HR, 23-04-2010, nr. 09/01262
ECLI:NL:HR:2010:BL4075
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
23-04-2010
- Zaaknummer
09/01262
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BL4075
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL4075, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑04‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL4075
ECLI:NL:PHR:2010:BL4075, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑02‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL4075
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Bewijswaardering. Eigen schuld. (art. 81 RO).
23 april 2010
Eerste Kamer
09/01262
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Eiser 3],
4. [Eiser 4],
5. [Eiser 5],
allen wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.T. Wiegerink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 190695/HAZA 05-380 van de rechtbank Utrecht van 27 juli 2005 en
b. het arrest in de zaak 106.003.989/01 (rolnummer 2127/05) van het gerechtshof te Amsterdam van 16 september 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft op 26 februari 2010 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1.256,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 23 april 2010.
Conclusie 12‑02‑2010
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
- 1.
[Eiseres 1]
- 2.
[Eiser 2]
- 3.
[Eiser 3]
- 4.
[Eiser 4]
- 5.
[Eiser 5]
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Het tijdig door eisers tot cassatie, hierna: [eiser] c.s., ingestelde cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 16 september 2008. Bij dit arrest heeft het hof op het principaal appel van [eiser] c.s. en op het incidenteel appel van thans verweerder in cassatie, hierna: [verweerder], het vonnis van de rechtbank Utrecht van 27 juli 2005, waarbij de bij de inleidende dagvaarding door [eiser] c.s. tegen [verweerder] ingestelde vorderingen tot schadevergoeding c.a. gedeeltelijk werden toegewezen, vernietigd en — opnieuw recht doende — de vorderingen van [eiser] c.s. alsnog afgewezen.
2.
Het cassatieberoep berust op drie middelen, die door [verweerder] zijn bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
3.
De voorgestelde middelen kunnen naar mijn oordeel niet tot cassatie leiden en nopen niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zodat het cassatieberoep zich leent voor verwerping met toepassing van art. 81 RO. De zaak komt daarom in aanmerking voor een verkorte conclusie.
4.
Middel I keert zich tegen de door het hof — in r.o. 4.1 —als vaststaand aangenomen feiten. Volgens het middel is deze feitenvaststelling onjuist, want onvolledig.
5.
Het middel faalt. Het door het hof in r.o. 4.1 gegeven overzicht van de vaststaande feiten is ontleend aan de feitenvaststelling in r.o. 2.1 t/m 2.7 in het vonnis van de rechtbank van 27 juli 2005. Het hof heeft — niet bestreden in cassatie — overwogen dat daaromtrent geen geschil bestaat (r.o. 3) en is dan ook terecht ervan uitgegaan dat de rechtbank de feiten correct en volledig heeft vastgesteld. Overigens geeft het middel niet aan waarom en in welk opzicht de feiten en omstandigheden die volgens het middel op grond van de door het middel geciteerde getuigenverklaringen als vaststaand zouden moeten worden aangemerkt, het hof tot een ander oordeel hadden moeten brengen. Het middel voldoet daarom niet aan de daaraan te stellen eisen.
6.
Middel II is gericht tegen de bewijswaardering door het hof, met name de waardering van de door [verweerder] als getuige afgelegde verklaring, en de daaraan door het hof verbonden gevolgtrekking met betrekking tot de vraag of [verweerder] onrechtmatig jegens [eiser] c.s. heeft gehandeld.
7.
Voor zover het middel wil betogen dat het hof bij zijn waardering van de door [verweerder] als getuige afgelegde verklaring heeft miskend dat [verweerder] als partij-getuige is gehoord, zodat aan deze verklaring (ingevolge art. 164 lid 2 Rv) beperkte bewijskracht toekomt, faalt het. Het middel miskent dat in dit geval de bepaling van art. 164 lid 2 Rv niet van toepassing is. De bepaling geldt immers niet voor feiten waarvoor de partij die als getuige is gehoord, niet de bewijslast draagt (zie bijv. HR 17 januari 2003, NJ 2003, 176). [verweerder] droeg niet de bewijslast van de feiten waarvoor hij als getuige is gehoord.
8.
Voor zover het middel wil betogen dat het hof op grond van de door [verweerder] als getuige afgelegde verklaring, gelet ook op diens functie en diens positie bij [A] B.V., tot het oordeel had moeten komen dat [verweerder] jegens [eiser] c.s. onrechtmatig heeft gehandeld, faalt het wegens gebrek aan belang. Het hof heeft, anders dan het middel kennelijk veronderstelt, niet geoordeeld dat [verweerder] niet onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof heeft de vraag of [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld in het midden gelaten en geoordeeld dat, al aangenomen dat [verweerder] inderdaad onrechtmatig heeft gehandeld, dit niet kan leiden tot aansprakelijkheid, aangezien de fout van [verweerder] in ieder geval in het niet valt bij de eigen schuld van [eiser] c.s. (r.o. 4.12).
9.
Middel III bestrijdt met een motiveringsklacht 's hofs oordeel omtrent de eigen schuld van [eiser] c.s.
10.
Het middel is tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft — niet bestreden in cassatie — overwogen
- (a)
dat [verweerder] niet meer wist over de stand van zaken bij [A] B.V. dan [eiser] c.s. zelf hadden kunnen zien,
- (b)
dat van investeerders als [eiser] c.s. bij een investeringsbeslissing als de onderhavige degelijk voorbereidend onderzoek mag worden verwacht,
- (c)
dat [eiser] c.s., hoewel zij daartoe de gelegenheid hadden, dit onderzoek hebben nagelaten, en
- (d)
dat aangenomen moet worden dat [verweerder] kenbaar heeft gemaakt dat hij zelf geen onderzoek had verricht.
In het licht van deze overwegingen is het oordeel van het hof omtrent de eigen schuld van [eiser] c.s. — wat er ook zij van de twee fasen die volgens het middel moeten worden onderscheiden in de informatieverschaffing door [verweerder] — niet onbegrijpelijk of anderszins ontoereikend gemotiveerd.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,