Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, rov. 2.2.1 tot en met 2.2.5.
Hof 's-Hertogenbosch, 29-06-2022, nr. 20/00601
ECLI:NL:GHSHE:2022:2122
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
29-06-2022
- Zaaknummer
20/00601
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:2122, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 29‑06‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1193
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Informatiebeschikking m.b.t. BPM. Diverse formele klachten. Financiële belang van belanghebbende bij de procedure is vervallen. Geen recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hoger beroep ongegrond. Incidenteel hoger beroep gegrond.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00601
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 15 oktober 2020, nummer BRE 18/2719, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur,
en
de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gegeven met betrekking tot de voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorijwielen (hierna: BPM) met dagtekening 7 maart 2016 (hierna: de informatiebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.6.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [A] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaken met nummers 21/00624, 21/00625, 21/00626, 20/00723, 21/01244, 21/01245, 21/01158 en 21/01494 tot en met 21/01497.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 7 maart 2016 een aangifte BPM gedaan voor de personenauto Ford S-MAX 2.0 Titanium, VIN [VIN-nummer] (hierna: de auto), datum eerste toelating 21 augustus 2015. De verschuldigde bpm van € 6.683 is voldaan op 23 maart 2016.
2.2.
De inspecteur heeft op 11 oktober 2016 een informatiebeschikking gegeven waarbij hij de verkoopfactuur en reparatienota’s met betrekking tot de auto heeft opgevraagd.
2.3.
Bij brief van 1 juni 2017 heeft de inspecteur het volgende medegedeeld:
“Op 11-10-2016 heeft U van ons een informatiebeschikking ontvangen.
Op basis van gewijzigd intern beleid zal ik echter niet overgaan tot het opleggen van de definitieve naheffing.
De controle op dit betreffende dossier is afgerond, U aangifte zal worden gevolgd.”
2.4.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 maart 2018 het bezwaar ongegrond verklaard en de informatiebeschikking gehandhaafd.
2.5.
De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar en de informatiebeschikking vernietigd, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.143, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 857, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.278, gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan deze vergoedt en beslist dat, voor zover de immateriële schadevergoeding, de in beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Principaal hoger beroep:
I. Dient op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden beslist in een andere formatie dan die in de hoofdzaak heeft beslist?
II. Is de rechtbank bevoegd over het Unierecht te beslissen?
III. Heeft belanghebbende recht op een hogere proceskostenvergoeding door de rechtbank vastgesteld en is de rechtbank bevoegd die proceskostenvergoeding toe te kennen?
IV. Heeft belanghebbende recht op een (hogere) vergoeding van (wettelijke) rente over het griffierecht, de proceskostenvergoeding en de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
V. Zijn de door de rechtbank toegekende bedragen aan griffierecht, proceskostenvergoeding en vergoeding voor immateriële schade ten onrechte nog niet uitbetaald?
VI. Is van belanghebbende terecht griffierecht geheven?
VII. Is de hoorplicht in de bezwaarfase geschonden?
Incidenteel hoger beroep:
VIII. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van materiële en/of immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en veroordeling in de kosten van het geding. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de toekenning van een vergoeding van materiële en/of immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag I. beslissing over immateriële schadevergoeding
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen en dat alleen de civiele rechter bevoegd is om over deze immateriële schadevergoeding te oordelen.
4.2.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 20191.geoordeeld dat de wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de EU-rechtelijke grondrechten leidt. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen. Uit deze rechtspraak volgt dat de belastingrechter bevoegd is om te oordelen over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken. Dit is niet anders in zaken waarin het Unierecht in geschil is.
4.3.
Het hof beantwoordt vraag I ontkennend.
Vraag II. Onrechtmatige uitlegging van het Unierecht
4.4.
Belanghebbende betoogt dat de rechtbank onrechtmatig het Unierecht heeft uitgelegd. Het hof vat dit betoog op als een klacht over schending van artikel 267, letter a en artikel 267, tweede alinea, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) door uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht terwijl alleen het HvJ EU bevoegd is om dat te doen. Dit betoog is onjuist en wordt door het hof verworpen. Voor de rechtbank bestond in dit geval niet de verplichting om prejudiciële vragen te stellen. Datzelfde geldt voor het hof. Het hof ziet daar in de bijzonderheden van dit geschil ook geen aanleiding toe.
4.5.
Het hof beantwoordt vraag II bevestigend.
Vraag III. Proceskosten
4.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten in de procedure bij de rechtbank of op een vergoeding die gelijk is aan het tarief in civiele procedures, te weten het indicatietarief voor (bodem)zaken in IE-zaken van € 25.000 excl. btw, en dat de civiele rechter bevoegd is die vergoeding vast te stellen, omdat het gaat om een schending van het Unierecht.
4.7.
Dit standpunt kan niet slagen. Het hof stelt voorop dat artikel 8:75, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling voor het beroep heeft moeten maken en dat dit ook geldt voor de kosten in de bezwaarfase. Dit is niet anders voor proceskosten die worden gemaakt in procedures waarbij het Unierecht in geschil is. Verder geldt dat de proceskostenvergoeding van artikel 8:75 Awb wordt vastgesteld op een forfaitair bedrag, te bepalen volgens de regels zoals opgenomen in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Slechts in bijzondere omstandigheden kan, op grond van artikel 2, lid 3, Besluit, van het forfait worden afgeweken. Van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden is het hof niet gebleken.
4.8.
Het hof beantwoordt vraag III ontkennend met betrekking tot de proceskostenvergoeding en bevestigend met betrekking tot de bevoegdheid van de rechtbank.
Vragen IV. en V. Wettelijke rente
4.9.
De rechtbank heeft in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 21 december 20182.beslist dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover de immateriële schadevergoeding, het griffierecht en/of de in beroep toegekende proceskostenvergoeding niet tijdig aan belanghebbende wordt uitbetaald, met dien verstande dat wettelijke rente wordt verschuldigd vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank.
4.10.
Belanghebbende stelt dat deze vergoedingen niet zijn uitbetaald en dat daarover een passende rentevergoeding dient te worden vergoed.
4.11.
Het hof stelt voorop dat de belastingkamer van het hof onbevoegd is om vast te stellen of en zo ja, in hoeverre partijen aan de bestreden uitspraak van de rechtbank hebben voldaan. Uitsluitend de burgerlijke rechter is bevoegd om deze stelling te beoordelen (zie artikel 8:71 Awb).
4.12.
Het hof verstaat de stelling van belanghebbende voorts aldus dat belanghebbende recht stelt te hebben op vergoeding van rente over het griffierecht over een langere periode dan volgt uit de uitspraak van de rechtbank. Daartoe ziet het hof geen reden.3.Voorts ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot het toekennen van een hogere rentevergoeding dan waarvan de rechtbank is uitgegaan.
4.13.
Het hof merkt ten overvloede op dat uit de als bijlagen bij het verweerschrift van de inspecteur gevoegde stukken blijkt dat in november 2020 uitvoering is gegeven aan de opdracht om de vergoedingen voor het griffierecht, de proceskosten en de immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente over de periode 15 november 2020 tot en met 11 januari 2021, over te boeken naar de bankrekening van de gemachtigde van belanghebbende.
4.14.
Het hof beantwoordt vragen IV en V ontkennend.
Vraag VI. Griffierecht
4.15.
Belanghebbende heeft zich met verwijzing naar het Unierecht verzet tegen de heffing van griffierecht.
4.16.
Het Unierecht, meer in het bijzonder het arrest Kantarev4.en het arrest Orrizonte5., leidt er niet toe dat belanghebbende (gedeeltelijk) vrijgesteld dient te worden van de verplichting tot betaling van griffierecht. Het hof merkt voorts op dat belanghebbende geen beroep op (gedeeltelijke) vrijstelling wegens betalingsonmacht heeft gedaan. Ook ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot een ruimere regeling voor betalingsonmacht. Het hof wijst ten overvloede op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019.6.Dat het griffierecht vooraf betaald dient te worden, levert ook geen strijd op met het Unierecht.
4.17.
Het hof beantwoordt vraag VI bevestigend.
Vraag VII. Hoorplicht
4.18.
Belanghebbende klaagt erover dat de hoorplicht is geschonden en dat de zaak daarom moet worden teruggewezen naar de inspecteur.
4.19.
Vaststaat dat belanghebbende in de bezwaarfase niet is gehoord. De rechtbank heeft de zaak niet teruggewezen naar de inspecteur maar heeft terecht gedaan wat de inspecteur had moeten doen, namelijk de informatiebeschikking vernietigen. Het hof ziet niet in wat een terugverwijzing naar de inspecteur kan toevoegen aan de behandeling van de zaak. Het hof passeert de schending van de hoorplicht met artikel 6:22 Awb en verbindt daar geen gevolgen aan omdat belanghebbende hierdoor niet is benadeeld.
4.20.
Het hof beantwoordt vraag VII bevestigend maar verbindt daar geen gevolgen aan.
Overig
4.21.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep. De conclusie van het hof is dat het principaal hoger beroep ongegrond is.
Vraag VII. (vergoeding immateriële schade)
4.22.
De inspecteur betoogt dat de rechtbank ten onrechte een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend. Voor zover de inspecteur betoogt dat op 1 juni 2017 de informatiebeschikking was vervallen en daarmee de redelijke termijn op dat moment was beëindigd, faalt dat betoog aangezien de inspecteur met de brief van 1 juni 2017 de informatiebeschikking niet had vernietigd en bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond had verklaard. De informatiebeschikking was dus anders dan de inspecteur betoogt niet op 1 juni 2017 van rechtswege vervallen. Bovendien eindigt de in aanmerking te nemen termijn op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak).7.In dit geval was de procedure beëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 15 oktober 2020.
4.23.
De inspecteur betoogt vervolgens dat na de brief van 1 juni 2017 belanghebbende geen financieel belang meer had bij de procedure over de informatiebeschikking en dat daarom een vergoeding wegens veronderstelde spanning en frustratie niet aan de orde is. Dit betoog slaagt. Na de brief van 1 juni 2017 was duidelijk dat belanghebbende niet meer BPM was verschuldigd dan de reeds door haar op aangifte voldane BPM. Het financiële belang van belanghebbende bij de onderhavige procedure is daarmee vervallen. De veronderstelde spanning en frustratie bestaat bij het geven van een informatiebeschikking uit het vooruitzicht dat aanslagen mogelijk met toepassing omkering en verzwaring van de bewijslast zullen worden opgelegd wanneer niet wordt voldaan aan het verzoek om informatie in de beschikking. Dat vooruitzicht was na de brief van 1 juni 2017 weggevallen. In een dergelijk geval bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.8.Het hof merkt hierbij ten overvloede op dat het financiële belang niet bestaat uit het verschuldigd worden van het griffierecht doordat belanghebbende beroep moest instellen. Het griffierecht is overigens terecht aan belanghebbende vergoed.9.Evenmin kan het hiervoor bedoelde financiële belang zijn gelegen in de in het kader van het bezwaar en beroep gedane bijkomende verzoeken, zoals een verzoek om vergoeding van de kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep zijn gemaakt of een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.24.
Dit betekent dat het incidentele hoger beroep gegrond is.
Tussenconclusie
4.25.
De slotsom is dat het principaal hoger beroep ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.26.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.27.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
verklaart het incidentele hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de veroordeling van de inspecteur en de minister tot immateriële schadevergoeding betreft;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, raadsheer, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑06‑2022
Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623 en Hoge Raad 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8049.
HvJ EU 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807.
HvJ EU 6 oktober 2015, Orizzonte, ECLI:EU:C:2015:655.
Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, rov. 3.1.3 en 3.1.4.
Hoge Raad19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
Hoge Raad 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361 en Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 26 februari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:612.