HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT2052 r.o. 2.5. ‘Voor zover wordt geklaagd dat 's Hofs motivering niet voldoet aan het in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv gegeven motiveringsvoorschrift ten aanzien van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, stuit het af op de omstandigheid dat het hier een verweer betreft als bedoeld in art. 359a, eerste lid, Sv.’.
HR, 09-12-2014, nr. 13/03918
ECLI:NL:HR:2014:3550, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-12-2014
- Zaaknummer
13/03918
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3550, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑12‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2265, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:2265, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3550, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑11‑2013
- Wetingang
art. 54 Wetboek van Strafvordering; art. 128 Wetboek van Strafvordering; art. 359a Wetboek van Strafvordering; Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor
- Vindplaatsen
NJ 2015/356 met annotatie van B.F. Keulen
JIN 2015/16 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2014-0508
NbSr 2015/10 met annotatie van mr. J.S. Spijkerman
JIN 2015/16 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
NbSr 2015/10 met annotatie van mr. J.S. Spijkerman
Uitspraak 09‑12‑2014
Inhoudsindicatie
1. Onrechtmatige aanhouding. Art. 54.3 Sv. 2. Salduz-verweer. Recht op consultatiebijstand. Ad 1. Ex art. 54.3 Sv komt de bevoegdheid tot aanhouding van de verdachte buiten het geval van ontdekking op heterdaad, zonder een daartoe strekkend bevel a.b.i. art. 54.1 Sv, toe aan elke opsporingsambtenaar indien het optreden van de OvJ of een van diens hulp-OvJ niet kan worden afgewacht. Art. 128 Sv bepaalt dat ontdekking op heterdaad plaats heeft, wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is en voorts dat het geval van ontdekking op heterdaad niet langer aanwezig wordt geacht dan kort na het feit der ontdekking. Gelet op hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, heeft het Hof zijn oordeel dat de aanhouding van verdachte rechtmatig is geweest niet behoorlijk gemotiveerd. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, nu het gevoerde verweer blijkens de pleitnota slechts inhoudt dat sprake is van een vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv en dat zulks tot bewijsuitsluiting moet leiden, terwijl over het belang van het geschonden voorschrift dat niet tot aanhouding mag worden overgegaan zonder een daartoe door de (hulp)OvJ gegeven bevel, de ernst van het verzuim en het daardoor veroorzaakte nadeel niet meer wordt aangevoerd dan dat bij naleving van bedoeld voorschrift “geen klopjacht had plaatsgevonden” en verdachte niet van zijn vrijheid beroofd zou zijn geweest. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2009:BH3079. Of in een bepaald geval aan een aangehouden verdachte ‘binnen de grenzen van het redelijke’ de gelegenheid is geboden van zijn recht op raadpleging van een advocaat gebruik te maken, hangt af van de omstandigheden van het geval. Blijkens zijn overwegingen heeft het Hof zijn oordeel dat daaraan is voldaan gebaseerd op de omstandigheid dat de in de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor genoemde termijn van twee uren in acht is genomen en dat het gaat om een zaak van relatief geringe ernst waarvoor de vrijheidsbeneming zo kort mogelijk dient te zijn. Het oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk en behoeft, in aanmerking genomen hetgeen namens verdachte in dit verband is aangevoerd, geen nadere motivering.
Partij(en)
9 december 2014
Strafkamer
nr. S 13/03918
NA/AKA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 29 juli 2013, nummer 21/003937-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 15 mei 2012 te Abcoude, gemeente De Ronde Venen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een hoeveelheid tandpasta, toebehorende aan Plus Supermarkt."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (als bijlage van het proces-verbaal genummerd PL0971 2012110591) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1]:
Ik doe aangifte van winkeldiefstal namens de benadeelde Plus supermarkt, Hoogstraat 12 te Abcoude. Op 15 mei 2012 heeft een persoon bij mij in de winkel in totaal 131 tubes tandpasta weggenomen. Deze persoon heeft de goederen niet afgerekend en heeft vervolgens de winkel verlaten.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (als bijlage van het proces-verbaal genummerd PL0971 2012110591) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 2]:
Vandaag, 11 juni 2012, bevond ik mij in de Plus supermarkt Hoogstraat 12 te Abcoude. Ik zag opeens een man lopen welke ik herkende als de man die zich voor ongeveer drie weken geleden bij ons in de winkel schuldig had gemaakt aan het stelen van een grote hoeveelheid tandpasta. Van deze diefstal heb ik namelijk beelden van de beveiligingscamera in de winkel gezien. Van de diefstal van vorige maand is door mijn leidinggevende aangifte gedaan. Ik werd door mijn leidinggevende geseind dat de man de winkel alweer had verlaten. Ik zag dat de man begon te rennen in de richting van de Hema. Ik ben achter de man aangerend en was hem toen uit het zich kwijt.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage van het proces-verbaal genummerd PL0971 2012110591) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant 1]:
Op 11 juni 2012 kregen de collega's [verbalisant 2] en [verbalisant 3] een melding van de meldkamer. Zij werden gestuurd naar Abcoude naar de Plus supermarkt in de Hoogstraat. Aldaar zou een man in de winkel zijn geweest die was herkend als verdacht van diefstal van tandpasta. Deze diefstal zou drie weken geleden hebben plaatsgevonden. Op het moment dat ik in Abcoude reed hoorde ik dat de verdachte de begraafplaats was opgelopen. Voor de ingang van de begraafplaats werd ik aangesproken door twee jongens dat de verdachte nog steeds op de begraafplaats zou lopen. Ik zag de verdachte omhoog klimmen en een achtertuin inrennen. Van collega's hoorde ik dat de verdachte was aangetroffen in een schuurtje achter de tuinkassen.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage van het proces-verbaal genummerd PL0971 2012110591) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant 4]:
Ik kwam op 11 juni 2012 ter plaatse op de Kerkstraat te Abcoude. Ik hoorde [verbalisant 1] verklaren dat hij had gezien dat de verdachte de sloot was overgestoken tussen de begraafplaats en de tuin van perceel [...]. Samen met [verbalisant 2] heb ik de man overgebracht ter voorgeleiding naar bureau Maarssen. De man bleek te zijn genaamd [verdachte], geboren [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats].
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (als bijlage van het proces-verbaal genummerd PL0971 2012110591) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
Ik begrijp dat ik verdacht word van diefstal van een aanzienlijke hoeveelheid tandpasta uit de Plus supermarkt gevestigd in de Hoogstraat te Abcoude, op 15 mei 2012. Ik beken dat ik inderdaad toen goederen uit die winkel heb weggenomen zonder deze te betalen."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof een tot bewijsuitsluiting strekkend verweer als bedoeld in art. 359a Sv, ontoereikend, althans onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt omtrent het in het middel bedoelde verweer het volgende in:
"Aanhouding onrechtmatig
Cliënt werd op 11 juni 2012 buiten heterdaad aangehouden op verdenking van een winkeldiefstal op 1[5] mei 2012. Dit betreft een periode van een kleine vier weken. Cliënt werd niet verdacht van diefstal gepleegd op 11 juni 2012. Uit de processen-verbaal d.d. 11 juni 2012 van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 4] blijkt dat verbalisanten [verbalisant 2], [verbalisant 3], [verbalisant 1] en [verbalisant 4] hiervan bij het aanrijden om 13:32 uur al op de hoogte waren gesteld. Zowel voor de verbalisanten als voor de dienstdoende collega in de meldkamer had op dat moment duidelijk moeten zijn dat er een bevel van de officier van justitie nodig was om op rechtmatige wijze tot aanhouding over te kunnen gaan. Cliënt is vervolgens pas om 14:22 uur aangehouden. Deze tijdspanne van 50 minuten is ruimschoots voldoende om een officier van justitie te raadplegen of een hulpofficier van justitie bij ontstentenis van de officier van justitie. Er hebben altijd 1 of meerdere piketofficieren van justitie dienst. In casu zijn beide bevoegde autoriteiten niet geconsulteerd en is de verdediging niet gebleken dat het optreden van respectievelijk de officier van justitie en de hulpofficier van justitie niet kon worden afgewacht.
De verdediging stelt dat aan de vereisten voor aanhouding ex art 54 Sv in casu niet is voldaan. Met dit voorschrift wordt beoogd dat ex art 5 EVRM een ieder wordt gevrijwaard tegen een willekeurig ingrijpen door de overheid in zijn persoonlijke vrijheid. Er heeft een zgn. klopjacht plaatsgevonden in verband met een verdenking van een eenvoudige winkeldiefstal die vier weken eerder zou hebben plaatsgevonden waarbij burgers het recht in eigen hand namen. Dit handelen werd niet afgestraft door de politie maar juist gelegitimeerd en ondersteund door de politie. Als er een aanhouding buiten heterdaad had dienen plaats te vinden dan had dat al veel eerder kunnen plaatsvinden. Blijkbaar vond justitie dit niet nodig gezien het geringe feit. Vast staat dat de persoonlijke vrijheid van cliënt in ernstige mate is aangetast en dat hij deswege benadeeld is. Als de overheid zich aan de regeling had gehouden dan had er geen klopjacht plaatsgevonden en was cliënt niet van zijn vrijheid beroofd geweest. Nu niet is voldaan aan het voorschrift als bedoeld in art 54 Sv is de aanhouding onrechtmatig. Dit betreft een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv dat dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs dat door de onrechtmatige aanhouding is verkregen. De verdediging verzoekt deswege de door cliënt bij de politie afgelegde verklaring en het p-v m.b.t. het onderzoek naar cliënt zijn identiteit van het bewijs uit te sluiten.
(...)
Indien uw Hof tot bewijsuitsluiting overgaat verzoekt de verdediging cliënt vrij te spreken wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Enkel de aangifte en de verklaring van getuige [betrokkene 2] is niet voldoende. Deze verklaring bewijst namelijk niet wat de identiteit van cliënt is. Deze wordt slechts verkregen door zijn aanhouding en verklaring."
3.3.
Het Hof heeft dit verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
"De raadsman heeft betoogd dat de aanhouding van verdachte onrechtmatig is geweest (...). Dit moet leiden tot bewijsuitsluiting en verdachte dient te worden vrijgesproken. Het hof overweegt daarover het volgende. Getuige [betrokkene 2] zag op 11 juni 2012 de man lopen die zij herkende als de persoon die drie weken eerder een grote hoeveelheid tandpasta uit de winkel had weggenomen. [betrokkene 2] is achter de verdachte aangerend maar verloor hem uit het oog. Op het moment dat de politie kwam aanrijden werden zij door twee jongens aangesproken dat de verdachte op de begraafplaats zou lopen. Kort daarna is de verdachte aangehouden. Niet is gebleken dat er enig onrechtmatig politieoptreden heeft plaatsgevonden. Het hof is dan ook van oordeel dat de aanhouding van verdachte rechtmatig is geweest."
3.4.
Ingevolge art. 54, derde lid, Sv komt de bevoegdheid tot aanhouding van de verdachte buiten het geval van ontdekking op heterdaad, zonder een daartoe strekkend bevel als bedoeld in het eerste lid van die bepaling, toe aan elke opsporingsambtenaar indien het optreden van de officier van justitie of een van diens hulpofficieren niet kan worden afgewacht. Art. 128 Sv bepaalt dat ontdekking op heterdaad plaats heeft, wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is en voorts dat het geval van ontdekking op heterdaad niet langer aanwezig wordt geacht dan kort na het feit der ontdekking.
3.5.
Gelet op hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, heeft het Hof zijn oordeel dat de aanhouding van de verdachte rechtmatig is geweest, niet behoorlijk gemotiveerd. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, nu het gevoerde verweer blijkens de pleitnota slechts inhoudt dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv en dat zulks tot bewijsuitsluiting moet leiden, terwijl over het belang van het geschonden voorschrift dat niet tot aanhouding mag worden overgegaan zonder een daartoe door de (hulp)officier van justitie gegeven bevel, de ernst van het verzuim en het daardoor veroorzaakte nadeel niet meer wordt aangevoerd dan dat bij naleving van bedoeld voorschrift "geen klopjacht had plaatsgevonden" en de verdachte niet van zijn vrijheid beroofd zou zijn geweest. (Vgl. HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308).
3.6.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof het tot bewijsuitsluiting strekkend verweer dat aan de verdachte niet binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid is geboden om, voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie, het recht op raadpleging van een advocaat te verwezenlijken, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
4.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt omtrent het in het middel bedoelde verweer het volgende in:
"Schending consultatierecht
Cliënt heeft bij zijn voorgeleiding aan de HOVJ te kennen gegeven een toegewezen advocaat te willen consulteren voor het eerste verhoor. De piketcentrale zou volgens het p-v van verhoor d.d. 11 juni 2012 op 11 juni 2012 om 17:30 uur zijn ingelicht over de wens van cliënt. De verdediging constateert dat er geen kopie van de melding in het dossier zit. De verdediging kan hierdoor in zijn geheel niet controleren of er een melding is uitgegaan. Sowieso weet de verdediging uit ervaring dat er geruime tijd voorbij gaat voordat de melding de advocaat bereikt. In tegenstelling tot hetgeen wordt beweerd in het vonnis van de politierechter werd cliënt niet om 21.30 uur verhoord maar om 20.40 uur. Er was dus voldoende tijd om op de komst van de advocaat te wachten. De zes uur termijn speelde nog in het geheel niet (cliënt is om 17.20 uur voorgeleid ex art 61 Sv). Op zijn minst had de politie moeten informeren bij de piketcentrale waar de advocaat bleef voordat zij met het verhoor was begonnen. Het ging om een eenvoudige winkeldiefstal waarbij helemaal geen spoedeisend onderzoeksbelang speelde. Vaststaat dat cliënt heeft verzocht om consultatiebijstand en dit recht niet heeft kunnen verwezenlijken.
Onder verwijzing naar een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag d.d. 18 maart 2013 LJN:BZ4352 stelt de verdediging dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor het consultatierecht kon worden beperkt. Dit is een schending van het recht op rechtsbijstand als bedoeld in artikel 6 lid 3 sub c EVRM en levert naar nationaal recht een vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a Sv, dat naar vaste rechtspraak dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs dat hierdoor is verkregen. De verdediging verzoekt de door cliënt bij de politie afgelegde verklaring van het bewijs uit te sluiten."
4.3.
Het Hof heeft dit verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
"Ten aanzien van het recht op consultatie door een advocaat overweegt het hof als volgt. Om 17.30 uur is de piketcentrale ingelicht over de wens van verdachte om een advocaat te raadplegen. Om 20.40 uur is aangevangen met het verhoor omdat om 19.30 uur de advocaat nog niet was verschenen. Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van enig vormverzuim, nu conform de geldende richtlijnen is gehandeld. Overigens is het hof van oordeel dat gelet op het relatief geringe gewicht van de zaak, de vrijheidsbeneming van de verdachte zo kort mogelijk dient te zijn."
4.4.
Met de in de overwegingen van het Hof genoemde "geldende richtlijnen" is kennelijk bedoeld de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor, Stcrt. 2010, 4003 (hierna: de Aanwijzing). Die houdt het volgende in:
"In deze aanwijzing worden in de eerste plaats regels gegeven voor de verwezenlijking van het recht van de aangehouden verdachte om voorafgaand aan het verhoor door de politie een raadsman te raadplegen. Dit recht vloeit voort uit recente jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Deze vorm van rechtsbijstand wordt in deze aanwijzing 'consultatiebijstand' genoemd.
(...)
Categorisering
In deze aanwijzing wordt aangegeven op welke wijze het recht op consultatiebijstand moet worden geëffectueerd. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen drie categorieën zaken: A-, B- en C-zaken. Naarmate het feit waarop de verdenking betrekking heeft ernstiger is of de persoon van de verdachte kwetsbaarder, dienen immers zwaardere eisen te worden gesteld aan de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het recht op consultatiebijstand.
(...)
Categorie B
Zaken betreffende misdrijven waarbij voorlopige hechtenis toegelaten is en die niet vallen onder categorie A. (...)
Consultatiebijstand voor meerderjarige en minderjarige verdachten
(...)
De komst van de raadsman
Bij A- en B-zaken zorgen, onder verantwoordelijkheid van de Raad voor Rechtsbijstand, de piketcentrales ervoor dat raadslieden worden opgeroepen om consultatiebijstand te verlenen. Indien de komst van een raadsman voor het verlenen van consultatiebijstand gewenst is, meldt de politie dit dan ook zo spoedig mogelijk na de aanhouding van de verdachte aan de piketcentrale. De politie legt het tijdstip van de melding aan de piketcentrale vast in een proces-verbaal. De raadsman dient vervolgens binnen twee uur nadat de melding aan de piketcentrale heeft plaatsgevonden, op het politiebureau aanwezig te zijn om de verdachte consultatiebijstand te verlenen. (...) Vanaf die melding geldt de termijn van twee uur voor de komst van de raadsman. Bij de melding aan de piketcentrale c.q. de gekozen raadsman geeft de politie door in welke categorie de zaak valt.
Gedurende de periode van twee uur na de melding wordt de komst van de raadsman op het politiebureau afgewacht en zal, behoudens in noodgevallen (zie hierna), niet worden aangevangen met het verhoor van de verdachte.
De verdachte krijgt na aankomst van de raadsman op het politiebureau vervolgens de gelegenheid om dertig minuten vertrouwelijk met de raadsman te spreken. Het voorgaande betekent dat vanaf de melding aan de piketcentrale maximaal tweeënhalf uur dient te worden gewacht met de aanvang van het eerste inhoudelijk verhoor (tenzij door de officier van justitie in voorkomend geval anders wordt beslist).
De consultatiebijstand vindt plaats in de periode van zes uur, bedoeld in artikel 61, eerste lid, Sv. Pas nadat (in daarvoor in aanmerking komende gevallen) de verdachte in de gelegenheid is gesteld een raadsman te consulteren, kan de voorgeleiding aan een hulpofficier van justitie met het oog op de inverzekeringstelling van de verdachte plaatsvinden."
4.5.
De verdachte die door de politie is aangehouden, kan aan art. 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. De aangehouden verdachte dient vóór de aanvang van het eerste verhoor te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Behoudens in het geval dat hij uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen als door het EHRM bedoeld, zal hem binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid moeten worden geboden dat recht te verwezenlijken. Indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv, dat, na een daartoe strekkend verweer, in de regel dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen. Het voorgaande ziet zowel op aangehouden strafrechtelijk volwassenen als op aangehouden strafrechtelijk jeugdigen. Voor aangehouden jeugdige verdachten geldt dat zij tevens recht hebben op bijstand door een raadsman of een andere vertrouwenspersoon tijdens het verhoor door de politie. (Vgl. HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349).
4.6.
Of in een bepaald geval aan een aangehouden verdachte 'binnen de grenzen van het redelijke' de gelegenheid is geboden van zijn recht op raadpleging van een advocaat gebruik te maken, hangt af van de omstandigheden van het geval.
Blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof zijn oordeel dat daaraan is voldaan, gebaseerd op de omstandigheid dat de in de Aanwijzing genoemde termijn van twee uren in acht is genomen en dat het gaat om een zaak van relatief geringe ernst waarvoor de vrijheidsbeneming zo kort mogelijk dient te zijn. Het oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk en behoeft, in aanmerking genomen hetgeen namens de verdachte in dit verband is aangevoerd, geen nadere motivering.
4.7.
Het middel faalt.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 december 2014.
Conclusie 07‑10‑2014
Inhoudsindicatie
1. Onrechtmatige aanhouding. Art. 54.3 Sv. 2. Salduz-verweer. Recht op consultatiebijstand. Ad 1. Ex art. 54.3 Sv komt de bevoegdheid tot aanhouding van de verdachte buiten het geval van ontdekking op heterdaad, zonder een daartoe strekkend bevel a.b.i. art. 54.1 Sv, toe aan elke opsporingsambtenaar indien het optreden van de OvJ of een van diens hulp-OvJ niet kan worden afgewacht. Art. 128 Sv bepaalt dat ontdekking op heterdaad plaats heeft, wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is en voorts dat het geval van ontdekking op heterdaad niet langer aanwezig wordt geacht dan kort na het feit der ontdekking. Gelet op hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, heeft het Hof zijn oordeel dat de aanhouding van verdachte rechtmatig is geweest niet behoorlijk gemotiveerd. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, nu het gevoerde verweer blijkens de pleitnota slechts inhoudt dat sprake is van een vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv en dat zulks tot bewijsuitsluiting moet leiden, terwijl over het belang van het geschonden voorschrift dat niet tot aanhouding mag worden overgegaan zonder een daartoe door de (hulp)OvJ gegeven bevel, de ernst van het verzuim en het daardoor veroorzaakte nadeel niet meer wordt aangevoerd dan dat bij naleving van bedoeld voorschrift “geen klopjacht had plaatsgevonden” en verdachte niet van zijn vrijheid beroofd zou zijn geweest. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2009:BH3079. Of in een bepaald geval aan een aangehouden verdachte ‘binnen de grenzen van het redelijke’ de gelegenheid is geboden van zijn recht op raadpleging van een advocaat gebruik te maken, hangt af van de omstandigheden van het geval. Blijkens zijn overwegingen heeft het Hof zijn oordeel dat daaraan is voldaan gebaseerd op de omstandigheid dat de in de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor genoemde termijn van twee uren in acht is genomen en dat het gaat om een zaak van relatief geringe ernst waarvoor de vrijheidsbeneming zo kort mogelijk dient te zijn. Het oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk en behoeft, in aanmerking genomen hetgeen namens verdachte in dit verband is aangevoerd, geen nadere motivering.
Nr. 13/03918 Zitting: 7 oktober 2014 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Verdachte is bij arrest van 29 juli 2013 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens diefstal van tubes tandpasta, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van een week, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en taakstraf voor de duur van dertig uren te vervangen door vijftien dagen hechtenis.
Mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht, heeft namens verdachte twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de aanhouding van de verdachte rechtmatig is geweest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel niet zonder meer begrijpelijk is gemotiveerd.
Voorafgaand aan de bespreking van het middel merk ik op dat aan het slot ervan nog wordt aangevoerd dat het hof hetgeen is aangevoerd ten onrechte niet heeft opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Deze klacht faalt omdat hier een verweer aan de orde is dat vormen zijn verzuimd als bedoeld in art. 359a Sv waarop de regels inzake een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet van toepassing zijn.1.
5. Ter terechtzitting van het hof van 15 juli 2013 heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat de verdachte, gelet op hetgeen is bepaald in art. 54 Sv, onrechtmatig is aangehouden nu zich niet het daar bedoelde geval voordeed dat het optreden van een (hulp)officier van justitie niet kon worden afgewacht.
6. De pleitnotitie van de raadsman, die deel uitmaakt van het proces-verbaal dat van de terechtzitting is opgemaakt, houdt het volgende in:
‘Aanhouding onrechtmatig
Cliënt werd op 11 juni 2012 buiten heterdaad aangehouden op verdenking van een winkeldiefstal op 16 mei 2012. Dit betreft een periode van een kleine vier weken. Cliënt werd niet verdacht van diefstal gepleegd op 11 juni 2012. Uit de processen-verbaal d.d. 11 juni 2012 van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 4] blijkt dat verbalisanten [verbalisant 2], [verbalisant 3], [verbalisant 1] en [verbalisant 4] hiervan bij het aanrijden om 13:32 uur al op de hoogte waren gesteld. Zowel voor de verbalisanten als voor de dienstdoende collega in de meldkamer had op dat moment duidelijk moeten zijn dat er een bevel van de officier van justitie nodig was om op rechtmatige wijze tot aanhouding over te kunnen gaan. Cliënt is vervolgens pas om 14:22 uur aangehouden. Deze tijdspanne van 50 minuten is ruimschoots voldoende om een officier van justitie te raadplegen of een hulpofficier van justitie bij ontstentenis van de officier van justitie. Er hebben altijd 1 of meerdere piketofficieren van justitie dienst. In casu zijn beide bevoegde autoriteiten niet geconsulteerd en is de verdediging niet gebleken dat het optreden van respectievelijk de officier van justitie en de hulpofficier van justitie niet kon worden afgewacht.
De verdediging stelt dat aan de vereisten voor aanhouding ex art 54 Sv in casu niet is voldaan. Met dit voorschrift wordt beoogd dat ex art 5 EVRM een ieder wordt gevrijwaard tegen een willekeurig ingrijpen door de overheid in zijn persoonlijke vrijheid. Er heeft een zgn. klopjacht plaatsgevonden in verband met een verdenking van een eenvoudige winkeldiefstal die vier weken eerder zou hebben plaatsgevonden waarbij burgers het recht in eigen hand namen. Dit handelen werd niet afgestraft door de politie maar juist gelegitimeerd en ondersteund door de politie. Als er een aanhouding buiten heterdaad had dienen plaats te vinden dan had dat al veel eerder kunnen plaatsvinden. Blijkbaar vond justitie dit niet nodig gezien het geringe feit. Vast staat dat de persoonlijke vrijheid van cliënt in ernstige mate is aangetast en dat hij deswege benadeeld is. Als de overheid zich aan de regeling had gehouden dat had er geen klopjacht plaatsgevonden en was cliënt niet van zijn vrijheid beroofd geweest. Nu niet is voldaan aan het voorschrift als bedoeld in art 54 Sv is de aanhouding onrechtmatig. Dit betreft een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv dat dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs dat door de onrechtmatige aanhouding is verkregen. De verdediging verzoekt deswege de door cliënt bij de politie afgelegde verklaring en het p-v m.b.t. het onderzoek naar cliënt zijn identiteit van het bewijs uit te sluiten.’
7. Het hof heeft het verweer dat de aanhouding onrechtmatig is geweest – en dat aldus sprake is van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv – verworpen en daartoe in zijn arrest het volgende overwogen:
‘De raadsman heeft betoogd dat de aanhouding van verdachte onrechtmatig is geweest en dat het consultatierecht van verdachte is geschonden. Dit moet leiden tot bewijsuitsluiting en verdachte dient te worden vrijgesproken. Het hof overweegt daarover het volgende. Getuige [betrokkene 2] zag op 11 juni 2012 de man lopen die zij herkende als de persoon die drie weken eerder een grote hoeveelheid tandpasta uit de winkel had weggenomen. [betrokkene 2] is achter de verdachte aangerend maar verloor hem uit het oog. Op het moment dat de politie kwam aanrijden werden zij door twee jongens aangesproken dat de verdachte op de begraafplaats zou lopen. Kort daarna is de verdachte aangehouden. Niet is gebleken dat er enig onrechtmatig politieoptreden heeft plaatsgevonden.’
8. De onderliggende vraag die in het middel aan de orde wordt gesteld is, onder welke omstandigheden aangenomen kan worden dat het optreden van de officier van justitie of de hulpofficier van justitie zoals bedoeld in art. 54 lid 3 Sv niet kan worden afgewacht alvorens een verdachte buiten heterdaad aan te houden.
9. De ratio voor het stellen van strengere eisen aan de bevoegdheid om een verdachte aan te houden buiten heterdaad is dat de kans op vergissingen hierbij groter is en dat de officier van justitie bij het afgeven van een daartoe strekkend bevel moet beoordelen of de betrokken persoon wel kan worden aangemerkt als verdachte van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Het gaat hier per slot van rekening om een vrijheidsbenemend dwangmiddel.2.
10. Het staat in onderhavige zaak wel vast dat het om een aanhouding buiten heterdaad ging en dat die aanhouding heeft plaatsgevonden zonder dat daartoe een bevel is gegeven door de (hulp)officier van justitie. Uit hetgeen door de raadsman ter terechtzitting is aangevoerd, en aan de processtukken kan worden ontleend, valt op te maken dat de opsporingsambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] toen zij zich op 11 juni 2012 op weg begaven, door de meldkamer op de hoogte waren gesteld dat verdachte werd verdacht van een winkeldiefstal drie weken eerder. Verder blijkt dat tussen de melding en de latere aanhouding 50 minuten is verstreken.
11. Naar mijn oordeel wordt in het middel terecht betoogd, dat het hof, naar aanleiding van het gevoerde verweer, had moeten vaststellen waarom het optreden van de (hulp)-officier van justitie niet kon worden afgewacht en waarom in de tijd tussen de melding en de aanhouding geen contact is geweest tussen (een van) de betrokken opsporingsambtenaren en een officier van justitie of een hulpofficier van justitie. De overweging van het hof, dat verdachte vanaf het moment dat hij herkend werd door iemand van het winkelpersoneel (vrijwel onafgebroken) gevolgd is, doet denken aan de maatstaf die wordt aangelegd bij een aanhouding in een heterdaadsituatie. Bovendien kan uit de door het hof aangegeven omstandigheden niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat er sprake was van zodanige spoed dat de opsporingsambtenaren ook zonder machtiging van een (hulp)officier van justitie tot aanhouding konden overgaan.
12. In het proces-verbaal van aanhouding3.dat is opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 4] wordt vermeld:
‘Het optreden van een (hulp) officier van justitie kon niet worden afgewacht, omdat er ernstige vrees bestond dat uitstel van de aanhouding tot gevolg zou hebben dat:
- verdachte wilde niet meewerken aan een onderzoek naar zijn identiteit.”
[…]
Identificatie
De verdachte identificeerde zich.”
13. Voor overige bijzonderheden omtrent de aanhouding wordt verwezen naar het proces-verbaal van bevindingen4.waarin uitgebreid wordt gerelateerd over de zoekactie die heeft plaatsgevonden, maar waaruit niet blijkt dat toen verdachte uiteindelijk werd aangetroffen in een schuurtje achter de tuinkassen, hem gevraagd is om zich te identificeren.5.In het proces-verbaal van bevindingen verklaart verbalisant [verbalisant 4] als volgt over de gang van zaken:
‘Op maandag 11 juni 2012 was ik belast met een wijkdienst, in het gebied Breukelen/Abcoude/Loenen. Ik was gekleed in een politie-uniform en reed in een opvallend politievoertuig.
Op maandag 11 juni 2012, om 13.32 uur hoorde ik een medewerker van de Gemeenschappelijke Meldkamer Utrecht (GMU) een melding uitgeven aan de collega’s van de 70.40. Ik hoorde dat de melding als volgt luidde:
“In Abcoude in de omgeving van de Hoogstraat zitten medewerkers van een supermarkt achter een verdachte aan. Deze verdachte zou een aantal weken geleder voor 300 euro aan tandpasta gestolen hebben en nu weer in de winkel zijn geweest De verdachte zou weggelopen zijn over de Hoogstraat in de richting van de Stationsweg”.
Ik hoorde vervolgens dat zowel de collega?s [verbalisant 2] en [verbalisant 3] onder het roepnuimmer 70.40 en collega [verbalisant 1] onder het roepnummer 70.91 ter plaatse gingen. Ik reed op dat moment op de Rijksstraatweg in Loenen aan de Vecht. Ik hoorde vervolgens dat de medewerker van de GMU als aanvulling gaf dat de medewerkers van de winkel hadden gezien dat de verdachte de begraafplaats aan de Eijdorplaan in Abcoude op liep.
Op maandag 11 juni 2012, te 13.48 uur hoorde ik dat collega [verbalisant 1] ter plaatse kwam op de begraafplaats aan de Bijdorplaan. Ik hoorde [verbalisant 1] zeggen dat hij de verdachte aantrof, maar dat de verdachte er te voet vandoor ging. Ik hoorde [verbalisant 1] zeggen dat de verdachte aan de achterzijde van de begraafplaats door de sloot overstak naar een achtertuin van de woningen aan de Kerkstraat, te Abcoude. Ik ben op dat moment ter plaatse gegaan op de Kerkstraat, te Abcoude.
Aanrijdend hoorde ik van collega [verbalisant 1] dat de persoon die voor hem weggerend, een negroide man betrof. Ik hoorde dat de man kalend was en een donkere jas aan zou hebben. Ik hoorde tevens dat de man natte kleding moest hebben door de sloot.
Ik kwam op maandag 11 juni 2012, omstreeks 13.55 ter plaatse op de Kerkstraat, te Abcoude. Ik zag [verbalisant 1] staan voor de woning van perceel [...]. Ik hoorde [verbalisant 1] verklaren dat hij had gezien dat de verdachte de sloot over was gestoken tussen de begraafplaats en de tuin van perceel [...]. Ik ben vervolgens met [verbalisant 1] de tuin van perceel [...] ingelopen. Ik zag dat de tuin van de woning zelf een met schuttingen omheind grasveld betrof. Ik zag dat er aan de linkerzijde, tussen de woning en de begraafplaats nog een oprit lag, welke uitkwam achter de tuin van de woning. Op dit pad, achter de tuin van de woning bevonden zich een tweetal hobbytuintjes, meerdere kassen en een aantal schuurtjes.
0p maandag 11 juni 2012, omstreeks 14.20 uur stond ik op het pad, naast perceel [...].
Toen ik op het pad achter de tuin stond, zag ik dat collega [verbalisant 2] naar mij toe kwam lopen. Samen met [verbalisant 2] ben ik door de hobbytuintjes, achter de kassen langs gelopen. Achter de kassen zag ik meerdere schuurtjes staan. Een van deze schuurtjes was een losstaand schuurtje zonder afsluitbare deur. Ik liep voorbij dit deurtje en keek naar binnen in het schuurtje. […] In het voorbij lopen zag ik vervolgens een manspersoon op zijn hurken zitten. Ik zag dat de man naar mij lachte. Ik liep de schuur in en zei tegen de man dat hij op moest staan en dat ik zijn handen wilde zien. Ik zag dat de man opstond, maar kon niet direct zijn handen zien. Ik heb hierop nogmaals tegen de man geroepen dat ik zijn handen wilde zien. Ik hoorde de man zeggen: “Doe eens normaal, ik ben toch geen overvaller”. Ik heb de man vervolgens beetgepakt bij zijn rechterarm. Ik heb de man begeleidend omgedraaid en heb hem met zijn buik tegen de planken van de schuur gezet. Ik heb de man vervolgens samen met collega [verbalisant 2] de transportboeien omgedaan. Ik vertelde de man vervolgens dat hij was aangehouden voor winkeldiefstal en niet tot antwoorden verplicht was. […]’
14. Kennelijk had verdachte wel een identiteitsbewijs bij zich, omdat uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt dat hij zich kon identificeren. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat hij een geldig rijbewijs bij zich had. Daarmee blijft het de vraag waarom er sprake zou zijn van zodanige spoedeisende omstandigheden dat verdachte zonder een bevel zoals bedoeld in art. 54 Sv mocht worden aangehouden.
15. De beantwoording van de vraag of het optreden van de officier van justitie respectievelijk de hulpofficier van justitie niet kan worden afgewacht, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij een belangrijk criterium de bereikbaarheid van de betrokken (hulp)officier van justitie is.6.Veel jurisprudentie is hierover niet. Het enige, in dit verband in de literatuur veel aangehaalde, arrest is dat van de Hoge Raad van 22 september 1992.7.In deze zaak was in het proces-verbaal van aanhouding (buiten heterdaad) niet uitdrukkelijk vermeld dat verdachte werd aangehouden met een bevel van de officier van justitie op grond van art. 54 Sv en werd daarin evenmin vermeld dat er sprake zou zijn van zodanig spoed dat de komst van de officier van justitie niet kon worden afgewacht. Advocaat-generaal Leijten achtte een daarop betrekking hebbend cassatiemiddel gegrond en vond dat het hof ambtshalve nader onderzoek had moeten doen of er rechtvaardigende omstandigheden waren om zonder naleving van het bepaalde in art. 54 Sv tot aanhouding buiten heterdaad over te gaan. De Hoge Raad overwoog echter:
‘Anders dan in het middel wordt betoogd, leidt het enkele feit dat noch uit het proces-verbaal van aanhouding noch uit enig ander gedingstuk kan blijken a. hetzij dat de officier van justitie de aanhouding van de verdachte heeft bevolen, b. hetzij dat de aanhouding is verricht omdat het optreden van de officier van justitie of een van de hulpofficieren niet kon worden afgewacht, niet tot de conclusie dat geen van de onder a respectievelijk b omschreven omstandigheden zich heeft voorgedaan.
In aanmerking genomen dat door of namens de verdachte niet is aangevoerd dat de aanhouding zonder bevel van de officier van justitie is geschied en dat er geen sprake was van zodanige spoedeisendheid dat het optreden van de officier van justitie of een van de hulpofficieren niet kon worden afgewacht, noopte geen rechtsregel het hof tot ambtshalve onderzoek naar de naleving van de in art. 54 Sv neergelegde vereisten voor aanhouding en heeft het hof het hiervoren onder 7.1 weergegeven verweer terecht verworpen. Reeds hierom faalt het middel.’8.
16. Onderhavige zaak verschilt met de zaak die ten grondslag lag aan voorgaand arrest omdat in het proces-verbaal van aanhouding wel wordt vermeld dat de aanhouding niet door de (hulp)officier van justitie was bevolen en er door de raadsman van verdachte uitdrukkelijk is aangevoerd dat een bevel ontbrak en er – gelet op de concrete omstandigheden van dit geval – ook niet valt in te zien waarom het optreden van de (hulp)officier van justitie niet kon worden afgewacht.
17. Het lijkt er op dat het hof bij de verwerping van het verweer een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, namelijk de maatstaf die betrekking heeft op een aanhouding bij heterdaad, terwijl er geen sprake was van een heterdaadsituatie. Over de grond die in het proces-verbaal van aanhouding wordt aangehaald, namelijk de vrees dat verdachte niet zou meewerken aan zijn identificatie, rept het hof niet (nog daargelaten of dit een reden mag zijn om tot aanhouding buiten heterdaad over te gaan nu het zich niet kunnen identificeren op zichzelf een feit is waarvoor de verdachte kan worden aangehouden mits de inzage in het identiteitsbewijs redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak (art. 8 lid 1 Politiewet i.c.m. art. 184 lid 1 Sr). Hoe dan ook had het hof mijns inziens nader moeten motiveren waarom het heeft aangenomen dat hier sprake was van zodanige spoedeisendheid dat een bevel van de (hulp)officier van justitie niet kon worden afgewacht. Aangevoerd is immers dat tussen de melding aan de politie en de latere aanhouding 50 minuten zijn verstreken, hetgeen wordt ondersteund door het proces-verbaal van bevindingen dat hierboven onder 13 is weergegeven.
18. Het middel slaagt .
19. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte geen vormverzuim heeft aangenomen terwijl de verdachte is verhoord zonder dat hij voorafgaand aan dat verhoor een raadsman heeft kunnen consulteren terwijl hij daarom had gevraagd.
20. Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat het consultatierecht is geschonden. De daar overgelegde pleitnotitie, die aan het proces-verbaal is gehecht en daar deel van uitmaakt, houdt het volgende in:
‘Schending consultatierecht
Cliënt heeft bij zijn voorgeleiding aan de HOVJ te kennen gegeven een toegewezen advocaat te willen consulteren voor het eerste verhoor. De piketcentrale zou volgens het p-v van verhoor d.d. 11 juni 2012 op 11 juni 2012 om 17:30 uur zijn ingelicht over de wens van cliënt. De verdediging constateert dat er geen kopie van de melding in het dossier zit. De verdediging kan hierdoor in zijn geheel niet controleren of er een melding is uitgegaan. Sowieso weet de verdediging uit ervaring dat er geruime tijd voorbij gaat voordat de melding de advocaat bereikt. In tegenstelling tot hetgeen wordt beweerd in het vonnis van de politierechter werd cliënt niet om 21.30 uur verhoord maar om 20.40 uur. Er was dus voldoende tijd om op de komst van de advocaat te wachten. De zes uur termijn speelde nog in het geheel niet (cliënt is om 17.20 uur voorgeleid ex art 61 Sv). Op zijn minst had de politie moeten informeren bij de piketcentrale waar de advocaat bleef voordat zij met het verhoor was begonnen. Het ging om een eenvoudige winkeldiefstal waarbij helemaal geen spoedeisend onderzoeksbelang speelde. Vaststaat dat cliënt heeft verzocht om consultatiebijstand en dit recht niet heeft kunnen verwezenlijken.
Onder verwijzing naar een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag d.d. 18 maart 2013 LJN:BZ4352 stelt de verdediging dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor het consultatierecht kon worden beperkt. Dit is een schending van het recht op rechtsbijstand als bedoeld in artikel 6 lid 3 sub c EVRM en levert naar nationaal recht een vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a Sv, dat naar vaste rechtspraak dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs dat hierdoor is verkregen. De verdediging verzoekt de door cliënt bij de politie afgelegde verklaring van het bewijs uit te sluiten.’
21. Het hof heeft in zijn arrest dit verweer verworpen en daarbij het volgende overwogen:
‘Ten aanzien van het recht op consultatie door een advocaat overweegt het hof als volgt. Om 17.30 uur is de piketcentrale ingelicht over de wens van verdachte om een advocaat te raadplegen. Om 20.40 uur is aangevangen met het verhoor omdat om 19.30 uur de advocaat nog niet was verschenen. Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van enig vormverzuim, nu conform de geldende richtlijnen is gehandeld. Overigens is het hof van oordeel dat gelet op het relatief geringe gewicht van de zaak, de vrijheidsbeneming van de verdachte zo kort mogelijk dient te zijn.’
22. Tijdens het verhoor heeft de verdachte een bekennende verklaring afgelegd die het hof onder 5 voor het bewijs heeft gebruikt.
23. Bij de beoordeling van het middel dient voorop te staan dat de verdachte het recht heeft op bijstand van een raadsman voorafgaand aan het politieverhoor. Dat heeft de Hoge Raad heeft in zijn zogenoemde ‘post-Salduz’ arrest erkend. In zijn arrest overwoog de Hoge Raad dat
‘de aangehouden verdachte vóór de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Behoudens in het geval dat hij uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen als door het EHRM bedoeld, zal hem binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid moeten worden geboden dat recht te verwezenlijken’
[…]
Indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv.’9.
24. Het hof heeft in zijn arrest de vraag of de verdachte die gelegenheid is geboden impliciet bevestigend beantwoord door te overwegen dat ‘conform de geldende richtlijnen is gehandeld’.
25. Daarbij heeft het hof kennelijk verwezen naar de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor, die de volgende bepaling inhoudt:
‘De raadsman dient vervolgens binnen twee uur nadat de melding aan de piketcentrale heeft plaatsgevonden, op het politiebureau aanwezig te zijn om de verdachte consultatiebijstand te verlenen.’10.
26. De termijn van twee uur in de Aanwijzing is kennelijk overgenomen uit een daaraan voorafgaand protocol van het Experiment raadsman bij politieverhoor dat vóór de uitspraak van het EHRM in de Salduz-zaak – toen nog werd aangenomen dat er geen recht op consultatie voorafgaand aan het verhoor was – is opgesteld. De aanrijdtermijn van twee uur is indertijd vastgesteld na uitgebreide onderhandelingen over het protocol tussen het ministerie van justitie, de politie, het OM en de Orde van Advocaten.11.
27. Deze termijn is overgenomen in het ter consultatie voorgelegde wetsvoorstel tot Implementatie van richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU L294).12.
28. In de (concept) memorie van toelichting wordt deze termijn onderbouwd met een beroep op de thans geldende Aanwijzing en de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf ‘binnen redelijke grenzen’. Verder houdt de (concept) memorie van toelichting hierover het volgende in:
‘Met het oog op hanteerbaarheid voor de praktijk is wenselijk om uit te gaan van twee uur wachttijd, waarbij verlenging van deze termijn op verzoek van de raadsman steeds tot de mogelijkheden moet behoren wanneer het onderzoek daardoor niet wordt opgehouden […]’
29. In de Belgische (Salduz)wet is eveneens gekozen voor een termijn van twee uur, onder de bepaling dat indien het overleg binnen twee uur nog niet heeft plaatsgevonden, de verdachte in de gelegenheid gesteld wordt telefonisch te overleggen met de ‘permanentiedienst’’ de Belgische piket-centrale, waarna het verhoor kan plaatsvinden. Zonder effectuering van het consultatierecht in een persoonlijk of telefonisch contact met de advocaat, mag er in België in beginsel geen verhoor plaatsvinden.13.
30. In de genoemde EU-Richtlijn, die een uitvloeisel is van de rechtspraak van het EHRM, zijn geen concrete termijnen genoemd maar wordt het consultatierecht toegekend ‘zonder onnodig uitstel na de vrijheidsbeneming’.14.Een uitzondering op dit recht is, indien door de verdachte hiervan niet uitdrukkelijk afstand is gedaan, slechts mogelijk in ‘uitzonderlijke omstandigheden […] indien de geografische afstand waarop een verdachte of beklaagde zich bevindt het onmogelijk maakt om het recht op toegang tot een advocaat onverwijld na de vrijheidsbeneming te kunnen waarborgen.’15.
31. In de onderhavige zaak staat vast dat de verdachte heeft aangegeven van dit recht gebruik te willen maken. Eveneens staat vast dat de verdachte is verhoord nadat twee uren waren verstreken terwijl de verdachte het consultatierecht niet heeft kunnen uitoefenen.
32. Het EHRM noch de Richtlijn relativeren het consultatierecht tot een consultatierecht ‘binnen redelijke grenzen’ zoals de Hoge Raad dat heeft gedaan in het voornoemde post-Salduz arrest. De vraag die bij deze stand van zaken in de eerste plaats rijst, is of de verdachte van dit recht afstand heeft gedaan. Dit aspect komt duidelijk naar voren in de uitspraak van het EHRM in de zaak Pishchalnikov t. Rusland. Uit de overwegingen van het EHRM in deze zaak kan worden afgeleid dat op het moment dat een verdachte om een advocaat heeft gevraagd, het verhoor niet mag worden begonnen of voortgezet zolang hij van bijstand is verstoken, tenzij hij op eigen initiatief heeft aangegeven verder te willen praten.16.Voor de beoordeling van het middel zijn vooral de volgende overwegingen van belang:
‘78.
The Court considers that the right to counsel, being a fundamental right among those which constitute the notion of fair trial and ensuring the effectiveness of the rest of the foreseen guarantees of Article 6 of the Convention, is a prime example of those rights which require the special protection of the knowing and intelligent waiver standard. It is not to be ruled out that, after initially being advised of his rights, an accused may himself validly waive his rights and respond to interrogation. However, the Court strongly indicates that additional safeguards are necessary when the accused asks for counsel because if an accused has no lawyer, he has less chance of being informed of his rights and, as a consequence, there is less chance that they will be respected.
79.
Turning to the facts of the present case, the Court is not convinced that by giving replies to the investigator's questions the applicant, in a knowing, explicit and unequivocal manner, waived his right to receive legal representation during the interrogations on 15 and 16 December 1998. The Court firstly reiterates its finding in the case of Salduz v. Turkey (cited above, § 59) that no inferences could be drawn from the mere fact that the applicant had been reminded of his right to remain silent and signed the form stating his rights. A caution given by the investigating authorities informing an accused of the right to silence is a minimum recognition of the right, and as administered it barely meets the minimum aim of acquainting the accused with the rights which the law confirms on him (see, for similar finding, Panovits, cited above, § 74). In the Court's view, when an accused has invoked his right to be assisted by counsel during interrogation, a valid waiver of that right cannot be established by showing only that he responded to further police-initiated interrogation even if he has been advised of his rights. Moreover, the Court is of the opinion that an accused such as the applicant in the present case, who had expressed his desire to participate in investigative steps only through counsel, should not be subject to further interrogation by the authorities until counsel has been made available to him, unless the accused himself initiates further communication, exchanges, or conversations with the police or prosecution.’17.
33. Ook uit een recent arrest van de Hoge Raad kan worden opgemaakt dat eerst de vraag dient te worden beantwoord of de verdachte afstand van het hem toekomende consultatierecht heeft gedaan. De Hoge Raad overwoog het volgende:
‘Een verdachte die door de politie is aangehouden, kan aan art. 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. De aangehouden verdachte dient vóór de aanvang van het eerste verhoor te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Behoudens in het geval dat hij uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen als door het EHRM bedoeld, zal hem binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid moeten worden geboden dat recht te verwezenlijken. Indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv, dat, na een daartoe strekkend verweer, in de regel dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen. Het voorgaande ziet zowel op aangehouden strafrechtelijk volwassenen als op aangehouden strafrechtelijk jeugdigen. Voor aangehouden jeugdige verdachten geldt dat zij tevens recht hebben op bijstand door een raadsman of een andere vertrouwenspersoon tijdens het verhoor door de politie. (Vgl. HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349).’18.
34. Uit het arrest van het hof blijkt niet dat de verdachte van zijn consultatierecht uitdrukkelijk afstand heeft gedaan. Onduidelijk is of met de verdachte is besproken of hij het consultatierecht zou willen blijven uitoefenen nadat hij al twee uur op de komst van een raadsman heeft moeten wachten. Hierbij speelt mijns inziens ook nog mee, dat de politie zich de vraag had kunnen stellen of het, nu de advocaat kennelijk niet binnen twee uur aanwezig was, wel strikt noodzakelijk was de verdachte te verhoren en hem op die grond langer vast te houden. Het hof merkt terecht op dat gelet op het relatief geringe gewicht van de zaak, de vrijheidsbeneming van de verdachte zo kort mogelijk dient te zijn. Hoewel het hof hieraan de gevolgtrekking lijkt te verbinden dat de politie daarom terecht de verdachte heeft verhoord zonder de komst van een raadsman af te wachten – om hem vervolgens heen te zenden: volgens het proces-verbaal vijf minuten nadat met het verhoor was begonnen – zou het ook zo gelezen kunnen worden dat de verdachte ook in vrijheid gesteld had kunnen worden. Gelet op het voorhanden bewijs en na de vaststelling van de identiteit van de verdachte, had het horen van verdachte ook kunnen worden uitgesteld tot een later moment. Dwingende redenen om het verhoor te laten plaatsvinden zoals door het EHRM bedoeld, zijn door het hof niet vastgesteld en kan ik op basis van het arrest evenmin aanwijzen.
35. Ook blijkt niet of het hof heeft onderzocht of de piketmelding juist is gedaan of is nagevraagd waarom geen advocaat is verschenen. Evenmin is nagegaan of de verdachte voorafgaand aan het politieverhoor telefonisch met een raadsman zou hebben kunnen overleggen. In de Belgische Salduzwet is, zoals hiervoor al is aangegeven, voorzien dat indien het geplande vertrouwelijke overleg met een raadsman niet binnen twee uren heeft plaatsgevonden ‘alsnog een telefonisch vertrouwelijk overleg met de permanentiedienst plaats [vindt]’.
36. In de schriftuur wordt, net als ter terechtzitting van het hof, een beroep gedaan op een tweetal arresten van het Hof Den Haag waarin het hof een inbreuk op het consultatierecht constateerde terwijl in beide zaken langer dan twee uur met het verhoor was gewacht nadat de piketmelding was gedaan. In zijn arrest van 8 maart 2013, overwoog het hof:
‘Naar het oordeel van het hof kan de omstandigheid dat zich niet tijdig een raadsman meldt in beginsel geen afbreuk doen aan het recht van een aangehouden verdachte om voorafgaande aan zijn eerste politieverhoor een raadsman te consulteren. Dit beginsel zou wellicht uitzondering kunnen leiden als er sprake is van zodanig bijzondere, ook aan de verdachte toe te rekenen, omstandigheden dat de met het verhoor gemoeide belangen van waarheidsvinding moeten prevaleren boven verdachtes recht op voorafgaande consultatie. Bovendien zou de verdachte in de ontstane vertraging aanleiding kunnen vinden om alsnog in te stemmen met (de aanvang van) het verhoor. De beoordeling of de politie terecht met het verhoor is begonnen is uiteindelijk aan de strafrechter.
Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn in de onderhavige zaak echter niet aannemelijk geworden.
Nu het verhoor van de verdachte heeft plaatsgehad zonder dat de verdachte daaraan voorafgaand een raadsman heeft kunnen consulteren, is het hof dan ook van oordeel dat de op 9 mei 2012 afgelegde verklaring van de verdachte van het bewijs dient te worden uitgesloten.’
37. In zijn arrest van 8 mei 2013 heeft het hof zich nog iets krachtiger uitgelaten over het consultatierecht. Slechts in bijzondere omstandigheden kan een uitzondering worden gemaakt op het consultatierecht:
‘Het hof is van oordeel dat gelet op het belang van het consultatierecht van de verdachte voorafgaand aan zijn (eerste) verhoor, op de naleving van dit recht slechts een uitzondering kan worden gemaakt in geval van bijzondere omstandigheden waarbij het belang van de waarheidsvinding dient te prevaleren boven verdachtes recht op voorafgaande consultatie (zie in deze zin ook een arrest van het Gerechtshof Den Haag d.d. 18 maart 2013 LJN: BZ4352).’
38. Uit beide arresten kan worden opgemaakt dat het enkele feit dat de raadsman niet binnen twee uur beschikbaar is, onvoldoende reden is om de verdachte te verhoren. Deze opvatting lijkt mij als vertrekpunt juist.
39. Uitgangspunt dient immers te zijn dat de verdachte het recht heeft om voorafgaand aan het politieverhoor een raadsman te consulteren. De gronden waarop het hof het verweer heeft verworpen acht ik, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Dit betekent dat het hof ten onrechte de bekennende verklaring van de verdachte voor het bewijs heeft gebruikt.
40. Het middel slaagt.
41. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
42. Beide middelen slagen en deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑10‑2014
Zie J.W. van der Hulst in: Melai/Groenhuisen e.a., Wetboek van Strafvordering, art. 54, aant. 3.
Proces-verbaalnummer PL0971 2012110591-2, p. 1.
Proces-verbaalnummer PL0971 2012110591-3.
Ook uit het proces-verbaal van bevindingen dat is opgemaakt door collega [verbalisant 1], blijkt niet dat toen verdachte in een schuurtje werd aangetroffen hem gevraagd is zich te identificeren, proces-verbaalnummer PL0971 2012110591-7..
HR 22 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:AD1742, NJ 1993, 57, m.nt. G. Knigge.
R.o. 7.3.
HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079 r.o. 2.5 en 2.7.1.
Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor, Stcrt. 2010, nr. 4003, i.w.tr. 1 april 2010 tot en met 31 maart 2014.
Zie L. Stevens en W.J. Verhoeven, Raadsman bij politieverhoor. Invloed van voorafgaande consultatie en aanwezigheid van raadslieden op de organisatie en wijze van verhoren en de proceshouding van verdachten, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag 2010 en W.J. Verhoeven en L. Stevens, Rechtsbijstand bij politieverhoor. Evaluatie van de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor in Amsterdam-Amstelland, Groningen, Haaglanden, Limburg-zuid, Midden- en West-Brabant en Utrecht, Boom Lemma Uitgevers, Den Haag 2013, p. 97.
Geraadpleegd op <www.rijksoverheid.nl>. Art. 28b lid 4 Sv (voorstel): ‘Indien de raadsman niet binnen twee uur na de kennisgeving, bedoeld in het eerste en tweede lid, of het contact, bedoeld in het derde lid, beschikbaar is, kan de hulpofficier van justitie beslissen dat met het verhoor van de verdachte wordt begonnen. De hulpofficier van justitie kan deze termijn op verzoek van de raadsman verlengen, zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden.’
Art. 2bis § 1 Wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis zoals gewijzigd bij art. 4 Wet van 13 augustus 2011 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering en van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, om aan elkeen die wordt verhoord en aan elkeen wiens vrijheid wordt benomen rechten te verlenen, waaronder het recht om een advocaat te raadplegen en door hem te worden bijgestaan, Belgisch Staatsblad 5 september 2011, p. 56347 e.v., p. 56348-56349: ‘§ 1. Eenieder die van zijn vrijheid is beroofd overeenkomstig de artikelen 1 of 2 of ter uitvoering van een in artikel 3 bedoeld bevel tot medebrenging heeft vanaf dat ogenblik en vóór het eerstvolgende verhoor door de politiediensten, of bij gebrek hieraan door de procureur des Konings of de onderzoeksrechter, het recht om vertrouwelijk overleg te plegen met een advocaat naar keuze. Indien hij geen advocaat gekozen heeft of indien de advocaat verhinderd is, wordt contact opgenomen met de permanentiedienst die wordt georganiseerd door de Orde van Vlaamse balies en de «Ordre des barreaux francophones et germanophone», of bij gebrek hieraan door de stafhouder van de Orde of zijn gemachtigde.….Vanaf het contact met de gekozen advocaat of de permanentiedienst, dient het vertrouwelijk overleg met de advocaat binnen twee uren plaats te vinden. Na het vertrouwelijk overleg, dat maximaal dertig minuten duurt, kan het verhoor aanvangen.Indien het geplande vertrouwelijke overleg niet binnen twee uren heeft plaatsgevonden, vindt alsnog een telefonisch vertrouwelijk overleg met de permanentiedienst plaats, waarna het verhoor kan aanvangen.’Zie in dit verband ook het rechtsvergelijkende onderzoek (Engeland en Wales, België en Nederland) van M. Vanderhallen e.a., Rechtsbijstand en de waarde van het verhoor, Een studie naar de te verwachten gevolgen op de verklaringsbereidheid en de opsporing en bewijsvoering in strafzaken van het verlenen van rechtsbijstand voorafgaand en tijdens het verhoor, Boom Lemma 2014, p. 46, ook gepubliceerd als WODC-rapport te raadplegen via de website van het WODC: http://wodc.nl/onderzoeksdatabase/verhoor-en-verklaring-in-relatie-tot-andere-opsporingsmiddelen.aspx.
Art. 3 lid 2 onder c Richtlijn, Pb EU 2013 L 294/9 ‘De verdachten of beklaagden hebben zonder onnodig uitstel toegang tot een advocaat. In elk geval, hebben de verdachten of beklaagden toegang tot een advocaat vanaf de volgende momenten, ongeacht welk moment het vroegste is: […] c) zonder onnodig uitstel na de vrijheidsbeneming; […]’
Art. 3 lid 5 Richtlijn, Pb EU 2013 L 294/9 ‘In uitzonderlijke omstandigheden kunnen de lidstaten, uitsluitend in de fase van het voorbereidende onderzoek, tijdelijk afwijken van de toepassing van lid 2, onder c), indien de geografische afstand waarop een verdachte of beklaagde zich bevindt het onmogelijk maakt om het recht op toegang tot een advocaat onverwijld na de vrijheidsbeneming te kunnen waarborgen.’
Zie ook mijn conclusie sub 34 voor HR 1 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:770.
Pishchalnikov t. Rusland, nr. 7025/04, ECLI:NL:XX:2009:BK5780, NJ 2010/91 m.nt. J.M. Reijntjes.
HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:133, NJ 2014/197 m.nt. J.M. Reijntjes. Zie ook HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2670, r.o. 3.3.
Beroepschrift 12‑11‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 13/03918
SCHRIFTUUR HOUDENDE 2 MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: advocaat mr. J.J. Weldam
In de zaak van:
[verdachte], verzoeker tot cassatie van het te zijner laste door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden locatie Arnhem, in de strafzaak met ressorts parketnummer 21/003937-13 op tegenspraak gewezen arrest d.d. 29 juli 2013.
Cassatiemiddel 1.
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen. Met name is geschonden artikel 54 Sv, artikel 128 Sv, artikel 359a Sv en artikel 5 en 6 EVRM, doordat het oordeel van het gerechtshof, dat de aanhouding van verdachte rechtmatig is geweest, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of — zonder nadere motivering — niet zonder meer begrijpelijk is gemotiveerd.
Toelichting:
1.
De raadsman voerde ttz. het woord tot verdediging, waarbij de raadsman het woord voerde overeenkomstig zijn pleitnota, welke aan het hof werd overgelegd en aan het proces-verbaal werd gehecht.
2.
Het gerechtshof overweegt in zijn arrest ten aanzien van de aanhouding als volgt;
‘Getuige [betrokkene 2] zag op 11 juni 2012 de man lopen die zij herkende als de persoon die drie weken eerder een grote hoeveelheid tandpasta uit de winkel had weggenomen. [betrokkene 2] is achter de verdachte aangerend en verloor hem uit het oog. Op het moment dat de politie kwam aanrijden werden zij door twee jongens aangesproken dat de verdachte op de begraafplaats zou lopen. Kort daama is de verdachte aangehouden. Niet is gebleken dat er enig onrechtmatig politieoptreden heeft plaatsgevonden. Het hof is dan ook van oordeel dat de aanhouding van verdachte rechtmatig is geweest’.
3.
Omdat de kans op dwaling buiten heterdaad aanmerkelijk groter is, heeft de wetgever de bevoegdheid tot aanhouding buiten heterdaad aan restricties onderworpen. De officier van justitie is de eerst aangewezen persoon om de verdachte buiten heterdaad aan te houden. Kan het optreden van de officier van justitie niet worden afgewacht dan komt gelijke bevoegdheid toe aan de hulpofficier van justitie. De officier van justitie en de hulpofficier van justitie kunnen ook de aanhouding bevelen. Kan ook het optreden van de hulpofficier van justitie niet worden afgewacht, dan komt de bevoegdheid toe aan de opsporingsambtenaar.
4.
Uit het proces-verbaal van politie blijkt dat opsporingsambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] bij het aanrijden op 11 juni 2012 door de meldkamer op hoogte waren gesteld van het feit dat de verdachte werd verdacht van een winkeldiefstal drie weken eerder. Van een heterdaadsituatie ex art. 54 Sv in verbinding met artikel 128 Sv is nooit sprake geweest. De officier van justitie heeft de aanhouding niet bevolen. Ook de hulpofficier van justitie heeft de aanhouding niet bevolen.
5.
Het oordeel van het gerechtshof dat de aanhouding van verdachte rechtmatig is, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
6.
Voor zover het oordeel van het gerechtshof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, is het oordeel zonder nadere motivering niet zonder meer begrijpelijk. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de aanhouding zijn de omstandigheden waaronder de aanhouding heeft plaatsgevonden van belang. Het gerechtshof heeft in zijn oordeel niet kenbaar aandacht besteed aan die omstandigheden en geen blijk gegeven die omstandigheden mee te hebben gewogen in zijn oordeel. Het gerechtshof heeft niet vastgesteld waarom het optreden van de officier van justitie en de hulpofficier van justitie niet konden worden afgewacht en waarom beide autoriteiten voor een periode van 50 minuten niet bereikbaar zouden zijn geweest. Het gerechtshof heeft niet vastgesteld waarom er sprake zou zijn geweest van een zodanige spoed dat de opsporingsambtenaren uit eigen beweging tot aanhouding konden overgaan. Ook heeft het gerechtshof niet kenbaar aandacht besteed aan de situatie ter plaatse direct voorafgaand aan de aanhouding.
7.
Dat het gerechtshof oordeelt, dat de politie werd aangesproken door twee jongens die verklaard zouden hebben dat de verdachte op de begraafplaats zou lopen, maakt niet dat het gerechtshof in zijn oordeel (voldoende) rekenschap heeft gegeven van zijn gedachten waaruit blijkt waarom de politie op dat moment mocht uitgaan van een met een heterdaadsituatie vergelijkbare situatie en/of het optreden van de bevoegde autoriteiten niet kon worden afgewachten.
8.
Voor zover het gerechtshof het aangevoerde niet heeft opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, is dit oordeel onbegrijpelijk. Het verweer is immers voldoende duidelijk en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het gerechtshof naar voren gebracht. Daarbij is duidelijk en gemotiveerd aangevoerd aan de hand van welke factoren (o.a. Hoge Raad 19 februari 2013 ECLI:NL:HR:2013:BY5322) tot welk rechtsgevolg het verzuim diende te leiden.
Cassatiemiddel 2.
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen. Met name is geschonden artikel 29 Sv, artikel 359a Sv en artikel 6 EVRM, doordat het oordeel van het gerechtshof, dat van een vormverzuim geen sprake is, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of — zonder nadere motivering — niet zonder meer begrijpelijk is gemotiveerd.
Toelichting:
1.
De raadsman voerde ttz. het woord tot verdediging, waarbij de raadsman het woord voerde overeenkomstig zijn pleitnota, welke aan het hof werd overgelegd en aan het proces-verbaal werd gehecht.
2.
Het gerechtshof overweegt in zijn arrest ten aanzien van het recht op consultatie door een advocaat als volgt;
‘Om 17:30 uur is de piketcentrale ingelicht over de wens van verdachte om een advocaat te raadplegen. Om 20:40 uur is aangevangen met het verhoor omdat om 19:30 uur de advocaat nog niet was verschenen. Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van enig vormverzuim, nu conform de geldende richtlijnen is gehandeld. Overigens is het hof van oordeel dat gelet op het relatief geringe gewicht van de zaak, de vrijheidsbeneming van de verdachte zo kort mogelijk dient te zijn’.
3.
Ondanks het bestaan van de piketregeling en de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor, heeft verdachte niet tijdig een advocaat kunnen consulteren. Inbreuk op het recht op voorafgaande consultatie is een aanzienlijke schending van een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift en levert naar vaste rechtspraak in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv. Een dergelijk vormverzuim dient na een daartoe strekkend verweer, in de regel — behoudens in het geval dat de verdachte uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in ieder geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken — te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen.
4.
Verdachte heeft geen afstand gedaan van zijn recht op consultatiebijstand, ook niet na het verstrijken van de in de aanwijzing genoemde 2-uur responstermijn. De politie heeft geen contact opgenomen met de piketcentrale en heeft ook niet opnieuw een melding gedaan aan de piketcentrale. Verdachte heeft evenmin de mogelijkheid gekregen om alsnog op eigen kosten een advocaat in te schakelen. Aan verdachte is ten onrechte niet de gelegenheid geboden om binnen de grenzen van het redelijke het recht op consultatiebijstand te verwezenlijken. De Staat der Nederlanden heeft niet dan wel onvoldoende aan zijn inspanningsverplichting voldaan.
5.
De enkele omstandigheid dat zich niet tijdig een advocaat heeft gemeld, doet geen afbreuk aan het recht dat verdachte als aangehouden verdachte toekomt om een advocaat te consulteren. Afgezien van het feit dat het EHRM in zijn rechtspraak kiest voor een autonome uitleg van het recht op bijstand voor het eerste politieverhoor als bedoeld in artikel 6 EVRM en weinig ruimte lijkt te laten voor een genuanceerde benadering op basis van de bijzonderheden van het geval, levert de enkele omstandigheid dat zich niet tijdig een advocaat heeft gemeld, niet een zodanige bijzondere en/of dringende, ook aan de verdachte toe te rekenen, omstandigheid op om op dit recht een uitzondering te maken (Gerechtshof Den Haag 18 maart 2013 ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ4352).
6.
Het gerechtshof heeft het proces-verbaal van verhoor voor het bewijs gebezigd. Het proces-verbaal heeft in overwegende mate tot een veroordeling geleid.
7.
Het oordeel van het gerechtshof, dat dit naar nationaal recht geen vormverzuim oplevert in de zin van artikel 359a Sv, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
8.
Voor zover het oordeel van het gerechtshof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, is het oordeel van het gerechtshof — zonder nadere motivering — niet zonder meer begrijpelijk.
9.
Indien in het oordeel van het gerechtshof ligt besloten dat een zodanige bijzondere en/of dringende omstandigheid aan een vormverzuim in de weg staat, heeft het gerechtshof die bijzondere omstandigheid onvoldoende gemotiveerd. Het gerechtshof heeft nagelaten te motiveren waaruit die bijzondere omstandigheid bestaat en hoe die is ontstaan.
10.
Uit het oordeel van het gerechtshof blijkt niet of de melding door de politie aan de piketcentrale goed is doorgekomen, of de piketcentrale een melding heeft verstuurd aan de advocaat en of de melding van de piketcentrale aan de advocaat goed is doorgekomen dan wel dat de advocaat zich niet heeft gehouden aan het in de piketregeling en aanwijzing gestelde tijdvoorschrift. Zonder vaststelling van deze feiten en omstandigheden kan niet worden vastgesteld of de advocaat ‘onredelijk lang op zich heeft laten wachten’.
11.
Daarbij heeft het gerechtshof nagelaten om in zijn oordeel rekenschap te geven van de overige bijzonderheden die van invloed kunnen zijn op de door het EHRM absoluut geformuleerde uitgangspunten en regels. Deze bijzonderheden zijn van belang om te kunnen beoordelen of verdachte — ondanks het niet kunnen verwezenlijken van zijn recht op consultatiebijstand — geacht kan worden vrijwillig en rechtsgeldig afstand te hebben gedaan van zijn consultatierecht, of althans van zijn zwijgrecht en een eerlijk proces heeft gehad als bedoeld in artikel 6 EVRM (mr. Knigge 17 februari 2009 bij ECLI:NL:PHR:2009:BH30790).
12.
In het bijzonder dient gedacht te worden aan de wijze waarop het verhoor is gelopen. Het gerechtshof heeft hieromtrent niets vastgesteld, terwijl uit het proces-verbaal van politie blijkt dat verdachte direct na zijn aanhouding heeft aangegeven een toegewezen advocaat te willen consulteren en bij aanvang van het politieverhoor hier niets meer over verklaart. Dit geeft te denken.
13.
Ook verdachte zijn latere proceshouding wordt door het gerechtshof niet meegenomen in zijn oordeel. Zowel in eerste als in hoger beroep werd ‘bezwaar’ gemaakt tegen het gebruik van tegenover de politie afgelegde verklaring van verdachte.
14.
Ten slotte heeft het gerechtshof geen oordeel gegeven over de grootte van de rol die de verklaring van verdachte inneemt in de bewijsvoering. De onder 1, 3 en 4 gebezigde bewijsmiddelen zijn indirect bewijs. Aan het onder 2 gebezigde bewijsmiddel kan onvoldoende overtuiging worden ontleend gezien de tijd tussen de diefstal op 15 mei 2012 en de vermeende herkenning bijna 4 weken later op 11 juni 2012. Van de verklaring van verdachte kan deswege niet gezegd worden dat deze van ondergeschikte betekenis is. Verdachte is in overwegende mate veroordeeld op zijn eigen verklaring.
De schriftuur houdende 2 middelen van cassatie wordt ondertekend en ingediend door mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Utrecht, 12 november 2013
J.J Weldam