Opmerking verdient dat het hokje voorafgaand aan deze zin is aangekruist.
HR, 16-09-2014, nr. 11/05188
ECLI:NL:HR:2014:2670
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-09-2014
- Zaaknummer
11/05188
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2670, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑09‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1613
ECLI:NL:PHR:2013:1613, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑09‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2670
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑11‑2012
- Wetingang
art. 126aa Wetboek van Strafvordering; art. 218 Wetboek van Strafvordering; art. 359a Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2014/461 met annotatie van T.M. Schalken
JIN 2014/198 met annotatie van C.J.A. de Bruijn
VA 2015/29
SR-Updates.nl 2014-0333
NbSr 2014/243
JIN 2014/198 met annotatie van C.J.A. de Bruijn
VA 2015/29
Uitspraak 16‑09‑2014
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. 1. Salduz. 2. Bewijsuitsluiting. 3. Onrechtmatig binnentreden. Ad 1. In zijn overwegingen m.b.t. de schending van de ‘Salduz-norm’ heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat aan de enkele mededeling van verdachte dat hij “zijn rechten kent” - waarmee het Hof kennelijk doelde op de door verdachte bij de aanvang van het verhoor gedane mededeling - niet de conclusie kan worden verbonden dat hij ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is, ook in het licht van hetgeen door de A-G bij het Hof ter terechtzitting in h.b. is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. Ad 2. Aan zijn oordeel dat ook “het overig bewijs in het dossier” dat is vergaard na het verhoor van verdachte op 26 februari 2008 dient te worden uitgesloten van het bewijs heeft het Hof ten grondslag gelegd dat dit bewijsmateriaal is totstandgekomen op grond van enkel de bekennende verklaring van vedachte die hij heeft afgelegd nadat hij geconfronteerd was met de inhoud van de geheimhoudersgesprekken die niet tot het bewijs mogen worden gebezigd. In ECLI:NL:HR:BY5321 heeft de HR regels geformuleerd voor de toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsgevolg van een vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv t.a.v. bewijsmateriaal dat rechtstreeks als gevolg van een bepaald vormverzuim is verkregen. Mede in het licht van die regels moeten aan de vaststelling van rechtsgevolgen t.a.v. de zogenoemde vruchten van dat bewijsmateriaal motiveringseisen worden gesteld zodat ook in cassatie met voldoende precisie kan worden getoetst in hoeverre dat andere bewijsmateriaal telkens daadwerkelijk kan worden aangemerkt als uitsluitend en rechtstreeks gevolg van eerder verkregen, nadien uitgesloten bewijsmateriaal. In dit opzicht schiet de motivering van het Hof tekort, zodat het middel slaagt. Ad 3. Vooropgesteld moet worden dat verdenking van overtreding van de WWM kan worden aangenomen o.b.v. anoniem aan de politie verstrekte informatie. Die informatie was in het onderhavige geval vervat in een melding van de CIE. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat aan deze CIE-informatie waarvan de betrouwbaarheid kennelijk niet kon worden vastgesteld geen redelijk vermoeden van de aanwezigheid van wapens en munitie a.b.i. art. 49 WWM kan worden ontleend, zodat het binnentreden in het perceel X als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Dat oordeel is zonder nadere motivering niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat tot doorzoeking is overgegaan nadat een verbalisant had geconstateerd dat in het Xpol-systeem is geregistreerd dat tegen verdachte aangifte is gedaan t.z.v. bedreiging met een vuurwapen, waarmee, zoals het Hof heeft vastgesteld, kennelijk wordt gedoeld op een aangifte van 16 juli 2007 door een medewerker van de afdeling burgerzaken.
Partij(en)
16 september 2014
Strafkamer
nr. 11/05188
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 november 2011, nummer 23/002018-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr. D. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde, tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Tenlastelegging, beslissing van het Hof en bewijsoverwegingen
2.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd, kort gezegd, dat hij:
1. in of omstreeks de periode vanaf 1 maart 1996 tot en met 29 februari 2008 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen een of meer wapens van categorie II en III en munitie voorhanden heeft gehad;
2. in die periode te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen een of meer wapens van categorie II en III en munitie heeft overgedragen aan een of meer personen die niet overeenkomstig art. 26, derde lid, of art. 27 WWM gerechtigd was/waren die wapens voorhanden te hebben;
3. op of omstreeks 17 juli 2007 te Amsterdam (in een pand aan de [a-straat 1]) tezamen en in vereniging met een ander of anderen onder meer opzettelijk aanwezig heeft gehad hennep.
2.2.
Het Hof heeft de verdachte van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde vrijgesproken.
2.3.
Ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft het Hof het volgende overwogen:
"De raadsman van de verdachte heeft onder verwijzing naar zijn pleitnotities in eerste aanleg, die als hier voorgedragen en ingelast moeten worden beschouwd primair bepleit dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte voor de feiten 1 en 2, omdat bij het voorbereidend onderzoek naar deze feiten vormen zijn verzuimd die niet meer te herstellen zijn, waardoor ernstig inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekort gedaan. Subsidiair dat de geheimhoudersgesprekken met gespreksnummers 417 en 418 van het bewijs moeten worden uitgesloten alsmede het door het gebruik van die taps vergaarde bewijs als "fruits of the poisonous tree", hetgeen tot vrijspraak voor de feiten 1 en 2 dient te leiden.
Kort en zakelijk weergegeven en voorzover hier van belang houden deze vormverzuimen volgens de raadsman het volgende in:
- de geheimhoudersgesprekken met gespreksnummers 417 en 418, gehouden op 17 januari 2008 tussen de verdachte en zijn toenmalige raadsman, die in het onderzoek tegen de verdachte zijn opgenomen zijn niet terstond vernietigd, maar deels - in strijd met de wet - in het dossier opgenomen en voor het onderzoek gebruikt;
- aan het bevel die geheimhoudersgesprekken te vernietigen d.d. 11 maart 2008 is niet onverwijld gevolg gegeven;
- het van de vernietiging opgemaakte proces-verbaal is in strijd met de waarheid opgemaakt, omdat in 2009 integrale kopieën van de opgenomen gesprekken op een computer van één van de leden van het onderzoeksteam zijn aangetroffen;
- leden van het onderzoeksteam hebben kennis kunnen nemen van de integrale inhoud van de geheimhoudersgesprekken, nu deze in oktober 2008 zijn aangetroffen in een werkmap van een lid van het onderzoeksteam;
- de verdachte is in strijd met de Salduz-jurisprudentie ten onrechte niet gewezen op zijn recht een advocaat te raadplegen voor het eerste verhoor. Niet is gebleken dat de verdachte op dat recht is gewezen en/of een raadsman had gesproken voorafgaand aan het tweede verhoor. In dat verhoor is de verdachte geconfronteerd met de gewraakte geheimhoudersgesprekken en heeft vervolgens bekend. De combinatie van strijd met Salduz en de confrontatie met de geheimhoudersgesprekken die vernietigd hadden moeten worden, maakt dat zich de bijzondere omstandigheid voordoet dat het schenden van de Salduz-norm moet leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie; er was immers geen ander bewijs.
De advocaat-generaal heeft - zakelijk weergegeven - zich op het standpunt gesteld dat sprake was van geheimhoudersgesprekken die onder het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 Sv vallen, ook voor zover het de door de rechter-commissaris geselecteerde passages betrof. Deze gesprekken hadden moeten worden vernietigd en niet aan het dossier hadden mogen worden toegevoegd. De advocaat-generaal heeft daarbij gewezen op de thans geldende jurisprudentie van de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 april 2010 (LJN: BK3369) geoordeeld over een soortgelijke casus waarin een machtiging van de rechter-commissaris was afgegeven tot toevoeging aan het dossier van gesprekken tussen verdachten en hun raadsman, die zelf niet als verdachte waren aangemerkt en daarin als volgt overwogen:
"3.12.3. Indien de geheimhouder ten tijde van het opnemen en afluisteren van de telefoongesprekken zelf geen verdachte is, is in art. 126aa Sv noch in enige andere bepaling voorzien in de mogelijkheid voor de officier van justitie om, al dan niet na machtiging van de rechter-commissaris, onder omstandigheden mededelingen die onder het verschoningsrecht vallen niettemin aan het dossier toe te voegen op de grond dat het belang van de waarheidsvinding - in het onderzoek in de strafzaak waarin het dwangmiddel is toegepast - moet prevaleren boven het belang van het verschoningsrecht."
De wet laat indien de raadsman zelf geen verdachte is, zoals in het onderhavige geval, geen ruimte voor een belangenafweging. Naar het oordeel van de advocaat-generaal is niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie evenwel een te zware sanctie op het verzuim gelet op de zorgvuldigheid waarmee in het licht van de toen geldende jurisprudentie is gehandeld. Deze gesprekken kunnen echter niet voor het bewijs worden gebruikt.
De verdachte heeft voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie op 26 februari 2008, te kennen gegeven dat hij zijn rechten kende en er geen probleem mee had dat zijn raadsman bij dat verhoor niet aanwezig was. Dit was een zelfstandige en afgewogen beslissing om afstand te doen van bijstand door een raadsman voorafgaand aan het eerste verhoor. Tijdens het tweede verhoor op diezelfde dag onder dezelfde omstandigheden heeft de verdachte nadat hij was geconfronteerd met de hiervoor bedoelde geheimhoudersverklaringen een bekennende verklaring afgelegd m.b.t. de wapens en de drugs. Op
5 maart 2008 heeft de verdachte opnieuw een bekennende verklaring afgelegd, waarop de wapens en de drugs zijn gevonden. Tegen die achtergrond bezien valt, aldus de advocaat-generaal, de ernst van het verzuim mee; de verdachte heeft zelf ervoor gekozen zich niet te doen bijstaan zodat niet kan worden gezegd dat door het niet in acht nemen van de Salduz-norm het belang van de verdachte dat hij wordt bijgestaan bij het bepalen van zijn procespositie wezenlijk is aangetast. Daarbij moet worden betrokken dat toentertijd de recente jurisprudentie van de Hoge Raad waarin meer gewicht is toegekend aan het verschoningsrecht van geheimhouders, nog niet bekend was en dat door de officier van justitie de juiste procedure is gevolgd. Ook de rechter-commissaris mocht toen nog ervan uitgaan dat in zeer uitzonderlijke omstandigheden voor een belangenafweging plaats was. Er is ter goeder trouw gehandeld bij het in het dossier voegen en voorhouden van de gedeeltes uit de geheimhoudersgesprekken. Onder deze omstandigheden is niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet aan de orde en evenmin bewijsuitsluiting van de bekennende verklaring van de verdachte, maar kan het hof, aldus de advocaat-generaal, volstaan met de constatering van het verzuim, dan wel besluiten tot strafvermindering in het geval van een strafoplegging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ten aanzien van het niet vernietigen van de geheimhoudersgesprekken en het deels in het dossier voegen van de inhoud van twee van die gesprekken moet het hof beoordelen of er sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, en zo ja, welk belang het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en wat daarvan de eventuele gevolgen zouden moeten zijn.
Met de raadsman en de advocaat-generaal is het hof van oordeel, dat de geheimhoudersgesprekken (genummerd 417 en 418) tussen de verdachte en zijn toenmalige raadsman, die zelf geen verdachte was, integraal vallen onder het verschoningsrecht van de raadsman als bedoeld in artikel 218 Sv.
Volgens de geldende jurisprudentie van de Hoge Raad voorziet de wet, in casu artikel 126aa lid 2 Sv, indien de geheimhouder ten tijde van het opnemen en afluisteren van de telefoongesprekken geen verdachte is, niet in de mogelijkheid voor de officier van justitie om, al dan niet na machtiging van de rechter-commissaris, onder omstandigheden mededelingen die onder het verschoningsrecht vallen niettemin aan het dossier toe te voegen op grond dat het belang van de waarheidsvinding moet prevaleren boven het belang van het verschoningsrecht. Er is dus sprake van een vormverzuim en het belang dat is geschonden is duidelijk. Het in artikel 218 Sv vastgelegde verschoningsrecht beoogt te waarborgen dat eenieder vrijelijk en zonder vrees voor openbaring onder meer een advocaat kan raadplegen zonder vrees voor openbaarmaking van hetgeen hem of haar in diens of dier hoedanigheid wordt toevertrouwd. Dit fundamentele recht wordt ook gegarandeerd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Indien dit recht niet wordt gerespecteerd en gehandhaafd, wordt het uitoefenen van de aan de raadsman opgedragen taak in aanzienlijke mate belemmerd en de mogelijkheid tot vertrouwelijke consultatie ernstig beperkt. Er is naar het oordeel van het hof sprake van een ernstig verzuim waarbij sprake is van de schending van rechtsbeginselen die niet alleen het persoonlijk belang van de verdachte dienen, maar ook een algemeen maatschappelijk belang.
Ten aanzien van de hieraan te verbinden gevolgen stelt het hof vast, dat de officier van justitie in de onderhavige zaak op transparante wijze inzicht heeft gegeven in de wijze waarop de besluitvorming met betrekking tot het toevoegen aan het dossier van (een deel van) de geheimhoudersgesprekken heeft plaatsgevonden. Daarvan getuigen de in het dossier aanwezige processen-verbaal en relevante correspondentie. Ook staat vast dat in het licht van de toen geldende jurisprudentie in uitzonderlijke gevallen een belangenafweging mogelijk werd geacht tussen het belang van het verschoningsrecht en het belang dat in een concreet geval de waarheid aan het licht komt. Niet kan worden gesteld dat in het onderhavige geval die belangenafweging in redelijkheid niet ten nadele van belang van het verschoningsrecht kon uitvallen. Gelet op bovenstaande is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat niet kan worden gesteld dat ernstig inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekort gedaan. Dat betekent dat naar het oordeel van het hof geen sprake is van een zo uitzonderlijke situatie dat op het vormverzuim de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging dient te volgen. Wel zal het hof de in het dossier gevoegde delen van de geheimhoudersgesprekken van het bewijs uitsluiten.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat de Salduz-norm is geschonden. Het enkele feit dat de verdachte stelt dat hij "zijn rechten" kent is niet toereikend om vast te stellen dat hij voldoende is voorgelicht over zijn recht op het raadplegen van een raadsman voorafgaand aan het eerste verhoor en het belang daarvan. Anders dan de raadsman is het hof niet gebleken van een zo uitzonderlijke situatie dat hieraan de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging moet worden verbonden. Wel is het gevolg dat de bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd voordat hij met een raadsman heeft kunnen overleggen, van het bewijs moet worden uitgesloten. Nu enkel op grond van die verklaring, die tot stand is gekomen door confrontatie met de inhoud van geheimhoudersgesprekken die niet tot het bewijs mogen worden gebezigd, het overig bewijs in het dossier is tot stand gekomen, dient ook dit te worden uitgesloten van het bewijs.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de subsidiair gevoerde verweren van de verdediging gegrond. Dat heeft tot gevolg dat voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde geen wettig en overtuigend bewijs aanwezig is zodat de verdachte van die feiten moet worden vrijgesproken."
2.4.
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde heeft het Hof het volgende overwogen:
"In een op 17 juli 2007 opgemaakt proces-verbaal (...) is informatie van een tipgever van de CIE vastgelegd. De strekking van die informatie is dat de verdachte beschikt over een vuurwapen, maar dat niet bekend is waar hij dit vuurwapen bewaart.
De betrouwbaarheid van de tip kon niet worden vastgesteld. Na raadpleging van het GBA-register is gebleken dat de verdachte stond ingeschreven aan de [a-straat 1] te Amsterdam.
Diezelfde dag heeft een doorzoeking plaatsgevonden op het GBA-adres van de verdachte. In het proces-verbaal dat daarvan is opgemaakt is gerelateerd dat in het Xpol-systeem een aangifte vanwege bedreiging met een vuurwapen zou zijn gedaan. Deze aangifte is niet aan het dossier toegevoegd. Uit het op onder meer pagina 70021 e.v. weergegeven verhoor van de verdachte maakt het hof op dat kennelijk wordt gedoeld op een aangifte van 16 juli 2007 door een medewerker van de afdeling burgerzaken op 5 juli 2007.
Het hof stelt vast dat uit het dossier niet is gebleken dat enig nader onderzoek is verricht naar de betrouwbaarheid van de CIE-informatie, dan wel wat het resultaat daarvan is geweest. De aangifte waarvan melding is gemaakt is niet aan het dossier toegevoegd en kan mitsdien niet door het hof inhoudelijk worden getoetst. De mededelingen die daarover worden gedaan tijdens het verhoor van de verdachte op 17 juli 2007 maken dat niet anders. Onder die omstandigheden dient naar het oordeel van het hof het binnentreden in het perceel [a-straat 1] op 17 juli 2007 als onrechtmatig te worden aangemerkt, evenals het daaruit voortgekomen bewijs, waaronder begrepen dient te worden de verklaring die de verdachte tegen de politie heeft afgelegd. Nu overigens onvoldoende bewijsmiddelen resteren om tot een veroordeling te komen, dient de verdachte te worden vrijgesproken."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van het Hof dat de verdachte geen afstand heeft gedaan van zijn recht om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie met een raadsman overleg te plegen, niet zonder meer begrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd is.
3.2.
Tot de stukken van het geding behoort een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], inhoudende voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
"Op dinsdag 26 februari 2008, omstreeks 11.45 uur hoorden wij (...)
Naam: [achternaam verdachte]
Voornamen: [voornaam verdachte] (...)
(...)
Bij aanvang van het verhoor deelden wij aan de verdachte mede waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was.
V: Is het duidelijk dat je niet hoeft te antwoorden op onze vragen en waarover wij je wensen te horen?
A: Ja.
V: Dit eerste verhoor daar zit je advocaat niet bij heb je daar problemen mee?
A: Nee hoor ik ken mijn rechten.
V: Wil je een verklaring afleggen?
A: Ik kijk eerst wel wat jullie op tafel leggen."
3.3.
Het middel is tevergeefs voorgesteld. In de hiervoor in 2.3 weergegeven overwegingen met betrekking tot de schending van de ′Salduz-norm′ heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat aan de enkele mededeling van de verdachte dat hij "zijn rechten kent" - waarmee het Hof kennelijk doelde op de hiervoor onder 3.2 weergegeven door de verdachte bij de aanvang van het verhoor gedane mededeling - niet de conclusie kan worden verbonden dat hij uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is, ook in het licht van hetgeen door de Advocaat-Generaal bij het Hof ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, toereikend gemotiveerd.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, dan wel zonder toereikende motivering tot bewijsuitsluiting is overgegaan. Het middel komt blijkens de toelichting niet op tegen de beslissingen tot toepassing van bewijsuitsluiting ten aanzien van de geheimhoudersgesprekken en de verklaring van de verdachte van 26 februari 2008, maar tegen het oordeel van het Hof dat "het overig bewijs in het dossier" ook dient te worden uitgesloten van het bewijs, nu dat enkel op grond van die verklaring is totstandgekomen.
4.2.
Tot de stukken van het dossier waarvan de Hoge Raad kennisneemt behoren diverse processen-verbaal van de politie, inhoudende, sterk verkort weergegeven, dat de verdachte op data gelegen na 26 februari 2008 opnieuw heeft verklaard over de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten, dat hij op 6 maart 2008 politieagenten verschillende locaties heeft aangewezen waar zich wapens en/of munitie bevonden, dat naar aanleiding van deze nadere door de verdachte verstrekte informatie op 10 maart 2008 op diverse plaatsen – deels met toestemming van de bewoner – doorzoekingen hebben plaatsgevonden, waarbij wapens, munitie en verdovende middelen zijn aangetroffen, waaronder 10.080 xtc-pillen, een plak hash van 114 gram, een geweer, een micro uzi met patroonhouder, een drietal pistolen, een revolver, een machinepistool, veertien patroonhouders, een geluiddemper en een grote hoeveelheid verschillende soorten patronen, dat vervolgens verscheidene getuigen belastende verklaringen hebben afgelegd over de verdachte in relatie tot de wapens en dat de verdachte op 11 en 25 maart 2008, geconfronteerd met de nadere onderzoeksresultaten, nadere hemzelf belastende verklaringen heeft afgelegd.
4.3.
Aan zijn oordeel dat ook "het overig bewijs in het dossier" dat is vergaard na het verhoor van de verdachte op 26 februari 2008, dient te worden uitgesloten van het bewijs heeft het Hof ten grondslag gelegd dat dit bewijsmateriaal is totstandgekomen op grond van enkel de bekennende verklaring van de verdachte die hij heeft afgelegd nadat hij geconfronteerd was met de inhoud van de desbetreffende geheimhoudersgesprekken die niet tot het bewijs mogen worden gebezigd.
4.4.
In zijn arrest van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:BY5321, NJ 2013/308 heeft de Hoge Raad regels geformuleerd voor de toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsgevolg van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv ten aanzien van bewijsmateriaal dat rechtstreeks als gevolg van een bepaald vormverzuim is verkregen. Mede in het licht van die regels moeten aan de vaststelling van rechtsgevolgen ten aanzien van de zogenoemde vruchten van dat bewijsmateriaal motiveringseisen worden gesteld zodat ook in cassatie met voldoende precisie kan worden getoetst in hoeverre dat andere bewijsmateriaal telkens daadwerkelijk kan worden aangemerkt als uitsluitend en rechtstreeks gevolg van eerder verkregen, nadien uitgesloten bewijsmateriaal. In dit opzicht schiet de motivering van het Hof tekort, zodat het middel slaagt.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het binnentreden in de woning gelegen aan de [a-straat 1] te Amsterdam als onrechtmatig moet worden aangemerkt, op grond waarvan het Hof tot bewijsuitsluiting is overgegaan.
5.2.
Het Hof heeft met betrekking tot de vrijspraak ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde overwogen hetgeen hiervoor in 2.4 is weergegeven.
5.3.
Het in die overwegingen van het Hof genoemde proces-verbaal van doorzoeking van 17 juli 2007, dat zich bij de stukken van het geding bevindt, houdt het volgende in:
"Op dinsdag 17 juli 2007 omstreeks 19:00 uur kregen wij, verbalisanten, de opdracht te gaan naar de [a-straat 1] te Amsterdam. Volgens een tip van de Criminele Inlichtingen Eenheid zou de bewoner van dit perceel, [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1965 te [geboorteplaats], in het bezit zijn van een vuurwapen. Het proces-verbaal van de Criminele Inlichtingen Eenheid zal worden bijgevoegd. Ik, verbalisant, Versloot heb in het politiesysteem X-pol gekeken en zag dat er tegen [verdachte] een aangifte is gedaan terzake bedreiging met vuurwapen. Een afschrift van het proces-verbaal van aangifte zal worden bijgevoegd.
Wij, verbalisanten, zijn daarop naar de genoemde lokatie gegaan. Op dinsdag 17 juli 2007 te 19:45 uur hebben wij, verbalisanten, aangebeld bij het genoemde perceel. We werden aangesproken door een man die later bleek te zijn:
Verdachte
Naam : [betrokkene] (man)
Voornamen : [voornamen]
Geboren te : [geboorteplaats]
Geboren op : [geboortedatum]/1987
Geboorteland : Nederland
Nationaliteit : Nederlandse
Adres : [a-straat 1]
Plaats : [woonplaats]
Wij, verbalisanten, hebben daarop [woonplaats] het doel van onze komst medegedeeld. Ik, verbalisant [verbalisant 3], heb me gelegitimeerd met mijn politielegitimatiebewijs en hem de machtiging tot binnentreden van de woning getoond.
Hierop liet [betrokkene] ons de woning binnen en verklaarde hij ongevraagd het volgende: "Ik woon hier alleen op deze etage. [verdachte] woont op de verdiepingen hierboven. Hij is er op het moment niet. Hij is hier niet altijd, maar slaapt hier soms wel. Ik kan ook op de verdiepingen hierboven komen. Ik laat jullie wel even zien waar dat is. Jullie mogen zelf wel even kijken of de [verdachte] thuis is."
Daarop zijn wij, verbalisanten, achter [betrokkene] aangelopen. Wij zagen dat hij op de gang de sleutels van de deuren van de bovenste verdiepingen pakte. Vervolgens zagen wij dat hij de deur op zowel de tweede als de derde etage opende. Direct na het openen van de deur op de tweede etage roken wij, verbalisanten, een wietlucht."
5.4.
Vooropgesteld moet worden dat verdenking van overtreding van de Wet wapens en munitie kan worden aangenomen op basis van anoniem aan de politie verstrekte informatie. Die informatie was in het onderhavige geval vervat in een melding van de Criminele Inlichtingen Eenheid (hierna: de CIE).
5.5.
Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat aan deze CIE-informatie waarvan de betrouwbaarheid kennelijk niet kon worden vastgesteld, geen redelijk vermoeden van de aanwezigheid van wapens en munitie als bedoeld in art. 49 van de Wet wapens en munitie kan worden ontleend, zodat het binnentreden in het perceel [a-straat 1] als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Dat oordeel is zonder nadere motivering niet begrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat blijkens het hiervoor weergegeven proces-verbaal tot doorzoeking is overgegaan nadat verbalisant [verbalisant 3] had geconstateerd dat in het Xpol-systeem is geregistreerd dat tegen de verdachte aangifte is gedaan ter zake van bedreiging met een vuurwapen, waarmee, zoals het Hof heeft vastgesteld, kennelijk wordt gedoeld op een aangifte van 16 juli 2007 door een medewerker van de afdeling burgerzaken.
5.6.
Het middel slaagt.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 september 2014.
Conclusie 10‑09‑2013
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. 1. Salduz. 2. Bewijsuitsluiting. 3. Onrechtmatig binnentreden. Ad 1. In zijn overwegingen m.b.t. de schending van de ‘Salduz-norm’ heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat aan de enkele mededeling van verdachte dat hij “zijn rechten kent” - waarmee het Hof kennelijk doelde op de door verdachte bij de aanvang van het verhoor gedane mededeling - niet de conclusie kan worden verbonden dat hij ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is, ook in het licht van hetgeen door de A-G bij het Hof ter terechtzitting in h.b. is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. Ad 2. Aan zijn oordeel dat ook “het overig bewijs in het dossier” dat is vergaard na het verhoor van verdachte op 26 februari 2008 dient te worden uitgesloten van het bewijs heeft het Hof ten grondslag gelegd dat dit bewijsmateriaal is totstandgekomen op grond van enkel de bekennende verklaring van vedachte die hij heeft afgelegd nadat hij geconfronteerd was met de inhoud van de geheimhoudersgesprekken die niet tot het bewijs mogen worden gebezigd. In ECLI:NL:HR:BY5321 heeft de HR regels geformuleerd voor de toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsgevolg van een vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv t.a.v. bewijsmateriaal dat rechtstreeks als gevolg van een bepaald vormverzuim is verkregen. Mede in het licht van die regels moeten aan de vaststelling van rechtsgevolgen t.a.v. de zogenoemde vruchten van dat bewijsmateriaal motiveringseisen worden gesteld zodat ook in cassatie met voldoende precisie kan worden getoetst in hoeverre dat andere bewijsmateriaal telkens daadwerkelijk kan worden aangemerkt als uitsluitend en rechtstreeks gevolg van eerder verkregen, nadien uitgesloten bewijsmateriaal. In dit opzicht schiet de motivering van het Hof tekort, zodat het middel slaagt. Ad 3. Vooropgesteld moet worden dat verdenking van overtreding van de WWM kan worden aangenomen o.b.v. anoniem aan de politie verstrekte informatie. Die informatie was in het onderhavige geval vervat in een melding van de CIE. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat aan deze CIE-informatie waarvan de betrouwbaarheid kennelijk niet kon worden vastgesteld geen redelijk vermoeden van de aanwezigheid van wapens en munitie a.b.i. art. 49 WWM kan worden ontleend, zodat het binnentreden in het perceel X als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Dat oordeel is zonder nadere motivering niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat tot doorzoeking is overgegaan nadat een verbalisant had geconstateerd dat in het Xpol-systeem is geregistreerd dat tegen verdachte aangifte is gedaan t.z.v. bedreiging met een vuurwapen, waarmee, zoals het Hof heeft vastgesteld, kennelijk wordt gedoeld op een aangifte van 16 juli 2007 door een medewerker van de afdeling burgerzaken.
Nr. 11/05188 Zitting: 10 september 2013 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 7 november 2011 de verdachte van het hem onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde vrijgesproken.
2. Deze zaak hangt samen met zaaknummer 12/01886. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens het openbaar ministerie heeft mr. F. Posthumus, advocaat-generaal bij het gerechtshof te Amsterdam beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. H.H.J. Knol, plaatsvervangend advocaat-generaal bij dat gerechtshof, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld. Namens de verdachte heeft mr. D. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, bij verweerschrift het cassatieberoep tegengesproken.
4. Het eerste en het tweede middel klagen over de beslissing van het hof tot bewijsuitsluiting van een deel van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen, hetgeen ertoe heeft geleid dat het hof de verdachte heeft vrijgesproken van het tenlastegelegde. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
5. Aan de verdachte is onder 1 en 2 tenlastegelegd – kort gezegd – het voorhanden hebben en overdragen van een grote partij wapens en munitie van de categorieën II en III. Het hof heeft de verdachte hiervan vrijgesproken en die vrijspraak als volgt gemotiveerd:
“De raadsman van de verdachte heeft onder verwijzing naar zijn pleitnotities in eerste aanleg, die als hier voorgedragen en ingelast moeten worden beschouwd primair bepleit dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte voor de feiten 1 en 2, omdat bij het voorbereidend onderzoek naar deze feiten vormen zijn verzuimd die niet meer te herstellen zijn, waardoor ernstig inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor met grove verontachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekort gedaan. Subsidiair dat de geheimhoudersgesprekken met gespreksnummers 417 en 418 van het bewijs moeten worden uitgesloten alsmede het door het gebruik van die taps vergaarde bewijs als "fruits of the poisonous tree", hetgeen tot vrijspraak voor de feiten 1 en 2 dient te leiden.
Kort en zakelijk weergegeven en voorzover hier van belang houden deze vormverzuimen volgens de raadsman het volgende in:
- de geheimhoudersgesprekken met gespreksnummers 417 en 418, gehouden op 17 januari 2008 tussen de verdachte en zijn toenmalige raadsman, die in het onderzoek tegen de verdachte zijn opgenomen zijn niet terstond vernietigd, maar deels - in strijd met de wet - in het dossier opgenomen en voor het onderzoek gebruikt;
- aan het bevel die geheimhoudersgesprekken te vernietigen d.d. 11 maart 2008 is niet onverwijld gevolg gegeven:
- het van de vernietiging opgemaakte proces-verbaal is in strijd met de waarheid opgemaakt, omdat in 2009 integrale kopieën van de opgenomen gesprekken op een computer van één van de leden van het onderzoeksteam zijn aangetroffen;
- leden van het onderzoeksteam hebben kennis kunnen nemen van de integrale inhoud van de geheimhoudersgesprekken, nu deze in oktober 2008 zijn aangetroffen in een werkmap van een lid van het onderzoeksteam;
- de verdachte is in strijd met de Salduz-jurisprudentie ten onrechte niet gewezen op zijn recht een advocaat te raadplegen voor het eerste verhoor. Niet is gebleken dat de verdachte op dat recht is gewezen en/of een raadsman had gesproken voorafgaand aan het tweede verhoor. In dat verhoor is de verdachte geconfronteerd met de gewraakte geheimhoudersgesprekken en heeft vervolgens bekent. De combinatie van strijd met Salduz en de confrontatie met de geheimhoudersgesprekken die vernietigd hadden moeten worden, maakt dat zich de bijzondere omstandigheid voordoet dat het schenden van de Salduz-norm moet leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie; er was immers geen ander bewijs.
De advocaat-generaal heeft - zakelijk weergegeven - zich op het standpunt gesteld dat sprake was geheimhoudersgesprekken die onder het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 Sv vallen, ook voor zover het de door de rechter-commissaris geselecteerde passages betrof. Deze gesprekken hadden moeten worden vernietigd en niet aan het dossier hadden mogen worden toegevoegd. De advocaat generaal heeft daarbij gewezen op de thans geldende jurisprudentie van de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 april 2010 (LJN: BK3369) geoordeeld over een soortgelijke casus waarin een machtiging van de rechter-commissaris was afgegeven tot toevoeging aan het dossier van gesprekken tussen verdachten en hun raadsman, die zelf niet als verdachte waren aangemerkt en daarin als volgt overwogen:
3.12.3. Indien de geheimhouder ten tijde van het opnemen en afluisteren van de telefoongesprekken zelf geen verdachte is, is in art. 126aa Sv noch in enige andere bepaling voorzien in de mogelijkheid voor de officier van justitie om, al dan niet na machtiging van de rechter-commissaris, onder omstandigheden mededelingen die onder het verschoningsrecht vallen niettemin aan het dossier toe te voegen op de grond dat het belang van de waarheidsvinding - in het onderzoek in de strafzaak waarin het dwangmiddel is toegepast - moet prevaleren hoven het belang van het verschoningsrecht.
De wet laat indien de raadsman zelf geen verdachte is, zoals in het onderhavige geval, geen ruimte voor een belangenafweging. Naar het oordeel van de advocaat-generaal is niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie evenwel een te zware sanctie op het verzuim gelet op de zorgvuldigheid waarmee in het licht van de toen geldende jurisprudentie is gehandeld. Deze gesprekken kunnen echter niet voor het bewijs worden gebruikt.
De verdachte heeft voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie op 26 februari 2008, te kennen gegeven dat hij zijn rechten kende en er geen probleem mee had dat zijn raadsman bij dat verhoor niet aanwezig was. Dit was een zelfstandige en afgewogen beslissing om afstand te doen van bijstand door een raadsman voorafgaand aan het eerste verhoor. Tijdens het tweede verhoor op diezelfde dag onder dezelfde omstandigheden heeft de verdachte nadat hij was geconfronteerd met de hiervoor bedoelde geheimhoudersverklaringen een bekennende verklaring afgelegd m.b.t. de wapens en de drugs. Op 5 maart 2008 heeft de verdachte opnieuw een bekennende verklaring afgelegd, waarop de wapens en de drugs zijn gevonden. Tegen die achtergrond bezien valt, aldus de advocaat generaal, de ernst van het verzuim mee; de verdachte heeft zelf ervoor gekozen zich niet te doen bijstaan zodat niet kan worden gezegd dat door het niet in acht nemen van de Salduz-norm het belang van de verdachte dat hij wordt bijgestaan bij het bepalen van zijn procespositie wezenlijk is aangetast. Daarbij moet worden betrokken dat toentertijd de recente jurisprudentie van de Hoge Raad waarin meer gewicht is toegekend aan het verschoningsrecht van geheimhouders, nog niet bekend was en dat door de officier van justitie de juiste procedure is gevolgd. Ook de rechter-commissaris mocht toen nog ervan uitgaan dat in zeer uitzonderlijke omstandigheden voor een belangenafweging plaats was. Er is ter goeder trouw gehandeld bij het in het dossier voegen en voorhouden van de gedeeltes uit de geheimhoudersgesprekken. Onder deze omstandigheden is niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet aan de orde en evenmin bewijsuitsluiting van de bekennende verklaring van de verdachte, maar kan het hof. aldus de advocaatgeneraal, volstaan met de constatering van het verzuim, dan wel besluiten tot strafvermindering in het geval van een strafoplegging.
Het hof overweegt dienaangaand als volgt.
Ten aanzien van het niet vernietigen van de geheimhoudersgesprekken en het deels in het dossier voegen van de inhoud van twee van die gesprekken moet het hof beoordelen of er sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, en zo ja, welk belang het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en wat daarvan de eventuele gevolgen zouden moeten zijn.
Met de raadsman en de advocaat generaal is het hof van oordeel, dat de geheimhoudersgesprekken (genummerd 417 en 418) tussen de verdachte en zijn toenmalig raadsman, die zelf geen verdachte was, integraal vallen onder het verschoningsrecht van de raadsman als bedoeld in artikel 218 Sv.
Volgens de geldende jurisprudentie van de Hoge Raad voorziet de wet, in casu artikel 126 aa lid 2 Sv, indien de geheimhouder ten tijde van het opnemen en afluisteren van de telefoongesprekken geen verdachte is, niet in de mogelijkheid voor de officier van justitie om, al dan niet na machtiging van de rechter-commissaris, onder omstandigheden mededelingen die onder het verschoningsrecht vallen niettemin aan het dossier toe te voegen op grond dat het belang van de waarheidsvinding moet prevaleren hoven het belang van het verschoningsrecht. Er is dus sprake van een vormverzuim en het belang dat is geschonden is duidelijk. Het in artikel 218 Sv vastgelegde verschoningsrecht beoogt te waarborgen dat eenieder vrijelijk en zonder vrees voor openbaring onder meer een advocaat kan raadplegen zonder vrees voor openbaarmaking van hetgeen hem of haar in diens of dier hoedanigheid wordt toevertrouwd. Dit fundamentele recht wordt ook gegarandeerd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Indien dit recht niet wordt gerespecteerd en gehandhaafd, wordt het uitoefenen van de aan de raadsman opgedragen taak in aanzienlijke mate belemmerd en de mogelijkheid tot vertrouwelijke consultatie ernstig beperkt. Er is naar het oordeel van het hof sprake van een ernstig verzuim waarbij sprake is van de schending van rechtsbeginselen die niet alleen het persoonlijk belang van de verdachte dienen, maar ook een algemeen maatschappelijk belang.
Ten aanzien van de hieraan te verbinden gevolgen stelt het hof vast, dat de officier van justitie in de onderhavige zaak op transparante wijze inzicht heeft gegeven in de wijze waarop de besluitvorming met betrekking tot het toevoegen aan het dossier van (een deel van) de geheimhoudersgesprekken heeft plaatsgevonden. Daarvan getuigen de in het dossier aanwezige processen-verbaal en relevante correspondentie. Ook staat vast dat in het licht van de toen geldende jurisprudentie in uitzonderlijke gevallen een belangenafweging mogelijk werd geacht tussen het belang van het verschoningsrecht en het belang dat in een concreet geval de waarheid aan het ligt komt. Niet kan worden gesteld dat in het onderhavige geval die belangenafweging in redelijkheid niet ten nadele van belang van het verschoningsrecht kon uitvallen. Gelet op bovenstaande is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat niet kan worden gesteld dat ernstig inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekort gedaan. Dat betekent dat naar het oordeel van het hof geen sprake is van een zo uitzonderlijke situatie dat op het vormverzuim de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging dient te volgen. Wel zal het hof de in het dossier gevoegde delen van de geheimhoudersgesprekken van het bewijs uitsluiten.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat de Salduz-norm is geschonden. Het enkele feit dat de verdachte stelt dat hij "zijn rechten" kent is niet toereikend om vast te stellen dat hij voldoende is voorgelicht over zijn recht op het raadplegen van een raadsman voorafgaand aan het eerste verhoor en het belang daarvan. Anders dan de raadsman is het hof niet gebleken van een zo uitzonderlijke situatie dat hieraan de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging moet worden verbonden. Wel is het gevolg dat de bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd voordat hij met een raadsman heeft kunnen overleggen, van het bewijs moet worden uitgesloten. Nu enkel op grond van die verklaring, die tot stand is gekomen door confrontatie met de inhoud van geheimhoudersgesprekken die niet tot het bewijs mogen worden gebezigd, het overig bewijs in het dossier is tot stand gekomen, dient ook dit te worden uitgesloten van het bewijs.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de subsidiair gevoerde verweren van de verdediging gegrond. Dat heeft tot gevolg dat voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde geen wettig en overtuigend bewijs aanwezig is zodat de verdachte van die feiten moet worden vrijgesproken.
Bij deze stand van zaken kunnen de overige door de raadsman aangevoerde verweren onbesproken blijven.
Evenmin behoeft het ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsman gedane voorwaardelijke verzoek tot het horen van een aantal verbalisanten verdere bespreking.”
6. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de advocaat-generaal, te weten dat de verdachte ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn consultatierecht.
7. Het zich in het dossier bevindende op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van het eerste verhoor van de verdachte op 26 augustus 2008 houdt – voor zover hier van belang – in:
“Wij verbalisanten, werkzaam bij de voornoemde dient van Amsterdam Amstelland, verklaren het volgende:
Op dinsdag 26 februari 2008, omstreeks 11.45 uur, hoorden wij in hoofdbureau van politie te Amsterdam, als verdachte de persoon van:
Naam : [achternaam verdachte]
Voornamen : [voornaam verdachte]
Geboortedatum : [geboortedatum] 1965
Geboorteplaats : [geboorteplaats]
Geboorteland : Nederland
Woonadres : [woonplaats]
Postcode : […]
Woonplaats : Amsterdam
Geslacht : man
Nationaliteit : nederlands
De raadsman van de verdachte mr. … … … … … was op 26.08.2008, voor aanvang verhoor, in kennis gesteld van het voorgenomen verhoor.1.
Bij aanvang van het verhoor deelden wij aan de verdachte mede waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was.
V: Is het je duidelijk dat je niet hoef te antwoorden op onze vragen en waarover wij je wensen te horen?
A: Ja.
V:Dit eerste verhoor daar zit je advocaat niet bij heb je daar problemen mee?
A: Nee hoor ik ken mijn rechten.
V: Wil je een verklaring afleggen?
A: Ik kijk eerst wel wat jullie op tafel leggen. Ik word heel moe van jullie. De echte mensen zie ik alleen maar vrij rondlopen. Ik voel mij een stuk beter dan vroeger.
(…)
de verdachte,
[handtekening van de verdachte]
[verdachte]”
8. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349, het volgende overwogen:
“2.5. De Hoge Raad leidt uit de rechtspraak van het EHRM af dat een verdachte die door de politie is aangehouden, aan art. 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Uit de rechtspraak van het EHRM kan echter niet worden afgeleid dat de verdachte recht heeft op de aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor.
Het vorenoverwogene brengt mee dat de aangehouden verdachte vóór de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Behoudens in het geval dat hij uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen als door het EHRM bedoeld, zal hem binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid moeten worden geboden dat recht te verwezenlijken.”
9. In zijn conclusie vóór HR 18 december 2012, LJN BY5317 betoogde mijn (voormalige) ambtgenoot Silvis dat in de rechtspraak van het EHRM eisen worden gesteld aan een afstand van een recht (‘waiver’), te weten dat hij vrijwillig (expliciet dan wel stilzwijgend) en ‘knowing and intelligent’ moet zijn. De verdachte moet naar het oordeel van het EHRM in staat zijn de consequentie van zijn proceshouding te overzien.2.
10. Het hof heeft in de onderhavige zaak geoordeeld dat de Salduz-norm is geschonden. Daartoe heeft het overwogen dat het enkele feit dat de verdachte stelt dat hij “zijn rechten” kent niet toereikend is om vast te stellen dat hij voldoende is voorgelicht over zijn recht op het raadplegen van een raadsman voorafgaand aan het eerste verhoor en het belang daarvan. Daarmee stelt het hof een eis die het recht niet kent. Uit de rechtspraak van het EHRM en Uw Raad volgt immers niet de eis dat de verhorende politieambtenaren de verdachte wijzen op het nut en belang van de bijstand door een raadsman. Cruciaal is dat de verdachte op de hoogte is van zijn recht op de bijstand van een advocaat en dat hij begrijpt wat dat inhoudt. Niet is vereist dat hem wordt verteld hoe hij die bijstand (of het afzien daarvan) kan of moet waarderen.3.
Indien het hof slechts heeft bedoeld te overwegen dat onvoldoende blijkt dat de verdachte op de hoogte was van zijn consultatierecht, is dit oordeel, zonder nadere motivering die ontbreekt, m.i. niet zonder meer begrijpelijk. Desgevraagd geeft de verdachte immers te kennen dat hij zijn rechten kent en er geen probleem mee te hebben dat zijn raadsman niet bij het verhoor aanwezig is. Daar komt nog bij dat de verdachte blijkens het proces-verbaal van verhoor bij de inverzekeringstelling van 26 februari 2008 omstreeks 10.50 uur – dus ongeveer een uur voordat de verdachte zijn eerste inhoudelijke verklaring zou afleggen – door de dienstdoende verbalisant is medegedeeld dat hij zich bij het verhoor kan laten bijstaan door een advocaat. Dat de verdachte niet zou begrijpen waarvan hij afstand deed dan wel dat hij de consequentie hiervan niet zou overzien, heeft het hof m.i. onvoldoende gemotiveerd.
11. Het middel slaagt.
12. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte dan wel ontoereikend gemotiveerd tot bewijsuitsluiting is overgaan omdat de bewijsmiddelen tot stand zijn gekomen door en/of naar aanleiding van de confrontatie van de verdachte met de inhoud van geheimhoudersgesprekken die niet tot het bewijs mochten worden gebezigd.
13. Bij de bespreking van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien het gaat om vormverzuimen begaan tijdens het voorbereidend onderzoek kan bewijsuitsluiting als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen als het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen en voorts door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Zulks moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval.4.Voor uitsluiting leent zich in de eerste plaats het bewijsmateriaal dat is verkregen als rechtstreeks resultaat van de opsporingshandelingen waarmee het vormverzuim gepaard is gegaan.5.Later verkregen – secundair – bewijsmateriaal behoeft niet te worden uitgesloten wanneer aannemelijk is dat ook andere factoren aan de verkrijging daarvan hebben bijgedragen.6.
14. Aan de uitoefening van de bevoegdheid tot toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsgevolg van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 2013, LJN BY5322 de volgende nadere overwegingen gewijd:
“2.4.4. Toepassing van bewijsuitsluiting kan noodzakelijk zijn ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM, zoals daaraan mede door het EHRM uitleg is gegeven. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op de rechtspraak over schending van het recht op rechtsbijstand bij het politieverhoor (vgl. HR 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349) of op de rechtspraak over door de verdachte afgelegde verklaringen tegenover een undercoveragent die zich heeft voorgedaan als medegedetineerde van de verdachte (vgl. HR 28 maart 2006, LJN AU5471, NJ 2007/38). In dergelijke gevallen is - zodra vaststaat dat zich een zodanig vormverzuim heeft voorgedaan - de ruimte om na afweging van de in 2.4.1 genoemde factoren af te zien van de toepassing van bewijsuitsluiting (zeer) beperkt, zoals ook tot uitdrukking komt in de rechtspraak van de Hoge Raad over schending van het recht op rechtsbijstand bij het politieverhoor die is gevolgd op voormeld arrest van 30 juni 2009.
2.4.5. Voorts kan in gevallen waarin het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, maar sprake is van een ander belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel dat in aanzienlijke mate is geschonden, toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm. Een dergelijke toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden kan in beeld komen als sprake is van een vormverzuim dat resulteert in een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte, zoals het geval was in HR 29 mei 2007, LJN AZ8795, NJ 2008/14. In die zaak ging het om een in het kader van een lijfsvisitatie als bedoeld in art. 17 Douanewet zonder toereikende wettelijke grondslag uitgevoerde schouwing van de natuurlijke openingen en holten van het lichaam. Ook kan gedacht worden aan gevallen waarin het gebruik voor het bewijs wezenlijk afbreuk doet aan het fundamentele belang dat met bescherming van het professionele verschoningsrecht is gediend. In HR 12 januari 1999, LJN ZD1402, NJ 1999/290 bracht dit mee dat de inhoud van telefoongesprekken tussen de medeverdachte en een door hem geraadpleegde advocaat niet tot het bewijs mochten worden gebezigd. In HR 2 oktober 2007, LJN BA5632, NJ 2008/374 gold datzelfde voor een proces-verbaal, voor zover daarin was gerelateerd dat de verdachte tijdens zijn verhoor door de politie is geconfronteerd met de weergave van een telefoongesprek tussen hemzelf en de door hem geraadpleegde dokterstelefoon alsmede hoe hij op die confrontatie heeft gereageerd.Of een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte met het oog op het voorkomen van soortgelijke inbreuken tot toepassing van bewijsuitsluiting noopt, zal de rechter moeten beoordelen aan de hand van de hiervoor onder 2.4.1 genoemde wettelijke beoordelingsfactoren en met inachtneming van de omstandigheden van het geval. Daarbij zal de rechter ook kunnen betrekken of in de gegeven omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting opweegt tegen de daarvan te verwachten negatieve effecten en of aldus niet op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan aan zwaarwegende belangen als de waarheidsvinding en de bestraffing van de dader van een - mogelijk zeer ernstig - strafbaar feit, alsmede in voorkomend geval aan de rechten van slachtoffers of hun nabestaanden, mede gelet op uit het EVRM voortvloeiende positieve verplichtingen tot effectieve bestraffing.”
15. Het hof heeft geoordeeld dat het overige bewijsmateriaal in het dossier dient te worden uitgesloten van het bewijs omdat dit voortvloeit uit de bekennende verklaring van de verdachte. Deze verklaring is afgelegd voordat hij met een raadsman heeft kunnen overleggen en na confrontatie met de inhoud van de geheimhoudersgesprekken. Daarmee heeft het hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de nadien afgelegde verklaringen van de verdachte, alsmede het bewijsmateriaal dat is verkregen nadat de verdachte aan de politie de bergplaatsen van de wapens had aangewezen als rechtstreeks resultaat zijn aan te merken van het confronteren van de verdachte met de onrechtmatig verkregen informatie uit de opgenomen telefoongesprekken tussen de verdachte en zijn raadsman.
In voormelde telefoongesprekken spreekt de verdachte over grote partijen wapens en munitie die in zijn bezit zijn en waar hij kennelijk vanaf wil. Nadat de verdachte in het verhoor bij de politie van 26 februari 2008 geconfronteerd werd met die gesprekken legde hij een bekennende verklaring af over de wapens en verklaarde hij dat de wapens waarvan hij wetenschap heeft op vier plaatsen lagen verstopt. In de latere verhoren van 4, 5 en 11 maart 2008, waarin werd doorgevraagd naar deze bergplaatsen, noemde de verdachte ook de locaties waar de wapens lagen opgeslagen.
Het kennelijke oordeel van het hof dat die verklaringen waarin de verdachte de bergplaatsen van de wapens noemt, alsmede het resultaat van de doorzoeking van die plaatsen, als rechtstreeks resultaat zijn aan te merken van de confrontatie met de geheimhoudersgesprekken acht ik, anders dan het middel wil, niet onbegrijpelijk. Naar de inhoud bezien kan immers niet gezegd worden dat hier sprake is van later verkregen – secundair – bewijsmateriaal dat losstaat van de opsporingshandelingen waarmee het verzuim gepaard is gegaan.
Aan het voorgaande doet niet af dat, zoals in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, de verdachte in latere verklaringen heeft meegedeeld dat hij ‘er vanaf wilde’, dat hij ‘zijn straf neemt’ en dat hij al een tijd rond liep met het idee om het aan de politie mede te delen. De omstandigheid dat de verdachte opgelucht is dat hij openheid van zaken heeft gegeven over de wapens, en dat hij al langer met die gedachte speelde, neemt niet weg dat de directe aanleiding om te gaan verklaren was gelegen in de confrontatie met de inhoud van de telefoongesprekken met zijn raadsman.
16. Voor zover het middel nog de klacht bevat dat uit het bestreden arrest niet volgt dat het hof de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv heeft betrokken bij zijn beslissing tot bewijsuitsluiting faalt het. Het hof heeft immers als zijn (kennelijke) oordeel tot uitdrukking gebracht dat het gebruik voor het bewijs van al het bewijsmateriaal dat als rechtstreeks resultaat van de confrontatie met de geheimhoudersgesprekken is aan te merken, in aanzienlijke mate afbreuk doet aan het fundamentele belang dat met de bescherming van het professionele verschoningsrecht is gediend. Onder verwijzing naar het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht overweegt het hof dat de mogelijkheid voor de verdachte tot vertrouwelijke consultatie van zijn raadsman ernstig is beperkt. Het oordeel van het hof dat in het voorliggende geval bewijsuitsluiting dient te volgen geeft mede gelet op de hiervoor onder 14 weergegeven overweging van de Hoge Raad niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
17. Het middel faalt.
18. Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat het binnentreden in de woning van de verdachte als onrechtmatig moet worden aangemerkt.
19. Aan de verdachte is onder 3 tenlastegelegd – kort gezegd – het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken, in elk geval het aanwezig hebben van een hoeveelheid softdrugs (hennep). Het hof heeft de verdachte hiervan vrijgesproken en die vrijspraak als volgt gemotiveerd:
“In een op 17 juli 2007 opgemaakt proces-verbaal (onder meer weergegeven op dossierpagina 70033 e.v.) is informatie van een tipgever van de CIE vastgelegd. De strekking van die informatie is dat de verdachte beschikt over een vuurwapen, maar dat niet bekend is waar hij dit vuurwapen bewaart. De betrouwbaarheid van de tip kon niet worden vastgesteld. Na raadpleging van het GBA-register is gebleken dat de verdachte stond ingeschreven aan de [a-straat 1] te Amsterdam. Diezelfde dag heeft een doorzoeking plaatsgevonden op het GBA-adres van de verdachte. In het proces-verbaal dat daarvan is opgemaakt is gerelateerd dat in het Xpol-systeem een aangifte vanwege bedreiging met een vuurwapen zou zijn gedaan. Deze aangifte is niet aan het dossier toegevoegd. Uit het op onder meer pagina 70021 e.v. weergegeven verhoor van de verdachte maakt het hof op dat kennelijk wordt gedoeld op een aangifte van 16 juli 2007 door een medewerker van de afdeling burgerzaken op 5 juli 2007.
Het hof stelt vast dat uit het dossier niet is gebleken dat enig nader onderzoek is verricht naar de betrouwbaarheid van de CIE-informatie, dan wel wat het resultaat daarvan is geweest. De aangifte waarvan melding is gemaakt is niet aan het dossier toegevoegd en kan mitsdien niet door het hof inhoudelijk worden getoetst. De mededelingen die daarover worden gedaan tijdens het verhoor van de verdachte op 17 juli 2009 maken dat niet anders. Onder die omstandigheden dient naar het oordeel van het hof het binnentreden in het perceel [a-straat 1] op 17 juli 2007 als onrechtmatig te worden aangemerkt, evenals het daaruit voortgekomen bewijs, waaronder begrepen dient te worden de verklaring die de verdachte tegen de politie heeft afgelegd. Nu overigens onvoldoende bewijsmiddelen resteren om tot een veroordeling te komen, dient de verdachte te worden vrijgesproken.”
20. Vooropgesteld moet worden dat verdenking van overtreding van Wet wapens en munitie kan worden aangenomen op basis van anoniem aan de politie verstrekte informatie.7.Die informatie was in het onderhavige geval vervat in een melding van de Criminele Inlichtingen Eenheid van de Politie Amsterdam-Amstelland (hierna: de CIE). De strekking van die informatie was dat de verdachte beschikt over een vuurwapen, maar dat niet bekend is waar hij dit vuurwapen bewaart. Het hof heeft geoordeeld dat uit het dossier niet is gebleken dat enig onderzoek is verricht naar de betrouwbaarheid van de CIE-informatie, dan wel wat het resultaat daarvan is geweest, zodat het binnentreden van de woning van de verdachte als onrechtmatig dient te worden aangemerkt. Daarbij heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat het de inhoud van de aangifte waarvan in het proces-verbaal van voormelde doorzoeking wordt gesproken inhoudelijk niet kon toetsen omdat dit niet aan het dossier is toegevoegd. Anders dan het middel wil geeft het oordeel van het hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd.
21. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
22. Het eerste middel slaagt, het tweede en het derde middel falen.
23. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde, en tot terugwijzing van de zaak naar het hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof, teneinde de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen, met verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑09‑2013
Vgl. HR 18 december 2012, LJN BY5317 (81RO) en met name de conclusie van mr. Silvis, nr. 5-8.
Vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376, m.nt. Buruma, r.o. 3.6.4.
Vgl. HR 23 november 2010, LJN BN9187, NJ 2010/641.
Vgl. HR 5 maart 2013, LJN BZ2191.
Beroepschrift 06‑11‑2012
CASSATIESCHRIFTUUR
Parketnummer: 23-002018-09
Zaaknummer HR: S 11/05188
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 november 2011, waarbij het Gerechtshof — met vernietiging van het vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 2 april 2009 — in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
verdachte heeft vrijgesproken van het hem onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde.1.
Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen en legt aan de Hoge Raad voor de volgende middelen van cassatie.
Eerste cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen als bedoeld in art. 79 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder art. 6 EVRM en/of art. 359 lid 2 en/of art. 359a van het Wetboek van Strafvordering is/zijn geschonden, aangezien het Gerechtshof, zoals nader zal worden toegelicht, ten onrechte dan wel ontoereikend gemotiveerd en in afwijking van het door de advocaat-generaal uitdrukkelijk onderbouwde andersluidende standpunt, tot bewijsuitsluiting is overgegaan van een aantal verklaringen van verdachte omdat verdachte niet in de gelegenheid zou zijn gesteld met een raadsman te overleggen, zulks terwijl verdachte niet uitdrukkelijk afstand had gedaan van dit recht, hetgeen er (mede) toe heeft geleid dat het Hof verdachte heeft vrijgesproken van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde wegens gebrek aan overig (rechtmatig verkregen) bewijs.
Toelichting
1.1
Blijkens het arrest heeft — voor zover voor de beoordeling van dit cassatiemiddel van belang — de raadsman het volgende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie strekkende verweer gevoerd:
‘—
de verdachte is in strijd met de Salduz-jurisprudentie ten onrechte niet gewezen op zijn recht een advocaat te raadplegen voor het eerste verhoor. Niet is gebleken dat de verdachte op dat recht is gewezen en/of een raadsman had gesproken voorafgaand aan het tweede verhoor. In dat verhoor is de verdachte geconfronteerd met de gewraakte geheimhoudersgesprekken en heeft vervolgens bekent. De combinatie van strijd met Salduz en de confrontatie met de geheimhoudersgesprekken die vernietigd hadden moeten worden, maakt dat zich de bijzondere omstandigheid voordoet dat het schenden van de Salduz-norm moet leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie; er was immers geen ander bewijs’
Blijkens het arrest heeft de advocaat-generaal aangevoerd:
‘De verdachte wordt voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie op 26 februari 2008, te kennen gegeven dat hij zijn rechten kende en er geen probleem mee had dat zijn raadsman bij dat verhoor niet aanwezig was. Dit was een zelfstandige en afgewogen beslissing om afstand te doen van bijstand door een raadsman voorafgaand aan het eerste verhoor. Tijdens het tweede verhoor op diezelfde dag onder dezelfde omstandigheden heeft de verdachte nadat hij was geconfronteerd met de hiervoor bedoelde geheimhoudersverklaringen een bekennende verklaring afgelegd m.b.t. de wapens en de drugs. Op 5 maart 2008 heeft de verdachte opnieuw een bekennende verklaring afgelegd, waarop de wapens en de drugs zijn gevonden. Tegen die achtergrond bezien valt, aldus de advocaat generaal, de ernst van het verzuim mee: de verdachte heeft zelf ervoor gekozen zich niet te doen bijstaan zodat niet kan worden gezegd dat door het niet in acht nemen van de Salduz-norm het belang van de verdachte dat hij wordt bijgestaan bij het bepalen van zijn procespositie wezenlijk is aangetast.
(…)
Onder deze omstandigheden is niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet aan de orde en evenmin bewijsuitsluiting van de bekennende verklaring van de verdachte, maar kan het hof, aldus de advocaat generaal, volstaan met de constatering van het verzuim, dan wel besluiten tot strafvermindering in het geval van een strafoplegging.’
1.2
Het Hof heeft ten aanzien van de door de verdachte afgelegde verklaringen overwogen:
‘Met de raadsman is het hof van oordeel dat de Salduz-norm is geschonden. Het enkele feit dat de verdachte stelt dat hij ‘zijn rechten kent’ is niet toereikend om vast te stellen dat hij voldoende is voorgelicht over zijn recht op het raadplegen van een raadsman voorafgaand aan het eerste verhoor en het belang daarvan. Anders dan de raadsman is het hof niet gebleken van een zo uitzonderlijke situatie dat hieraan de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging moet worden verbonden.
Wel is het gevolg dat de bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd voordat hij met een raadsman heeft kunnen overleggen, van het bewijs moet worden uitgesloten. Nu enkel op grond van die verklaring, die tot stand is gekomen door confrontatie met de inhoud van geheimhoudersgesprekken die niet tot het bewijs mogen worden gebezigd, het overig bewijs in het dossier is tot stand gekomen, dient ook dit te worden uitgesloten van het bewijs.’
Gelet op het feit dat verdachte op 29 februari 2008 in bewaring is gesteld op verdenking van de onderhavige feiten en hij in ieder geval vanaf dat moment bijstand had van een rechtsgeleerd raadsman, moeten 's Hofs overwegingen aldus worden verstaan dat de verklaringen van verdachte, afgelegd vóór 29 februari 2008 van het bewijs moeten worden uitgesloten wegens schending van de ‘Salduz-norm’.
1.3.1
Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte op 26 februari 2008, omstreeks 11.45 uur, dat zich bij de stukken bevindt (p. 045) houdt — voor zover thans relevant — in:
‘De raadsman van de verdachte mr. … … … was op 26.08.2008, voor aanvang verhoor, in kennis gesteld van het voorgenomen verhoor.
Bij aanvang van het verhoor deelden wij aan de verdachte mede waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was.
V: is het je duidelijk dat je niet hoef te antwoorden op onze vragen en waarover wij je wensen te horen?
A: Ja.
V: Dit eerste verhoor daar zit je advocaat niet bij heb je daar problemen mee?
A: Nee hoor ik ken mijn rechten.
V: Wil je een verklaring afleggen?
A: Ik kijk eerst wel wat jullie op tafel leggen. (…)
(…)
Nadat de verdachte zijn verklaring was voorgelezen, verklaarde hij daarin te volharden en ondertekende deze.
Het verhoor werd op 26 februari 2008, omstreeks 14.15 uur, beëindigd.’
Verdachte heeft zijn verklaring ondertekend en elke pagina van die verklaring voorzien van zijn paraaf.
1.3.2
Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte op 26 februari 2008, omstreeks 16.04 uur, dat zich bij de stukken bevindt (p. 049) houdt — voor zover thans relevant — in:
‘Bij aanvang van het verhoor deelden wij aan de verdachte mede waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was.
De verdachte verklaarde:
V: vraag verbalisant
A: antwoord verdachte
Ik ben bereid om een verklaring af te leggen.
(…)’
Blijkens dit proces-verbaal, dat verdachte heeft ondertekend en op elke pagina heeft voorzien van zijn paraaf, heeft verdachte een inhoudelijke verklaring afgelegd over zijn betrokkenheid bij de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten.
1.3.3
Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte op 27 februari 2008, omstreeks 12.25 uur, dat zich bij de stukken bevindt (p. 076) houdt — voor zover thans relevant — in:
‘Bij aanvang van het verhoor deelden wij aan de verdachte mede waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was.
De verdachte verklaarde:
V: vraag verbalisant
A: antwoord verdachte
Ik ben bereid om een verklaring af te leggen.
(…)’
Blijkens dit proces-verbaal, dat verdachte heeft ondertekend en op elke pagina heeft voorzien van zijn paraaf, heeft verdachte onder meer een verklaring afgelegd over het onder feit 3 tenlastegelegde feit.
2.
Uw Raad heeft naar aanleiding van rechtspraak van het EHRM over de verenigbaarheid van het gebruik tot het bewijs van tijdens een verhoor door de politie afgelegde verklaringen van een verdachte met art. 6 EVRM in zijn arrest van 30 juni 2009, NJ 2009/349, het volgende overwogen:
‘2.5.
De Hoge Raad leidt uit de rechtspraak van het EHRM af dat een verdachte die door de politie is aangehouden, aan art. 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Uit de rechtspraak van het EHRM kan echter niet worden afgeleid dat de verdachte recht heeft op de aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor. Het vorenoverwogene brengt mee dat de aangehouden verdachte vóór de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Behoudens in het geval dat hij uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen als door het EHRM bedoeld, zal hem binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid moeten worden geboden dat recht te verwezenlijken.
(…)
2.7.3.
Opmerking verdient dat het voorgaande ook geldt voor een verweer dat betrekking heeft op bewijsmateriaal dat is verkregen als een rechtstreeks gevolg van een voor het bewijs onbruikbare verklaring zoals hiervoor bedoeld. Of van zo'n rechtstreeks gevolg kan worden gesproken, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, zij het dat bewijsuitsluiting in beginsel niet in aanmerking komt ten aanzien van verklaring(en) die de verdachte nadien heeft afgelegd nadat hij een advocaat heeft kunnen raadplegen en hem de in art. 29, tweede lid, Sv bedoelde mededeling is gedaan dat hij niet verplicht is tot antwoorden. (…).’
3.
Hetgeen door de advocaat-generaal ter terechtzitting is aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden begrepen dan dat hij zich uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat de verdachte voorafgaand aan zijn verklaring van 26 februari 2008, omstreeks 11.45 uur, en in het verlengde daarvan ook zijn verklaring van diezelfde dag omstreeks 16.04 uur, ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht op raadpleging van een advocaat. Door te oordelen dat het enkele feit dat de verdachte stelt dat hij ‘zijn rechten’ kent niet toereikend is om vast te stellen dat hij voldoende is voorgelicht over zijn recht op het raadplegen van een raadsman voorafgaand aan het eerste verhoor en het belang daarvan, is het Hof afgeweken van dit uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Naar de mening van rekwirant is dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, nu het Hof daarbij niet heeft betrokken dat verdachte aan het begin van het verhoor van 11.45 uur tevens heeft verklaard dat hij er geen problemen mee heeft dat zijn advocaat er niet bij zit, zoals de advocaat-generaal heeft aangevoerd en uit het van dit verhoor opgemaakte proces-verbaal blijkt (zie onder 1.3.1), alsmede het feit dat het verhoor van 16.04 uur op dezelfde dag plaatsvond onder dezelfde omstandigheden, zoals de advocaat-generaal heeft gesteld.
Voor wat betreft de verklaring van 16.04 uur dient daarbij te worden opgemerkt dat indien een verdachte afstand heeft gedaan van zijn consultatierecht, deze afstand geacht moet worden zijn geldigheid te behouden tot het moment dat de verdachte expliciet aangeeft toch een raadsman te willen raadplegen.
Tweede cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen als bedoeld in art. 79 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder art. 359a van het Wetboek van Strafvordering is geschonden, aangezien het Gerechtshof, zoals nader zal worden toegelicht, ten onrechte dan wel ontoereikend gemotiveerd tot bewijsuitsluiting is overgegaan omdat de bewijsmiddelen tot stand zijn gekomen door en/of naar aanleiding van de confrontatie van verdachte met de inhoud van geheimhoudersgesprekken die niet tot het bewijs mochten worden gebezigd, hetgeen er (mede) toe heeft geleid dat het Hof verdachte heeft vrijgesproken van het tenlastegelegde wegens gebrek aan overig (rechtmatig verkregen) bewijs.
Toelichting:
4.
Het Hof heeft geoordeeld dat het overig bewijs in het dossier tot stand is gekomen enkel op grond van de bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd voordat hij met een raadsman heeft kunnen overleggen, welke verklaring tot stand is gekomen door confrontatie met de inhoud van geheimhoudersgesprekken die niet tot het bewijs mogen worden gebezigd.
Verdachte is op 29 februari 2008 in bewaring gesteld op verdenking van de onderhavige feiten en had in ieder geval vanaf dat moment bijstand van een rechtsgeleerd raadsman. Waar het Hof spreekt over ‘het overig bewijs’, doelt het derhalve onder meer op de na 29 februari 2008 door verdachte afgelegde verklaringen, alsmede het bewijs dat is verkregen nadat de verdachte aan de politie de bergplaatsen van de wapens had aangewezen.
5.1
Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, dat zich bij de stukken bevindt (p. 136), heeft de verdachte op 28 februari 2008, omstreeks 14.20 uur, verklaard dat hij alles over de wapens had verzonnen.
5.2
Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, dat zich bij de stukken bevindt, heeft verdachte op 4 maart 2008, omstreeks 15.00 uur, ten overstaan van een verbalisant van politie en de toenmalig officier van justitie mr. J.H.M. van Leijen, een verklaring afgelegd. Opmerking verdient dat verdachte op dat laatste moment reeds in bewaring was gesteld op verdenking van de onderhavige feiten en mitsdien in dat kader al contact had gehad met zijn raadsman. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
‘Wij deelden hem mede dat hij niet tot antwoorden was verplicht.
Aansluitend berichtten wij hem dat de CTC (een interne OM-adviescommissie) had geoordeeld dat er geen mogelijkheid bestond van een toezegging van de officier van justitie tot sepot van de zaak met betrekking tot het voorhanden hebben van vuurwapens ‘in ruil voor’ het door [verdachte] aanduiden van de bergplaats (en) hiervan.
[verdachte] verklaarde ons het volgende:
Ik begrijp het. Ik weet dat ik niet tot antwoorden verplicht ben. Ik wil nu wel alles opengooien.
Op uw vraag of ik geen overleg met mijn raadsman wens geef ik u aan: Nee.
Dat is echt niet nodig; ik wil er vanaf en dan neem ik mijn straf.
Ik zal u aangeven waar de bergplaatsen zijn. Ik zal (laten) zien dat ik betrouwbaar ben. Ik wil geen spelletjes spelen. Dat heb ik vanaf het begin zo gedaan. Ik ben ook niet begonnen over een ‘deal’. Ik heb alleen gezegd:
‘Krijg ik hier wat voor?’
Wie A zegt moet ook B zeggen. Ik wil van dit verleden af.’
Vervolgens heeft verdachte een aantal bergplaatsen genoemd waar wapens zouden zijn opgeslagen.
5.3
Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, dat zich bij de stukken bevindt (p. 153) heeft verdachte op 5 maart 2008, omstreeks 19.00 uur, wederom een verklaring afgelegd. Dit proces-verbaal houdt in:
‘Bij aanvang van het verhoor deelden wij aan de verdachte mede waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was.
De verdachte verklaarde:
V: vraag verbalisant
A: antwoord verdachte
Wij deelden de verdachte mede waarover wij hem wenste te horen. Tevens deelden wij de verdachte mede dat er mogelijke consequenties zijn bij het afleggen van een verklaring over wapens, die mogelijk van andere personen zijn.
Verdachte deelde ons hierop mede: ‘Ik wil overal vanaf ik loop al een tijd rond om het aan de politie mede te delen. Ik voel mij opgelucht en wil er van af. Ik zie het wel…ook van de strafmaat.’
Vervolgens heeft verdachte aldaar wederom een verklaring afgelegd omtrent zijn betrokkenheid bij de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten.
5.4
Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (p. 158) heeft verdachte, nadat diens advocaat door de officier van justitie daarvan in kennis was gesteld, op 5 maart 2008 een aantal plaatsen aangewezen alwaar wapens lagen opgeslagen.
5.5
Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, dat zich bij de stukken bevindt (p. 183), heeft verdachte op 11 maart 2008, omstreeks 14.00 uur, wederom een verklaring afgelegd omtrent zijn betrokkenheid bij de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten.
6.1
In zijn arrest van 30 maart 2004, NJ 2004/376, heeft Uw Raad geoordeeld:
‘3.6.4.
Bewijsuitsluiting kan uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Ook bij bewijsuitsluiting gaat het overigens om een bevoegdheid van de rechter, waarvan de uitoefening in de eerste plaats moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval. (…)’
6.2
In het kader van de vraag wanneer zich de situatie voordoet dat het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen is de wetgeschiedenis bij de Wet van 14 september 1955, Stb. 442 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering (Wet vormverzuimen) van belang. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot deze wet heeft geleid, en waaruit in het arrest van 30 maart 2004 ook wordt geciteerd, houdt — voor zover thans van belang — in (TK 1993–1994, 23 075, nr. 3, p. 8):
‘Bewijsuitsluiting kan worden toegepast als het bewijs rechtstreeks door het verzuim is verkregen. Er moet dus een direct causaal verband zijn tussen het bewijsmateriaal en het geschonden vormvoorschrift. Alleen datgene wat door het vormverzuim wordt gevonden, komt in aanmerking voor uitsluiting. De jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt wordt hiermee vastgelegd. Dit betekent dat, ook al vloeien alle onderzoeksresultaten voort uit onrechtmatig handelen in den beginne, later verkregen — secundair — bewijsmateriaal niet behoeft te worden uitgesloten wanneer maar aannemelijk is dat er ook andere factoren aan die verkrijging van secundair materiaal hebben bijgedragen. Wanneer bijvoorbeeld ten gevolge van een onrechtmatige huiszoeking de verdachte wordt aangehouden en deze vervolgens nadat hem de cautie is gegeven een verklaring aflegt dan behoeft deze verklaring niet te worden uitgesloten. De verdachte kon namelijk zwijgen. Dit heeft hij echter niet gedaan.’
6.3
A-G Aben verwoordt dit uitgangspunt van de wetgever in zijn conclusie voor HR 6 juli 2010, NJ 2010/423, aldus:
‘3.4.2.
Voor uitsluiting leent zich dus in de eerste plaats het bewijsmateriaal dat is verkregen als rechtstreeks resultaat van de opsporingshandelingen waarmee het vormverzuim gepaard is gegaan. Later verkregen — secundair — bewijsmateriaal behoeft niet te worden uitgesloten wanneer aannemelijk is dat ook andere factoren aan de verkrijging daarvan hebben bijgedragen. Sanctionering door middel van bewijsuitsluiting zal in geval van ‘fruits of the poisonous tree’ niet snel geboden zijn.’
6.4
Met het Hof is rekwirant van mening dat de tweede verklaring van verdachte van 26 februari 2008 (zie hiervoor onder 1.3.2) niet voor het bewijs gebezigd kan worden, nu de verklaring die hij toen heeft afgelegd aangemerkt moet worden als rechtstreeks resultaat van het confronteren van verdachte met de onrechtmatig verkregen informatie uit opgenomen telefoongesprekken tussen verdachte en zijn raadsman. Naar de mening van rekwirant geldt dit niet voor de hiervoor onder 5.2, 5.3 en 5.5 vermelde verklaringen van verdachte, noch voor het hiervoor onder 5.4 vermelde proces-verbaal van bevindingen. Nadat verdachte in zijn verklaring van 28 februari 2008 had verklaard dat hij alles over de wapens had verzonnen, heeft hij in de onder 5.2 en 5.3 vermelde verklaringen, op het moment dat hij werd bijgestaan door een rechtsgeleerd raadsman, immers onder meer verklaard dat hij ‘er vanaf wilde’, dat hij ‘zijn straf neemt’ en dat hij al een tijd rond liep met het idee om het aan de politie mede te delen.
Onder die omstandigheden kunnen de na 29 februari 2008 afgelegde verklaringen van verdachte naar de mening van rekwirant niet geacht worden te zijn verkregen als rechtstreeks resultaat van de eerdere confrontatie van verdachte met de opgenomen telefoongesprekken tussen verdachte en zijn raadsman. In de lijn van de eerder aangehaalde Memorie van Toelichting: verdachte had kunnen volharden in zijn verklaring van 28 februari 2008, omstreeks 14.20 uur, dat hij alles over de wapens had verzonnen, maar dit heeft hij niet gedaan. Hij heeft er op eigen initiatief voor gekozen om niet alleen nader openheid van zaken te geven, maar zelfs de bergplaatsen van de wapens te noemen en die vervolgens aan te wijzen. Hierop heeft ook de advocaat-generaal gedoeld waar hij heeft aangevoerd dat verdachte op 5 maart 2008 opnieuw een bekennende verklaring heeft afgelegd, waarop de wapens en de drugs zijn gevonden. Er was derhalve geen sprake van de omstandigheid dat de verdachte tot zijn latere bekennende verklaringen is gekomen uitsluitend omdat hij reeds eerder een verklaring omtrent zijn betrokkenheid had afgelegd nadat hij was geconfronteerd met de onrechtmatig verkregen telefoontaps (vgl. HR 26 januari 1988, NJ 1988/818). Ditzelfde criterium had het Hof Arnhem aangelegd in zijn arrest voorafgaand aan het onder 6.3 genoemde arrest van 6 juli 2010.2.
In dit kader zijn tevens de woorden van Knigge relevant, waar hij stelt:
‘Van belang lijkt te zijn of de verdachte direct bekende dan wel aanvankelijk ontkende (zijn latere bekentenis heeft dan waarschijnlijk andere oorzaken) en misschien ook of en in hoeverre de voorafgaande vondst ruimte liet voor een andere verklaring dan in feite is afgelegd. Het heeft weinig zin om de aanwezigheid van het pistool te ontkennen dat zojuist in de eigen broekzak is gevonden. Tot het bekennen van allerlei andere strafbare feiten noopt die vondst echter niet. ’3.
Gelet op het voorgaande is 's Hofs oordeel dat in zoverre sprake was van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a lid 1 Sv en dat die latere verklaringen van de verdachte en de resultaten van het aanwijzen van de bergplaatsen van de wapens eveneens van het bewijs moeten worden uitgesloten, mede gezien in het licht van hetgeen de advocaat-generaal ter zitting heeft aangevoerd, naar de mening van rekwirant niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
7.1
Zoals Uw Raad onder meer in het onder 6.1 vermelde arrest heeft geoordeeld moet de uitoefening van de bevoegdheid van de rechter om tot bewijsuitsluiting over te gaan beoordeeld worden in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a lid 2 Sv en de omstandigheden van het geval.
Uit het bestreden arrest volgt niet dat het Hof die beoordelingsfactoren heeft betrokken bij zijn beslissing om tot bewijsuitsluiting over te gaan. In zoverre heeft het Hof naar de mening van rekwirant niet het juiste toetsingskader gehanteerd en mitsdien blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
7.2
Indien aangenomen zou moeten worden dat het Hof die beoordelingsfactoren impliciet wel zou hebben betrokken bij zijn beslissing tot bewijsuitsluiting, is 's Hofs oordeel dat niettemin bewijsuitsluiting dient te volgen, mede gelet op hetgeen de advocaat-generaal ter zitting heeft betoogd, namelijk dat bewijsuitsluiting van de bekennende verklaring van de verdachte niet aan de orde is, maar dat volstaan zou kunnen worden met de constatering van het verzuim, dan wel met strafvermindering, naar de mening van rekwirant niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat verdachte, zoals hiervoor onder 6.4 is uiteengezet, er op eigen initiatief voor heeft gekozen om niet alleen nader openheid van zaken te geven, maar zelfs de bergplaatsen van de wapens te noemen en die vervolgens aan te wijzen. Nu het belang van de verdachte dat geen nader bewijs wordt verkregen omtrent zijn betrokkenheid bij de tenlastegelegde feiten niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, levert schending van dit belang geen nadeel op als bedoeld in art. 359a lid 2 Sv (vgl. HR 4 januari 2011, NJ 2012/145 m.nt. Borgers).
Derde cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen als bedoeld in art. 79 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder art. 359a van het Wetboek van Strafvordering en/of art. 49 Wet wapens en munitie is/zijn geschonden, aangezien het Gerechtshof, zoals nader zal worden toegelicht, ten onrechte dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat het binnentreden in de woning van verdachte als onrechtmatig moet worden aangemerkt, op grond waarvan het Hof tot bewijsuitsluiting is overgegaan hetgeen heeft geleid tot vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde feit wegens gebrek aan overig (rechtmatig verkregen) bewijs.
8.1
Het Hof heeft verdachte eveneens vrijgesproken van het onder feit 3 tenlastegelegde, te weten — kort gezegd — het aanwezig hebben van een hoeveelheid softdrugs in een pand aan de [a-straat] te [a-plaats]. Het Hof daartoe overwogen:
‘In een op 17 juli 2007 opgemaakt proces-verbaal (onder meer weergegeven op dossierpagina 70033 e.v.) is informatie van een tipgever van de CIE vastgelegd. De strekking van die informatie is dat de verdachte beschikt over een vuurwapen, maar dat niet bekend is waar hij dit vuurwapen bewaart. De betrouwbaarheid van de tip kon niet worden vastgesteld. Na raadpleging van het GBA-register is gebleken dat de verdachte stond ingeschreven aan de [a-straat 1] te [a-plaats]. Diezelfde dag heeft een doorzoeking plaatsgevonden op het GBA-adres van de verdachte. In het proces-verbaal dat daarvan is opgemaakt is gerelateerd dat in het Xpol-systeem een aangifte wegens bedreiging met een vuurwapen zou zijn gedaan. Deze aangifte is niet aan het dossier toegevoegd. Uit het op onder meer pagina 70021 e.v. weergegeven verhoor van de verdachte maakt het hof op dat kennelijk wordt gedoeld op een aangifte van 16 juli 2007 door een medewerker van de afdeling burgerzaken op 5 juli 2007.
Het hof stelt vast dat uit het dossier niet is gebleken dat enig nader onderzoek is verricht naar de betrouwbaarheid van de CIE-informatie, dan wel wat het resultaat daarvan is geweest. De aangifte waarvan melding is gemaakt is niet aan het dossier toegevoegd en kan mitsdien niet door het hof inhoudelijk worden getoetst. De mededelingen die daarover worden gedaan tijdens het verhoor van de verdachte op 17 juli 2009 maken dat niet anders. Onder die omstandigheden dient naar het oordeel van het hof het binnentreden in het perceel [a-straat 1] op 17 juli 2007 als onrechtmatig te worden aangemerkt, evenals het daaruit voortgekomen bewijs, waaronder begrepen dient te worden de verklaring die de verdachte tegen de politie heeft afgelegd. Nu overigens onvoldoende bewijsmiddelen resteren om tot een veroordeling te komen, dient de verdachte te worden vrijgesproken. ’
8.2
Kennelijk moeten de overwegingen van het Hof aldus worden begrepen dat het Hof van oordeel was dat er ten tijde van de doorzoeking geen sprake was van een redelijk vermoeden dat aldaar wapens of munitie aanwezig waren, als bedoeld in art. 49 Wet wapens en munitie.
9.
Blijkens zijn overwegingen heeft het Hof vastgesteld i) dat er op 17 juli 2007 CIE-informatie was binnengekomen dat verdachte beschikte over een vuurwapen, ii) dat verdachte stond ingeschreven aan de [a-straat 1]te [a-plaats] en iii) dat op 16 juli 2007 door een medewerker van de afdeling burgerzaken aangifte was gedaan dat hij door verdachte was bedreigd met een vuurwapen, welke laatste omstandigheid mede ten grondslag heeft gelegen aan de beslissing om tot doorzoeking over te gaan, zoals blijkt uit het proces-verbaal van doorzoeking.
Gelet op die vaststellingen verdiende 's Hofs oordeel dat het binnentreden als onrechtmatig moet worden aangemerkt naar de mening van rekwirant nadere motivering. Indien in 's Hofs overwegingen besloten ligt dat het van oordeel was dat slechts dan bij de vraag of sprake was van voldoende verdenking rekening gehouden mocht worden met de aangifte van de bedreiging met een vuurwapen indien die aangifte zich bij de stukken bevond, heeft het Hof naar de mening van rekwirant een eis gesteld die geen steun vindt in het recht en mitsdien in zoverre blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Indien één of meer cassatiemiddelen doel mochten treffen kan het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 november 2011 niet in stand blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden uw Raad dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 6 november 2012
mr. H.H.J. Knol,
plaatsvervangend advocaat-generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑11‑2012
Deze zaak hangt samen met de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte] (S 12/01886), waarin rekwirant heden eveneens een schriftuur heeft ingediend.
Zie ook: M.C.D. Embregts, Uitsluitsel over bewijsuitsluiting: een onderzoek naar de toelaatbaarheid van onrechtmatig verkregen bewijs in het strafrecht, het civiele recht en het bestuursrecht, Kluwer, Deventer 2003, p. 133 e.v. en R. ter Haar en G.H. Meijer, Vormverzuimen, Kluwer, Deventer 2011, p. 70 e.v.
G. Knigge (red.), Leerstukken van strafprocesrecht, 5e druk, Gouda Quint, Deventer 2001, p. 156.