Rechtbank Amsterdam 6 juni 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:3957.
HR, 22-04-2022, nr. 20/03771
ECLI:NL:HR:2022:590, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-04-2022
- Zaaknummer
20/03771
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:590, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑04‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:2301, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:981, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:981, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑10‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:590, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑12‑2020
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2022-0311
NJB 2022/971
RvdW 2022/445
NJ 2022/172
JA 2022/93 met annotatie van Bosch, E.W.
RAV 2022/55
PS-Updates.nl 2021-0887
PS-Updates.nl 2021-0892
Uitspraak 22‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Schadevergoeding. Uitzending. Psychische klachten. Geestelijk letsel. Verminderd arbeidsvermogen. Kosten huishoudelijke hulp. Toerekening naar redelijkheid (art. 6:98 BW). Aard geleden schade (letselschade) als omstandigheid die bij toerekening naar redelijkheid moet worden betrokken. Predispositie.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/03771
Datum 22 april 2022
ARREST
In de zaak van
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
hierna ook: eiser,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
1. TALPA TV B.V., voorheen SBS BROADCASTING B.V,gevestigd te Amsterdam,
2. NOORDKAAP TV PRODUCTIES B.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: SBS c.s.,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/13/633273 / HA ZA 17-761 van de rechtbank Amsterdam van 21 februari 2018 en 6 juni 2018;
de arresten in de zaak 200.247.222/01 van het gerechtshof Amsterdam van 23 oktober 2018 en 18 augustus 2020.
Eiser heeft tegen het arrest van het hof van 18 augustus 2020 beroep in cassatie ingesteld.
Tegen SBS c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor eiser toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging en tot verwijzing.
De advocaat van eiser heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Noordkaap produceert het programma ‘ [het televisieprogramma] ’. Het programma wordt gepresenteerd door [de presentator] (hierna: [de presentator] ). Talpa TV B.V. zendt ‘Undercover in Nederland’ uit op haar televisiezender SBS 6.
(ii) De uitzending van 21 oktober 2012 was (onder meer) gewijd aan de verduistering van een grote partij sloten van het merk GAD bij de distributeur van de sloten door een ex-werknemer van GAD. In de uitzending kondigde [de presentator] aan dat hij op zoek gaat naar (weder)verkopers van de desbetreffende sloten om bewijs te verzamelen tegen de ex-werknemer. [de presentator] heeft op marktplaats.nl diverse advertenties aangetroffen voor nieuwe sloten van - volgens de ‘voice-over’ van het programma - exact hetzelfde type als de gestolen partij. Met twee van de aanbieders, onder wie eiser (‘een marktplaatshandelaar uit [woonplaats] ’), heeft [de presentator] een afspraak gemaakt om een slot te kopen voor € 20,--. Van de afspraak met eiser zijn opnamen gemaakt met een verborgen camera, die in de uitzending zijn getoond. De afspraak is gemaakt op straat voor de woning van eiser en zijn echtgenote. In de uitzending is te zien hoe aanvankelijk alleen met de echtgenote en later ook met eiser de koop van de sloten wordt afgehandeld. De ‘voice-over’ zegt op enig moment: “En dat is inderdaad het merk en type slot dat (…) importeert en het bewijs dat deze jongen gestolen spullen verkoopt. Zelf weet hij ook niet precies waar hij ze vandaan heeft.” In de uitzending zijn de namen van eiser en van zijn echtgenote niet genoemd en zijn hun gezichten onherkenbaar gemaakt.
(iii) Nadat eiser door zijn werkgever en enkele van haar klanten was herkend in de uitgezonden beelden, is hij op 24 oktober 2012 door zijn werkgever op non-actief gesteld.
(iv) Eiser heeft telefonisch en per e-mail van 24 oktober 2012 contact opgenomen met Noordkaap en gesteld dat de sloten niet afkomstig waren van diefstal maar van een brandschade.
(v) Uit een brief van de directeur van [A] B.V. van 24 oktober 2012 volgt dat op 19 november 2011 een grote brand is geweest in een bedrijfsverzamelgebouw en dat zijn bedrijf opdracht heeft gekregen om sloop- en opruimingswerkzaamheden uit te voeren in hal 4 van het bedrijfsverzamelgebouw. Voorts is daarin vermeld dat het gebruikelijk is dat bij brandschades alle vrijkomende materialen eigendom worden van degene aan wie die de sloop- en opruimwerkzaamheden zijn opgedragen, dat bij de uitgevoerde werkzaamheden diverse spullen zijn vrijgekomen, waaronder sloten die aan een derde zijn overgedragen.
(vi) Op 4 november 2012 heeft Noordkaap per e-mail aan eiser bevestigd dat tot rectificatie zou worden overgegaan in de uitzending van 25 november 2012, omdat is gebleken dat de sloten afkomstig zijn uit een brandschade. In de uitzending van Undercover in Nederland op 25 november 2012 zijn door [de presentator] excuses gemaakt aan eiser (zonder diens naam te noemen) en is meegedeeld dat na afloop van de uitzending is gebleken dat de sloten niet van diefstal afkomstig waren.
(vii) Bij beschikking van 12 juni 2013 heeft de kantonrechter een verzoek van de werkgever van eiser tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst afgewezen.
(viii) Bij beschikking van 7 februari 2014 van de kantonrechter is het dienstverband tussen eiser en zijn werkgever per 15 februari 2014 ontbonden. Daarbij is aan eiser ten laste van zijn werkgever een vergoeding naar billijkheid toegekend van € 12.000,-- bruto.
(ix) In een deelgeschil tussen eiser en SBS c.s. is bij beschikking van 16 juli 2015 (hierna: de deelgeschilbeschikking) geoordeeld dat SBS c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door eiser als gevolg van de uitzending geleden schade.
(x) Een psychiater heeft eiser in het kader van een arbeidsongeschiktheidsprocedure medisch beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat eiser arbeidsongeschikt is wegens psychische klachten.
2.2
Eiser heeft van SBS c.s. vergoeding gevorderd van de door hem geleden schade als gevolg van de uitzending, waaronder medische kosten, verhuiskosten, verlies van arbeidsvermogen, verlies van zelfwerkzaamheid, kosten in verband met de vaststelling van aansprakelijkheid en immateriële schade. Voor zover in cassatie van belang heeft de rechtbank geoordeeld dat gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade alleen de (immateriële) schade ter zake van aantasting van eer en goede naam als gevolg van de onrechtmatige publicatie aan SBS toerekenbaar is. Zij heeft deze schade begroot op € 2.500,-- en SBS c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling daarvan.1.
2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, voor zover daarbij SBS c.s. hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling van € 2.500,-- aan immateriële schade en heeft SBS c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 5.000,-- aan immateriële schade. Voor het overige heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.2.Daaraan heeft het hof het volgende ten grondslag gelegd.
Uitzending onrechtmatig?
SBS c.s. hebben onrechtmatig gehandeld jegens eiser door het uitzenden van de met de verborgen camera van hem gemaakte beelden, omdat in dit geval het belang van eiser bij bescherming van zijn privacy dient te prevaleren boven het belang van SBS c.s. bij bescherming van hun recht op vrijheid van meningsuiting. (rov. 3.5-3.10)
Condicio sine qua non-verband uitzending en gestelde schade
Ten aanzien van de problemen met zijn werkgever heeft eiser aangetoond dat hij niet in de problemen was geraakt waarin hij nu verkeert als de uitzending niet had plaatsgevonden. Eiser heeft voldoende onderbouwd dat hij tot eind 2012 zonder problemen heeft gefunctioneerd en pas naar aanleiding van de uitzending psychische klachten (geestelijk letsel) heeft gekregen. Eiser heeft ook wat betreft de schade die met deze klachten verband houdt, het condicio sine qua non-verband aangetoond, behoudens de kosten bestaande in het eigen risico voor de Zorgverzekeringswet. Ook heeft eiser het condicio sine qua non-verband aangetoond tussen de kosten van rechtsbijstand en de uitzending. Het condicio sine qua non-verband tussen de uitzending en het gevorderde voorschot op smartengeld is door SBS c.s. niet bestreden en wordt dus als vaststaand aangenomen. (rov. 3.12)
Voor de schade die eiser stelt te hebben geleden doordat hij zich enkele jaren na de uitzending gedwongen achtte om te verhuizen, ontbreekt het condicio sine qua non-verband. Niet is aangetoond dat eiser als gevolg van de uitzending genoodzaakt was om te verhuizen, terwijl evenmin vaststaat dat hij zonder de uitzending niet verhuisd zou zijn. Het condicio sine qua non-verband tussen de uitzending en het gestelde verlies aan zelfwerkzaamheid en de gestelde kosten voor huishoudelijke hulp en verzorging is evenmin aangetoond omdat eiser niet, althans onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat zijn gestelde beperkingen zonder de uitzending niet zouden hebben bestaan. (rov. 3.13)
Toerekenbaarheid van de gestelde schade in de zin van art. 6:98 BW
Voor zover de vordering van eiser betrekking heeft op de gestelde schade als gevolg van de verhuizing, het verlies van zelfredzaamheid en kosten voor huishoudelijke hulp en verzorging, is zij niet toewijsbaar op de in rov. 3.13 vermelde grond. Het hof hoeft derhalve alleen nog te beoordelen of en, zo ja, in hoeverre de overige gestelde schadeposten, bestaande in verlies van arbeidsvermogen, medische kosten (met uitzondering van de kosten ter zake van het eigen risico voor de Zorgverzekeringswet), (voorschot op) kosten als bedoeld in art. 6:96 BW en (voorschot op) smartengeld, toerekenbaar en toewijsbaar zijn. (rov. 3.16)
Voor het vaststellen van de omvang van de aansprakelijkheid van de schuldenaar geeft art. 6:98 BW niet-limitatief de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de schade als gezichtspunten. Art. 6:98 BW biedt de ruimte om, naast de voorzienbaarheid van de schade ten tijde van de normschending, andere gezichtspunten bij de toerekening te betrekken, zoals de ernst van het verwijt dat de schuldenaar kan worden gemaakt. (rov. 3.17)
De schending door SBS c.s. van een zorgvuldigheidsnorm heeft geleid tot een inbreuk op de privacy van eiser. De mate van schuld van SBS c.s. is niet heel groot. De schade bestaat uit materiële (inkomstenderving, medische kosten, kosten van rechtsbijstand) en immateriële (smartengeld) componenten. Dat de uitzending tot herkenning van eiser door zijn werkgever zou leiden was voorzienbaar. Het commerciële belang van SBS c.s. is niet zonder belang, en ook de rol van SBS c.s. als ‘public watchdog’ wordt in ogenschouw genomen. Dat eiser de proceshouding van SBS c.s. als frustrerend en belemmerend voor zijn genezing heeft ervaren, is niet relevant in het kader van de vaststelling van de omvang van de aansprakelijkheid. Deze gezichtspunten leiden, in onderling verband bezien, tot het volgende oordeel over de toerekenbaarheid. (rov. 3.18)
Verlies van arbeidsvermogen
Het inkomensverlies als gevolg van het ontslag van eiser is als toerekenbare schade te beschouwen, maar de van de werkgever ontvangen vergoeding naar billijkheid van € 12.000,- en de mogelijkheid een beroep te doen op sociale uitkeringen, compenseren de financiële gevolgen voor eiser van het verlies van zijn baan in voldoende mate, waarbij dient te worden meegewogen dat niet kan worden uitgesloten dat eiser zonder de uitzending zijn baan in de jaren na 2012 ook, maar dan om andere redenen, zou hebben verloren. Daarbij wordt aangenomen dat eiser, gezien zijn leeftijd, opleiding en werkervaring, er dan binnen redelijke tijd in geslaagd had kunnen zijn om een vergelijkbaar inkomen uit ander werk te verwerven. (rov. 3.19)
Het was voor SBS c.s. niet voorzienbaar dat eiser als gevolg van de uitzending langdurig en volledig arbeidsongeschikt zou raken wegens psychische klachten. De reactie van eiser op het voorval is extreem heftig en langdurig. Ook als sprake was van een predispositie, konden SBS c.s. hiermee niet bekend zijn. Het verlies van arbeidsvermogen door de voortdurende arbeidsongeschiktheid van eiser is daarom niet aan SBS c.s. toerekenbaar. Hetzelfde geldt voor de medische kosten bestaande in kosten voor psychologische hulp en de immateriële schade in verband met de psychische klachten van eiser. (rov. 3.20)
(Voorschot) op smartengeld
Het hof begroot de immateriële schade (smartengeld) wegens aantasting van de eer en goede naam van eiser op € 5.000,--. (rov. 3.22-3.24)
Schadestaatprocedure
Voor de overige schadeposten die verband houden met de uitzending, waaronder arbeids- en vermogensschade, en pensioenschade, vordert eiser verwijzing naar de schadestaatprocedure. Dat eiser als gevolg van de uitzending dergelijke schade zou lijden, acht het hof evenmin voorzienbaar en daarom niet toerekenbaar aan SBS c.s., zodat de gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure eveneens zal worden afgewezen. (rov. 3.26)
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
In cassatie staat vast dat SBS c.s. onrechtmatig hebben gehandeld jegens eiser door het uitzenden van de beelden en dat condicio sine qua non-verband bestaat tussen de uitzending en de psychische klachten (het geestelijk letsel) van eiser. Eiser heeft dus letselschade geleden, waaronder dient te worden begrepen schade die het gevolg is van het door de uitzending veroorzaakte geestelijk letsel. De aard van deze schade is een omstandigheid die bij het onderzoek naar de in art. 6:98 BW bedoelde toerekening moet worden betrokken. Uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad volgt voor zover voorts in deze zaak relevant nog het volgende.
In geval van schade die bestaat in fysiek of geestelijk letsel moet het deel van die schade dat (mede) is ontstaan of verergerd door een eventuele persoonlijke predispositie van de benadeelde waarvan niet aannemelijk is dat deze zonder de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis in de toekomst zou hebben geleid tot (dat deel van) die schade, in beginsel op grond van art. 6:98 BW aan de aansprakelijke worden toegerekend.3.
Het bestaan en de omvang van schade door verminderd arbeidsvermogen - waaronder pensioenschade - na een aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis dienen te worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen het inkomen van de benadeelde in de feitelijke situatie na die gebeurtenis en het inkomen dat de benadeelde in de hypothetische situatie zonder die gebeurtenis zou hebben verworven. De stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade liggen in beginsel op de benadeelde. Aan de benadeelde mogen in dit verband echter geen strenge eisen worden gesteld; het is immers de aansprakelijke die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie komt het dan ook aan op hetgeen hieromtrent redelijkerwijs te verwachten valt. In dat verband dienen de goede en kwade kansen te worden afgewogen, bij welke afweging de rechter een aanzienlijke mate van vrijheid heeft. Hoewel het resultaat van die afweging in cassatie beperkt toetsbaar is, dient het oordeel van de rechter wel consistent en begrijpelijk te zijn.4.Het voorgaande betekent dat het oordeel dat redelijkerwijs te verwachten valt dat een predispositie tot nadeel zou hebben geleid in de hypothetische situatie zonder de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis herleidbaar moet zijn tot concrete aanwijzingen.
Kosten van huishoudelijke hulp moeten door de aansprakelijke persoon aan de benadeelde worden vergoed indien deze ten gevolge van het letsel niet langer in staat is de desbetreffende werkzaamheden zelf te verrichten, voor zover het gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin het slachtoffer verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners.5.
3.1.2
De onderdelen 2.2-I, 2.2-IIa, 2.2-III, 2.2-IV, 2.2-V en 2.2-VII van het middel zijn gericht tegen rov. 3.16 in verbinding met rov. 3.13, 3.17-3.24 en 3.26 en bevatten klachten die erop neerkomen dat het hof heeft miskend dat vergoeding is gevorderd ter zake van letselschade, ten aanzien waarvan toerekening in ruime mate plaatsvindt, althans dat deze oordelen onvoldoende zijn gemotiveerd.
3.1.3
Het hof heeft de omstandigheid dat eiser letselschade heeft geleden niet betrokken bij het onderzoek naar de in art. 6:98 BW bedoelde toerekening. Het hof heeft voorts verzuimd bij het onderzoek te betrekken dat het deel van de letselschade dat (mede) is ontstaan of verergerd door een eventuele predispositie waarvan niet aannemelijk is dat deze zonder de uitzending in de toekomst zou hebben geleid tot (dat deel van) het geestelijk letsel, in beginsel op grond van art. 6:98 BW aan SBS c.s. moet worden toegerekend. Evenmin heeft het hetgeen overigens in 3.1.1 is overwogen kenbaar in zijn oordeel betrokken. De hiervoor in 3.1.2 genoemde, hierop gerichte klachten slagen. Na verwijzing dient het toerekeningsverband tussen de uitzending en de schade opnieuw te worden onderzocht.
3.2
De onderdelen 2.1, 2.2-IIb en 2.2-VI kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
Onderdeel 2.3 mist zelfstandig belang en behoeft om die reden geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 18 augustus 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt SBS c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 526,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien SBS c.s. deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 22 april 2022.
Voetnoten
Conclusie 15‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Letselschade door televisie-uitzending; condicio sine qua non-verband tussen schade en uitzending; toerekening; art. 6:98 BW; maatstaf.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03771
Zitting 15 oktober 2021
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
[eiser]
(hierna: eiser)
tegen
1. Talpa TV B.V. (voorheen SBS Broadcasting B.V.)
2. Noordkaap TV Producties B.V.
(hierna Talpa respectievelijk Noordkaap, en gezamenlijk: SBS c.s.)
In een uitzending van het televisieprogramma ‘ [het televisieprogramma] ’ zijn beelden getoond waarbij eiser ten onrechte als heler van gestolen goederen is weggezet. Vast staat dat SBS c.s. hierdoor onrechtmatig hebben gehandeld en dat eiser door de uitzending een psychische stoornis heeft ontwikkeld. In cassatie staat onder andere het condicio sine qua non-verband tussen de gestelde schade en de uitzending centraal, alsmede de vraag in hoeverre de schade kan worden toegerekend.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan, kort samengevat, van de volgende feiten worden uitgegaan.1.Noordkaap produceert het programma ‘ [het televisieprogramma] ’. Het programma wordt gepresenteerd door [de presentator] (hierna: [de presentator] ). Talpa TV B.V. zendt ‘ [het televisieprogramma] ’ uit op haar televisiezender SBS 6.
1.2
De uitzending van 21 oktober 2012 was (onder meer) gewijd aan de verduistering van een grote partij sloten van het merk GAD bij de distributeur van de sloten (Guard Lock Zaandam) door een ex-werknemer. In de uitzending kondigde [de presentator] aan dat hij op zoek gaat naar (weder)verkopers van de desbetreffende sloten om bewijs te verzamelen tegen deze ex-werknemer. [de presentator] heeft op marktplaats.nl diverse advertenties aangetroffen voor nieuwe sloten (van - volgens de ‘voice-over’ van het programma - exact hetzelfde type als de gestolen partij). Met twee van de aanbieders, waaronder eiser (‘een marktplaatshandelaar uit [plaats] ’), heeft [de presentator] een afspraak gemaakt om een slot te kopen voor € 20,-. Van de afspraak met eiser zijn opnamen gemaakt met een verborgen camera, die in de uitzending zijn getoond. De afspraak is gemaakt op straat voor de woning van eiser en zijn echtgenote. In de uitzending zijn de namen van eiser en van zijn echtgenote niet genoemd en zijn hun gezichten onherkenbaar gemaakt.
1.3
Op 24 oktober 2012 is eiser door zijn werkgever op non-actief gesteld, nadat deze werkgever en enkele van haar klanten eiser hadden herkend in de uitgezonden beelden.
1.4
Eiser heeft telefonisch en per e-mail van 24 oktober 2012 contact opgenomen met Noordkaap en gesteld dat de sloten niet afkomstig waren van diefstal maar van een brandschade.
1.5
Uit een brief van de directeur van [A] B.V. van 24 oktober 2012 volgt dat op 19 november 2011 een grote brand is geweest in een bedrijfsverzamelgebouw en dat zijn bedrijf opdracht heeft gekregen om sloop- en opruimingswerkzaamheden uit te voeren van hal 4 van het bedrijfsverzamelgebouw. Ook schrijft hij dat het gebruikelijk is dat bij brandschades alle vrijkomende materialen hun eigendom worden, dat bij de uitgevoerde werkzaamheden diverse spullen zijn vrijgekomen, waaronder sloten die aan een derde zijn overgedragen.
1.6
Op 4 november 2012 heeft Noordkaap per e-mail aan eiser bevestigd dat tot rectificatie zou worden overgegaan in de uitzending van 25 november 2012, omdat gebleken is dat de sloten afkomstig zijn uit een brandschade. In de uitzending van [het televisieprogramma] op 25 november 2012 zijn door [de presentator] excuses gemaakt aan eiser (zonder zijn naam te noemen) en is meegedeeld dat na afloop van de uitzending is gebleken dat de sloten niet van diefstal afkomstig waren.
1.7
Bij beschikking van 12 juni 2013 heeft de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam een verzoek van de werkgever van eiser tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst afgewezen.
1.8
Bij beschikking van 7 februari 2014 van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam is het dienstverband tussen eiser en zijn werkgever per 15 februari 2014 ontbonden. Daarbij is aan eiser ten laste van zijn werkgever een vergoeding naar billijkheid toegekend van € 12.000,- bruto.
1.9
In een deelgeschil tussen partijen heeft de rechtbank Amsterdam bij beschikking van 16 juli 2015 (hierna: de deelgeschilbeschikking) geoordeeld dat SBS c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door eiser als gevolg van de uitzending geleden schade.
1.10
Een psychiater heeft eiser in het kader van een arbeidsongeschiktheidsprocedure medisch beoordeeld en geconcludeerd dat eiser arbeidsongeschikt is vanwege psychische klachten.
1.11
Eiser heeft van SBS c.s. vergoeding gevorderd van de door hem geleden schade als gevolg van de uitzending, waaronder medische kosten, verhuiskosten, verlies van arbeidsvermogen, verlies van zelfwerkzaamheid, kosten in verband met de vaststelling van aansprakelijkheid en immateriële schade.
1.12
Bij vonnis van 6 juni 2018 heeft de rechtbank Amsterdam overwogen dat alleen de (immateriële) schade als gevolg van aantasting van de eer en goede naam toerekenbaar is en de schade begroot op een bedrag van € 2.500,-.2.De rechtbank heeft geen grond aanwezig geacht om terug te komen van de bindende eindbeslissingen in de deelgeschilbeschikking inzake de onrechtmatigheid van het verweten handelen van SBS c.s. en de aanwezigheid van causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van SBS c.s. en de geleden schade.
1.13
Eiser heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. SBS c.s. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.14
Bij arrest van 18 augustus 2020 heeft het hof Amsterdam het vonnis van de rechtbank vernietigd, voor zover daarbij SBS c.s. hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling aan eiser van een bedrag van € 2.500,-, met wettelijke rente en, opnieuw rechtdoende, SBS c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan eiser van een bedrag van € 5.000,-. Voor het overige heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.3.
1.15
Voor zover in cassatie van belang heeft het hof daartoe, kort samengevat, als volgt overwogen:
- SBS c.s. hebben onrechtmatig gehandeld jegens eiser door het uitzenden van de met de verborgen camera gemaakte beelden van eiser, omdat in dit geval het belang van eiser bij bescherming van zijn privacy dient te prevaleren boven het belang van SBS c.s. bij bescherming van hun recht op vrijheid van meningsuiting (rov. 3.5-3.10).
- Ten aanzien van de problemen met zijn werkgever heeft eiser aangetoond dat hij niet in de problemen was geraakt waarin hij nu verkeert als de uitzending niet had plaatsgevonden. Eiser heeft voldoende onderbouwd dat hij tot eind 2012 zonder problemen heeft gefunctioneerd en pas naar aanleiding van de uitzending psychische klachten heeft ontwikkeld. Eiser heeft wat betreft de schade die met deze klachten verband houdt, het condicio sine qua non-verband aangetoond, behoudens de kosten bestaande uit het eigen risico voor de Zorgverzekeringswet. Ook heeft eiser het condicio sine qua non-verband aangetoond tussen de kosten van rechtsbijstand en de uitzending (rov. 3.12).
- Voor de schade die eiser stelt te hebben geleden doordat hij zich enkele jaren na de uitzending gedwongen achtte om te verhuizen, ontbreekt het condicio sine qua non-verband. Niet is aangetoond dat eiser als gevolg van de uitzending genoodzaakt was om te verhuizen, terwijl ook niet vaststaat dat hij zonder de uitzending niet verhuisd zou zijn. Ook het condicio sine qua non-verband tussen de uitzending en het gestelde verlies aan zelfwerkzaamheid en de gestelde kosten voor huishoudelijke hulp en verzorging is niet aangetoond omdat eiser niet, althans onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat zijn gestelde beperkingen niet zouden hebben bestaan zonder de uitzending (rov. 3.13).
- Voor het vaststellen van de omvang van de aansprakelijkheid van de schuldenaar worden in art. 6:98 BW niet-limitatief de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de schade als gezichtspunten genoemd. Art. 6:98 BW biedt de ruimte om, naast de voorzienbaarheid van de schade ten tijde van de normschending, ook aan andere gezichtspunten die voor ruime of minder ruime toerekening pleiten, zoals de ernst van het verwijt dat aan de schuldenaar kan worden gemaakt, een plaats te geven (rov. 3.17).
- Het gaat hier om overtreding door SBS c.s. van een zorgvuldigheidsnorm die heeft geresulteerd in een inbreuk op de privacy van eiser. De mate van schuld van SBS c.s. is niet heel groot te noemen. De schade bestaat uit materiële en immateriële componenten. Dat de uitzending tot herkenning zou leiden was voorzienbaar te achten. Het commercieel belang van SBS c.s. acht het hof niet zonder belang, maar het hof neemt ook in ogenschouw de rol van SBS c.s. als ‘public watchdog’. Dat eiser de proceshouding van SBS c.s. als frustrerend en belemmerend voor zijn genezing heeft ervaren, is niet relevant in het kader van de vaststelling van de omvang van de aansprakelijkheid. Deze gezichtspunten hebben in verband bezien tot het volgende oordeel over de toerekenbaarheid geleid (rov. 3.18).
- Het inkomensverlies als gevolg van het ontslag van eiser is weliswaar als toerekenbare schade te beschouwen, maar de van de werkgever ontvangen vergoeding naar billijkheid compenseert de financiële gevolgen voor eiser van het verlies van zijn baan in voldoende mate (rov. 3.20).
- Het was voor SBS c.s. niet voorzienbaar dat eiser als gevolg van de uitzending langdurig en volledig arbeidsongeschikt zou raken wegens psychische klachten. De reactie van eiser op het voorval is extreem heftig en langdurig. Ook als sprake was van een predispositie konden SBS c.s. hiermee niet bekend zijn. Het verlies van arbeidsvermogen door de voortdurende arbeidsongeschiktheid van eiser is daarom niet aan SBS c.s. toerekenbaar. Hetzelfde geldt voor de medische kosten bestaande uit de kosten voor psychologische hulp en de immateriële schade die eiser stelt te hebben geleden en nog lijdt in verband met zijn psychische klachten (rov. 3.20).
- Het hof begroot de immateriële schade wegens aantasting van de eer en de goede naam van eiser op het gevorderde bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 5.000,- (rov. 3.23).
- Voor de overige schadeposten die verband houden met de uitzending, waaronder arbeids- en vermogensschade, en pensioenschade, vordert eiser verwijzing naar de schadestaatprocedure. Dat eiser als gevolg van de uitzending dergelijke schade zou lijden, acht het hof evenmin voorzienbaar en daarom niet toerekenbaar aan SBS c.s., zodat ook de gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure zal worden afgewezen (rov. 3.26).
1.16
Eiser heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Tegen SBS c.s. is verstek verleend. Eiser heeft zijn cassatieberoep schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bestaat, na een weergave van de kern van de zaak en feiten, uit drie onderdelen (2.1 t/m 2.3).
2.2
Onderdeel 2.1 valt uiteen in twee subonderdelen, die in de procesinleiding abusievelijk beide zijn genummerd als 2.1-I. Deze subonderdelen zijn gericht tegen rov. 3.13 en 3.16 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat eiser niet heeft aangetoond dat er een condicio sine qua non-verband bestaat tussen de uitzending en de gestelde schade, bestaande uit (i) verhuiskosten wegens een verhuizing enkele jaren na de uitzending, (ii) verlies aan zelfwerkzaamheid en (iii) kosten voor huishoudelijke hulp en verzorging.
2.3
Het onderdeel (in het eerste 2.1-I) klaagt dat het hof bij de beoordeling van het condicio sine qua non-verband tussen de uitzending en de genoemde schades (verhuiskosten, verlies aan zelfwerkzaamheid en kosten voor huishoudelijke hulp en verzorging) de door de psychiater vastgestelde gevolgen van de uitzending had moeten betrekken. Het hof had eerst de ernst en de omvang van de direct geleden schade dienen vast te stellen, alvorens het kon oordelen of de schadeposten die daarvan het gevolg zijn in condicio sine qua non-verband staan met de onrechtmatige daad (de uitzending). Volgens de klacht is het oordeel van het hof onjuist dan wel onbegrijpelijk.
2.4
De klacht neemt ten onrechte tot uitgangspunt dat de door eiser gestelde schade het gevolg is van de door de uitzending veroorzaakte psychische klachten. Weliswaar heeft eiser aangevoerd dat de schade het gevolg is van de door de uitzending veroorzaakte psychische klachten, maar het hof heeft dit niet vastgesteld en beoordeelt nu juist (indirect) of dit verband aanwezig is. Het hof is uiteindelijk tot het oordeel gekomen dat het condicio sine qua non-verband tussen de uitzending en de gestelde schade ontbreekt. Daarmee heeft het hof impliciet dus ook geoordeeld dat voor zover door de uitzending psychische klachten zijn ontstaan, tussen de gestelde schade en die psychische klachten geen condicio sine qua non-verband bestaat. Hieruit volgt dat het hof niet heeft miskend dat het bij de beoordeling van het condicio sine qua non-verband ook van belang kan zijn of schade voortvloeit uit andere door de schadeveroorzakende gebeurtenis geleden schade. Het is echter niet nodig, zoals de klacht vooropstelt, om eerst de omvang van de direct geleden schade vast te stellen. Volstaan kan worden met een beoordeling of de gestelde schade in condicio sine qua non-verband staat met de schadeveroorzakende gebeurtenis, zolang dit dan ook de vraag omvat of die schade voortvloeit uit andere door de schadeveroorzakende gebeurtenis geleden schade. De klacht stuit hierop af.
2.5
Het onderdeel (in het tweede 2.1-I) klaagt dat het oordeel van het hof innerlijk tegenstrijdig en dus onbegrijpelijk is. De klacht betoogt dat het oordeel van het hof dat eiser het condicio sine qua non-verband tussen de uitzending en de gestelde schade niet heeft aangetoond, niet te rijmen zou zijn met het oordeel in rov. 3.12 dat eiser het condicio sine qua non-verband heeft aangetoond tussen de uitzending en de gestelde schade die met de psychische klachten van eiser verband houden. Het hof zou met dit laatste oordeel het condicio sine qua non-verband hebben aangenomen ten aanzien van alle door eiser gestelde schade die hij als gevolg van de uitzending en de daardoor ontwikkelde psychische klachten heeft geleden. Daarmee zou niet te rijmen zijn dat het hof ten aanzien van enkele van die gestelde schades alsnog tot het oordeel komt dat het condicio sine qua non-verband ontbreekt.4.
2.6
De klacht gaat uit van een onjuiste lezing van het arrest van het hof. Het hof oordeelt in rov. 3.12 weliswaar dat eiser het condicio sine qua non-verband heeft aangetoond tussen de uitzending en de gestelde schade die verband houdt met de psychische klachten, maar daarmee doelt het hof niet op alle gestelde schade die mogelijk met de psychische klachten verband houdt. Het hof doelt kennelijk slechts op de medische kosten die in verband met de psychische klachten zijn gemaakt. Dit volgt reeds uit het gegeven dat het hof een uitzondering maakt voor de kosten bestaande uit het eigen risico, maar ook dat het hof het oordeel in rov. 3.12 direct laat volgen door een beoordeling in rov. 3.13 of de overige gestelde schadeposten die met de psychische klachten verband zouden houden (te weten de verhuiskosten, de kosten wegens verlies aan zelfwerkzaamheid en de kosten voor huishoudelijke hulp en verzorging) in condicio sine qua non-verband staan met de uitzending. Hieruit volgt ook dat het hof in rov. 3.12 slechts het oog heeft op de medische kosten die in verband met de psychische klachten zijn gemaakt. De klacht faalt daarom.
2.7
Ten overvloede merk ik nog op dat de cassatieklachten zich niet rechtstreeks richten tegen de overwegingen van het hof dat eiser geenszins heeft aangetoond dat hij als gevolg van de uitzending genoodzaakt was te verhuizen terwijl ook niet vaststaat dat hij zonder de uitzending niet verhuisd zou zijn. Hetzelfde geldt voor de overwegingen van het hof dat eiser ten aanzien van het gestelde verlies aan zelfwerkzaamheid en de gestelde kosten voor huishoudelijke hulp en verzorging onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat zijn gestelde beperkingen niet zouden hebben bestaan zonder de uitzending. De schriftelijke toelichting bevat onder 1.7 en 1.8 nog wel de klachten dat het hof zou hebben miskend dat bij het aannemen van een condicio sine qua non-verband tussen de uitzending en de schade een psychische predispositie geen rol zou mogen spelen en dat het niet aan eiser is om aan te tonen dat de schade zonder de onrechtmatige daad zou zijn uitgebleven. In de procesinleiding zijn deze klachten niet opgenomen, zodat deze klachten te laat zijn ingesteld.
2.8
De slotsom is dat onderdeel 2.1 geheel faalt.
2.9
Onderdeel 2.2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.17-3.20 dat bepaalde schades niet aan de onrechtmatige uitzending kunnen worden toegerekend, alsmede tegen de daarop voortbouwende overwegingen in rov. 3.21 t/m rov. 4. Het onderdeel valt uiteen in zeven subonderdelen (2.2.I t/m 2.2.VII), waarin klachten worden herhaald, uitgewerkt en aangevuld.
2.10
Onderdeel 2.2.I bevat verschillende klachten. Het onderdeel klaagt, kort gezegd, dat het hof zich bij de toerekening van de schade ten onrechte heeft beperkt tot een tweetal gezichtspunten (de voorzienbaarheid van de schade en de ernst van het verwijt dat de schuldenaar kan worden gemaakt), terwijl het hierbij ook als gezichtspunt had moeten betrekken dat sprake was van letselschade. Het hof heeft miskend dat voor de toerekening van schade als bedoeld in art. 6:98 BW alle gezichtspunten van belang zijn en dat wanneer sprake is van letselschade dit tot een ruimere toerekening leidt. Ook klaagt het onderdeel dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip ‘aard van de schade’ als bedoeld in art. 6:98 BW, nu dit ook eventuele letselschade zou omvatten. Hierbij sluit de klacht (onder 2.2.IIa) aan met het betoog dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op de als essentieel aan te merken stelling van eiser dat sprake is van letselschade.
2.11
Anders dan het onderdeel betoogt, heeft het hof in rov. 3.17-3.20 bij zijn oordeel over de toerekening niet slechts twee gezichtspunten betrokken. Het hof heeft in rov. 3.17 terecht onderkend dat alle relevante gezichtspunten in de beoordeling dienen te worden betrokken en heeft in rov. 3.18 ook de concrete gezichtspunten genoemd waarmee rekening is gehouden. Het hof heeft overwogen dat het de aard van de schade (zoals art. 6:98 BW expliciet voorschrijft) als gezichtspunt in zijn oordeel betrekt en dat in deze zaak de schade bestaat uit zowel materiële componenten (inkomensderving, medische kosten, kosten van rechtsbijstand) als immateriële componenten (smartengeld). Het hof heeft zich dus niet tot twee gezichtspunten beperkt, zodat in zoverre de klacht uitgaat van een onjuiste lezing van het arrest en dus faalt.
2.12
Bij de bespreking van de klacht dat het hof heeft miskend dat onder ‘aard van de schade’ ook letselschade valt, stel ik voorop dat de rechtbank in haar vonnis heeft geoordeeld dat het bij een aantal schadeposten om letselschade gaat5., en dat eiser in hoger beroep heeft aangevoerd dat niet slechts een aantal maar alle schadeposten zijn aan te merken als letselschade (en dat dit aanleiding geeft tot een ruime toerekening).6.Hoewel het hof heeft vooropgesteld dat ook de aard van de schade als gezichtspunt dient te worden meegewogen en dat in deze zaak de schade bestaat uit zowel materiële als immateriële componenten, heeft het hof niet kenbaar betrokken dat in onderhavige zaak sprake zou zijn van letselschade. Dit terwijl voor de toerekening van schade relevant is of sprake is van letselschade. Algemeen wordt aangenomen dat letselschade eerder moet worden toegerekend dan zaakschade, en dat in zo’n geval aan de voorzienbaarheid niet al te strenge eisen worden gesteld.7.Het hof is niet ingegaan op de als essentieel aan te merken stelling van eiser dat sprake is van letselschade.8.Het hof heeft miskend dat onder ‘aard van de schade’ ook letselschade valt en dat letselschade in beginsel aanleiding geeft voor een ruimere toerekening, zodat het oordeel van het hof hetzij getuigt van een onjuiste rechtsopvatting hetzij niet voldoende begrijpelijk is gemotiveerd. De klacht slaagt.
2.13
De klacht (onder 2.2-IIb) betoogt dat het hof bij zijn oordeel over de toerekening heeft miskend dat wanneer sprake is van schuldaansprakelijkheid waarbij een belangrijke maatschappelijke norm of fundamenteel recht wordt geschonden, de overige omstandigheden niet af zouden kunnen doen aan de verwijtbaarheid, en dat schending van een grondrecht (privacy of meer in het bijzonder het recht om verschoond te blijven van onrechtmatige verdachtmakingen aan de persoon, zeker waar het zo’n indringend medium betreft als de landelijke televisie) wat betreft de toerekening ex artikel 6:98 BW (minimaal) gelijkgesteld worden aan de schending van een verkeers- of veiligheidsnorm.
2.14
Ik lees de klacht aldus dat het hof heeft miskend dat wanneer sprake is van schuldaansprakelijkheid voor de schending van een maatschappelijke norm of een fundamenteel recht, er in beginsel toegerekend moet worden en dat de mate van verwijtbaarheid en de voorzienbaarheid niet meer van belang zijn, een en ander overeenkomstig de toerekening bij verkeers- en veiligheidsnormen. Ik meen dat deze klacht faalt. Het is juist dat de aard van de overtreden norm een relevante factor voor de toerekening is en dat dit ook invloed heeft op de aan de voorzienbaarheid en de verwijtbaarheid te stellen eisen. De gezichtspunten dienen immers gezamenlijk te worden afgewogen. Ook is juist dat bij verkeers- en veiligheidsnormen de norm bij uitstek wil beschermen tegen opgetreden schades en dat dit tot een ruime toerekening leidt, zodat aan de voorzienbaarheid minder vergaande eisen behoeven te worden gesteld. In het algemeen beoogt zo’n norm immers te beschermen tegen de mogelijkheid van ernstige schade. Hoe die schade zich dan precies voordoet en of de schade bijvoorbeeld door een predispositie wordt veroorzaakt, is dan niet zozeer van belang. Voor de toerekening betekent dit dat ook schade kan worden toegerekend die niet of nauwelijks voorzienbaar was. Schending van fundamentele rechten kan voor de toerekening niet worden gelijkgesteld aan schending van een verkeers- en veiligheidsnorm. Het verschil is dat bij fundamentele rechten de norm niet noodzakelijk strekt tot bescherming tegen de mogelijkheid van ernstige schade. Hiermee is overigens niet uitgesloten dat schending van een fundamenteel recht reden kan zijn om eerder toe te rekenen dan in het geval van een schending van een andere norm, maar het is niet zo dat, zoals de klacht betoogt, deze wat betreft toerekening gelijk gesteld dient te worden aan de schending van verkeers- of veiligheidsnormen. Het hof heeft in deze zaak overigens in rov. 3.18 onderkend dat van belang is dat sprake is van een schending van een zorgvuldigheidsnorm die heeft geresulteerd in een inbreuk op de privacy. Het hof is echter tot het oordeel gekomen dat niet kan worden toegerekend. Uit rov. 3.20 volgt dat het hof daarvoor met name van belang heeft geacht dat de ernstige gevolgen niet voorzienbaar waren. De klacht stuit hierop af.
2.15
Onderdeel 2.2-III bevat grotendeels een herhaling van eerdere klachten en behoeft in zoverre geen bespreking. Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat geen sprake was van enige predispositie9., berust de klacht op een onjuiste lezing van het arrest. Het hof heeft immers in rov. 3.20 in het midden gelaten of bij eiser al dan niet sprake is geweest van een bijzondere psychische gesteldheid en of een psychische stoornis al latent aanwezig was. Het onderdeel klaagt verder dat het hof heeft miskend dat (kennis van) een eventuele predispositie niet van belang is voor de toerekening, omdat het slachtoffer genomen dient te worden zoals hij is.10.De klacht gaat er kennelijk vanuit dat sprake is van letselschade en dat in zo’n geval een weinig voorzienbaar gevolg samenhangend met een predispositie toch toegerekend zou moeten worden. Voor zover deze klacht voortbouwt op subonderdelen 2.2-I en 2.2-IIa, slaagt de klacht om dezelfde redenen. Indien er vanuit wordt gegaan dat sprake was van letselschade, kon het hof niet volstaan met de overweging dat SBS c.s. niet bekend konden zijn met de psychische gesteldheid van eiser. In het geval van het toebrengen van letsel zullen de gevolgen van de door de predispositie bepaalde reactie in het algemeen als een gevolg van de daad aan de dader moeten worden toegerekend en is het niet van belang of de dader daarmee bekend was of kon zijn.11.In zoverre getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is het onvoldoende gemotiveerd.
2.16
Onderdeel 2.2-IV is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.13 dat het condicio sine qua non-verband tussen de uitzending en de verhuizing ontbreekt. Het onderdeel betoogt dat indien de verhuizing het gevolg is van letselschade en de daaruit voortvloeiende psychische klachten die weer op hun beurt het gevolg zijn van de uitzending, wel degelijk ook een condicio sine qua non-verband bestaat en de schade moet worden toegerekend aan de onrechtmatige gedraging. Volgens het onderdeel heeft het hof dit miskend.
2.17
De klacht gaat er aan voorbij dat het hof heeft vastgesteld dat het condicio sine qua non-verband ontbreekt tussen de verhuizing en de uitzending en daarmee dus ook tussen de verhuizing en de door de uitzending ontstane psychische klachten. De klacht gaat dan ook uit van een onjuiste lezing van het arrest van het hof en faalt.
2.18
Onderdeel 2.2-V herhaalt de klachten over de toerekening van de schade, meer specifiek gericht op het oordeel dat het verlies van arbeidsvermogen door de voortdurende arbeidsongeschiktheid van eiser niet kan worden toegerekend. Deze klachten behoeven in het licht van de onderdelen 2.2 en 2.2-I geen nadere bespreking.
2.19
Daarnaast klaagt het onderdeel nog dat het hof buiten het debat van partijen is getreden door bij zijn oordeel over het inkomensverlies als gevolg van het ontslag te betrekken dat (i) de vergoeding naar billijkheid als een voldoende compensatie kwalificeert omdat eiser een beroep kan doen op sociale uitkeringen en (ii) het hof aanneemt dat eiser gezien zijn leeftijd, opleiding en werkervaring er binnen redelijke tijd in geslaagd had kunnen zijn om een vergelijkbaar inkomen uit ander werk te verwerven. Dit zou door partijen niet zijn aangevoerd, aldus de klacht.
2.20
SBS c.s. hebben echter in eerste aanleg12.erop gewezen dat de kantonrechter bij het beëindigen van de arbeidsovereenkomst rekening heeft gehouden met het verlies aan inkomen en dat de ontslagvergoeding die door de werkgever betaald moest worden daarop is gebaseerd. Niet onbegrijpelijk is dat het hof daarin ook het verweer heeft gelezen dat eiser een beroep kan doen op sociale uitkeringen en dat hij binnen een redelijke termijn een vergelijkbaar inkomen uit ander werk kan verwerven. De klacht faalt daarom.
2.21
Voor zover de klacht tot uitgangspunt neemt dat als gevolg van de uitzending sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid en dat dit toegerekend moet worden, gaat het uit van een onjuiste lezing van het arrest van het hof. Het hof is immers slechts uitgegaan van een beperkt inkomensverlies die het gevolg is van de problemen die tussen eiser en zijn werkgever zijn ontstaan als gevolg van de uitzending. Het overige inkomensverlies als gevolg van arbeidsongeschiktheid acht het hof niet toerekenbaar.
2.22
Het onderdeel bevat nog de klacht dat het hof zou hebben miskend dat eiser om verwijzing naar de schadestaatprocedure heeft verzocht. Dit verzoek ziet echter niet op het verlies in arbeidsvermogen over de jaren 2014 tot en met 2017, maar op de periode daarna.13.Het verzoek ziet dan ook niet op het verlies van arbeidsvermogen door de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, maar op het verlies van arbeidsvermogen dat verband houdt met de arbeidsongeschiktheid. Volgens het hof is die laatste schade niet toerekenbaar, zodat daarom ook geen verwijzing naar de schadestaatprocedure kan volgen. De klacht faalt.
2.23
Onderdeel 2.2-VI bevat twee klachten. De eerste klacht houdt in dat het oordeel van het hof in rov. 3.20 onbegrijpelijk is, dat voor SBS c.s. niet voorzienbaar was dat eiser arbeidsongeschikt zou raken door de reactie van eiser die extreem heftig en langdurig was. Eiser wijst er daarbij op dat het voor een professionele partij als SBS c.s. kenbaar zou moeten zijn dat met de uitzending sprake was van een risico op beschadiging c.q. aantasting van iemands persoon, en dat dit onder omstandigheden een zodanige impact kan hebben dat daardoor psychische schade ontstaat.
2.24
Met deze klacht geeft eiser slechts een onderbouwing waarom de psychische schade voorzienbaar was. Daaruit volgt nog niet dat het oordeel van het hof dat de reactie van eiser extreem heftig en langdurig was, onbegrijpelijk is. De klacht faalt daarom.
2.25
De tweede klacht is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.20 dat de mate van schuld van SBS c.s. niet heel groot is te noemen, omdat SBS c.s. wel enigermate hebben getracht om herkenning van eiser te voorkomen door zijn gezicht onherkenbaar te maken en dat van opzet om hem ten onrechte in de uitzending als heler af te schilderen geen sprake is geweest. Geklaagd wordt dat onjuist en/of onbegrijpelijk is dat het met de schuld wel meevalt omdat men de gezichten heeft ‘geblurd’.14.
2.26
Deze klacht gaat uit van een onjuiste lezing van het arrest van het hof. Uitgangspunt voor het hof is dat SBS c.s. onrechtmatig hebben gehandeld doordat zij onzorgvuldig hebben gehandeld.15.In het kader van de toerekening heeft het hof vervolgens overwogen dat de mate van schuld niet heel groot was, omdat SBS c.s. wel enige voorzorgsmaatregelen hadden getroffen en van opzet geen sprake was. Ik lees in het oordeel van het hof dan ook niet dat het met de schuld wel mee zou vallen, maar slechts dat de mate van verwijtbaarheid groter had kunnen zijn. Daarmee faalt deze klacht.
2.27
De onderdelen 2.2-VII en 2.3 bevatten slechts voortbouwklachten en behoeven geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑10‑2021
Zie rov. 2.1-2.18 van het in cassatie bestreden arrest van het hof Amsterdam van 18 augustus 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2301.
Zie ook onder 1.2 van de schriftelijke toelichting, waar wordt opgemerkt dat het oordeel ‘in redelijkheid niet anders kan worden geduid en begrepen dan dat dat verband omvat alle door [eiser] gestelde, als gevolg van het ongeval geleden schade’. Met het ‘ongeval’ wordt kennelijk gedoeld op de uitzending.
Zie het vonnis van de rechtbank Amsterdam 6 juni 2018, rov. 4.21.
Zie memorie van grieven onder 29-32. Door SBS c.s. is dit bestreden, zie memorie van antwoord onder 120-127.
Zie onder andere Asser/Sieburgh 6-II 2017/65 en 66; R.W.E. van Leuken, M.M.C. van de Moosdijk & V. Tweehuysen, Hartkamps vermogensrecht 2017/393; T&C Vermogensrecht, art. 6:98 BW, aant. 4 (S.D. Lindenbergh); T. Hartlief, Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, 2018, nr. 218 e.v.
Zie voor de vindplaatsen p. 15 en 16 van de procesinleiding.
Zie subonderdeel 2.2-III onder c.
Zie subonderdeel 2.2-III onder b en d.
Asser/Sieburgh 6-II 2017/66; Groene Serie Schadevergoeding, art. 6:98 BW, aant. 5.4.1 (R.J.B. Boonekamp); zie o.a. HR 9 juni 1972, ECLI:NL:HR:1972:AC0891, NJ 1972/360, m.nt. G.J. Scholten; HR 8 februari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4960, NJ 1986/136, m.nt. C.J.H. Brunner; HR 1 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1032, NJ 1993/667, m.nt. P.A. Stein; HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, NJ 2020/391, m.nt. J. Spier.
Conclusie van antwoord onder 111.
Zie inleidende dagvaarding onder 22 tot en met 33 en memorie van grieven onder p. 25 onder c) en h).
Zie procesinleiding p. 20 tweede alinea.
Zie rov. 3.5 tot en met 3.10.
Beroepschrift 30‑12‑2020
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiseres tot cassatie is:
De heer [eiser], wonende te [woonplaats], voor deze zaak domicilie kiezende te (2582 GM) Den Haag aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door rekwirant als zodanig is aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure.
Verweerders te dezen zijn:
- 1.
TALPA TV B.V. (voorheen SBS Broadcasting B.V.), gevestigd te Amsterdam,
- 2.
NOORDKAAP TV PRODUCTIES B.V., gevestigd te Amsterdam
voor wie in hoger beroep als (proces)advocaat heeft opgetreden mr. J.A.K. van den Berg, kantoorhoudende te (1017 CA) Amsterdam aan de Herengracht 450 (Mount Law).
[eiser] stelt hierbij cassatieberoep in tegen het arrest van 18 augustus 2020 (het arrest), gewezen onder zaaknummer 200.247.222/01 van het gerechtshof Amsterdam,
Verweerders kunnen in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op: woensdag 30 december 2020. Daarnaast wordt verweerders erop gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden vorderingszaken, zoals de onderhavige, behandelt op vrijdagen om 10.00 uur (zie: art. 3.1.4.4. van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden) in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
[eiser] voert tegen het Arrest het volgende middel van cassatie aan:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het hof bij het arrest heeft overwogen en beslist gelijk in het arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
1. Kern van de zaak en feiten
1.1
Partijen worden aangeduid als [eiser] en SBS c.s. en individueel SBS en Noordkaap. Noordkaap produceert het programma ‘[het televisieprogramma]’. Het programma wordt gepresenteerd door [de presentator] (hierna: [de presentator]). SBS zendt [het televisieprogramma] uit op haar televisiezender SBS 6.
1.2
De uitzending van 21 oktober 20121. (hierna: de uitzending) was (onder meer) gewijd aan de verduistering van een grote partij sloten van het merk GAD bij de distributeur van de sloten (Guard Lock Zaandam) door een ex-werknemer, [betrokkene 1]2.
1.3
In de uitzending kondigde [de presentator] aan dat hij op zoek gaat naar (weder)verkopers van de betreffende sloten om bewijs te verzamelen tegen [betrokkene 1] Hij heeft op marktplaats.nl diverse advertenties aangetroffen voor nieuwe sloten (van — volgens de ‘voice-over’ van het programma — exact hetzelfde type als de gestolen partij). Met twee van de aanbieders, waaronder ‘een marktplaatshandelaar uit [a-plaats] ([eiser]), heeft [de presentator] een afspraak gemaakt om een slot te kopen voor € 20,-. Van de afspraak met [eiser] zijn opnamen gemaakt met een verborgen camera.3.
1.4
In de uitzending is te zien dat de echtgenote van [eiser], [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) de koop wil afhandelen. Zij staat op straat voor de woning van [eiser] en [betrokkene 2]. In de ondertiteling, die deel uitmaakt van het programma, is het volgende te lezen (hetgeen eveneens is te horen in de uitzending), waarbij [eiser] staat voor [eiser], [betrokkene 2] voor [betrokkene 2] en K voor de koper:
‘[betrokkene 2]: Je komt voor het slot.
K: Ja
[betrokkene 2]: Ik kom hem brengen. Ik ben de vrouw van de man die u heeft gesproken.
K: Is het wel een nieuwe dan?
[betrokkene 2]: — Ja, het is zeker weten nieuw.
K: Ik dacht dat ik hem nog zou spreken, om te vragen of hij er meer heeft.
[betrokkene 2]: Ik kan hem wel even bellen voor je?’.4.
1.5
Daarna belt [betrokkene 2] [eiser] om te vragen of hij naar haar toe kan komen. Terwijl de koper en [betrokkene 2] wachten op zijn komst, wordt de omgeving waarin zij staan gefilmd. Korte tijd later komt [eiser] aanrijden op zijn scooter. In de ondertiteling staat:
‘K: Hoi
[eiser]: Hoi.
[eiser]: Het zijn hartstikke goeie sloten. Ik gebruik ze zelf ook en ze gaan als warme broodjes over de toonbank. (…) Google hem maar, GAD.’.5.
1.6
De voice-over zegt hierna:
‘En dat is inderdaad het merk en type slot dat [importeur] importeert en het bewijs dat deze jongen gestolen spullen verkoopt. Zelf weet hij ook niet precies waar hij ze vandaan heeft.’.6.
1.7
Over de herkomst van het slot zegt [eiser] vervolgens volgens de ondertiteling:
‘Ik heb dat aan die man gevraagd, waar ik ze vandaan haal. Eerst wilde hij het niet zeggen, toen zei hij had dat het uit een faillissement kwam… toen zei hij dat er brand was geweest in dat bedrijf. Ik weet het niet. Maar ik vind het goed, want ik verkoop ze goed.’7.
1.8
De voice-over zegt hierna:
‘En ook bij deze handelaar kan de prijs omlaag als we grote hoeveelheden bestellen.’.8.
1.9
De ondertiteling houdt vervolgens het volgende in:
‘K: Wat is de bodemprijs voor een groot aantal? Ik weet niet hoeveel je kan leveren?
[eiser]: Zeg het maar. Noem maar een getal.
K: Kan de prijs tot vijftien euro zakken als het een grote partij is?
[eiser]: Ja, is goed.’.9.
1.11
Op 24 oktober 2012 is [eiser] door zijn werkgever op non-actief gesteld, nadat deze werkgever en enkele van haar klanten [eiser] hadden herkend in de uitgezonden beelden.10.
1.12
[eiser] heeft telefonisch en per e-mail van 24 oktober 2012 contact opgenomen met Noordkaap. Hij heeft toen gesteld dat de sloten niet afkomstig waren van diefstal maar van een brandschade.11.
1.13
Een brief van [directeur], directeur van [A] B.V., gericht aan de heer [naam 1] van 24 oktober 2012 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘Op 19 november 2011 is er een grote brand geweest in een bedrijfsverzamelgebouw (…). Wij werden door de diverse verzekeringsexperts benaderd om een prijs op te geven voor het slopen en afvoeren van hal 4 van het bedrijfsverzamelgebouw. Wij hebben opdracht gekregen van (…) om deze werkzaamheden uit te voeren. Zoals gebruikelijk bij brandschades zijn alle vrijkomende materialen ons eigendom. Tijdens de sloop en opruimingswerkzaamheden kwamen er diverse spullen uit de brand, waaronder sloten. Deze sloten hebben wij, zoals u weet aan een derde overgedragen. (…)’.12.
1.14
Op 4 november 2012 heeft Noordkaap per e-mail aan [eiser] bevestigd dat tot rectificatie zou worden overgegaan in de uitzending van 25 november 2012. De e-mail houdt, voor zover hier van belang, in:
‘(…) Zoals aangegeven heb ik de bevestiging gekregen (…) dat de sloten afkomstig zijn uit een brandschade en — zoals beloofd — zullen wij dit de kijkers van [het televisieprogramma] ook netjes gaan melden.
We zullen in de uitzending van 25 november aanstaande duidelijk maken dat jij en de andere jongen sloten uit een brandschade hebben verkocht en dus NIET uit de gestolen partij en daarvoor onze excuses maken. (…)’.13.
1.15
In de uitzending van [het televisieprogramma] op 25 november 2012 zijn door [de presentator] excuses gemaakt aan [eiser] (zonder zijn naam te noemen) en is meegedeeld dat na afloop van de uitzending is gebleken dat de sloten niet van diefstal afkomstig waren.14.
1.16
Bij beschikking van 12 juni 2013 heeft de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam een verzoek van de werkgever van [eiser] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst afgewezen.15.
1.17
Bij beschikking van 7 februari 2014 van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam is het dienstverband tussen [eiser] en zijn werkgever per 15 februari 2014 ontbonden. Daarbij is aan [eiser] ten laste van zijn werkgever een vergoeding naar billijkheid toegekend van € 12.000, — bruto.16.
1.18
In een deelgeschil tussen partijen heeft de rechtbank Amsterdam bij beschikking van 16 juli 2015 (hierna: de deelgeschilbeschikking) geoordeeld dat SBS c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [eiser] als gevolg van de uitzending geleden schade en SBS c.s. hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten van [eiser].17.
1.19
In een rapport van psychiater [psychiater], opgemaakt op 11 maart 2016 ten behoeve van een medische beoordeling van [eiser] in het kader van een arbeidsongeschiktheidsprocdure, staat, voor zover van belang, het volgende:
‘(…) Differentiaaldiagnostische beschouwing en conclusie:
De psychische klachten zijn tijdens de verscheidene medisch/psychiatrische onderzoeken bij twee instanties beschreven, waarbij problemen in concentratie, problemen met betrekking tot slapen, met gevoelens van spanning, stress en herbelevingen consistent worden genoemd. Ook worden de achterdocht en het wantrouwen genoemd. In zowel de verslagen van PsyQ als die van de vrijgevestigd psycholoog wordt gesteld dat er sprake is van een posttraumatisch -stresssyndroom en dat er psychotische symptomen zijn, zich uitend in achterdocht en wantrouwen, waardoor er ook een verstoord contact is met gedragsproblemen. Uit de documentatie is niet expliciet de nadruk gelegd op de depressieve klachten van betrokkene, terwijl uit de anamnese en onderzoek wel blijkt dat de symptomatologie ervan aanwezig is. Er is in het zorgtraject derhalve nog geen behandeling geweest specifiek gericht op de depressieve stoornis.
Met betrekking tot het functioneren van betrokkene, zowel in de privésituatie als in de werkomgeving, is het evident dat er sprake is van een knik in het functioneren.
Betrokkene functioneerde tot eind 2012 op normaal niveau. Dit blijkt uit de anamnese, heteroanamnese, biografie en geleverde informatie van twee behandelinstanties. Naar aanleiding van een luxerend moment (televisieprogramma) ontstonden er problemen in psychisch functioneren en gedrag, de gegevens hierover zijn consistent en er zijn hierin geen discrepanties. Het psychiatrisch beeld wordt bepaald door een combinatie van depressieve klachten, met psychotische kenmerken (wisselend van ernst) en symptomatologie van een posttraumatische stressstoornis. Deze symptomen zijn tegelijkertijd aanwezig. Hierbij zijn de depressieve symptomen het meest consistent aanwezig, en waarbij de psychotische verschijnselen gedeeltelijk in remissie zijn. De PTSS-klachten lijken in ernst te fluctueren.
Verder kan afgevraagd worden in hoeverre persoonlijkheidsfactoren betrokkene belemmeren in het verwerken van de ervaring in 2012.
In de gesprekken blijkt dat betrokkene zich gekrenkt en vernederd voelt, er wordt gesproken over ‘gezichtsverlies’. Dit aspect speelt zeker een rol en dient in de behandeling expliciet aandacht te krijgen. Dit is echter niet mogelijk zolang betrokkene nog depressief is en niet met antidepressieve medicatie wordt behandeld. Tijdens een behandeling waarbij eerst de depressieve stoornis adequaat wordt behandeld, kan eventueel in een latere fase hier explicieter aandacht aan besteed worden. In het noodzakelijk proces naar herintegratie in een nieuwe arbeidssituatie zal verwerking van ‘het gevoel gezichtsverlies te hebben geleden’ essentieel zijn.
Op dit ogenblik is er zeker sprake van een arbeidsongeschiktheid. (…)’.18.
1.20
De rechtbank heeft aan schadevergoeding € 2.500 toegewezen.
1.21
[eiser] vordert in appel dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en — uitvoerbaar bij voorraad — SBS c.s. hoofdelijk zal veroordelen tot:
- —
betaling aan [eiser] van de volgende bedragen:
- a.
€ 1.923,69 wegens medische kosten over de jaren 2014 tot en met 2016, met wettelijke rente;
- b.
€ 9.570,12 wegens verhuiskosten, met wettelijke rente;
- c.
€ 51.919, — wegens verlies arbeidsvermogen over de jaren 2014 tot en met 2017, met wettelijke rente;
- d.
€ 1.893,50 wegens verlies aan zelfwerkzaamheid over de jaren 2014 tot en met 2017, met wettelijke rente;
- e.
€ 5.000, — wegens voorschot op smartengeld en
- f.
€ 11.711,74 wegens voorschot op de kosten ex artikel 6:96 BW in verband met vaststelling van aansprakelijkheid en schade;
- —
verstrekking aan [eiser] van een schriftelijke belastinggarantie en
- —
betaling aan [eiser] van de resterende schade, nader op te maken bij staat, met verwijzing naar de schadestaatprocedure;
een en ander met veroordeling van SBS c.s. in de kosten van deze procedure, naar het hof begrijpt, in hoger beroep.19.
1.22
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en € 5.000 aan schadevergoeding ten laste van SBS c.s. toegekend. [eiser] is van mening dat daardoor het grootste gedeelte van zijn schadevergoeding is afgewezen en formuleert tegen het arrest de navolgende klachten.
2. Klachten
2
Dit onderdeel is gericht tegen de rovv. 3.13, 3.16 t/m 3.20 waarin het hof overweegt:
‘Condicio sine qua non-verband en gestelde schade
3.13
Voor de schade die [eiser] stelt te hebben geleden doordat hij zich enkele jaren na de uitzending gedwongen achtte om te verhuizen, ontbreekt het gestelde condico sine qua non-verband echter. [eiser] heeft in dit verband slechts gesteld dat hij in en rond zijn vroegere woning dagelijks pijnlijk werd herinnerd aan de uitzending, wat zijn herstel niet ten goede kwam. Bovendien bleek de eerst aan hem toegewezen andere woning vlak bij de woning van een voormalige collega te zijn gelegen. De dagelijkse confrontatie met die collega zou [eiser] steeds hebben herinnerd aan de situatie bij zijn voormalig werkgever en die woning was daarom voor hem ook niet geschikt, aldus [eiser]. Met deze niet-nader onderbouwde stellingen heeft [eiser] geenszins aangetoond dat hij als gevolg van de uitzending genoodzaakt was om te verhuizen, terwijl ook niet vaststaat dat hij zonder de uitzending niet verhuisd zou zijn. Ook het condicio sine qua non-verband tussen de uitzending en het gestelde verlies aan zelfwerkzaamheid en de gestelde kosten voor huishoudelijke hulp en verzorging is niet aangetoond omdat [eiser] niet, althans onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat zijn gestelde beperkingen niet zouden hebben bestaan zonder de uitzending.
(…)
3.16
Het hof overweegt allereerst dat de vordering, voor zover deze betrekking heeft op de gestelde schade als gevolg van de verhuizing, het verlies aan zelfredzaamheid en kosten voor huishoudelijke hulp en verzorging, niet toewijsbaar is op de grond als vermeld in r.o. 3.13. Daaruit volgt dat thans alleen nog dient te worden beoordeeld of en zo ja, in hoeverre de overige, gestelde schadeposten, bestaande uit verlies van arbeidsvermogen, medische kosten (met uitzondering van de kosten ter zake van het eigen risico voor de Zorgverzekeringswet), (voorschot op) kosten ex artikel 6:96 BW en (voorschot op) smartengeld, toerekenbaar en toewijsbaar zijn.
3.17
Het hof stelt voorop dat voor het vaststellen van de omvang van de aansprakelijkheid van de schuldenaar in artikel 6:98 BW niet-limitatief de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de schade als gezichtspunten worden genoemd. Artikel 6:98 BW biedt de ruimte om, naast de voorzienbaarheid van de schade ten tijde van de normschending, ook aan andere gezichtspunten die voor ruime of minder ruime toerekening pleiten, zoals de ernst van het verwijt dat aan de schuldenaar kan worden gemaakt, een plaats te geven.
3.18
Het gaat hier om overtreding door SBS c.s. van een zorgvuldigheidsnorm die heeft geresulteerd in een inbreuk op de privacy van [eiser]. Hoewel sprake is van schuldaansprakelijkheid van SBS c.s. is hun mate van schuld niet heel groot te noemen te meer omdat SBS c.s. wel enigermate getracht hebben om herkenning van [eiser] te voorkomen door zijn gezicht onherkenbaar te maken, en van opzet om hem ten onrechte in de uitzending als heler af te schilderen geen sprake is geweest. De gestelde schade bestaat uit zowel materiële (inkomensderving, medische kosten, kosten van rechtsbijstand) als immateriële (smartengeld) componenten. Dat het tonen van de beelden van [eiser] in de uitzending tot herkenning door zijn werkgever kon leiden, met alle gevolgen vandien, was naar het oordeel van het hof wellicht niet voor de hand liggend maar ook bepaald niet onwaarschijnlijk en dus voor SBS c.s. voorzienbaar te achten, zoals in r.o. 3.7 reeds is overwogen. Zoals [eiser] heeft bepleit, acht het hof in deze zaak het commercieel belang van SBS c.s. bij het televisieprogramma [het televisieprogramma] niet zonder belang, maar het hof neemt ook in ogenschouw de rol van SBS c.s. als ‘public watchdog’, die SBS c.s. hebben benadrukt. De proceshouding van SBS c.s., die [eiser] als frustrerend en belemmerend voor zijn genezing heeft ervaren, acht het hof niet relevant in het kader van de vaststelling van de omvang van de aansprakelijkheid van SBS c.s. Deze gezichtspunten, in verband bezien, leiden het hof tot de volgende overwegingen.
Verlies van arbeidsvermogen
3.19
Het inkomensverlies dat het gevolg is geweest van het ontslag van [eiser], is in beginsel als aan SBS c.s. toerekenbare schade te beschouwen. [eiser] heeft echter reeds een vergoeding naar billijkheid van € 12.000, — bruto ontvangen bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met zijn werkgever en kon vervolgens een beroep doen op sociale uitkeringen. Daarmee zijn de financiële gevolgen van het verlies van zijn baan naar het oordeel van het hof reeds in voldoende mate gecompenseerd, waarbij bovendien dient te worden meegewogen dat niet kan worden uitgesloten dat [eiser] zonder de uitzending zijn baan in de jaren na 2012 ook, maar dan om andere redenen, zou hebben verloren. Het hof neemt daarbij aan dat [eiser], gezien zijn leeftijd, opleiding en werkervaring, er dan binnen redelijke tijd in geslaagd had kunnen zijn om een vergelijkbaar inkomen uit ander werk te verwerven.
3.20
Dat [eiser] tevens als gevolg van de uitzen2ing langdurig en volledig arbeidsongeschikt wegens psychische klachten zou raken, acht het hof evenwel geenszins voorzienbaar voor SBS c.s. De reactie van [eiser] op het voorval is extreem heftig en langdurig. Het hof laat daarbij in het midden of bij [eiser] al dan niet sprake is geweest van een bijzondere psychische gesteldheid en een psychische stoornis al latent aanwezig was, omdat deze gesteldheid, als daar al sprake van is geweest, SBS c.s. in ieder geval niet bekend heeft kunnen zijn. Het verlies van arbeidsvermogen door de voortdurende arbeidsongeschiktheid van [eiser], voor zover dat het inkomensverlies als gevolg van werkloosheid gedurende enige tijd overtreft, acht het hof daarom niet toerekenbaar aan SBS c.s. Hetzelfde geldt voor de medische kosten die door zijn psychische klachten zijn veroorzaakt, bestaande uit de kosten van psychologische hulp, en de immateriële schade die [eiser] stelt te hebben geleden en nog te lijden in verband met zijn psychische klachten.’
alsmede tegen de rovv. 3.21 t/m 4 die daarop voortbouwen.
Het hof heeft in deze rovv. hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven dan wel heeft het zijn arrest onvoldoende gemotiveerd. Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
Het condicio sine qua non-verband
Dit onderdeel is gericht tegen de rovv. 3.13 en 3.16 waarin het hof overweegt:
‘Condicio sine qua non-verband en gestelde schade
(…)
3.13
Voor de schade die [eiser] stelt te hebben geleden doordat hij zich enkele jaren na de uitzending gedwongen achtte om te verhuizen, ontbreekt het gestelde condico sine qua non-verband echter. [eiser] heeft in dit verband slechts gesteld dat hij in en rond zijn vroegere woning dagelijks pijnlijk werd herinnerd aan de uitzending, wat zijn herstel niet ten goede kwam. Bovendien bleek de eerst aan hem toegewezen andere woning vlak bij de woning van een voormalige collega te zijn gelegen. De dagelijkse confrontatie met die collega zou [eiser] steeds hebben herinnerd aan de situatie bij zijn voormalig werkgever en die woning was daarom voor hem ook niet geschikt, aldus [eiser]. Met deze niet-nader onderbouwde stellingen heeft [eiser] geenszins aangetoond dat hij als gevolg van de uitzending genoodzaakt was om te verhuizen, terwijl ook niet vaststaat dat hij zonder de uitzending niet verhuisd zou zijn. Ook het condicio sine qua non-verband tussen de uitzending en het gestelde verlies aan zelfwerkzaamheid en de gestelde kosten voor huishoudelijke hulp en verzorging is niet aangetoond omdat [eiser] niet, althans onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat zijn gestelde beperkingen niet zouden hebben bestaan zonder de uitzending.
(…)
3.16
Het hof overweegt allereerst dat de vordering, voor zover deze betrekking heeft op de gestelde schade als gevolg van de verhuizing, het verlies aan zelfredzaamheid en kosten voor huishoudelijke hulp en verzorging, niet toewijsbaar is op de grond als vermeld in r.o. 3.13. Daaruit volgt dat thans alleen nog dient te worden beoordeeld of en zo ja, in hoeverre de overige, gestelde schadeposten, bestaande uit verlies van arbeidsvermogen, medische kosten (met uitzondering van de kosten ter zake van het eigen risico voor de Zorgverzekeringswet), (voorschot op) kosten ex artikel 6:96 BW en (voorschot op) smartengeld, toerekenbaar en toewijsbaar zijn.’
in samenhang met rov 3.12, waarin het hof overweegt:
3.12
Het hof stelt voorop dat [eiser] met het overleggen van de ontbindingsbeschikkingen voldoende heeft onderbouwd dat de problemen met zijn werkgever hun oorsprong danwel beginpunt vonden in de gewraakte uitzending van SBS c .s., vergelijk r.o. 5.3 van de beschikking van 12 juni 2013 (‘In het onderhavige geval vinden de problemen die uiteindelijk hebben geleid tot het indienen van het onderhavige verzoek hun oorsprong in het ‘optreden ‘van [eiser] in het tv-programma [het televisieprogramma].‘) en r.o. 5.4 van de beschikking van 7 februari 2014 ((‘Naar het oordeel van de kantonrechter moet als beginpunt van het tussen partijen bestaande conflict worden beschouwd het ‘optreden’ van [eiser] in het tv-programma [het televisieprogramma].’). Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat [eiser] aldus heeft aangetoond dat hij niet in de problemen was geraakt waarin hij nu verkeert als de uitzending niet had plaatsgevonden. Met de in 2.18 gedeeltelijk geciteerde verklaring van psychiater
[psychiater] heeft [eiser] eveneens voldoende onderbouwd dat hij tot eind 2012 zonder problemen heeft gefunctioneerd en pas naar aanleiding van de uitzending psychische klachten (geestelijk letsel) heeft gekregen. Ook wat betreft de gestelde schade die met deze klachten verband houdt, heeft [eiser] het condicio sine qua non-verband met de uitzending aangetoond, behoudens de kosten bestaande uit het eigen risico voor de Zorgverzekeringswet, omdat niet gesteld is en ook niet aannemelijk is dat [eiser] over de betreffende jaren in het geheel geen medische kosten zou hebben gehad zonder de uitzending. Het bedrag van € 11.711,74 wegens voorschot op de kosten ex artikel 6:96 BW in verband met vaststelling van aansprakelijkheid en schade heeft betrekking op de kosten van rechtsbijstand van [eiser] in verband met de onderhavige procedure gericht tegen SBS c.s. Tussen deze kosten en de uitzending bestaat eveneens condicio sine qua non-verband. Zonder de uitzending was [eiser] de onderhavige procedure immers niet gestart. Het condicio sine qua non-verband tussen de uitzending en het gevorderde voorschot op smartengeld, ten slotte, is door SBS c.s. niet bestreden en wordt derhalve als vaststaand aangenomen.
2.1-I
Het hof oordeelt dus eerst in rov 3.12 dat met de in 2.18 gedeeltelijk geciteerde verklaring van psychiater [psychiater] [eiser] eveneens voldoende heeft onderbouwd dat hij tot eind 2012 zonder problemen heeft gefunctioneerd en pas naar aanleiding van de uitzending psychische klachten (geestelijk letsel) heeft gekregen. Ook wat betreft de gestelde schade die met deze klachten verband houdt (onderstreept-HJWA), heeft [eiser] het condicio sine qua non- verband met de uitzending aangetoond, behoudens de kosten bestaande uit het eigen risico voor de Zorgverzekeringswet…’
Vervolgens miskent het echter in rovv. 3.13 en 3.16, door te oordelen dat het c.s.q.n.-verband ten aanzien van:
- —
het feit dat hij zich jaren na de uitzending gedwongen achtte om te verhuizen en
- —
het gestelde verlies aan zelfwerkzaamheid en
- —
de gestelde kosten voor huishoudelijke hulp en verzorging
niet is aangetoond omdat [eiser] niet, althans onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat zijn gestelde beperkingen niet zouden hebben bestaan zonder de uitzending, dat het hof het c.s.q.n.-verband niet kan beoordelen (en dus: verwerpen) zonder eerst de omvang van de directe schade vast te stellen, en dus door de psychiater vastgestelde gevolgen van de uitzending daarin te betrekken (zie rov 3.12 en de daarin genoemde rapportage van psychiater [psychiater]). Het hof had eerst de ernst van de direct geleden schade, c.q. het letsel dienen vast te stellen (PTSS en depressieve klachten), alvorens het kon oordelen of de in rov 3.13 en 3.16 afgewezen schadeposten die daar het gevolg van zijn in c.s.q.n-verband staan met de door SBS c.s. gepleegde onrechtmatige daad (de gewraakte uitzending). Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1-I
Bovendien zijn rovv. 3.12 enerzijds en 3.13 en 3.16 anderzijds innerlijk tegenstrijdig en dus — zeker zonder nadere toelichting — onbegrijpelijk. Immers in rov 3.12 overweegt het hof
‘Met de in 2.18 gedeeltelijk geciteerde verklaring van psychiater [psychiater] heeft [eiser] eveneens voldoende onderbouwd dat hij tot eind 2012 zonder problemen heeft gefunctioneerd en pas naar aanleiding van de uitzending psychische klachten (geestelijk letsel) heeft gekregen. Ook wat betreft de gestelde schade die met deze klachten verband houdt (onderstreept-HJWA), heeft [eiser] het condicio sine qua non- verband met de uitzending aangetoond, behoudens de kosten bestaande uit het eigen risico voor de Zorgverzekeringswet…’
In rov. 3.13 staat vervolgens:
‘Voor de schade die [eiser] stelt te hebben geleden doordat hij zich enkele jaren na de uitzending gedwongen achterom te verhuizen, ontbreekt het gestelde condicio sine qua non-verband echter.’
En:
‘Ook het condicio sine qua non-verband tussen de uitzending en het gestelde verlies aan zelfwerkzaamheid en de gestelde kosten voor huishoudelijke hulp en verzorging is niet aangetoond omdat [eiser] niet, althans onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat zijn gestelde beperkingen niet zouden hebben bestaan zonder de uitzending.’
In rov. 3.16 wordt het oordeel uit rov 3.13 herhaald.
Hetgeen in rovv 3.13 en 3.16 wordt overwogen is dus in strijd met het oordeel in rov. In 3.12 overweegt het hof immers dat het c.s.q.n-verband wat betreft de schade die met de psychische klachten verband houdt is aangetoond. Vervolgens wordt in r.o. 3.13 het c.s.q.n-verband wat betreft bepaalde schade die met de psychische klachtenverband houdt afgewezen. Dit is dus tegenstrijdig en onbegrijpelijk.
Toerekening van de schade
2.2
Het hof miskent in rovv 3.13 en 3.16, zoals hierboven weergegeven en in 3.17 t/m 3.20 waarin het overweegt:
‘3.17
Het hof stelt voorop dat voor het vaststellen van de omvang van de aansprakelijkheid van de schuldenaar in artikel 6:98 BW niet-limitatief de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de schade als gezichtspunten worden genoemd. Artikel 6:98 BW biedt de ruimte om, naast de voorzienbaarheid van de schade ten tijde van de normschending, ook aan andere gezichtspunten die voor ruime of minder ruime toerekening pleiten, zoals de ernst van het verwijt dat aan de schuldenaar kan worden gemaakt, een plaats te geven.
3.18
Het gaat hier om overtreding door SBS c.s. van een zorgvuldigheidsnorm die heeft geresulteerd in een inbreuk op de privacy van [eiser]. Hoewel sprake is van schuldaansprakelijkheid van SBS c.s. is hun mate van schuld niet heel groot te noemen te meer omdat SBS c.s. wel enigermate getracht hebben om herkenning van [eiser] te voorkomen door zijn gezicht onherkenbaar te maken, en van opzet om hem ten onrechte in de uitzending als heler af te schilderen geen sprake is geweest. De gestelde schade bestaat uit zowel materiële (inkomensderving, medische kosten, kosten van rechtsbijstand) als immateriële (smartengeld) componenten. Dat het tonen van de beelden van [eiser] in de uitzending tot herkenning door zijn werkgever kon leiden, met alle gevolgen vandien, was naar het oordeel van het hof wellicht niet voor de hand liggend maar ook bepaald niet onwaarschijnlijk en dus voor SBS c.s. voorzienbaar te achten, zoals in r.o. 3.7 reeds is overwogen. Zoals [eiser] heeft bepleit, acht het hof in deze zaak het commercieel belang van SBS c.s. bij het televisieprogramma [het televisieprogramma] niet zonder belang, maar het hof neemt ook in ogenschouw de rol van SBS c.s. als ‘public watchdog’, die SBS c.s. hebben benadrukt. De proceshouding van SBS c.s., die [eiser] als frustrerend en belemmerend voor zijn genezing heeft ervaren, acht het hof niet relevant in het kader van de vaststelling van de omvang van de aansprakelijkheid van SBS c.s. Deze gezichtspunten, in verband bezien, leiden het hof tot de volgende overwegingen.
Verlies van arbeidsvermogen
3.19
Het inkomensverlies dat het gevolg is geweest van het ontslag van [eiser], is in beginsel als aan SBS c.s. toerekenbare schade te beschouwen. [eiser] heeft echter reeds een vergoeding naar billijkheid van € 12.000, — bruto ontvangen bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met zijn werkgever en kon vervolgens een beroep doen op sociale uitkeringen. Daarmee zijn de financiële gevolgen van het verlies van zijn baan naar het oordeel van het hof reeds in voldoende mate gecompenseerd, waarbij bovendien dient te worden meegewogen dat niet kan worden uitgesloten dat [eiser] zonder de uitzending zijn baan in de jaren na 2012 ook, maar dan om andere redenen, zou hebben verloren. Het hof neemt daarbij aan dat [eiser], gezien zijn leeftijd, opleiding en werkervaring, er dan binnen redelijke tijd in geslaagd had kunnen zijn om een vergelijkbaar inkomen uit ander werk te verwerven.
3.20
Dat [eiser] tevens als gevolg van de uitzend2ing langdurig en volledig arbeidsongeschikt wegens psychische klachten zou raken, acht het hof evenwel geenszins voorzienbaar voor SBS c.s. De reactie van [eiser] op het voorval is extreem heftig en langdurig. Het hof laat daarbij in het midden of bij [eiser] al dan niet sprake is geweest van een bijzondere psychische gesteldheid en een psychische stoornis al latent aanwezig was, omdat deze gesteldheid, als daar al sprake van is geweest, SBS c.s. in ieder geval niet bekend heeft kunnen zijn. Het verlies van arbeidsvermogen door de voortdurende arbeidsongeschiktheid van [eiser], voor zover dat het inkomensverlies als gevolg van werkloosheid gedurende enige tijd overtreft, acht het hof daarom niet toerekenbaar aan SBS c.s. Hetzelfde geldt voor de medische kosten die door zijn psychische klachten zijn veroorzaakt, bestaande uit de kosten van psychologische hulp, en de immateriële schade die [eiser] stelt te hebben geleden en nog te lijden in verband met zijn psychische klachten.’
alsmede tegen de rovv. 3.21 t/m 4 die daarop voortbouwen en in het bijzonder ook rov 3.26 waarin het hof overweegt:
‘Schadestaatprocedure
3.26
[eiser] heeft wegens overige schadeposten die verband houden met de uitzending, waaronder arbeids-en vermogensschade, en pensioenschade, verwijzing naar de schadestaatprocedure gevorderd. Wat daarvan zij, dat [eiser] dergelijke schade als gevolg van de uitzending zou leiden, acht het hof evenmin voorzienbaar en daarom niet toerekenbaar aan SBS c.s., zodat de gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure eveneens zal worden afgewezen.’
dat het alle omstandigheden van het geval dient mee te wegen bij de toerekening op grond van 6:98 BW. Zie Asser Sieburgh 6-II nr. 63 in over 6:98 BW:
‘Bij de beantwoording van de vraag of de schade in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust dat zij als gevolg daarvan aan de schuldenaar kan worden toegerekend, worden alle omstandigheden van het geval betrokken. Art. 6:98 BW noemt als voorbeelden de aard van de aansprakelijkheid en van de schade.
(…)
Categorieën die onder de aard van de schade kunnen worden begrepen zijn bijvoorbeeld letselschade en zaakbeschadiging, vermogensschade en immateriële schade, directe en indirecte schade, bedrijfsschade en privéschade, voorzienbare en niet of nauwelijks te verwachten schade. Vergelijk ook Parl. Gesch. Boek 6 1981, p. 344 e.v. over toerekening van soorten schade, veroorzaakt door het neerstorten van delen van een gebrekkige opstal (zie ook HR 13 juni 1975, NJ 1975/509) of door belediging.
(…)’
Allereerst miskent het hof daarbij dat het hier gaat om personenschade (letselschade) bestaande uit PTSS en een depressief en psychotisch beeld20., die blijkens rov 3.12 (en de daarin vermelde rapportage van psychiater [psychiater]) het rechtstreekse gevolg is van de uitzending van SBS c.s. Het hof kent geen (kenbaar) belang toe aan het feit dat het hier gaat om letselschade, maar kwalificeert de geleden schade als enerzijds materieel en anderzijds immaterieel zonder in te gaan op de ernst van het geestelijk letsel dat het gevolg van de gedraging(en) van SBS c.s. is. Dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘aard van de schade’.
Anders dan het hof in rovv 3.13, 3.16 t/m 3.20 en 3.26 ervan blijk geeft, is een ruime toerekening op zijn plaats nu er sprake is van inbreuk op een fundamenteel recht (recht op privacy art. 8 EVRM21.) dat geleid heeft tot voorzienbaar geestelijk letsel, veroorzaakt door schuld, en waarbij bovendien, anders dan het hof in rov 3.20 oordeelt predispositie geen rol speelt nu het hof aldus miskent dat het het slachtoffer moet nemen zoals hij is.
Voorts miskent het hof dat psychische schade in de rede ligt indien men (ten onrechte) publiekelijk aan de schandpaal wordt genageld, hetgeen in onderdeel 2.2-VI verder wordt uitgewerkt. Het hof miskent dat het hier geestelijk letsel is dat is toegebracht waarbij, anders dan het hof beredeneert in rov 3.18– 3.20, ruime toerekening dient plaats te vinden.
Daarbij miskent het hof, onder meer in rov 3.18, dat er wel degelijk zware schuld kleeft aan de in rovv. 3.5 – 3.10 aan de hand van rovv 2.2 t/m 2.9 vastgestelde feiten besproken gedragingen van SBS c.s. en bovendien een belangrijke norm (privacy) betreft.
Ter toelichting en verdere uitwerking diene het navolgende.
2.2-I
Het hof gaat gelet op het oordeel in rov 3.12 zoals hierboven in onderdeel 2.1 weergegeven uit van een onjuiste rechtsopvatting in rovv. 3.13 en 3.16 t/m 3.20 en 3.26 in het bijzonder in rovv. 3.17 t/m 320 en 3.26. Het hof oordeelt in rov 3.17 dat artikel 6:98 BW de ruimte biedt om, naast de voorzienbaarheid van de schade ten tijde van de normschending, ook andere gezichtspunten, die voor ruime of minder ruime toerekening pleiten, zoals de ernst van het verwijt dat aan de schuldenaar kan worden gemaakt, een plaats te geven (rov 3.17). Ten onrechte beperkt het hof zich vervolgens tot die twee gezichtspunten zonder de overige gezichtspunten kenbaar mee te wegen. Het hof oordeelt daarna dat wat SBS c.s. deed allemaal wel meevalt omdat men toch een poging heeft gedaan om herkenning van [eiser]s gezicht te voorkomen (rov 3.18).
Het hof miskent hier in rovv. 3.13 en 3.16 t/m 3.20 en 3.26, dat het gaat om personenschade/letselschade22. en dat bij letselschade in beginsel aansprakelijkheid bestaat voor alle gevolgen hoe zeer deze ook buiten de lijn der normale verwachtingen ligt. Daaruit volgt ook dat voorzienbaarheid en ook de mate van schuld in beginsel bij die toerekening niet van belang is. Zie bijvoorbeeld Boonekamp in GS Schadevergoeding:
‘Bij letsel en overlijden bestaat in beginsel aansprakelijkheid voor alle gevolgen, ook al liggen die buiten de lijn der normale verwachtingen. Zo zal de veroorzaker in beginsel aansprakelijk zijn voor alle schade over de gehele periode die met de genezing van het letsel of het herstel van de arbeidsgeschiktheid is gemoeid, ook al duurt dat langer dan in de normale lijn der verwachtingen ligt. Bij overlijden zal de veroorzaker in beginsel ook steeds aansprakelijk zijn voor de schade, ook al ligt de wijze waarop de dood intreedt buiten de lijn der normale verwachtingen. Meestal zal het daarbij gaan om overtreding van verkeers- en veiligheidsnormen ter voorkoming van verkeers- en arbeidsongevallen. Maar het voorgaande geldt ook meer in het algemeen bij elke onrechtmatige daad die bestaat in het toebrengen van letsel. Men zie uitgebreid aant. 4.4.3 en 4.5. (…)23.’
Asser/Sieburgh 6-II2017/63 wijst erop dat de redelijkheid van toerekening afhankelijk is van alle omstandigheden, waarbij artikel 6:98 BW als voorbeelden noemt de aard van de aansprakelijkheid en van de schade. Een categorie die onder de aard van de schade kan worden begrepen is letselschade (p. 63 eerste woordblok). Asser/Sieburgh 6-II2017/66 geeft aan dat de aard van de geleden schade invloed heeft op de omvang van de toerekening, aldus dat schade door of verwonding eerder wordt toegekend dan zaakschade. Letselschade wordt ook toegerekend indien het betreft een weinig voorzienbaar gevolg aldus Asser/Sieburgh 6-II 2017/66 (onderstreept door mij-HJWA):
- ‘4.
De aard van de geleden schade heeft invloed op de omvang van de toerekening aldus dat schade door dood of verwonding eerder wordt toegerekend dan zaakschade, zaakschade eerder dan schade die bestaat in extra kosten en uitgaven en schade door vermogensverlies eerder dan de derving van winst. Letselschade wordt ook toegerekend indien het betreft een weinig voorzienbaar gevolg samenhangend met een bijzondere psychische gesteldheid, zie HR 8 februari 1985, NJ 1986/137 (renteneurose) en HR 1 juli 1993, NJ 1993/667 (gedrag werkgever verhoogt de kans op verergering van de labiele psychische gesteldheid van werknemer), en/of indien deze in ver verwijderd verband staat met de aansprakelijkheid vestigende gebeurtenis. Vergelijk Hartlief, ‘Over grenzen aan de toerekening bij letselschade’, in: Bijzonder letsel 1995, p. 27 e.v. (…)’
Zie voorts de navolgende uitspraken:
‘HR 9 juni 1972, NJ 1972, 360 (posttraumatische depressie)
HR 21 maart 1975, NJ 1975/372 (aangereden hartpatiënt)
HR 8 februari 1985, NJ 1986/136 ([naam 2]/[naam 3]);
HR 8 februari 1985, NJ 1986/137 ([naam 4]/[naam 5]);
HR 4 november 1988, NJ 1989 /751 (ABP/[naam 6]);
HR 13 januari 1995, NJ 1997/175 ([naam 7]/[naam 8]);
HR 11 juni 2010, NJ 2010/332 ([naam 9]/[naam 10]);
HR 3 oktober 2014, NJ 2014/429 ([naam 11]);
HR 27 november 2015, NJ 2016/138 ([naam 12]/[naam 13]);
HR 17 februari 2017, NJ 2017/115 ([naam 14]);
HR 20 september 2019, NJ 2020/332 (Schietincident [naam 15]);
HR 19 juli 2019, HR:2019:1278 (Aardbeving/Gaswinningsschade)’
Door niet, althans niet kenbaar, gewicht toe te kennen aan het feit dat het hier (voorzienbaar) geestelijk letsel betreft als gevolg van de onrechtmatige handelwijze van SBS c.s. en door dan ook nog matigend belang toe te kennen aan de mate van verwijtbaarheid van SBS c.s. heeft het hof
- —
hetzij miskend dat het hier gaat om letselschade als gevolg van de al vastgestelde onrechtmatige daad van SBS die door de psychiater is gediagnostiseerd als ‘In zowel de verslagen van PsyQ als die van de vrijgevestigd psycholoog wordt gesteld dat er sprake is van een posttraumatisch -stresssyndroom en dat er psychotische symptomen zijn’ en ‘depressieve klachten, met psychotische kenmerken (wisselend van ernst) en symptomatologie van een posttraumatische stressstoornis.,
- —
hetzij heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd
Gezien de aard van de schade, letselschade, gaat het om ruime toerekening, zodat irrelevant, althans niet van het gewicht is dat het hof eraan toekent, of SBS c.s. hebben (kunnen) voorzien dat [eiser] een PTSS-syndroom zou oplopen, hetgeen vervolgens aanzienlijke schade meebracht. Evenmin is dan van belang dat SBS c.s. nog enige poging heeft gedaan om de gezichten van [eiser] en zijn echtgenote onherkenbaar te maken en/of het programma als ‘public watchdog’ beoogt om misstanden aan de kaak te stellen (rov 3.18). Het hof heeft dat hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, hetzij is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
2.2-IIa
Het hof miskent bovendien in rovv. 3.13 en 3.16 t/m 3.20 en 3.26 dat door [eiser] op de aard van de schade (letselschade) ook met zoveel woorden is gewezen.
Zie de MvG randnummers 29 en 30 ten aanzien van de aard van de schade: in de toelichting op grief III wijst [eiser] erop dat het hier gaat om letselschade. In randnummer 29 wordt erop gewezen dat alle gevorderde schadeposten betrekking hebben op en voortkomen uit letselschade. In randnummer 30 wordt letselschade gedefinieerd als ‘beschadiging’ van de fysieke en/of de psychische gezondheid. Verder wordt aangevoerd dat het enkele feit dat de [eiser] gevorderde schade uit verschillende schadecomponenten bestaat, niet betekent dat het dan (deels) niet om letselschade gaat. In randnummer 31 wordt gesteld dat nu het om vergoeding van letselschade gaat de schade in ruime mate dient te worden toegerekend.24. In randnummer 32 wordt erover geklaagd dat de rechtbank ten onrechte geen gewicht heeft toegekend aan het feit dat het in het geval van [eiser] gaat om letselschade.
In randnummers 120–127 van de MvA stellen SBS c.s. dat letselschade direct moet voortvloeien uit de schadebrengende gebeurtenis, waarbij het irrelevant is dat het dan om verschillende soorten schade (zoals financiële schade) gaat (MvA rnr 121). De enige schade die in direct gevolg staat is — volgens SBS c.s. — de aantasting van de eer en goede naam, de overige zijn volgens SBS c.s. niet een direct gevolg van de onrechtmatige daad (MvA 124).
In randnummers 46–59 van de MvA in incident(eel appel) heeft [eiser] het causaal verband nog verder onderbouwd tussen de onrechtmatige gedragingen (de uitzending) van SBS c.s. en de ingetreden schade: na een algemeen verhaal over schade en aansprakelijkheid (rnrs. 46–51) wordt in randnummers 52–53 erop gewezen dat de werkgever van [eiser] hem onmiddellijk na kennis te hebben genomen van diens ‘optreden’ in de media hem op non-actief heeft gesteld. In randnummer 54 wordt gesteld dat de werkgever een einde wilde maken aan het dienstverband met [eiser] omdat deze werkgever de goede naam van de instelling aangetast zag door de uitzending van SBS. Het is dus de uitzending die de hele causale keten, uiteindelijk leidend tot beëindiging van het dienstverband, in gang heeft gezet. Zonder de uitzending was er geen conflict ontstaan tussen [eiser] en zijn werkgever, en was dit in ieder geval niet geëscaleerd. In randnummers 55–58 zet [eiser] de causale keten verder uiteen ten aanzien van zijn ziekte: [eiser] werd op-non-actief gezet, zijn werkgever liet hem — bang voor de reputatie — onmiddellijk vallen, [eiser] ontwikkelde psychiatrische problematiek en raakte arbeidsongeschikt. Uit de rapportage van een onafhankelijk psychiatrisch rapport van psychiater [psychiater] blijkt dat er onder meer sprake is van PTSS (rnr 57). Als gevolg van die psychiatrische problematiek heeft hij moeten verhuizen.
In de pleitnotities in appel beroept [eiser] op p. 3 zich — in navolging van SBS c.s. (MvA/MvG inc. Rnr 105) eveneens op artikel 8 EVRM en wijst erop dat dit artikel als beschermingsdoel heeft: ‘de ontwikkeling, zonder inmenging van buitenaf, van de persoonlijkheid van elk individu in zijn betrekkingen met andere mensen.’ Met een verwijzing naar het arrest betreffende [naam 16], waarin het Europese Hof oordeelde ‘Furthermore, private life, in the Court's view, includes a person's physical and psychological integrity.’25. De psychologische integriteit maakt hiermee dus onderdeel uit, aldus [eiser] in de pln. in appel p. 3, van het door artikel 8 EVRM beschermde belang. Het is juist deze psychologische integriteit, de geestelijke gezondheid, die bij [eiser] beschadigd is door de schending van SBS c.s. Hieruit vloeit zijn materiële en immateriële schade voort. [eiser] verwijst ook naar Lindenbergh waar deze stelt dat fundamentele rechten veelal rechten beogen te beschermen die nauw samenhangen met de menselijke persoonlijkheid.26. Hij benadrukt dat dit beschermingsdoel in de richting wijst van een ruime toerekening. Evenals art 41 EVRM dat ‘just satisfaction’ eist is dat meer dan ‘partial reparation’. Vervolgens wordt op p. 3 en 4 dieper ingegaan op de stelling dat het hier om letselschade gaat waarvoor ruime toerekening op zijn plaats is:
‘[eiser] heeft aanspraak gemaakt op letselschade. (…) Schade door letsel veronderstelt niet uitsluitend een directe relatie met een schadetoebrengende gebeurtenis, zoals SBS en Noordkaap veronderstellen.27. Wat hiermee ook bedoeld wordt. Heel eenvoudig voorbeeld: bij een aanrijding is de deuk in de auto zaakschade. De beenbreuk die iemand bij dezelfde aanrijding oploopt is letselschade. Als diegene dan ook nog een PTSS oploopt: ook letselschade. Alle financiële gevolgen van die fysieke en psychische ‘verwondingen’ behoren eveneens tot de letselschade. Want de letselschade strekt zich ook uit tot de gevolgen van psychisch letsel.
Uitganspunt is dus dat het om letselschade gaat. En het is letselschade die vergoed moet worden.
Ook dat het om letselschade gaat wijst in de richting van ruime toerekening. (…)’
Het hof laat deze stelling, te weten dat het hier om letselschade gaat (in samenhang met deze causale keten die begint bij de onrechtmatige uitzending), ten onrechte in het midden, althans onbesproken. Dat het om een essentiële stelling gaat is uitvoerig uiteengezet in onderdeel 2.2-I. Zo het hof dat niet reeds, zo nodig de rechtsgronden aanvullen ex artikel 25 Rv, zelfstandig als zodanig had moeten kwalificeren dan had het in elk geval op deze essentiële stelling in elk geval moeten responderen en dient, bij gebreke van een beslissing op dit punt, in elk geval als hypothetisch feitelijke grondslag in cassatie te gelden dat er sprake is van letselschade en daarop gebaseerde vorderingen.
2.2-IIb
Daarnaast miskent het hof in de aangevallen rovv. 3.13 3.16 t/m 3.20 en 3.26 dat ook van belang voor de toerekening is dat het hier een schuldaansprakelijkheid betreft waarbij een belangrijke maatschappelijke norm is geschonden waar, gezien de omstandigheden van het geval, anders dan het hof (onder meer in rovv 3.18–3.20 en 3.26) oordeelt, niet aan de verwijtbaarheid af kan worden gedaan. Het hof heeft in dat kader niet, althans niet kenbaar aan alle omstandigheden van het geval (zoals genoemd onder 12 van de MvG) getoetst. In de visie van [eiser] moet schending van een grondrecht (privacy of meer in het bijzonder het recht om verschoond te blijven van onrechtmatige verdachtmakingen aan de persoon, zeker waar het zo'n indringend medium betreft als de landelijke televisie) wat betreft de toerekening ex artikel 6:98 BW (minimaal) gelijkgesteld worden aan de schending van een verkeers- of veiligheidsnorm. Het hof heeft dat hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2-III
Het getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting waar het hof in rov 3.20 oordeelt (onderverdeling door mij-HJWA):
- ‘i.
Dat [eiser] tevens als gevolg van de uitzending langdurig en volledig arbeidsongeschikt wegens psychische klachten zou raken, acht het hof evenwel geenszins voorzienbaar voor SBS c.s. De reactie van [eiser] op het voorval is extreem heftig en langdurig.
- ii.
Het hof laat daarbij in het midden of bij [eiser] al dan niet sprake is geweest van een bijzondere psychische gesteldheid en een psychische stoornis al latent aanwezig was, omdat deze gesteldheid, als daar al sprake van is geweest, SBS c.s. in ieder geval niet bekend heeft kunnen zijn.
- iii.
Het verlies van arbeidsvermogen door de voortdurende arbeidsongeschiktheid van [eiser], voor zover dat het inkomensverlies als gevolg van werkloosheid gedurende enige tijd overtreft, acht het hof daarom niet toerekenbaar aan SBS c.s.
- iv.
Hetzelfde geldt voor de medische kosten die door zijn psychische klachten zijn veroorzaakt, bestaande uit de kosten van psychologische hulp, en de immateriële schade die [eiser] stelt te hebben geleden en nog te lijden in verband met zijn psychische klachten.’
En in rov. 3.26:
- ‘v.
[eiser] heeft wegens overige schadeposten die verband houden met de uitzending, waaronder arbeids-en vermogensschade, en pensioenschade, verwijzing naar de schadestaatprocedure gevorderd. Wat daarvan zij, dat [eiser] dergelijke schade als gevolg van de uitzending zou leiden, acht het hof evenmin voorzienbaar en daarom niet toerekenbaar aan SBS c.s., zodat de gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure eveneens zal worden afgewezen.’
Immers, het hof miskent sub i t/m v in het kader van de toerekening dat:
- a.
het gaat om letselschade en dat die ruim wordt toegerekend, dus ook schade die weinig tot niet-voorzienbaar was;
- b.
aldus de kennis van enige predispositie of predispositie zelf niet van belang is (sub ii);
- c.
van enige predispositie geen sprake was, nu daaromtrent noch bij de huisarts noch bij de behandelend psychiater iets bekend was28., terwijl [eiser] tot aan de uitzending goed heeft gefunctioneerd (sub ii);29.
- d.
die predispositie ook niet ter zake doet omdat bij letselschade men het slachtoffer moet nemen zoals hij is, zodat het hof dit oordeel ten onrechte in het midden laat (sub ii).
- e.
in het kader van die ruime toerekening in beginsel het volledige inkomensverlies dient te worden vergoed omdat ook die schade moet worden toegerekend aan de letselschade (sub iii) alsook dat
- f.
de medische kosten die door zijn psychische klachten zijn veroorzaakt, bestaande uit de kosten van psychologische hulp, en de immateriële schade die [eiser] stelt te hebben geleden en nog te lijden in verband met zijn psychische klachten zodat die voor vergoeding in aanmerking komen (sub iv).
- g.
Om redenen sub a t/m f wordt ook in rov 3.26 ten onrechte verwijzing naar de schadestaat afgewezen omdat volgens het hof ‘dergelijke schade als gevolg van de uitzending zou leiden, acht het hof evenmin voorzienbaar en daarom niet toerekenbaar aan SBS c.s., en het hof dus voortbouwt op dezelfde onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de toerekening van schade bij letsel.
Samenvattend wreekt zich dus ook hier dat het hof niet eerst de toegebrachte schade heeft gekwalificeerd als letselschade en vervolgens aan de hand daarvan is gaan toerekenen. Had het dat wel gedaan, dan had het gelet op a t/m g niet tot het oordeel in rovv 3.13, 3.16 t/m 3.20 en 3.26 kunnen komen omdat het dan ruim had moeten toerekenen en alle gevorderde schadevormen in dat geval voor vergoeding in aanmerking komen en de bedragen die voldoende duidelijk zijn moeten toewijzen (rov. 1 vordering a t/m d) en had het anders dan het in rov 3.26 oordeelt, voor de bedragen die niet aanstonds in het kader van die ruime toerekening konden worden toegewezen omdat daarvoor verder debat noodzakelijk is, naar de schadestaat moeten verwijzen. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2-IV
Het hof miskent in rov 3.13 aldus ook dat indien de verhuizing ook het gevolg is van de letselschade en daaruit voortvloeiende psychische klachten die weer op hun beurt het gevolg zijn van de uitzending weldegelijk ook een csqn verband hebben en eveneens dienen te worden toegerekend aan de onrechtmatige gedraging van SBS c.s.
2.2-V
In dat kader is ook rechtens onjuist en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk het oordeel van het hof in rov. 3.19 waarin het hof overweegt (aanduidingen door mij-HJWA):
- ‘a.
Het inkomensverlies dat het gevolg is geweest van het ontslag van [eiser], is in beginsel als aan SBS c.s. toerekenbare schade te beschouwen.
- b.
[eiser] heeft echter reeds een vergoeding naar billijkheid van € 12.000, — bruto ontvangen bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met zijn werkgever en kon vervolgens een beroep doen op sociale uitkeringen.
- c.
Daarmee zijn de financiële gevolgen van het verlies van zijn baan naar het oordeel van het hof reeds in voldoende mate gecompenseerd, waarbij bovendien dient te worden meegewogen dat niet kan worden uitgesloten dat [eiser] zonder de uitzending zijn baan in de jaren na 2012 ook, maar dan om andere redenen, zou hebben verloren.
- d.
Het hof neemt daarbij aan dat [eiser], gezien zijn leeftijd, opleiding en werkervaring, er dan binnen redelijke tijd in geslaagd had kunnen zijn om een vergelijkbaar inkomen uit ander werk te verwerven.’
Immers, zoals hierboven in onderdeel 2.2 en 2.2-I al aangegeven miskent het hof de aard van de schade (letselschade) en ook dat die schade is veroorzaakt door de uitzending (zie rov 3.12 en zie de daarin genoemde verklaring van psychiater [psychiater]), als gevolg waarvan [eiser] arbeidsongeschikt is geraakt. Het is dan ook rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof uitsluitend het inkomensverlies als gevolg van het ontslag toerekent (sub a) en niet ook dat als gevolg van (blijvende) arbeidsongeschiktheid (zie rov 3.20 waartegen het volgende subonderdeel (2.2-VI) opkomt), alsook dat het hof de vergoeding naar billijkheid als een afdoende compensatie kwalificeert (sub b) omdat hij een beroep zou kunnen doen op sociale uitkeringen. Het hof treedt daarmee buiten het debat van partijen, nu dit door geen van beide partijen is aangevoerd. Datzelfde geldt voor stelling d. Ook dat is nergens aangevoerd en dat oordeel miskent bovendien de arbeidsongeschiktheid van [eiser] die het hem verhindert om een andere betrekking te vinden, laat staan binnen bekwame tijd. Het hof miskent hier bovendien dat blijkens de MvG en de daarin vervatte gewijzigde eis in hoger beroep [eiser] verwijzing naar de schadestaat verzoekt30., er op dit punt (dus) ook slechts een beperkt debat is gevoerd en voor verwijzing naar de schadestaat voldoende is dat er mogelijk schade is geleden. Teneinde te kunnen beoordelen wat [eiser] daadwerkelijk aan schade heeft geleden zijn berekeningen en kengetallen nodig die niet tot het debat behoorden, zodat het hof zonder die informatie tot de conclusie komt dat [eiser] met die bruto vergoeding van € 12.000, = voldoende zou zijn gecompenseerd voor het inkomensverlies waarvoor SBS c.s. aansprakelijk zijn.
Dit nog daargelaten dat het een feit van algemene bekendheid is dat sociale uitkeringen het inkomensverlies na ontslag slechts ten dele kunnen opvangen, alsook dat de van de werkgever wegens het ontslag ontvangen vergoeding naar billijkheid ex art. 7:685 BW(oud) lid 8 (factor C=1) van € 12.000 ex artikel 7:685 BW(oud) lid naar de aard slechts ziet op (enige) compensatie van het verlies van een arbeidsplaats, waarbij men er dan van uitgaat dat de gemiddelde werknemer wel weer in staat is om binnen bekwame tijd een andere betrekking te vinden, zodat die vergoeding geldt ter tijdelijke suppletie op een werkloosheidsuitkering of elders eventueel lager salaris.
Daarbij is bovendien een feit van algemene bekendheid dat een dergelijke vergoeding naar de aard progressief wordt belast en dat dus van de € 12.000, = er ongeveer de helft aan belasting wordt ingehouden. Het behoeft dus geen betoog dat van enige substantiële compensatie van verlies aan arbeid c.q. arbeidsvermogen geen sprake is.
Aldus is ook onvoldoende gemotiveerd waarom hiermee de schade van [eiser] voldoende gedekt zou zijn. Uitgaande van een direct causaal verband tussen de uitzending, de PTSS, het ontslag en de arbeidsongeschiktheid, had hier, conform het gevorderde, de zaak naar de schadestaatprocedure moeten verwijzen teneinde de omvang van die schade nader vast te stellen.
2.2-VI
Ook overigens is onbegrijpelijk het oordeel van het hof in rov 3.20 dat het feit [eiser] tevens als gevolg van de uitzending langdurig en volledig arbeidsongeschikt wegens psychische klachten zou raken, evenwel geenszins voorzienbaar voor SBS c.s. acht omdat de reactie van [eiser] op het voorval extreem heftig en langdurig is. Immers, los van het feit dat dit in het kader van letselschade niet van belang is, valt ook niet in te zien dat voor professionele partijen als SBS c.s. een (risico op) PTSS of andere psychisch letsel niet voorzienbaar zou zijn. SBS c.s. verdienen in het kader van het programma ‘[het televisieprogramma]’ hun geld met het via de verborgen camera mensen waarvan zij menen dat die meewerken aan misstanden in de samenleving voor een groot publiek ten toon spreiden. Ook al ‘blurren’ zij de gezichten van die mensen, dan wil dat nog niet zeggen dat die mensen niet voor hun directe omgeving (voldoende) herkenbaar zijn, zodat het risico op beschadiging c.q. aantasting van iemands persoon elke keer aanwezig is (zie rovv. 3.5 t/m 3.10). Vooral indien het om personen gaat die zich met veel moeite in een bepaalde sociale groep een positie hebben verworven en het welzijn daarop is gebaseerd, kan een harde afbraak daarvan door een directe exposure op nationale televisie waarbij iemand in verband wordt gebracht met strafbare feiten (in casu het helen van gestolen sloten) een zodanige impact hebben dat daardoor psychische schade ontstaat.
Dat betekent dat een partij die een ander publiekelijk voldoende herkenbaar in verband brengt met een strafbaar feit daarbij een grote mate van zorgvuldigheid in acht dient te nemen. In dat kader is het dan ook rechtens onjuist en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat het hof in rov 3.18 overweegt dat het met de schuld van SBS c.s. wel meevalt omdat men toch de gezichten heeft ‘geblurd’. SBS c.s. hebben nu juist uitermate onzorgvuldig gehandeld juist op het punt van de privacy. Het niet in acht nemen van die zorgvuldigheid, waarbij willens en wetens het risico genomen wordt op psychische schade moet dan ook zonder meer voor risico van de veroorzaker komen niet van het slachtoffer daarvan.
Dat in casu van het in acht genomen zorgvuldigheid geen sprake is geweest, is nog eens bij MvA in incident(eel appel) in randnummers 22 t/m 31 nader uiteen is gezet:
- i.
Toen [B] B.V., vertegenwoordigd door de heer [importeur] de verduistering van de sloten door ex-werknemer [betrokkene 1] meldde, hadden SBS c.s. er niet vanuit kunnen gaan dat sloten die op Marktplaats te koop werden aangeboden ‘dus’ de verduisterde sloten waren. Zij hadden er serieus rekening mee moeten houden dat de sloten een andere herkomst hadden.31.
- ii.
Zowel [eiser] als de andere verkoper gaven aan dat de sloten uit brandschade afkomstig waren. Dat verklaart ook meteen waarom de sloten onder de winkelwaarde werden verkocht. De sloten vertoonden weldegelijk sporen van brandschade en roken naar roet.32.
- iii.
Onjuist is dat [eiser] bevestigd heeft dat hij zo nodig een grote partij van de betreffende sloten kon leveren. [eiser] heeft op een dergelijke vraag afwijzend gereageerd, maar dat gedeelte van de opname is uit het ruwe materiaal geknipt en komt dan ook niet in de uitzending voor.
- iv.
SBS c.s. hebben het verhaal van de brandschade uitsluitend geverifieerd bij [importeur] van [B] B.V. Dat is dezelfde persoon als degene die ook de misstand bij SBS c.s. heeft gemeld. SBS c.s. zijn dus afgegaan op de mededelingen van één persoon, die ook nog belang had bij deze informatie. Hij wilde immers begrijpelijkerwijs dat zijn problematiek onder de aandacht zou worden gebracht op televisie. SBS c.s. hadden niet het hele item mogen baseren op de enkele verklaring van de heer [importeur].33. Ook overigens was de heer [importeur] niet de eerstaangewezen persoon om te verklaren over de exacte gevolgen van de brand — waarvan overigens wel vaststaat dat SBS c.s. van [importeur] heeft vernomen dat die daadwerkelijk heeft plaatsgevonden maar daarbij zou volgens [importeur] alles verloren zijn gegaan34. — omdat die geen functie had bij het bedrijf dat door de brand is getroffen.35.
- v.
Vast staat ook dat SBS c.s. geen enkele vorm van wederhoor heeft gepleegd en in de uitzending er zonder meer [eiser] ondubbelzinnig heeft beschuldigd van het verkopen van gestolen waar36.. Vast staat ook dat nadat [eiser] bekend was geworden met de uitzending hij per mail heeft aangegeven dat het om brandschade ging37. en ook aangeboden om de vier resterende sloten aan hem te overhandigen, zodat hij zou kunnen ruiken dat ze echt van brandschade afkomstig waren. Hierin ligt besloten dat indien SBS c.s. daadwerkelijk wederhoor zou hebben gepleegd de schade had kunnen worden voorkomen.
Aldus hebben SBS c.s. willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard ernstig onrechtmatig te handelen:
- —
door in de uitzending te stellen dat bewezen was ‘dat deze jongen gestolen spullen verkoopt’
- —
terwijl geen wederhoor was toegepast en
- —
slechts heel gebrekkig onderzoek was gedaan, alsook
- —
door [eiser] zodanig herkenbaar in beeld te brengen dat hij niet alleen in zijn directe omgeving werd herkend, maar zelfs door zijn werkgever op non-actief werd gesteld en in de ogen van zijn werkgever onhoudbaar was geworden omdat dit het vertrouwen in de werkgever kon schaden.
Het onterecht aldus iemand voldoende herkenbaar voor zijn omgeving in beeld brengen kan een kettingreactie teweeg brengen38., zoals onderhavige zaak heeft laten zien: [eiser], die voordien een voorbeeldfunctie vervulde voor probleemjongeren in zijn functie van jeugdwerker en zich daartoe zich had opgewerkt met MBO en HBO diploma's39. werd onmiddellijk door zijn werkgever op non actief gesteld in afwachting van een ontslagprocedure.40. Het onterecht aan de schandpaal nagelen in combinatie met onmiddellijke, zeer ernstige gevolgen voor de maatschappelijke positie en het aanzien en daarmee functioneren binnen een groep kan iemand zodanig aangrijpen dat die daar PTSS van krijgt. Iemands hele wereld stort immers in: de omgeving heeft gezien dat hij met criminaliteit in verband wordt gebracht inclusief de werkgever die direct tot actie overgaat.41.
Juist om die reden hadden SBS c.s. zorgvuldig onderzoek moeten doen in elke fase van bewering (1) in hoeverre staat de diefstal/verduistering vast die men gaat onderzoeken, (2) hoe komt het dat beide marktplaatsverkopers onafhankelijk van elkaar melden dat de sloten van brandschade afkomen en (3) hoe zeker is het dat de op Marktplaats aangeboden waar afkomstig is van de onderzochte verduistering. Op een partij die iemand publiekelijk in verband brengt met heling van gestolen of verduisterde zaken, rust de verplichting om tevoren zodanig onderzoek te doen (en wederhoor toe te passen) dat met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat die uitlatingen juist zijn. Iedereen kan wel beweren dat hij voorraad kwijt is en dat dit op Marktplaats wordt aangeboden, maar dat maakt nog niet dat de aanbieder op Marktplaats van zo'n product daar dan iets mee te maken heeft.
Om de in dit subonderdeel genoemde redenen is het rechtens onjuist en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat het hof in rov. 3.18 overweegt dat hoewel sprake is van schuldaansprakelijkheid van SBS c.s. is hun mate van schuld niet heel groot te noemen te meer omdat SBS c.s. wel enigermate getracht hebben om herkenning van [eiser] te voorkomen door zijn gezicht onherkenbaar te maken, en van opzet om hem ten onrechte in de uitzending als heler af te schilderen geen sprake is geweest. Als gezegd hebben SBS c.s. letterlijk [eiser] neergezet als iemand die de gestolen sloten verkoopt42. en door niet, althans niet deugdelijk onderzoek te doen en/of wederhoor achterwege te laten hebben SBS c.s. uitdrukkelijk de aanmerkelijk kans aanvaard dat [eiser], die voor zijn omgeving — in zijn eigen omgeving — voldoende herkenbaar in beeld werd gebracht, door die uitzending ten onrechte werd beschadigd. Ook het zijn van ‘public watchdog’ doet daar, anders dan het hof in rov. 3.18 overweegt, niet aan af, doch maakt dat een dergelijke instantie juist vanwege die publieke functie uiterst zorgvuldig te werk moet gaan. Een ‘publieke watchdog’, waaronder kennelijk wordt verstaan een programma als dat van SBS c.s. dat beoogt misstanden aan de kaak te stellen geniet niet alleen een behoorlijke kijkdichtheid, maar ook een zodanige statuur dat de kijkers de gepresenteerde informatie ook zonder meer als waar of juist accepteren. Dat illustreert deze casus, waarin vaststaat dat de werkgever van [eiser] dadelijk reageert met een op non-actiefstelling. Dat maakt dus dat er een grote verantwoordelijkheid op SBS c.s. rust op de verificatie ten aanzien van de vraag of datgene wat zij uitzenden ook juist is en dat brengt vervolgens ook mee dat SBS c.s. hun bedrijfsprocessen daarop zo nodig dienen aan te passen.
Dat er dus slechts sprake is van een ‘mate van schuld die niet heel groot is’ (rov 3.18 omdat SBS c.s. wel enige mate hebben getracht om herkenning van [eiser] te voorkomen door zijn gezicht onherkenbaar te maken getuigt dus van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dus onbegrijpelijk, nu SBS c.s. ernstig nalatig zijn geweest in het checken van de informatie op basis waarvan (zie rov. 2.5) de voice-over laten zeggen dat ‘dit het bewijs is dat deze jongen gestolen spullen verkoopt’. In dat kader is dan ook irrelevant dat er van opzet om hem ten onrechte als heler af te schilderen geen sprake is. Er kan hier, vanwege het feit dat zorgvuldig onderzoek en wederhoor is nagelaten worden verweten dat SBS c.s. bewust de aanmerkelijke kans hebben genomen dat zij met voormelde beschuldiging [eiser] onterecht als heler c.q. verkoper van ‘de gestolen spullen’ exposeert in een voor bekenden zodanig herkenbare omgeving dat het ‘blurren’ van het gezicht er niet toe doet. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2-VII
Het slagen van één of meer van de klachten van onderdeel 2.2 brengt mee dat ook rov 3.23, waar het door [eiser] als voorschot verzochte bedrag van € 5.000, = ter zake van immateriële schade als begroot op de gehele (immateriële) schade wordt toegewezen, alsmede de daarop voortbouwende rovv. 3.25, 3.26 en 3.28 en het dictum.
2.3
Het slagen van één van de bovengenoemde klachten vitiëert ook rovv. 3.22 t/m 4.
Weshalve:
[eiser] vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, waarbij [eiser] aanspraak op de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande veertien dagen na het te deze te wijzen arrest van de Hoge Raad.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑12‑2020
In hoger beroep was blijkens de akte van depot nr. 12/2020 een USB-stick met de uitzending en de rectificatie gedeponeerd. Ter gelegenheid van fourneren zal andermaal een USB-stick met de uitzending en rectificatie worden overgelegd.
Rov. 2.2 van het arrest.
Rov. 2.2 van het arrest.
Rov. 2.3 van het arrest.
Rov. 2.4 van het arrest.
Rov. 2.5 van het arrest.
Rov. 2.6 van het arrest.
Rov. 2.7 van het arrest.
Rov. 2.8 van het arrest.
Rov. 2.10 van het arrest.
Rov. 2.11 van het arrest.
Rov. 2.12 van het arrest.
Rov. 2.13 van het arrest.
Rov. 2.14 van het arrest.
Rov. 2.15 van het arrest.
Rov. 2.16 van het arrest.
Rov. 2.17 van het arrest.
Rov. 2.18 van het arrest.
Rov. 1 van het arrest.
Inleidende dagvaarding rnr. 11–14 en MvG rnr 57.
Pletnota in appel zijdens [eiser] p. 3.
Zie voor de vindplaatsen van het debat hierover onderdeel2.2-IIa.
Zie bijvoorbeeld Boonekamp in GS Schadevergoeding art. 6:98 BW aant. 5.3.1. Zie ook aant 4.4.3 en 4.5.1
Verwezen wordt in voetnoot 24 van de MvG naar Hartlief e.a., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, Deventer Wolters Kluwer 2018, nr. 222.
EHRM 24 juni 2004, r.o. 50, NJ 2005,22
De pln. in appel van [eiser] p. verwijst in voetnoot 5 naar S.D. Lindenbergh, Psychische schade, Den Haag: Boom Juridisch 2019, p. 188/189.
Randnummer 121 MvA.
MvA in incident(eel appel) rnr 57.
MvA in incident(eel appel) rnr 57.
Zie rov 1 van het arrest aangehaald hierboven in randnummer 1.21 laatste gedachtestreepje.
MvA in incident(eel appel). Rnr 23.
MvA in incident(eel appel). Rnr 24.
Zo is er kennelijk ook zonder meer van uitgegaan dat hetgeen over die [betrokkene 1] gesteld Is, juist is. Gesteld noch gebleken is dat SBS c.s. dat verder heeft onderzocht.
Cva p. 4 rnr. 19.
MvA in incident(eel appel). Rnr 28.
Zie de als bijlage 2 bij productie 1 bij inleidende dagvaarding overgelegde transcriptie p. 5 voorlaatste woordblok vetgedrukt: aangegeven dat het ‘hetzelfde merk en type slot is dat [importeur] importeert en het bewijs dat deze jongen gestolen spullen verkoopt’. Zie ook MvA in incident(eel appel) rnr 29 waar dit laatste wordt aangehaald.
MvA in incidenteel appel rnr 24 verwijzend naar productie 5 bij MvA in principaal appel/MvG in incidenteel appel zijdens SBS c.s.
Zie voor deze kettingreactie MvA in incidenteel appel) randnummer 58.
Zie inleidende dagvaarding rnrs. 23 –25,
Zie MvA in incident(eel appel) rnrs. 52– 58
Het behoeft weinig fantasie dat een dergelijke acute aantasting van iemands maatschappelijke positie en functioneren grote impact kan hebben en met angsten en een groot gevoel van onveiligheid gepaard kan gaan. Professionele partijen als SBS c.s. die — al jaren — hun broodwinning maken van het exposeren van mensen, moeten zich daarvan bewust zijn: je kan iemand totaal kapot maken met een uitzending. Daar moet dus wel een erg goede reden voor zijn en als SBS c.s. daarbij — grove — fouten maakt dan dient zij daarvoor dus onverkort aansprakelijk te zijn.
Wie de uitzending bekijkt (die behoort tot de gedingstukken) ziet dat zonder enig voorbehoud wordt aangenomen dat de bij [importeur] beweerdelijk ontvreemde sloten door de twee door [de presentator] via Marktplaats aangezochte aanbieder, waarvan [eiser] er één was, zijn aangeboden. Zie de als bijlage 2 bij productie 1 bij inleidende dagvaarding overgelegde transcriptie p. 5 voorlaatste woordblok vetgedrukt: aangegeven dat het ‘hetzelfde merk en type slot is dat [importeur] importeert en het bewijs dat deze jongen gestolen spullen verkoopt’. Zie ook MvA in incident(eel appel) rnr 29 waar dit laatste wordt aangehaald. Er wordt geen enkel voorbehoud gemaakt de man die voldoende herkenbaar in beeld komt is eenvoudig een heler. Dat verklaart ook de acute actie van de werkgever van [eiser].