Zie het arrest van het hof van 1 mei 2019, p. 10.
HR, 16-02-2021, nr. 19/02208
ECLI:NL:HR:2021:240, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-02-2021
- Zaaknummer
19/02208
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:240, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑02‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:949, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1257
ECLI:NL:PHR:2020:1257, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑12‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:240
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Babbeltrucs waarvan telkens (hoog)bejaarde vrouwen het slachtoffer zijn geworden. 1. Diverse (bewijs)klachten tegen bewezenverklaring (medeplegen van) diefstal, medeplegen (poging) oplichting en de gebruikte schakelbewijsconstructie. 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1 en 2. HR: art. 81.1 RO en bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02208
Datum 16 februari 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 1 mei 2019, nummer 22-005286-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft L.E.G. van der Hut, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zes jaren.
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
4.2
Het hof heeft de verdachte de verplichtingen opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest telkens genoemde aantal dagen hechtenis.
4.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast en wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze vijf jaren en zes maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2021.
Conclusie 15‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Babbeltrucs waarvan telkens (hoog)bejaarde vrouwen het slachtoffer zijn geworden. 1. Diverse (bewijs)klachten tegen bewezenverklaring (medeplegen van) diefstal, medeplegen (poging) oplichting en de gebruikte schakelbewijsconstructie. 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1 en 2. HR: art. 81.1 RO en bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02208
Zitting 15 december 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 1 mei 2019 de verdachte wegens 1 “medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd en oplichting”, 2 “diefstal, meermalen gepleegd en medeplegen van diefstal en medeplegen van diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd”, 3 en 6 “medeplegen van poging tot oplichting, meermalen gepleegd”, 4 en 7 “medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd”, 5 “diefstal, meermalen gepleegd en medeplegen van diefstal en medeplegen van diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd” en 8 “diefstal en diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Daarnaast heeft het hof op de vorderingen van de benadeelde partijen beslist en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd zoals in het arrest omschreven. Het hof heeft verder beslist over het in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp en de vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen, een en ander zoals in het arrest is vermeld.
2. Namens de verdachte heeft mr. L.E.G. van der Hut, advocaat te Den Haag, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte is door het hof veroordeeld wegens zijn betrokkenheid bij in totaal twaalf zaken waarin telkens een (hoog)bejaarde vrouw het slachtoffer is geworden van een zogenoemde babbeltruc. In een aantal zaken heeft het hof de modus operandi betrokken bij het bewijs en dus gebruik gemaakt van schakelbewijs. Deze modus operandi bestaat blijkens het bestreden arrest in alle gevallen uit ten minste meerdere van de volgende onderdelen:
“I.
Het slachtoffer is een oudere vrouw. Zij woont in een appartementencomplex. Een man legt contact met de vrouw en wijst haar erop dat in haar woning is ingebroken of dat mensen in haar woning zijn geweest. De man die dat zegt stelt zich behulpzaam op.
II.
De man die bij de vrouw aan de deur komt gaat ongevraagd de woning in en/of maakt ongevraagd kasten en/of lades open.
III.
De vrouw wordt gebeld door een man die zegt dat hij van de politie is en/of zich [naam] of [naam] noemt.
IV.
Het telefoonnummer van de vrouw wordt gevraagd.
V.
De pinpas en/of de pincode van de vrouw wordt gevraagd.”1.
4. Het eerste middel komt met diverse (bewijs)klachten op tegen (een aantal van) de onder 2, 3, 5 en 6 bewezenverklaarde feiten die verband houden met zes van de twaalf babbeltruczaken.
5. Voor de beoordeling van deze klachten is van belang dat het hof ten aanzien van de bewijsmiddelen het volgende heeft overwogen:
“De bewijsmiddelen dienen niet alleen in aanmerking te worden genomen bij het feit c.q. de feiten waarop zij blijkens hun inhoud in het bijzonder betrekking hebben. Zij dienen in onderling verband en samenhang te worden beschouwd.”2.
6. Voorts is bij de beoordeling van het middel van belang dat in het geval de rechter die over de feiten oordeelt het tenlastegelegde bewezen acht, het aan die rechter is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake de selectie en waardering, die – behoudens bijzondere gevallen – geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.3.Daarbij kan in cassatie niet worden onderzocht of de door de feitenrechter in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht.4.De klachten die reeds hierop afstuiten, laat ik in het navolgende onbesproken.
Deelklacht I: de bewezenverklaring van feit 2 onder b – zaak 2.3
7. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans niet begrijpelijk, dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 2 onder b bewezenverklaarde diefstal van sieraden en een bankpas toebehorende aan [slachtoffer 1] .
8. Ten laste van de verdachte is onder 2 onder b bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 15 april 2017 tot en met 8 juni 2017, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen
(…)
b) te [plaats] , sieraden en een bankpas (zaak 2.3) toebehorende aan [slachtoffer 1] (geboren in 1932)
(…)”
9. De bewezenverklaring steunt in het bijzonder op de volgende bewijsmiddelen (vetgedrukt en cursief in het origineel):
“(2.3)
15.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 12 juni 2017 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2017158555-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (blz. 150 e.v.):
als de op 9 juni 2017 afgelegde verklaring van [slachtoffer 1], geboren [geboortedatum] 1932, wonende [a-straat 1] te [plaats] :
Ik doe aangifte van diefstal uit mijn woning op 8 juni 2017.
Op 8 juni 2017 omstreeks 16.25 uur ging ik boodschappen doen bij winkelcentrum [A] . Omstreeks 17.30.uur kwam ik thuis. Toen ik thuis kwam deed ik mijn voordeur dicht. Er werd bijna gelijk aangebeld. Ik deed open en zag dat er een man stond. Hij zei dat er bij mij ingebroken was. Hij had gezien dat er twee mannen mijn huis binnen waren gegaan en dat de voordeur open stond. Hij had mijn telefoonnummer nodig en zou de politie bellen. Ik gaf mijn telefoonnummer. Hierna ging hij weg.
Tussen 17.40 en 17.45 werd er naar mijn telefoonnummer gebeld. Ik hoorde dat het dezelfde man was. Hij zei dat hij bij de politie was op het bureau en dat mijn pinpas daar lag. Hij zei dat de pinpas waarschijnlijk bij een transactie gekopieerd was. Hij zei dat de politie de pinpas nodig had en hij zou langs komen.
Omstreeks 17.50 uur werd er aangebeld. Ik zag dat het weer dezelfde man was. Ik liet hem gelijk binnen want ik vertrouwde hem. Hij vroeg of ik het goed vond als hij boven ging kijken, omdat er volgens hem een raam boven open had gestaan. Hij liep gelijk de trap op. Ik vond het lang duren dus ik ben naar boven gegaan. Ik zag dat in alle ruimtes kasten en deurtjes open stonden. Ik keek in een doosje met sieraden en zag dat ik niets miste. Hierop ging ik naar beneden.
Toen stond hij beneden ineens weer haast mij. Hij zei tegen mij dat het slaapkamerraam nog open stond en vroeg of hij deze even dicht moest doen. Dit vond ik prima. Toen hij weer naar beneden kwam vroeg hij gelijk naar de pinpas. Ik gaf mijn pinpas zodat ik van de man af zou zijn. Toen ik de pinpas gaf, ging de man gelijk weg.
Ik vertrouwde het niet helemaal en belde gelijk mijn zoon. Hij belde namens mij de politie. Toen er een politieagent bij mij thuis was belde de eerdergenoemde man mij. Dat was omstreeks 18.30 uur. Ik herkende de stem van de eerder genoemde man. Hij zei dat hij van de politie was. Ik antwoordde dat ik al politie hier thuis had. Hij hing toen op.
Later op de avond ging ik naar boven. Ik zag dat het eerder genoemde sieradenkistje open op mijn bed stond. Ik zag dat ik drie gouden ringen miste.
Aan niemand werd toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
16.
Een proces-verbaal uitkijken camerabeelden " [A] " d.d. 13 juni 2017 van de Districtsrecherche Den Haag-Zuid met nr. 26, onderzoek […] / DH3R017057. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (blz. 162 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 8 juni 2017 heeft er een babbeltruc plaatsgevonden op het adres [a-straat 1] te [plaats] . In de aangifte verklaarde aangeefster dat zij omstreeks 16.25 uur boodschappen had gedaan in winkelcentrum [A] .
Op 12 juni 2017 werden de camerabeelden bekeken op het beveiligingssysteem van het winkelcentrum. Het volgende was te zien: Op 8 juni 2017 om 17.10 uur liep aangeefster achter haar rollator gekleed in een rode jas. Ik herkende haar omdat ik net daarvoor aanwezig was geweest op het moment dat zij aangifte deed.
Op het moment dat zij de winkel verliet liep er op enkele meters afstand van haar een man. Deze man was gekleed in onder meer zwarte schoenen met oranje zolen, een grijs shirt met daaroverheen een zwarte bodywarmer met wit/grijze opdruk.
[foto]
[foto]
17.
Een proces-verbaal vergelijkend onderzoek inbeslaggenomen kleding 2.3 d.d. 14 juni 2017 van de Districtsrecherche Den Haag-Zuid met nr. 47, onderzoek […] / DH3R017057. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (blz. 166-167):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 14 juni 2017 werd tijdens de doorzoeking in de woning gelegen aan de [b-straat 1] te [plaats] de hierna afgebeelde kleding in beslag genomen.
[foto]
Vanuit het proces-verbaal van bevindingen 26 (uitkijken camerabeelden [A] ) bleken beelden van een verdachte.
Ik stel vast dat de kleding overeenkomt met de kleding die in de slaapkamer van de verdachte [verdachte] in beslag werd genomen.
18.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 14 juni 2017 van de Districtsrecherche Den Haag-Zuid met nr. 42 in het onderzoek […] / DH3R017057. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (blz. 33 e.v.)
als de op 14 juni 2017 afgelegde verklaring van de verdachte:
V= vraag/opmerking verbalisant
A= antwoord verdachte
2.3
2.3 [a-straat 1] te [plaats]
V: Wij tonen je nu o.a. foto 4.
Ik zie dat je hier het wit zwarte camouflagejack aan hebt?
A: Ja, zou kunnen.
V: Deze beelden zijn op 8 juni 2017 genomen in het winkelcentrum [A] te [plaats] .
A:. Ik ben dat winkelcentrum binnengegaan.
Foto. 4 [a-straat]
[foto]
(…)”
10. Voorts heeft het hof het volgende overwogen:
“Bewijsoverweging
(…)
Zaak 2.3 [slachtoffer 1]
Het hof verwijst naar de gehanteerde bewijsmiddelen. Daaruit is af te leiden dat de verdachte in het winkelcentrum waar de aangeefster boodschappen heeft gedaan achter de aangeefster aan loopt.
Bij het bewijs betrekt het hof dat de pinpas van de aangeefster zich enkele uren later in de portemonnee van de aangeefster in zaak 2.2. bevond.
De verdachte draagt een soortgelijke bodywarmer als in de zaken 2.1 en 2.2. en herkent zichzelf op de camerabeelden van het winkelcentrum. De verdachte draagt een trui die lijkt op een trui die in zijn woning is aangetroffen.
De aangeefster merkt bij de meervoudige fotoconfrontatie bij de foto van de verdachte op dat hij lijkt op de man die bij haar in de woning was.
De modus operandi in deze zaak komt overeen met die in zaak 2.1.”
11. De steller van het middel betoogt in de eerste plaats dat uit de bewijsvoering van het hof volgt dat [slachtoffer 1] – desgevraagd – haar pinpas aan de man in haar woning heeft “gegeven”. Aldus kan uit die bewijsvoering niet worden afgeleid dat die pinpas is “weggenomen”. Deze klacht faalt (evident). Voor “wegneming” in de zin van art. 310 Sr is vereist dat de dader zich een zodanige feitelijke heerschappij over dat goed heeft verschaft dan wel dit zodanig aan de feitelijke heerschappij van de rechthebbende heeft onttrokken, dat de wegneming van het goed als voltooid kan gelden.5.Dat dit het geval is geweest, volgt (niet onbegrijpelijk) uit de bewijsvoering van het hof.
12. Vervolgens wordt geklaagd dat het daderschap van de verdachte niet uit de bewijsvoering van het hof is af te leiden. De steller van het middel voert hiertoe aan dat het hof ten onrechte, dan wel niet begrijpelijk bij dit oordeel heeft betrokken dat de aangeefster bij de meervoudige fotoconfrontatie bij de foto van de verdachte opmerkt dat hij lijkt op de man die bij haar in de woning was, terwijl dit niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, noch heeft het hof in de bewijsoverweging concreet het wettige bewijsmiddel aangegeven waaraan het dit feit heeft ontleend. Voorts heeft het hof ten onrechte, dan wel niet begrijpelijk bij voornoemd oordeel betrokken dat de modus operandi in deze zaak overeenkomt met die in zaak 2.1 ( [slachtoffer 3] ).
13. De in de bewijsoverweging genoemde (meervoudige) fotoconfrontatie is door het hof niet opgenomen in zijn bewijsmiddelen. Het is de rechter niettemin toegestaan zich in zijn (aanvullende) bewijsoverweging te beroepen op feiten en omstandigheden die hij redengevend acht, maar niet heeft opgenomen in de bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring steunt.6.Indien de rechter aldus te werk gaat, dient hij met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en (b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. Ingeval het feiten en omstandigheden betreft die zijn vervat in bijvoorbeeld processen-verbaal dienen die stukken ter terechtzitting te zijn voorgelezen of moet daarvan aldaar de korte inhoud zijn medegedeeld.7.
14. De meervoudige fotoconfrontatie is ter terechtzitting aan de orde gekomen. Gezien het proces-verbaal van de terechtzitting van 24 november 2017 van de rechtbank en het proces-verbaal van de terechtzitting van 3 april 2019 van het hof is telkens de korte inhoud van de stukken van het voorbereidend onderzoek medegedeeld. Vervolgens heeft de verdediging deze meervoudige fotoconfrontatie – met verwijzing naar de desbetreffende pagina in het dossier – zowel in eerste aanleg, als in hoger beroep ter sprake gebracht.8.Deze meervoudige fotoconfrontatie kan derhalve als bekend worden beschouwd. Dientengevolge heeft het hof, gezien het voorgaande, met voldoende nauwkeurigheid de redengevende feiten en omstandigheden aangeduid en het wettige bewijsmiddel aangegeven waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend. Daaraan doet niet af dat het hof niet exact heeft verwezen naar de dossierpagina waarop die verklaring is te vinden.9.
15. Ten aanzien van de klacht over het oordeel van het hof dat de gehanteerde modus operandi in deze zaak overeenkomt met die in de zaak 2.1 het volgende. Het hof heeft in zijn arrest het volgende overwogen:
“Het hof heeft geconstateerd dat er in de modus operandi van de feiten waarbij deze in het bewijs wordt meegenomen kleine verschillen aanwezig zijn. Deze doen naar het oordeel van het hof niet af aan de waarde van de modus operandi als onderdeel van het bewijs.
Het gaat bij alle onderdelen van de modus operandi om omstandigheden die zich hebben voorgedaan rond het tijdstip waarop de bewezen verklaarde feiten hebben plaatsgevonden. De omstandigheden zijn in combinatie met elkaar voldoende specifiek om te kunnen worden aangemerkt als modus operandi.”
Het hof heeft daarmee onderkend dat er in de modus operandi van de verschillende bewezenverklaarde feiten kleine verschillen aanwezig zijn, maar geoordeeld dat die niet af doen aan de waarde van de modus operandi als onderdeel van het bewijs.10.Voor zover de klacht niet reeds daarom faalt, acht ik het oordeel van het hof dat de modus operandi in deze zaak overeenkomt met die in zaak 2.1 ook overigens niet onbegrijpelijk. In die zaak heeft het hof immers vastgesteld dat – net als in zaak 2.3 – de modus operandi omschreven onder I, II, III en V aanwezig is.11.
16. Al met al acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 2 onder b bewezenverklaarde diefstal niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
17. De eerste deelklacht faalt.
Deelklacht II: de bewezenverklaring van feit 3 – zaak 2.5
18. Het middel klaagt dat het hof de verklaring van de aangeefster [slachtoffer 2] ten onrechte tot het bewijs van het onder 3 bewezenverklaarde medeplegen van een poging tot oplichting heeft gebezigd, nu de verdachte onvoldoende in de gelegenheid is geweest haar te (doen laten) ondervragen. Maar ook overigens heeft het hof dat medeplegen ten onrechte bewezenverklaard, althans niet begrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, aldus het middel.
19. Gezien het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 6 juni 2018 heeft het hof toegewezen het – bij tijdig ingediende appelschriftuur gedane – verzoek tot het horen van (onder meer) [slachtoffer 2] en heeft het die beslissing als volgt gemotiveerd:
“I. Het hof wijst toe het verzoek tot het horen van (…) [slachtoffer 2] , (…) als getuige. Het hof bepaalt dat zij door de raadsheer-commissaris in dit gerechtshof zullen worden gehoord, met dien verstande dat eerst bij de getuigen dient te worden geverifieerd of een verhoor – met het oog op de leeftijd van de getuigen – mogelijk en verantwoord is.
(…)”
20. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 3 april 2019 vermeldt vervolgens – voor zover relevant – het volgende:
“De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van:
(…)
- de stukken van het voorbereidend onderzoek en alle overige stukken van onderzoek, waaronder de verklaringen die ten overstaan van de raadsheer-commissaris zijn afgelegd en het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris.
De raadsman bevestigt desgevraagd dat hij de stukken van de raadsheer-commissaris heeft ontvangen en verklaart deze te hebben besproken met de verdachte.
(…)”
21. Het voormelde proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris vermeldt – voor zover relevant – het volgende:
“De raadsheer-commissaris constateert:
Het gerechtshof Den Haag heeft ter terechtzitting van 6 juni 2018 de strafzaak tegen bovengenoemde verdachte verwezen naar de raadsheer-commissaris, teneinde de volgende getuigen te horen:
- (…)
- [slachtoffer 2]
- (…)
Het gerechtshof heeft daarbij bepaald dat eerst bij de getuigen dient te worden geverifieerd of een verhoor – met het oog op de leeftijd van de getuigen – mogelijk en verantwoord is. Om die reden is, alvorens de getuigen op te roepen voor verhoor, aan alle getuigen een brief verstuurd met daarin het verzoek om contact op te nemen met het kabinet raadsheer-commissaris.
(…)
Van het horen van de getuigen (…) [slachtoffer 2] (…) heb ik afgezien, omdat er naar aanleiding van het contact met hen, het gegronde vermoeden is ontstaan dat hun gezondheid en/of welzijn door het afleggen van een verklaring in gevaar wordt gebracht. Een verhoor van die getuigen heb ik dus niet mogelijk en verantwoord geacht. (…) Ten aanzien van getuige [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum] 1933, heeft haar casemanager telefonisch contact met het kabinet raadsheer-commissaris opgenomen om mee te delen dat [slachtoffer 2] zwaar belast is met de zorg van haar dementerende man, dat zij reeds enkel door de aankondiging van het getuigenverhoor zichtbaar achteruit gaat en een verhoor haar psychisch te zeer belast.”
22. Ter terechtzitting van het hof van 3 april 2019 is namens de verdediging, voor zover relevant, vervolgens het volgende aangevoerd (vetgedrukt en onderstreept in het origineel):
“Niet ondervraagde getuigen
83. In de onderhavige zaak is door de verdediging op enig moment in het geding om gevraagd om een aantal getuigen te horen, die niet zijn gehoord. De verdediging heeft in die gevallen niet haar ondervragingsrecht kunnen uitoefenen. Het gaat om de aangevers/getuigen: (…) [slachtoffer 2] (zaak 2.5), (…).
84. De andere 3 getuigen (waaronder [slachtoffer 2] , D.P.) zijn niet door de RHC gehoord, omdat het gegronde vermoeden is ontstaan dat hun gezondheid/welzijn door het afleggen van hun verklaring in gevaar wordt gebracht (zie pvb RHC). Deze 3 getuigen zijn ten onrechte niet gehoord, zo stelt de verdediging. Het gevaar voor de gezondheid/het welzijn van deze getuigen is onvoldoende onderbouwd. Er is contact met hen geweest (direct of indirect) en zij hebben, kort gezegd, zelf laten weten angstig te zijn of psychisch last te hebben van een getuigenverhoor. Dat is gebrekkig onderbouwd; zo is er geen medische of psychische informatie over hen opgevraagd. Ook is er geen derde (zoals een medicus) ingeschakeld om hierover informatie in te winnen. Verder is geen blijk gegeven van een concrete belangenafweging in deze gevallen, te weten het belang van de verdediging om hen te horen tegenover het belang van de getuige. Dat is het eerste punt en verweer van de verdediging over deze 3 niet gehoorde getuigen.
85. Het tweede punt van de verdediging is dat de verklaringen afgelegd bij de politie (zoals de aangiftes) door deze 4 niet gehoorde getuigen niet gebruikt mogen worden voor het bewijs. Dat komt, omdat de verdediging niet de gelegenheid heeft gehad om hen te ondervragen, terwijl daar wel om is verzocht (HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:123). Soms mag die politieverklaring dan toch worden gebruikt als de bewezenverklaring maar niet in beslissende mate steunt op die verklaring. Het gaat dan volgens de HR om steunbewijs op onderdelen die door cliënt worden betwist. Volgens de verdediging zou de bewezenverklaring in deze gevallen wel in beslissende mate steunen op die verklaringen van deze 4 getuigen. Het steunbewijs is niet of nauwelijks aanwezig; schakelbewijs voldoet niet in dit verband (zie mijn opmerkingen in het begin) en beelden dat cliënt ergens is geweest (in een tram of in een flatgebouw) voldoen ook niet. Als het al steunbewijs is dan is het niet op punten die door cliënt worden betwist; in zaak 2.2 geeft cliënt immers toe dat hij in de tram stond om naar zijn zus te gaan. Het gaat er juist om dat hij betwist dat hij een babbeltruc bij haar heeft uitgevoerd. Een andere vraag is of de verdediging dan voldoende is gecompenseerd voor het niet horen van de getuigen. Ook dat is niet het geval. Er is bijvoorbeeld geen gelegenheid geboden om schriftelijke vragen te stellen of om alleen de RHC te laten gaan om de vragen te stellen. Er is geen compensatie geboden. De politieverklaringen van deze getuigen mogen dus niet worden gebruikt volgens de verdediging.
(…)”12.
23. Het hof heeft hieromtrent in zijn arrest het volgende overwogen (onderstreept in het origineel):
“Het ondervragingsrecht
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft het ondervragingsrecht in de zaken 2.2, 2.5 (feit 3, D.P.), 2.11 en 2.13 niet kunnen uitoefenen. Er is onvoldoende onderbouwd dat een verhoor van de aangeefsters in de zaken 2.2, 2.5 en 2.11 niet mogelijk was omdat hun gezondheid/welzijn dat niet toeliet. Niet is gebleken van de vereiste belangenafweging.
De verklaringen van de betrokken aangeefsters kunnen niet worden gebruikt voor het bewijs omdat steunbewijs op de onderdelen die de verdachte betwist ontbreekt.
De verdediging is niet voldoende gecompenseerd voor het niet kunnen ondervragen van de aangeefsters.
Het oordeel van het hof
De raadsheer-commissaris heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de aangeefsters in de zaken 2.2, 2.5 en 2.11 niet konden worden gehoord omdat het gegronde vermoeden was ontstaan dat hun gezondheid en/of welzijn door het afleggen van een verklaring in gevaar werd gebracht.
(…)
2.5 In de zaak van de getuige [slachtoffer 2] (geboren op [geboortedatum] 1933) heeft haar casemanager telefonisch contact opgenomen met het kabinet van de raadsheer-commissaris om mee te delen dat [slachtoffer 2] zwaar belast is met de zorg van haar dementerende man, dat zij reeds enkel door de aankondiging van het getuigenverhoor zichtbaar achteruit gaat en dat een verhoor haar psychisch te zeer belast.
(…)
In alle gevallen gaat het om vrouwen die het slachtoffer zijn geworden van een ernstig strafbaar feit waardoor zij, naar uit hun verklaringen blijkt, geschokt zijn. Het is algemeen bekend dat ouderen van de leeftijd van de aangeefsters kwetsbaar zijn. Aan hun verklaring dat ze angstig zijn en/of psychisch niet in staat zijn als getuige op te treden moet daarom extra betekenis worden toegekend.
Onder deze omstandigheden weegt, het voorkomen van gevaar voor de gezondheid en/of het welzijn van de getuigen zwaarder dan het belang de getuigen te kunnen ondervragen.
(…)
Het bewijs dat de verdachte de in de zaken 2.2, 2.5, 2.11 en 2.13 ten laste gelegde feiten heeft begaan baseert het hof niet alleen op de verklaringen van de aangeefsters.
Naar het oordeel van het hof is er op essentiële onderdelen voldoende steunbewijs, waaronder schakelbewijs. Gelet hierop is er geen noodzaak voor het bieden van compenserende maatregelen. Alles afwegende is het hof van oordeel dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces niet geschonden is door het niet kunnen ondervragen van de aangeefsters in voornoemde zaken.”
24. Ten laste van de verdachte is vervolgens onder 3 bewezenverklaard dat:
“hij op 16 april 2017 te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels
[slachtoffer 2] (geboren in 1933) (zaak 2.5) te bewegen tot de afgifte van enig goed te weten het afgeven van haar pinpas, tezamen en in vereniging met zijn mededader die [slachtoffer 2] heeft gebeld en gezegd dat hij van de politie was en dat er 1000 euro van haar rekening was afgeschreven en die [slachtoffer 2] heeft gevraagd om haar pinpas af te geven,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
25. De bewezenverklaring steunt in het bijzonder op de volgende bewijsmiddelen (cursief en vetgedrukt in het origineel):
“(2.5)
24.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 12 juni 2017 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2.017120095-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (blz. 183 e.v.):
als de op 12 juni 2017 afgelegde verklaring van [slachtoffer 2] , geboren [geboortedatum] 1933, wonende [c-straat 1] te [plaats] :
Ik doe aangifte van een delict gepleegd op 16 april 2017.
Op 16 april 2017 bevond ik mij omstreeks 17.15-17.30 uur samen met mijn man in de hal van de flat waarin wij wonen. Ik zag dat er een man meeliep de lift in. Deze man vertelde ons dat hij op bezoek ging bij zijn moeder.
Op de derde etage stapten wij uit de lift en liepen wij naar onze woning. Bij onze voordeur aangekomen zag ik dat de man die bij ons in de lift was gestapt achter ons stond. Hij vertelde ons een raar verhaal dat onze brievenbus was opengebroken en dat er was geprobeerd in te breken in onze woning.
Wij hebben de man niet binnengelaten en zijn naar binnen gegaan.
De man zei nog dat hij de politie ging waarschuwen om ons te helpen met de inbraak in onze woning.
Van een inbraak is ons niet gebleken.
Kort nadat de man weg was werden wij opgebeld door een man die zei dat hij [naam] heette en dat hij werkzaam was voor de politie Rijnmond. Hij zei dat er een kopie van onze bankpas was gemaakt en dat er al duizend euro was afgeschreven. Deze [naam] vroeg ons of wij hem onze bankpas wilden geven maar dat hebben wij geweigerd. Toen zei deze man dat er twee politieagenten langs, zouden komen om een kopie van de bankpas te maken en dat deze agenten pistolen zouden hebben. Ze zouden om 18.15-18-30 uur langs komen. Wij vertrouwden het absoluut niet en hebben de politie gebeld. Door agenten is nog geprobeerd de zogenaamde agenten op te vangen in onze woning maar er kwam niemand opdagen.
25.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 juni 2017 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2017120095-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik heb contact opgenomen met de beheerder van het camerabeveiligingssysteem in de flat op de [c-straat] te [plaats] , waar op 16 april 2017 een poging babbeltruc had plaatsgevonden.
De beheerder had de beveiligingsbeelden van de flat waarop de vermoedelijke dader te zien was op een USB-stick gezet. Die heb ik opgehaald en overgedragen aan een collega.
26.
Een proces-verbaal bevindingen camerabeelden d.d. 13 juni 2017 van de districtsrecherche Den Haag-Zuid met nr. 30 in het onderzoek […] / DH3R017057. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (blz. 186 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 16 april 2017 omstreeks 17.15 uur vond op de [c-straat 1] te [plaats] een babbeltruc plaats. Daarbij werd geprobeerd van de aangever een pinpas weg te nemen.
Naar aanleiding hiervan werden de camerabeelden van de flat waarin de aangever woont bekeken.
Camerabeelden
De verdachte van de babbeltruc volgt een man en vrouw de flat in.
Hij volgt hen richting de lift.
Hij spreekt met beide personen.
Signalement verdachte:
Man
Normaal postuur
Kort opgeschoren haar
Licht getint
Donkere jas
Blauwe spijkerbroek
Opvallende donkere schoenen met rode/oranje zolen.
[foto]
[foto]
27.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 juni 217 van de Districtsrecherche Den Haag-Zuid met nr. 35 in het onderzoek. […] / DH3R017057. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (blz. 189 e.v.) :
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 13 juni 2016 toonden wij aan aangeefster [slachtoffer 2] foto's vanuit de hal van de flat [c-straat] .
Wij hoorden aangeefster verklaren dat zij zichzelf en haar man herkende op deze foto's.
[foto]
[foto]
28.
Een proces-verbaal vergelijkend onderzoek inbeslaggenomen kleding 2.5 d.d. 14 juni 2017 van de Districtsrecherche Den Haag-Zuid met nr. 49 documentcode 2017151448. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (blz. 192 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 14 juni 2017 werd tijdens een doorzoeking in de woning gelegen aan de [b-straat 1] te [plaats] een jas in beslag genomen.
Vanuit het proces-verbaal van bevindingen 30 (bevindingen camerabeelden) bleken beelden van een verdachte.
Ik stel vast dat de jas op deze beelden overeenkomstig is met de inbeslaggenomen jas, welke in de slaapkamer van de verdachte [verdachte] in beslag werd genomen.
[foto]
29.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 14 juni 2017 van de Districtsrecherche Den Haag-Zuid met nr. 42 onderzoek […] / DH3R017057. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (blz. 33 e.v.):
als de op 14 juni 2017 afgelegde verklaring van de verdachte:
V: vraag verbalisant
A: antwoord verdachte
V: Wij tonen je nu de foto's 12 en 13 (het hof begrijpt: de in bewijsmiddel 26 opgenomen foto's) Waar ben jij op dat moment?
A: Dat weet ik niet.
V: We zullen je helpen. Dit is op de [c-straat] in [plaats] .
A: Kan wel dat ik daar ben geweest voor zaken.”
26. Voorts heeft het hof het volgende overwogen (onderstreept in het origineel):
“Bewijsoverweging
(…)
Zaak 2.5 [slachtoffer 2]
Het hof verwijst naar de gehanteerde bewijsmiddelen. Daaruit is af te leiden dat de verdachte vlak voor de poging tot oplichting op camerabeelden te zien is in het appartementencomplex waar de aangeefster woont en haar aanspreekt. Het hof gaat er op basis van de aangifte van uit dat een andere man dan de verdachte de aangeefster heeft gebeld.
De man op de camerabeelden draagt een jas die overeenkomt met een jas die in de woning van de verdachte is aangetroffen.
Het hof betrekt bij het bewijs dat de verdachte voor zijn aanwezigheid in het appartementencomplex geen aannemelijke verklaring, heeft gegeven.
De modus operandi in deze zaak bestaat uit de onderdelen I en III, die ook deel uitmaken van de modus operandi in de zaken 2.1 en 2.3.”
27. Tot slot heeft het hof in de bijlage bij het arrest in een aanvullende bewijsoverweging nog het volgende overwogen:
“Medeplegen
Ten aanzien van de feiten waarbij het hof bewezen acht dat de verdachte deze tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd overweegt het hof als volgt.
Gelet op de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien en bij gebreke van een verklaring van de verdachte over zijn aandeel in de bewezen verklaarde feiten is het hof van oordeel dat er sprake is geweest van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking tussen de bij het feit of de feiten betrokken personen dat medeplegen kan worden bewezen.”
28. In de eerste plaats klaagt het middel dat het hof de verklaring van de aangeefster [slachtoffer 2] ten onrechte tot het bewijs heeft gebezigd. De bewezenverklaring steunt immers in beslissende mate op die verklaring, terwijl het de verdediging in strijd met art. 6, derde lid, aanhef en onder d EVRM heeft ontbroken aan een behoorlijke en effectieve mogelijkheid haar te (doen) ondervragen, terwijl dat gebrek niet is gecompenseerd.
29. Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Art. 6, derde lid aanhef en onder d EVRM luidt als volgt:
“3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
(…)
d. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;
(…)”
30. In zijn in dit kader gewezen overzichtsarrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“3.2.1. Een door enig persoon in verband met een strafzaak afgelegde en de verdachte belastende of ontlastende verklaring, zoals die onder meer kan zijn vervat in een ambtsedig proces-verbaal, wordt ingevolge de autonome betekenis welke toekomt aan de term 'witnesses/témoins' in art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM, in het perspectief van het EVRM aangemerkt als verklaring van een getuige als aldaar bedoeld. Op grond van die verdragsbepaling heeft de verdediging aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. De omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid, staat niet eraan in de weg dat een door een getuige afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd dan wel – indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd – het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd.
3.2.2. Voor de beantwoording van de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van – kort gezegd – een, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet door de verdediging ondervraagde getuige, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel.
3.2.3. Voor de in cassatie aan te leggen toets of de bewijsvoering voldoet aan het hiervoor overwogene, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel hieromtrent nader heeft gemotiveerd. In het algemeen geldt dat voor de beoordeling van de vraag of het benodigde steunbewijs aanwezig is, niet kan worden volstaan met een op de betrouwbaarheid van de verklaring van de desbetreffende getuige toegesneden overweging.”13.
31. Door de steller van het middel wordt betoogd dat – in weerwil van het oordeel van het hof – de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde feit in beslissende mate op de verklaring van [slachtoffer 2] steunt, terwijl de verdediging haar niet heeft kunnen (doen laten) horen en de verdediging geen compenserende maatregelen zijn geboden. Daartoe wordt aangevoerd dat de onderdelen van de verklaring van [slachtoffer 2] die door de verdachte worden betwist, onvoldoende steun vinden in de bewijsmiddelen. Gezien het hieromtrent namens de verdachte gevoerde verweer, dat onder randnummer 22 is geciteerd, wordt in dit kader (slechts) aangevoerd dat het schakelbewijs (de modus operandi), noch de beelden dat de verdachte ergens is geweest, voldoende steunbewijs opleveren voor de verklaring van de aangeefster [slachtoffer 2] . Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof volgt dat de verdachte hieromtrent (slechts) heeft verklaard dat hij nooit over deze zaak is gehoord.14.
32. Dat de verdediging niet in de gelegenheid is geweest de aangeefster [slachtoffer 2] te (doen laten) horen, terwijl het hof die verklaring wél tot het bewijs heeft gebezigd staat niet ter discussie. Ter beoordeling staat de vraag of de bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde feit in beslissende mate op die verklaring steunt en zo ja, of de verdediging maatregelen zijn geboden om de onmogelijkheid haar te horen te compenseren. Gezien hetgeen ik heb vooropgesteld hoeft – indien steunbewijs aanwezig is – het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen immers niet (zonder meer) te worden gecompenseerd.15.
33. Kort gezegd volgt uit de bewijsvoering het hof – in onderling verband en samenhang bezien – dat de verdachte vlak voor de oplichting op de camerabeelden is te zien in het appartementencomplex waar de aangeefster woont, dat hij haar aanspreekt en haar volgt in de richting van de lift (bewijsmiddel 25, 26 en 27). De verdachte draagt op dat moment een jas die later in zijn woning is aangetroffen (bewijsmiddel 28). Voor zijn aanwezigheid in dat appartementencomplex heeft de verdachte geen aannemelijke verklaring gegeven, aldus het hof (zie ook bewijsmiddel 29). De aangeefster heeft verklaard dat de man op de camerabeelden haar heeft gezegd dat er geprobeerd was in te breken in haar woning, dat hij de politie zou waarschuwen om haar te helpen met die inbraak, maar dat zij die man niet binnen heeft gelaten in haar woning. De man heeft haar voorts gezegd dat hij de politie zou waarschuwen om haar te helpen. Eenmaal in de woning is haar van een inbraak echter niets gebleken. Kort daarop werd zij gebeld door een man die zei dat hij [naam] heette en werkzaam was bij de politie. Haar bankpas zou zijn gestolen en er zou al 1000 euro zijn afgeschreven. Daarom wilde deze [naam] de bankpas van [slachtoffer 2] hebben, maar dat heeft zij geweigerd (bewijsmiddel 24). Op grond van de aangifte stelt het hof vast dat een ander dan de verdachte de aangeefster heeft gebeld. Tot slot stelt het hof vast dat de modus operandi in deze zaak bestaat uit de onderdelen I en III die ook deel uitmaken van de modus operandi in de zaken 2.1 ( [slachtoffer 3] ) en 2.3 ( [slachtoffer 1] ).
34. Gelet op het voorgaande acht ik het oordeel van het hof dat het bewijs dat de verdachte het onder 3 tenlastegelegde (zaak 2.5) heeft begaan niet alleen steunt op de verklaring van aangeefster [slachtoffer 2] , maar dat er voor haar verklaring “op essentiële onderdelen voldoende steunbewijs [is], waaronder schakelbewijs” en dat er derhalve “geen noodzaak voor het bieden van compenserende maatregelen” is, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De klacht faalt in zoverre.
35. Voorts wordt onder vermelding van verschillende klachten betoogd dat het bewezenverklaarde medeplegen ook overigens onvoldoende met redenen is omkleed. Daartoe wordt onder meer aangevoerd dat het hof ten aanzien van verdachtes aanwezigheid in het appartementencomplex waar de aangeefster woont enerzijds vaststelt dat hij daarvoor geen aannemelijke verklaring heeft, maar het – gezien verdachtes tot het bewijs gebezigde verklaring –, niettemin aannemelijk acht dat de verdachte daar was voor zaken.
36. Uit de tot bewijsmiddel 29 gebezigde verklaring van de verdachte volgt dat de politie hem foto’s toont van de hal van het appartementencomplex en dat hem wordt gevraagd waar hij op dat moment is. De verdachte geeft aan dat niet te weten, waarop de politie hem zegt dat het de [c-straat] te [plaats] is. De verdachte geeft te kennen dat hij daar geweest zou kunnen zijn voor zaken. Vervolgens heeft het hof in zijn bewijsoverweging vastgesteld dat de verdachte geen aannemelijke verklaring voor zijn aanwezigheid in het appartementencomplex (aan de [c-straat] te [plaats] ) heeft gegeven.
37. Voor de beoordeling van de klachten over het bewezenverklaarde medeplegen is in het bijzonder van belang dat – zoals ik reeds vooropstelde – de op grond van de in de bewijsmiddelen vastgestelde feiten en omstandigheden door de feitenrechter getrokken conclusies van feitelijke aard in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid kunnen worden onderzocht.16.Het oordeel dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor zijn aanwezigheid, acht ik – ook tegen de achtergrond van de voor het bewijs gebruikte verklaring dat hij daar geweest zou kunnen zijn voor zaken – niet onbegrijpelijk. Daarop stuiten verder ook de overige in het middel aangevoerde klachten af.
38. Resumerend acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging tot oplichting van [slachtoffer 2] niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
39. De klacht faalt.
Deelklacht III: bewezenverklaring feit 5 onder a – zaak 2.11
40. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans niet begrijpelijk, dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 5 onder a bewezenverklaarde diefstal van een bankpas.
41. Ten laste van de verdachte is onder 5 onder a bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 17 april 2017 tot en met 9 juni 2017 met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen
a) te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, een bankpas en geldbedragen (te weten totaal 2850) (zaak 2.11)
toebehorende aan [slachtoffer 4] (geboren in 1947)
zulks na de weg te nemen geldbedragen onder hun bereik te hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten door gebruik te maken van een pinpas en pincode die niet aan verdachte en/of zijn mededader toebehoorden (…)”
42. De bewezenverklaring steunt in het bijzonder op de volgende bewijsmiddelen:
“(2.11)
38.
Een proces-verbaal aangifte d.d. 23 april 2017 van de politie Eenheid Rotterdam met nummer PL1700-2017125328-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (blz. 526 e.v.):
als de op 21 april 2017 afgelegde verklaring van [slachtoffer 4] , geboren [geboortedatum] 1947, wonende [d-straat 1] te [plaats] :
Ik doe aangifte van een feit dat op 20 april 2017 is gepleegd door voor mij onbekende mannen. Een man heb ik gezien de andere man heb ik alleen telefonisch gesproken.
Mijn woning is gelegen op de vierde etage.
Op 20 april 2017 omstreeks 11.20 uur had ik boodschappen gedaan bij de Jumbo aan de [e-straat 1] te [plaats] . Ik liep hierna met mijn rollator naar huis. Ik vermoed dat ik rond 12.00 uur bij mijn woning aankwam.
Net toen ik bij mijn voordeur stond, zag ik dat er ineens een man naast mij stond. Ik hoorde dat de man zei: "Er waren daar twee mannen, die hebben bij u afgekeken toen u stond te betalen". Ik hoorde dat de man verder zei: "Ik ben de huismeester. U moet de politie bellen, want twee mannen hebben geprobeerd in te breken en ze wilden in je laatjes kijken of ze je pinpas konden vinden". Ik weet niet hoe de huismeester eruitziet. Ik zag dat de man verder aan het bellen was. Ik heb tegen de man gezegd: "Kom even binnen". De man is mee naar binnen gegaan. Toen we binnen waren hoorde ik dat de man zei: "Wat is uw telefoonnummer?" Ik heb hierna mijn telefoonnummer doorgegeven aan de man. Ik hoorde dat de man zei: "Je moet je telefoon aansluiten, want de politie probeert je te bellen". Ik heb vervolgens de telefoon aangesloten. Toen werd er gebeld. Ik nam de telefoon op. Ik hoorde een man zeggen: "Ik ben van de politie van [f-straat] . Er is ingebroken bij u. U moet uw pasje afgeven zodat dat bij de politie gebracht kan worden. Ook moet u uw pincode afgeven. Ik was helemaal overdonderd. Ik heb mijn pinpas overhandigd aan de man die bij mij was. Verder heb ik mijn pincode verteld aan de man. Ik hoorde dat de man zei: "Vrijdagmiddag om 12.00 uur komt de politie bij u langs". Hierna ging de man weg.
Op vrijdag 21 april 2017 om 12.00 uur heb ik geen politie gezien bij mij thuis. Ik heb die dag gebeld met de ABN/AMRO en gehoord dat al het geld dat op mijn bankrekening stond was opgenomen.
De man die bij mij thuis was had croissants bij zich. Die heb ik naar het politiebureau gebracht.
Ik heb bij de bank een afschrift opgehaald van wat er op mijn rekening was gebeurd. Dit heb ik aan de politie afgegeven.
U vertelt mij dat er in totaal EURO 2850,00 is opgenomen. Ik heb dit geld niet zelf opgenomen/betaald.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
39.
Een Aanvraag forensisch onderzoek PD algemeen d.d. 21 april 2017 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2017125328-1. Deze aanvraag houdt onder meer in (blz. 533-534):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
[d-straat 1] te [plaats]
[slachtoffer 4]
Verdachte heeft een plastic zakje met broodjes/donuts achtergelaten.
40.
Een proces-verbaal Onderzoek stuk van overtuiging d.d. 22 april 2017 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2017125328-3. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (blz. 535-536):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 22 april 2017 ontving ik het volgende stuk van overtuiging:
Een plastic zakje met daarin een deels opgegeten croissant en een donut. .
41.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 31 mei 2017 van de Districtsrecherche Rotterdam-Stad met nr. 2017125328, documentcode 1705311310 AMB. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (blz. 537 e.v.) :
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 20 april 2017 vond er een oplichting plaats waarvan door slachtoffer [slachtoffer 4] aangifte is gedaan.
Op meerdere plaatsen werd met haar pinpas gepind, onder meer bij de geldautomaat aan de [e-straat 1] en in de tabak- en gemakswinkel aan de [g-straat 1] te [plaats] . De camerabeelden van de woning aan de [d-straat] , de Jumbo, de geldautomaat en de tabak- en gemakswinkel zijn uitgekeken.
Hieronder volgt wat op de beelden te zien is.
Camerabeelden [d-straat 1] (het hof begrijpt: van [B])
Omstreeks 11.52 loopt het slachtoffer, [slachtoffer 4] , haar portiekflat in. Op het moment dat [slachtoffer 4] de deur van de trappenhal doorloopt om naar de liften te gaan, loopt achter haar een persoon mee de trappenhal in. Deze wordt verder in dit proces-verbaal verdachte genoemd.
De verdachte gaat de trap op. Zodra [slachtoffer 4] in de lift staat loopt de verdachte weer de trap af. Hij stapt de lift in. In zijn linkerhand heeft de verdachte iets beet. De verdachte stapt op de derde verdieping uit en loopt de trap op naar boven.
Omstreeks 12.07 uur stapt de verdachte weer de lift in en gaat naar beneden. Hij is aan het telefoneren. Al bellend stapt de verdachte de lift uit en loopt naar buiten.
Camerabeelden Jumbo [e-straat 1] te [plaats] .
Omstreeks 11.22 uur staat [slachtoffer 4] in de rij voor de kassa. Zij rekent haar boodschappen af met haar pinpas en pincode.
De verdachte staat in dezelfde rij als [slachtoffer 4] . Hij heeft [slachtoffer 4] voor zich. De verdachte heeft een doorzichtig zakje met broodjes erin in zijn hand. Omstreeks 11.27 uur rekent de verdachte zijn broodjes af en loopt de Jumbo uit.
Camerabeelden geldautomaat [e-straat 1] te [plaats] .
Omstreeks 12.23 uur doet de verdachte bij deze geldautomaat een pintransactie. De verdachte heeft briefjes in zijn hand als hij wegloopt bij de geldautomaat..
Camerabeelden tabak- en gemakswinkel [g-straat 1] te [plaats]
Omstreeks 12.03 uur loopt de verdachte de tabak- en gemakswinkel binnen en rekent hij een pakje sigaretten met een pintransactie af. Het verschil met de werkelijke tijd is 28 minuten. Dat betekent dat de verdachte omstreeks 12.31 uur de pintransactie doet in deze winkel.
42.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 juni 2017 van de Districtsrecherche Rotterdam-Stad met nr. 2017125328, documentcode 1706151609.AMB. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (blz. 546 e.v.) :
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 20 april 2017 vond er een oplichting plaats, aan de [d-straat 1] te [plaats] . In dit onderzoek zijn camerabeelden uitgekeken van de Jumbo supermarkt, [B] , geldautomaat en een tabakswinkel. Op alle camerabeelden is, steeds een en dezelfde persoon te zien, verder verdachte te noemen. De verdachte draagt een blauwe jas met rode Adidas-strepen en met het logo van de voetbalclub Feijenoord en een blauwe trainingsbroek van het merk Nike. De verdachte is lichtgetint.
Van de verdachte zijn screenshots gemaakt en deze zijn via het landelijk politienetwerk verspreid. Op 15 juni 2017 werd ik gebeld door verbalisant [verbalisant 1] , werkzaam in Den Haag. Zij heeft mij een politiefoto gestuurd van [verdachte] geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats] .
Deze foto heb ik vergeleken met de camerabeelden waarop de verdachte te zien is. Ik herkende [verdachte] onmiddellijk als zijnde de verdachte. De herkenning baseer ik onder andere op de vorm van zijn hoofd, zijn teruggetrokken haargrens, zijn donkere wenkbrauwen en brede neusbrug.
[foto 1]
[foto]”
43. Voorts bevat het arrest van het hof de volgende bewijs overweging:
“2.11 [slachtoffer 4]
Het hof verwijst naar de gehanteerde bewijsmiddelen. Daaruit is af te leiden dat kort voor de afgifte van de pinpas en de pincode door de aangeefster een man bij de supermarkt Jumbo achter de aangeefster een zakje met broodjes lijkt af te rekenen. Daarna komt dezelfde man achter de aangeefster binnen in de hal van het appartementencomplex waar zij woont, met iets in zijn hand. Een zakje met een deel van een croissant en een donut is in de woning van de aangeefster aangetroffen.
Met de pinpas van de aangeefster is kort na de diefstal onder meer gepind bij een winkel aan de [g-straat] . Voorts is eveneens kort na de ten laste gelegde feiten met de pinpas van de aangeefster gepind bij een geldautomaat aan de [e-straat] . Van het voorgaande bevinden zich camerabeelden in het dossier. Op al die beelden wordt de verdachte herkend.
De modus operandi in deze zaak bestaat onder meer uit de onderdelen I, III en IV, die ook deel uitmaken van de modus operandi in de zaken 2.13 en 2.16.”
44. Tot slot heeft het hof in een bewijsoverweging in de bijlage bij het arrest nog het volgende overwogen:
“Medeplegen
Ten aanzien van de feiten waarbij het hof bewezen acht dat de verdachte deze tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd overweegt het hof als volgt.
Gelet op de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien en bij gebreke van een verklaring van de verdachte over zijn aandeel in de bewezen verklaarde feiten is het hof van oordeel dat er sprake is geweest van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking tussen de bij het feit of de feiten betrokken personen dat medeplegen kan worden bewezen.”
45. Wederom wordt door de steller van het middel geklaagd dat de aangeefster [slachtoffer 4] haar pinpas aan de man in haar woning heeft “gegeven” en dat derhalve geen sprake is van “wegneming” van de pinpas met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. Gelet op hetgeen ik onder randnummer 11 heb besproken én gezien de bewijsvoering van het hof in deze zaak, faalt deze klacht evident.
46. De klacht faalt.
Deelklacht IV bewezenverklaring feit 5 onder c – zaak 2.13
47. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans niet begrijpelijk, dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 5 onder c bewezenverklaarde medeplegen van diefstal.
48. Ten laste van de verdachte is onder 5 onder c bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 17 april 2017 tot en met 9 juni 2017 met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen
(…)
c) te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, sieraden (oorbellen en kettingen en armbanden en horloges en een dasspeld) (zaak 2.13)
en geldbedragen (totaal 1250 euro) en een bankpas,
toebehorende aan [slachtoffer 5] (geboren in 1929) zulks na de weg te nemen geldbedragen (totaal 1250) onder hun bereik te hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten door gebruik te maken van een pinpas en pincode die niet aan verdachte en/of zijn mededader toebehoorden (…)”
49. De bewezenverklaring steunt in het bijzonder op de volgende bewijsmiddelen:
“(2.13)
48.
Een proces-verbaal aangifte d.d. 20 mei 2017 van de Politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2017138358-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (blz. 585 e.v.):
als de op 20 mei 2017 afgelegde verklaring van [slachtoffer 5] geboren op [geboortedatum] 1929, wonende [h-straat 1] te [plaats] :
Ik doe aangifte van een incident gepleegd op 20 mei 2017.
Op 20 mei 2017, omstreeks 12.00 uur, bevond ik mij in het portiek van mijn woning. Ik had net boodschappen gedaan. Ik haalde post uit mijn brievenbus en zag uit mijn ooghoek een man staan.
Ik kan de man als volgt omschrijven:
- ongeveer 1 meter 80 lang
- smal, tenger postuur 1
- kort rommelig zwart haar
- ongeveer 40 jaar oud
- sprak goed Nederlands.
Ik stapte samen met deze man in de lift. Ik vroeg aan de man waar hij heen moest. Ik hoorde hem zeggen: naar de vierde etage. Ik moest naar de derde etage.
Ik stapte de lift uit en liep de galerij op naar mijn voordeur. Ik hoorde de man "mevrouw" roepen. Ik keek om en hoorde de man het volgende zeggen: "Er is bij u ingebroken. Ik heb de inbreker verjaagd." Ik hoorde hem zeggen dat er misschien nog iemand boven in de woning zou zitten. Ik zei tegen de man dat hij even binnen mocht kijken. Ik liet de man binnen en zag dat de man naar boven liep in de richting van mijn slaapkamer. De man was eerder boven dan ik. Ik zag dat er een juwelendoos was omgegooid op mijn bed. Ik hoorde de man vragen of ik iets kwijt was. Ik keek in mijn la en zei: "nee alles is er nog". Ik had in mijn la gekeken waar al mijn sieraden lagen, waar de man bij stond. Ik hoorde de man zeggen dat hij de politie ging bellen en moest mijn telefoonnummer aan de man geven. Ik gaf mijn telefoonnummer aan de man. Ook hoorde ik de man vragen of ik geld miste. Ik zei tegen de man dat ik geen geld in huis had. Ik was samen met de man naar beneden gegaan. Ik liep naar de keuken om mijn boodschappen uit te pakken. Ik dacht dat de man weg was gegaan.
Ik hoorde enkele seconden later de huistelefoon gaan, welke in de woonkamer staat. Ik hoorde een mannelijke stem zeggen: "hallo met de politie". Terwijl ik aan het praten was aan de telefoon zie ik de man weggaan mijn woning uit. Ik heb direct opgehangen. Ik ben naar boven gelopen naar mijn slaapkamer. Ik zag dat al mijn sieradendoosjes waren leeggehaald. Er zijn diverse sieraden meegenomen.
Hierbij werden de goederen, zoals genoemd op de bijlage goederen, weggenomen.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
Bijlage goederen:
2 oorsieraden
kettingen
2 armbanden
2 horloges
dasspeld.
49.
Een proces-verbaal van verhoor aangeefster d.d.24 mei 2017 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2017138358-7. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (blz. 596 e.v.):
als de op 24 mei 2017 afgelegde verklaring van [slachtoffer 5]:
Ik deed op 20 mei 2017 al aangifte van diefstal uit mijn woning.
Gisteren, 23 mei 2017, belde mij in de loop van de dag een man op die vertelde van de politie te zijn, dat men twee daders te pakken had en de sieraden terug hadden.
's-Avonds omstreeks 22.30 uur, werd er via de portiek-intercom bij mij aangebeld en vertelde de man mij weer van de politie te zijn, dat hij mijn pinpas en de pincode kwam ophalen hij zei om het een en ander te kunnen regelen om zogenaamd verder misbruik te voorkomen.
Ik constateerde dat er 23 mei laat in de avond, twee maal was gepind en dat er 1250 Euro van mijn rekening was afgeschreven, in twee keer, eenmaal 250 euro/en eenmaal 1000 euro.
50.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 mei 2017 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2017138358. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (blz. 595):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 20 mei 2017 bevond ik mij in de slaapkamer van [slachtoffer 5] naar aanleiding van diefstal uit woning.
In de slaapkamer zag ik op de grond een witte mobiele telefoon liggen. Ik zag dat de telefoon tussen de doosjes op de grond lag. Ik liet de telefoon aan [slachtoffer 5] zien. Ik vroeg aan haar of de telefoon van haar was. Ik hoorde haar zeggen dat het niet haar telefoon was en dat zij de telefoon nooit eerder had gezien.
Ik heb de telefoon in beslag genomen.
Goed: PL1500-2017138358-1797858
Telefoon Alcatel.
51.
Een proces-verbaal Onderzoek stuk van overtuiging d.d. 20 juni 2017 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2017138358-6. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (blz. 607 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 20 juni 2017 ontving ik het volgende stuk van overtuiging:
SVO communicatieap, telefoon.
Goednr. PL1500-2017138358-1797858
SIN AK2671NL
Relatie met SIN AAKG0118NL.
52.
Een proces-verbaal aanvraag DNA-onderzoek sporen en benoeming DNA-deskundige d.d. 27 juni 2017 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2.017138358-6. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (blz. 609 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 20 mei 2017 werd melding gedaan van diefstal in/uit de woning [h-straat 1] te [plaats] . In de woning werd een mobiele telefoon aangetroffen welke niet toebehoorde aan de bewoonster. Door tactisch onderzoek werd als verdachte aangemerkt:
[verdachte] , geboren [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats] . De mobiele telefoon werd veiliggesteld en aangeboden voor nader onderzoek. Hierbij werd een stuk van overtuiging (SVO) veiliggesteld.
Aan het volgende SVO dient DNA-onderzoek te worden verricht:
SIN AAKG0118NL
Relatie met SIN AK2671NL.
53.
Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 14 augustus 2017, opgemaakt door [betrokkene 1] . Dit rapport houdt onder meer in (bl. 614 e.v.):
Onderstaand onderzoeksmateriaal is onderworpen aan een DNA-onderzoek:
AAKG0118NL#01.
In tabel 1 staat vermeld van wie het celmateriaal op grond van het vergelijkend DNA-onderzoek afkomstig kan zijn.
Tabel 1 Resultaat, interpretatie en conclusie vergelijkend DNA-onderzoek
SIN Beschrijving DNA-profiel/ Matchkans
Celmateriaal kan afkomstig zijn van
AAKG0118NL#01 verdachte [verdachte] kleiner dan één
op één miljard
DNA-profiel van de verdachte [verdachte] RAAL3480NL
Bijlage
[verdachte] (geboren [geboortedatum] 1978)
DNA-identiteitszegel RAAL3480NL.”
50. Voorts bevat het arrest van het hof de volgende bewijsoverweging:
“2.13 [slachtoffer 5]
Het hof verwijst naar de gehanteerde bewijsmiddelen. Daaruit is af te leiden dat op een telefoon die achtergebleven is in de woning van de aangeefster DNA is aangetroffen dat overeenkomt met het DNA van de verdachte. De verdachte heeft daarvoor geen aannemelijke verklaring gegeven.
Het hof neemt bij het bewijs de modus operandi omschreven onder I, II, III en IV. in aanmerking, die overeenkomt met de modus operandi van feit 2.16.
Gelet op de aangifte gaat het hof uit van de betrokkenheid van twee mannen.
Het namens de verdachte aangevoerde alternatieve scenario met betrekking tot het DNA op de achtergebleven telefoon acht het hof zonder nadere onderbouwing niet aannemelijk.”
51. Tot slot heeft het hof in een bewijsoverweging in de bijlage bij het arrest nog het volgende overwogen:
“Medeplegen
Ten aanzien van de feiten waarbij het hof bewezen acht dat de verdachte deze tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd overweegt het hof als volgt.
Gelet op de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien en bij gebreke van een verklaring van de verdachte over zijn aandeel in de bewezen verklaarde feiten is het hof van oordeel dat er sprake is geweest van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking tussen de bij het feit of de feiten betrokken personen dat medeplegen kan worden bewezen.”
52. De steller van het middel klaagt – om redenen die ik onder randnummer 11 reeds uiteen heb gezet – tevergeefs dat uit de bewijsvoering van het hof niet volgt dat de bankpas met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening is “weggenomen”. Daarnaast wordt geklaagd dat uit deze bewijsvoering niet volgt dat de bankpas van de aangeefster [slachtoffer 5] ook daadwerkelijk is overhandigd aan de man die ’s avonds via de portiek-intercom aanbelde, dat het de verdachte, dan wel de medeverdachte was die de aangeefster [slachtoffer 5] op 23 mei 2017 heeft gebeld en/of bij haar heeft aangebeld en de bankpas en pincode bij haar heeft opgehaald, noch dat de verdachte, tezamen en in vereniging met een ander € 1.250,- heeft gestolen met gebruikmaking van die bankpas en pincode.
53. In weerwil van hetgeen door de steller van het middel hieromtrent wordt betoogd, steunt de bewezenverklaring niet slechts op de verklaring van de aangeefster [slachtoffer 5] . Het hof heeft daarbij ook (niet onbegrijpelijk) betrokken:
(i) dat in de woning van de aangeefster een niet aan haar toebehorende telefoon is gevonden waarop DNA-sporen van de verdachte zijn aangetroffen, waarvoor de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven, en
(ii) de bij het incident gehanteerde modus operandi (die overeenkomt met die van feit 2.16).17.
54. Gelet op het voorgaande acht ik het onder 5 onder c bewezenverklaarde niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
55. De klacht faalt.
Deelklacht V bewezenverklaring van feit 5 onder d en feit 6 – zaak 2.14
56. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans niet begrijpelijk, dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 5 onder d bewezenverklaarde medeplegen van diefstal en het onder 6 medeplegen van poging tot oplichting.18.
57. Ten laste van de verdachte is onder 5 onder d en feit 6 bewezenverklaard dat:
“5.
hij in de periode van 17 april 2017 tot en met 9 juni 2017 met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen
(…)
d.) te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, een tas (met inhoud: bankpas, geldbedrag en andere passen) (zaak 2.14)
toebehorende aan [slachtoffer 6] (geboren in 1940) (…)”
en:
“6.
hij op 17 april 2017 te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen, dor het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels,
[slachtoffer 6] (geboren in 1940) (zaak 2.14)
te bewegen tot het ter beschikking stellen van gegevens te weten haar pincode, heeft gezegd dat er bij die [slachtoffer 6] was ingebroken en die [slachtoffer 6] heeft gebeld en gezegd dat hij van de politie was en die [slachtoffer 6] heeft gevraagd haar pincode af te geven,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;”
58. De bewezenverklaring steunt in het bijzonder op de volgende bewijsmiddelen:
“(2.14)
54.
Een proces-verbaal aangifte d.d. 17 april 2017 van de politie Eenheid Midden-Nederland met nr. PL0900-20171114809-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (blz. 620 e.v.):
als de op 17 april 2017 afgelegde verklaring van [slachtoffer 6], geboren op [geboortedatum] 1940, wonende [i-straat 1] te [plaats] :
Ik doe aangifte van diefstal van mijn tas met behulp van een babbeltruc.
Op 17 april 2014 (het hof leest: 2017), omstreeks 14.10 uur, kwam ik terug bij mijn woning. Ik had boodschappen gedaan bij de Albert Heijn op het grote winkelcentrum van […] . Toen ik naar de portiekdeur liep zag ik dat er een man de deur van het portiek open hield. Ik hoorde hem zeggen: "Komt u verder mevrouw".
Ik ben de man gepasseerd en mijn woning ingegaan. Ik zag in mijn ooghoek dat de man linksaf ging. Toen ik mijn woning inging heb ik mijn handtas in de woonkamer of in het halletje gezet.
Ik hoorde vervolgens de bel van de voordeur. Toen ik de deur open deed zag ik dat het de eerdergenoemde man was. Ik hoorde hem zeggen dat:
- hij van de politie was
- er was ingebroken
- er iemand binnen was
- die persoon boven zat
- ik maar even boven moest gaan kijken.
De man stond al binnen. Echter, ik vertrouwde de man niet en zei tegen hem dat ik niet naar boven ging. Ik zag dat de man mij een papiertje met een telefoonnummer overhandigde. Ik hoorde hem zeggen: "Bel maar als er iets is." Ik zag vervolgens dat de man toen weg ging. Toen de man weg was ben ik naar de woonkamer gelopen. Ik zag toen dat mijn tas met daarin mijn portemonnee weg was.
Toen u bij mij was werd ik gebeld door het volgende nummer: [telefoonnummer] . Ik hoorde toen een mannenstem zeggen dat:
- hij [naam] heet
- hij van de politie is
- zij iemand hebben aangehouden
- zij haar tas hebben
- dat er een portemonnee in zat.
Uw collega heeft toen de telefoon van mij overgenomen. Ik ben hierna nog meerdere malen telefonisch benaderd door de man die zich voordeed als politieman en mijn pincode wilde ontfutselen.
Ik heb niemand toestemming gegeven mijn tas met inhoud weg te nemen.
Ik geef geen toestemming voor wederrechtelijk gebruik van het ontvreemde.
De goederen genoemd in de bijlage werden weggenomen:
Bijlage goederen
Bankbescheiden (het hof begrijpt: pinpas) ING-bank
Tas
Portemonnee
2 toegangspassen
35 euro.
55.
Een proces-verbaal van verhoor van getuigen d.d. 23 november 2018 van de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken bij het gerechtshof Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 23 november 2018 afgelegde verklaring van [slachtoffer 6]:
Ik heb die man gebeld. Hij nam op en ik hoorde hem toen tegen iemand zeggen: "Het wordt me nu te gevaarlijk, hoor".
56.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 april 2017 Eenheid Midden-Nederland met nr. PL0900-2017114809-2. verbaal houdt onder meer in (blz. 617 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar [verbalisant 2] :
Op 17 januari 2017 deed ik dienst met een collega. Omstreeks 14.10 uur waren we bij de bewoonster van de woning [i-straat 1] , [slachtoffer 6] .
Terwijl wij met haar in gesprek waren werd zij op haar mobiele telefoon gebeld. Dit was om 14.24 uur. Ik hoorde dat zij opnam en opgelucht reageerde. Ik hoorde dat zij zei: "oh dus jullie hebben de tas gevonden, wat fijn!". Ik heb de telefoon van [slachtoffer 6] overgenomen en mij voorgedaan als de zoon van [slachtoffer 6] . Ik hoorde een mannenstem die zich voorstelde, als [naam] van de politie. Ik hoorde dat hij zei dat hij een persoon had aangetroffen die de tas van [slachtoffer 6] had gestolen. Ik hoorde hem zeggen dat die persoon nu vast zat op het politiebureau in […] en dat hij hem zo zou gaan verhoren. Ik heb gevraagd of hij de tas terug kon brengen naar [slachtoffer 6] . Ik hoorde vervolgens dat hij opsomde welke spullen er allemaal in de tas zaten. Ik hoorde hem vervolgens zeggen dat hij de tas vanavond terug zou kunnen brengen. Hij zou vanavond om 18.00 uur een collega langs sturen. Ik heb het gesprek vervolgens beëindigd.
Om 15.21 uur werd [slachtoffer 6] opnieuw door de man gebeld. Uit het gesprek begreep ik dat de man de pincode van de pinpas van [slachtoffer 6] wilde hebben. Dit gesprek duurde ongeveer 10 minuten, waarbij de man eigenlijk alleen bezig was om de pincode te weten te komen. Na het gesprek hoorde ik van [slachtoffer 6] dat de man had gezegd dat hij om 17.00 uur een collega langs zou sturen.
Om 15.41 uur werd [slachtoffer 6] weer gebeld. De man vroeg om het telefoonnummer van haar zoon. [slachtoffer 6] heeft vervolgens mijn telefoonnummer aan de man doorgegeven.
Ik zag in de telefoon van [slachtoffer 6] dat alle oproepen van de man afkomstig waren van-telefoonnummer [telefoonnummer] .
Nadat ik telefonisch overleg had gehad met een collega zag ik dat ik een gemiste oproep had van bovengenoemd telefoonnummer. Ik heb dit nummer teruggebeld.
Dit gesprek heb ik kunnen opnemen.
Direct nadat ik de verbinding had verbroken werd [slachtoffer 6] weer gebeld door hetzelfde telefoonnummer. Een mannenstem zei tegen [slachtoffer 6] dat hij werkzaam was voor de ING-bank. Hij gaf aan dat hij de pas wilde blokkeren maar daar de pincode van de pinpas voor nodig had. [slachtoffer 6] heeft de code niet gegeven.
[slachtoffer 6] gaf na het gesprek aan dat ze zeker wist dat dit dezelfde man betrof als die zich voordeed als politieagent.
Na dit gesprek hebben wij gewacht of er iemand naar de woning van [slachtoffer 6] zou komen. Omstreeks 17.30 uur was dit nog niet het geval.
57.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 juni 2017 van de politie Basisteam Utrecht-Noord met nr. 2017114809, onderzoek 31babbel17. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (blz. 628-629):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 21 april 2017 ontving ik een geluidsfragment van collega [verbalisant 2] . Hierop stond een telefoongesprek dat [verbalisant 2] had gevoerd met een persoon die vermoedelijk betrokken was bij de diefstal uit woning. Hierover had [verbalisant 2] gerelateerd in zijn proces-verbaal van bevindingen 2017114809-2.
Ik heb het geluidsfragment beluisterd. Ik hoorde het volgende:
V(erdachte): Hallo, goeiemiddag, met [naam] (fonetisch)
P(olitieambtenaar) : Goedendag met [verbalisant 2] .
V: Ja goedendag [verbalisant 2] , ik heb net uh in de tas gekeken van uh van uw moeder uh uh [slachtoffer 6] maar ik kan uh haar pinpas heb ik niet kunnen vinden. Ik heb alleen haar ov-chipkaart kunnen vinden, haar bibliotheekpasje...
V: Dus uh ik weet niet of u uh of u wat gegevens van haar weet want ik heb hier wat gegevens in de computer gevonden...
V: En ik heb haar pasje onmiddellijk uh voor haar blokkeren..
V: Ja klopt, het
Maar twee minuten en dan ga ik het gelijk voor haar effe blokkeren zodat er uh, want wij hebben haar pasje niet kunnen vinden.
V: Dus waarschijnlijk is het weggegooid. Ik heb hier gegevens de van haar gekregen via de ING-bank, dat is [slachtoffer 6] .
V: [rekeningnummer] .
Opmerking verbalisant: het betreft een rekeningnummer [001] . Dit rekeningnummer correspondeert met het rekeningnummer van aangeefster [slachtoffer 6] .
V: Ja klopt, uh ik ik uh nou uh wilt u de oude pas (onverstaanbaar) want ze krijgt van ons een nieuwe pas maar wilt ze oude pincode want als het goed is woont ze op de [i-straat] als ik het goed heb.
V: Oh [i-straat] sorry ja. [i-straat] . Welke dag zou ik uh uh, wel (onverstaanbaar) sowieso een nieuwe pasje, maar wilt zij haar oude pincode behouden of uh nieuwe pincode? Want we weten niet of degene de pincode van haar heeft?
V: Ja ik denk dat ik haar toch gewoon een nieuwe pincode ja ik denk dat we haar gewoon een nieuwe pincode geven ik weet niet of u uh de oude pincode nog weet, dan druk ik die even in de computer.
…
P: Ik begreep van haar dat zij, dat zij uh door u gebeld was en dat u om vijf uur langskwam
V: Ja dat klopt.
V: Maar een uurtje eerder gaat mijn collega erheen.
V: Dus uh...
V: Ik ga kijken of dat uh mijn collega dat kan regelen.
P: Ze is nogal wantrouwend maar ik denk dat als er hier iemand staat die van de politie is dat u ja dat het dan wel goedkomt.
V: Is goed dan laat ik mijn collega dat wel even regelen.
P: Ok is prima.
(Afscheid)
58.
Een proces-verbaal Stemherkenning verdachte [verdachte] d.d. 25 juli 2017 van de Districtsrecherche Den Haag-Zuid met nr. 109, onderzoek […] / DH3R0170057. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (blz. 636) :
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Bij de overdracht van de aangifte van de babbeltruc gepleegd op 17 april 2017 op de [i-straat] te [plaats] werd een CD verstrekt met daarop een geluidsfragment van een telefoongesprek tussen een politiemedewerker en de verdachte.
Door het afluisteren van de telecommunicatie van de vriendin van [verdachte] geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats] was ik op de hoogte van de stem van de verdachte [verdachte] .
Tijdens het uitluisteren van de verkregen CD herkende ik direct de stem van de verdachte [verdachte] . Ter vergelijking werden door mij hierop nog diverse tapgesprekken beluisterd.
Ik herkende de stem van de verdachte aan de klankkleur, de spreeksnelheid en de nasale stemklank.”
59. Voorts bevat het arrest van het hof de volgende bewijsoverweging:
“2.14 [slachtoffer 6]
Het hof verwijst naar de gehanteerde bewijsmiddelen. Daaruit is af te leiden dat een man met de aangeefster mee het portiek inloopt van het appartementencomplex waar zij woont. De aangeefster wordt gebeld door een man die zegt dat ze haar tas hebben en die vraagt om de pincode. De politie neemt het gesprek over.
Een opsporingsambtenaar heeft het gesprek beluisterd en daarin de stem van de verdachte herkend. Het hof heeft geen reden om aan de betrouwbaarheid van die herkenning te twijfelen gelet op de wijze waarop de herkenning tot stand is gekomen. De verdachte heeft geen aannemelijke verklaring gegeven voor dit telefoongesprek en derhalve geen uitleg gegeven over zijn betrokkenheid bij de ten laste gelegde feiten.
Gelet op de aangifte gaat het hof ervan uit dat bij de feiten twee mannen betrokken zijn geweest. [Nu de aangifte geen aanwijzingen bevat dat de man in de woning dezelfde man was als de man die de aangeefster belde gaat het hof ervan uit dat, evenals in een aantal andere zaken het geval is, bij de feiten twee mannen betrokken zijn geweest].”19.
60. Tot slot heeft het hof in een bewijsoverweging in de bijlage bij het arrest nog het volgende overwogen:
“Medeplegen
Ten aanzien van de feiten waarbij het hof bewezen acht dat de verdachte deze tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd overweegt het hof als volgt.
Gelet op de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien en bij gebreke van een verklaring van de verdachte over zijn aandeel in de bewezen verklaarde feiten is het hof van oordeel dat er sprake is geweest van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking tussen de bij het feit of de feiten betrokken personen dat medeplegen kan worden bewezen.”
61. Het middel klaagt over de motivering van het oordeel van het hof dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en een ander, gericht op het medeplegen van diefstal en het medeplegen van een poging tot oplichting.
62. Uit de bewijsmiddelen blijkt (onder meer) dat één man – die zich voordeed als politieagent – bij de aangeefster binnen is geweest en haar een telefoonnummer gaf, terwijl zij daarna werd gebeld door een man die zich voorstelde als “ [naam] ” van de politie. Die laatste man wilde – kort gezegd – de pincode van de aangeefster ontfutselen. Met die man heeft een verbalisant – die zich daarbij voordeed als de zoon van de aangeefster – ook gesproken. Vervolgens is de aangeefster – via hetzelfde nummer als dat waarvan die [naam] haar had gebeld – gebeld door iemand die zich voordeed als iemand die werkzaam was bij de ING-bank en ook hij wilde haar haar pincode ontfutselen. De aangeefster heeft over die laatste persoon verklaard dat zij zeker wist dat dit dezelfde man was die zich voordeed als politieagent (zie de bewijsmiddelen 54 en 56). Vervolgens is in het gesprek dat de verbalisant (die zich voordeed als de zoon van de aangeefster) had met voornoemde [naam] , de stem van de verdachte herkend (zie: bewijsmiddel 58). Het hof heeft in dit kader overwogen dat “nu de aangifte geen aanwijzingen bevat dat de man in de woning dezelfde man was als de man die de aangeefster belde […] het hof ervan uit[gaat] dat, evenals in een aantal andere zaken het geval is, bij de feiten twee mannen betrokken zijn geweest”.
63. Het hof stond bij de beoordeling van het tenlastegelegde voor de vraag of sprake was van de betrokkenheid van een ander bij de diefstal en de poging tot oplichting. De rechtbank had in eerste aanleg overwogen dat het dossier onvoldoende aanwijzingen bevat dat naast de verdachte nog een ander bij deze zaak is betrokken en had de verdachte vrijgesproken van het medeplegen. Het hof is tot een ander oordeel gekomen en in cassatie rijst de vraag of dit oordeel onvoldoende begrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd is. Naar mijn mening is dat niet het geval. Het hof heeft gebruik gemaakt van schakelbewijs en heeft aansluiting gezocht bij andere ten laste van de verdachte bewezen verklaarde en vergelijkbare feiten, terwijl niet is gebleken van contra-indicaties. Mede gelet op de bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien – acht ik het oordeel van het hof dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en een ander niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
64. De klacht faalt.
Deelklacht VI bewezenverklaring van feit 5 onder f – zaak 2.16
65. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans niet begrijpelijk, dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 5 onder f bewezenverklaarde diefstal van een tas met inhoud toebehorende aan [slachtoffer 7] .
66. Ten laste van de verdachte is onder 5 onder f bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 17 april 2017 tot en met 9 juni 2017 met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen
(…)
f) te ’ [plaats] een tas (met inhoud: sleutels en bankpas) (zaak 2.16) toebehorende aan
[slachtoffer 7] (geboren in 1934) (zaak 2.16)”
67. De bewezenverklaring steunt met name op de volgende bewijsmiddelen:
“(2.16)
59.
Een proces-verbaal aangifte d.d. 2 juni 2017 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2017150208-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (blz. 656 e.v.):
als de op 31 mei 2017 afgelegde verklaring van [slachtoffer 7], geboren op [geboortedatum] 1934, wonende [j-straat 1] te [plaats] :
Ik woon op de eerste etage van een flat.
Op 31 mei 2017 omstreeks 18.00 uur liep ik de afgesloten centrale hal van de flat binnen. Ik stond bij de brievenbussen toen er een jonge man naast mij kwam staan. Hij begroette mij vriendelijk en vroeg of hij met mij mee kon lopen omdat hij ook in de flat moest zijn. De man zei tegen mij dat hij op bezoek ging bij zijn oma.
In de lift vertelde de man dat er twee jongens waren opgepakt die in mijn woning waren geweest. We stapten samen, op de eerste etage, de lift uit.
Ik deed de deur van mijn woning open en de man liep achter mij aan. Hij vertelde nogmaals tegen mij dat er twee jongens waren opgepakt die in mijn woning waren geweest. Hij vroeg aan mij: moeten we niet samen kijken wat er allemaal is weggenomen? De man liep ongevraagd via de hal mijn woonkamer binnen. Ik zag dat hij in de hal en in de woonkamer enkele lades opendeed. De man vroeg mij waar ik de enveloppe met geld had neergelegd. Misschien was die wel weg, zei hij nog. Hij vroeg aan mij mijn telefoonnummer omdat de politie deze nodig had om nog enkele vragen te stellen. Ik gaf de man mijn telefoonnummer. De man had ook nog in de slaapkamer en in de badkamer enkele lades opengetrokken. Vervolgens verliet hij mijn woning. Niet veel later ben ik op zoek gegaan naar mijn schoudertas. Deze lag altijd onder de zitting van mijn rollator. Ik zag dat dit tasje er niet meer lag. Al snel had ik in de gaten dat de jonge man dit tasje waarschijnlijk had weggenomen. In dit schoudertasje zaten onder meer sleutels en een pinpas van de ING-bank.
Signalement:
Jonge man
Licht getint
Nederlands sprekend
20 a 30 jaar oud
1.65 cm lang
Mager postuur
Pet op met onder zwart haar
Stoppelbaard
T-shirt kleur blauw met een witte horizontale streep
Spijkerbroek met kapotte/open knieën.
Opmerking verbalisant:
Op 31 mei 2017 omstreeks 19.30 uur hoorde ik de telefoon van de aangever afgaan. De aangever nam de telefoon op en ik hoorde een stem zeggen dat haar sleutels gevonden waren. Ze sprak met [naam] en die was van de politie. De aangever deelde deze informatie met mij.
60.
Een proces-verbaal van verhoor van getuigen d.d. 8 november 2018 van de raadsheer-commissaris belast met strafzaken in het Gerechtshof Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 8 november 2018 afgelegde verklaring van [slachtoffer 7]:
U vraagt mij wie mij belde. De jongen die hier (het hof begrijpt: in mijn woning) was.
61.
Een proces-verbaal vergelijkend onderzoek Modus Operandi d.d. 25 juli 2017 van de Districtsrecherche Den Haag-Zuid met nr. 108, onderzoek […] /DH3R0170057. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (blz. 665 e.v.):
In het proces-verbaal van aangifte stond het signalement van de verdachte genoemd. Ik stelde vast dat de verdachte (het hof begrijpt: [verdachte]) goed binnen deze omschrijving zou kunnen vallen.”
68. Voorts heeft het hof het volgende overwogen:
“2.16 [slachtoffer 7]
Het hof verwijst naar de gehanteerde bewijsmiddelen. Voorts neemt het hof de modus operandi omschreven onder I, II, III. en IV in aanmerking, die ook voorkomt bij de zaak 2.13.”
69. In de kern klaagt de steller van het middel dat de bewezenverklaring van dit feit volledig steunt op de schakelbewijsconstructie, terwijl die constructie ontoereikend is om het daderschap van de verdachte ten aanzien van dit feit op te baseren.
70. Het hof heeft overwogen dat de modus operandi in een aantal zaken uit meerdere – het hof noemt er vijf – onderscheidende onderdelen bestaat (zie het citaat onder randnummer 3). Daarvan komen blijkens de bewijsvoering van het hof in de onderhavige zaak terug dat I) het slachtoffer een oudere vrouw betreft, de aangeefster [slachtoffer 7] , die in de hal van haar flat wordt aangesproken door een man die haar zegt dat er door twee jongens in haar woning is ingebroken. Vervolgens II) liep de man achter haar aan haar woning in en deed (ongevraagd) lades (van kasten) open in de hal, de woonkamer, de badkamer en de slaapkamer. De man vroeg daarna IV) om het telefoonnummer van de vrouw. Nadat de man was weggegaan bleek de tas van [slachtoffer 7] te zijn gestolen. Ze heeft daarop de politie ingeschakeld en terwijl de politie bij haar thuis was, werd zij III) gebeld door iemand die zich “ [naam] ” van de politie noemde. Dit betrof volgens de aangeefster de man die eerder in haar woning was. Dit betreffen alle specifieke kenmerken van de onderhavige modus operandi. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat een verbalisant in het onderhavige onderzoek heeft vastgesteld dat de verdachte goed binnen het door de aangeefster opgegeven signalement van de verdachte zou kunnen vallen.
71. Gelet op het voorgaande acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de diefstal van een tas met inhoud toebehorende aan [slachtoffer 7] , niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
72. Ook de laatste deelklacht faalt.
73. Het middel faalt in alle onderdelen.
74. Het tweede middel klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
75. Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke (inzend)termijn, heeft het volgende te gelden. Namens de verdachte is op 2 mei 2019 beroep in cassatie ingesteld, terwijl de verdachte zich destijds in verband met de onderhavige zaak in voorlopige hechtenis bevond. De stukken van het geding zijn pas op 7 juli 2020 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van zes maanden met ruim acht maanden is overschreden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden. Dit moet leiden tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde straf. Het middel is terecht voorgesteld.
76. Het tweede middel slaagt.
77. Het derde middel klaagt dat het hof ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ten onrechte vervangende hechtenis heeft opgelegd.
78. Gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, is het middel terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast.
79. Het derde middel slaagt.
80. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede middel en het derde middel slagen.
81. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
82. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑12‑2020
Zie in de bijlage van 24 juni 2020 bij voornoemd arrest van het hof, de alinea onder bewijsmiddel 61.
Vgl. HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ2101, r.o. 3.3.
Vlg. HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530, r.o. 3.3.
Vlg. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2627, NJ 2013/159 m.nt. P. Mevis, r.o. 2.3.
Zie: HR 24 juni 2003, ECLI:HR:2003:AF7985, NJ 2004/165, r.o. 4.1.
Zie HR 24 juni 2003, ECLI:HR:2003:AF7985, NJ 2004/165, r.o. 4.2. Zie overigens ook HR 5 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0662; HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5851, NJ 2008/69 en HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, NJ 2008/70 m.nt. Borgers.
Zie de aan het proces-verbaal van 24 november 2017 van de rechtbank Den Haag gehechte pleitnotities van mr. W.S. Korteling, punt 33 en de aan het proces-verbaal van het hof van 3 april 2019 gehechte pleitnotities van mr. W.S. Korteling, punt 34. Ik merk op dat de raadsman bij die gelegenheden de opmerkingen van aangeefster [slachtoffer 1] niet volledig heeft geciteerd, zie de volgende voetnoot.
Een blik over de papieren muur leert dat het hof vrij duidelijk het oog heeft gehad op het “proces-verbaal van meervoudige fotobewijsconfrontatie met één getuige” (proces-verbaalnummer: PL1500-2017151448-36), p. 437 e.v. van het politiedossier. Daaruit volgt dat aan de aangeefster [slachtoffer 1] zeven foto’s worden getoond en dat foto 7 de foto van de verdachte betreft (zie: p. 439). Naar aanleiding hiervan verklaart [slachtoffer 1] : “ik denk dat hij er niet bij was. Nummer 7 lijkt er op.” en “hij lijkt erop, maar hij had meer haar. Ik heb het over nummer 7.”
De bewezenverklaring steunt bijvoorbeeld ook op de omstandigheid dat de pinpas van de aangeefster zich enkele uren later in de portemonnee van de aangeefster in zaak 2.2. bevond (zie het onder 1 bewezen verklaarde).
Zie voor de bewijsvoering van zaak 2.1 (het onder 1 bewezenverklaarde feit) p. 11 van het arrest van het hof van 1 mei 2019 en in het bijzonder de bewijsmiddelen 2 tot en met 9 in de bijlage van 24 juni 2020 bij dit arrest.
Zie de ter terechtzitting overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnotities van mr. W.S. Korteling, punt 83 e.v.
Zie: HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, NJ 2017/447 m.nt. T. Kooijmans.
Zie het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 3 april 2019, p. 3.
Zie ook HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4480, NJ 2013/193, r.o. 3.5.
Vlg. HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530, r.o. 3.3.
Zie voor de bewijsvoering van zaak 2.16 (het onder 5 onder f bewezenverklaarde feit) hierna onder de randnummers 67 en 68.
De klacht dat het hof ten onrechte tot dit oordeel is gekomen, laat ik, onder verwijzing naar hetgeen ik onder randnummer 6 voorop heb gesteld, onbesproken.
De bijlage bij het arrest bevat de volgende wijziging en aanvulling ten aanzien van deze bewijsoverweging: Wijziging: “De laatste zin, beginnend met “Gelet op de aangifte… “ vervalt. Aanvulling: “Nu de aangifte geen aanwijzingen bevat dat de man in de woning dezelfde man was als de man die de aangeefster belde gaat het hof ervan uit dat, evenals in een aantal andere zaken het geval is, bij de feiten twee mannen betrokken zijn geweest.”