Einde inhoudsopgave
Richtlijn (EU) 2023/1791 betreffende energie-efficiëntie en tot wijziging van Verordening (EU) 2023/955 (herschikking)
Artikel 5 Leidende rol voor de publieke sector op het gebied van energie-efficiëntie
Geldend
Geldend vanaf 10-10-2023
- Bronpublicatie:
13-09-2023, PbEU 2023, L 231 (uitgifte: 20-09-2023, regelingnummer: 2023/1791)
- Inwerkingtreding
10-10-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
13-09-2023, PbEU 2023, L 231 (uitgifte: 20-09-2023, regelingnummer: 2023/1791)
- Vakgebied(en)
Energierecht / Energiebesparing
Energierecht / Europees energierecht
1.
De lidstaten zorgen ervoor dat het totale finaal energieverbruik van alle overheidsinstanties samen jaarlijks met minstens 1,9 % wordt verminderd ten opzichte van 2021.
De lidstaten kunnen ervoor kiezen het openbaar vervoer of de strijdkrachten uit te sluiten van de in de eerste alinea vastgelegde verplichting.
Voor de toepassing van de eerste en de tweede alinea stellen de lidstaten voor 2021 een referentiewaarde vast, die het finaal energieverbruik van alle overheidsinstanties, behalve in het openbaar vervoer of de strijdkrachten, omvat. De vermindering van het energieverbruik van het openbaar vervoer en de strijdkrachten is indicatief en kan nog steeds in aanmerking worden genomen voor het nakomen van de verplichting uit hoofde van de eerste alinea, zelfs als deze is uitgesloten van de referentiewaarde uit hoofde van dit artikel.
2.
Tijdens een overgangsperiode die eindigt op 11 oktober 2027 is het in lid 1 genoemde streefcijfer indicatief. Tijdens die overgangsperiode kunnen de lidstaten gebruikmaken van geraamde verbruiksgegevens, en uiterlijk op dezelfde datum passen de lidstaten de referentiewaarde aan en stemmen zij het geraamde finaal energieverbruik van alle overheidsinstanties af op het werkelijke finaal energieverbruik van alle overheidsinstanties.
3.
De in lid 1 vastgelegde verplichting betreft tot en met 31 december 2026 niet het energieverbruik van overheidsinstanties in lokale bestuurlijke eenheden met een bevolking van minder dan 50 000 inwoners noch, tot en met 31 december 2029, het energieverbruik van overheidsinstanties in lokale bestuurlijke eenheden met een bevolking van minder dan 5 000 inwoners.
4.
Een lidstaat kan bij de berekening van het finaal energieverbruik van zijn overheidsinstanties rekening houden met klimaatverschillen binnen de lidstaat.
5.
De lidstaten nemen in de overeenkomstig artikel 14, lid 2, van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende actualiseringen van hun overeenkomstig artikel 3 en de artikelen 7 tot en met 12 van die verordening meegedeelde nationale energie- en klimaatplannen per sector de mate op waarin alle overheidsinstanties hun energieverbruik moeten verminderen en de maatregelen die zij voornemens zijn vast te stellen om die verminderingen te bereiken. Als onderdeel van hun overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende integrale nationale energie- en klimaatvoortgangsverslagen brengen de lidstaten aan de Commissie verslag uit over de jaarlijks bereikte vermindering van het finaal energieverbruik.
6.
De lidstaten zorgen ervoor dat regionale en lokale autoriteiten in hun langetermijnplanning specifieke energie-efficiëntiemaatregelen opnemen, zoals decarbonisatieplannen of plannen voor duurzame energie, na raadpleging van relevante belanghebbenden, waaronder in voorkomend geval energieagentschappen, en het publiek, met inbegrip van met name kwetsbare groepen die het risico lopen te worden getroffen door energiearmoede of gevoeliger zijn voor de gevolgen daarvan.
De lidstaten zorgen er ook voor dat de bevoegde autoriteiten bij het ontwerpen en uitvoeren van energie-efficiëntiemaatregelen maatregelen nemen om de aanzienlijke negatieve directe of indirecte effecten van energie-efficiëntiemaatregelen op huishoudens met een laag inkomen die in energiearmoede verkeren of kwetsbare groepen te beperken.
7.
De lidstaten ondersteunen de overheidsinstanties. Onverminderd de staatssteunregels kan een dergelijke steun financiële en technische steun omvatten om energie-efficiëntieverbeteringsmaatregelen te nemen en overheidsinstanties aan te moedigen om rekening te houden met de bredere voordelen die verder gaan dan energiebesparing, bijvoorbeeld de kwaliteit van het interne klimaat, ook op regionaal en lokaal niveau, door richtsnoeren te verstrekken, competentieontwikkeling te stimuleren, het verwerven van vaardigheden en opleidingsmogelijkheden te bevorderen, en door samenwerking tussen overheidsinstanties aan te moedigen.
8.
De lidstaten moedigen overheidsinstanties aan om bij hun investerings- en beleidsactiviteiten rekening te houden met koolstofemissies gedurende de levenscyclus, alsook met de economische en sociale voordelen.
9.
De lidstaten sporen overheidsinstanties aan om de energieprestaties van gebouwen die eigendom zijn van of gebruikt worden door overheidsinstanties te verbeteren, door onder andere oude en inefficiënte verwarmingstoestellen te vervangen.