Verordening (EU) 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Herschikking), Pb EU L 351/1. Deze verordening wordt ook aangeduid als Verordening Brussel I-bis of als EEX-Verordening, afgekort EEX-Vo, zoals in Nederland vaak gangbaar is. Uit een oogpunt van continuïteit met haar directe voorgangers – het EEX-Verdrag van 27 september 1968 en de EEX-Verordening nr. 44/2001 (ook wel de Verordening Brussel I) – geef ik aan de aanduiding EEX-Verordening de voorkeur. Deze verordening is van toepassing geworden met ingang van 10 januari 2015.
HR, 10-05-2019, nr. 18/01205
ECLI:NL:HR:2019:688, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-05-2019
- Zaaknummer
18/01205
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:688, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑05‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:280
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:722, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2019:280, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑02‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:688
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑03‑2018
- Vindplaatsen
JOR 2019/174 met annotatie van prof. mr. B.A. Schuijling
Uitspraak 10‑05‑2019
Inhoudsindicatie
IPR. Internationale bevoegdheid Nederlandse rechter. Vordering tot medewerking aan vestiging van recht van hypotheek op in Frankrijk gelegen onroerende zaak. Vraag of sprake is van vordering betreffende zakelijk recht in de zin van art. 24, onder 1, Verordening Brussel-I-bis.
Partij(en)
10 mei 2019
Eerste Kamer
18/01205
TT/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ING BANK N.V.,gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. R.R. Verkerk,
t e g e n
[de schuldenaar] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als ING en [de schuldenaar] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/16/424931/KG ZA 16-779 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 16 november 2016;
b. de arresten in de zaak 200.207.727 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 juli 2017 en 23 januari 2018.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft ING beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [de schuldenaar] is verstek verleend.
De zaak is voor ING toegelicht door haar advocaten en mede door mr. P. Sluijter.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden arresten, tot bevoegdverklaring van de Nederlandse rechter om van de vordering van ING kennis te nemen en voor het overige tot terugwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) ING heeft in 2007 aan de Franse vennootschap SCI [A] (hierna: [A] ), gevestigd te [vestigingsplaats] (Frankrijk), een geldlening verstrekt ten bedrage van € 5.000.000,--. Dit bedrag is in 2009 en 2011 verhoogd tot € 6.000.000,-- respectievelijk € 7.500.000,--.
- -
ii) [A] maakt deel uit van een groep vennootschappen waarvan de aandelen indirect worden gehouden door [de schuldenaar] . [de schuldenaar] is enig bestuurder van deze vennootschappen.
- -
iii) ING heeft in 2012 aan [A] een aanvullend krediet verstrekt van € 750.000,--. In dat kader heeft [de schuldenaar] een zogenoemde positieve/negatieve hypotheekverklaring getekend. In die hypotheekverklaring verplicht [de schuldenaar] zich – kort gezegd – om op eerste verzoek van ING zijn medewerking te verlenen aan het vestigen van een recht van hypotheek eerste in rang tot een bedrag van € 750.000,-- op in Frankrijk gelegen onroerende zaken die aan [de schuldenaar] in eigendom toebehoren, tot zekerheid voor de terugbetaling van al hetgeen de bank, uit welken hoofde ook te vorderen heeft of zal verkrijgen van [A] .
- -
iv) Bij brief van 9 juli 2015 heeft ING het krediet opgezegd en de gehele lening opgeëist tegen 7 augustus 2015.
- -
v) De rechtbank in Grasse (Frankrijk) heeft de procedure van ‘sauvegarde’ op [A] van toepassing verklaard. Zolang deze sauvegarde voortduurt, kunnen schuldeisers geen executiemaatregelen treffen tegen [A] .
3.2.1
In dit kort geding vordert ING dat [de schuldenaar] wordt veroordeeld tot, kort gezegd, het verlenen van zijn medewerking aan het verstrekken van een hypotheekrecht eerste in rang op de hem toebehorende, in Frankrijk gelegen onroerende zaken uit hoofde van de positieve/negatieve hypotheekverklaring (zie hiervoor in 3.1 onder (iii)). De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de Nederlandse rechter onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering van ING. Het heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, in zijn tussenarrest het volgende overwogen.
Art. 24 van Verordening (EU) nr. 2015/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PbEU 2012, L 351/1; hierna: Verordening Brussel I-bis) bepaalt dat, ongeacht de woonplaats van partijen, voor zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende zaken, de gerechten van de lidstaat waar de onroerende zaak is gelegen bij uitsluiting bevoegd zijn. (rov. 4.4)
Op grond van die bepaling is de Nederlandse bodemrechter niet bevoegd van de onderhavige vordering van ING kennis te nemen, omdat die vordering de vestiging van een hypotheekrecht op in Frankrijk gelegen onroerende zaken betreft en (toewijzing van de vordering van ING tot het medewerken aan de) vestiging van een hypotheekrecht voor [de schuldenaar] gevolgen heeft of kan hebben voor de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van de onroerende zaken. (rov. 4.6)
Het hof is evenmin als kortgedingrechter bevoegd op grond van art. 35 Verordening Brussel I-bis, omdat ook in kort geding een reële band tussen de gevorderde voorlopige maatregel en het hof als aangezochte rechter ontbreekt. (rov. 4.7)
Nu de (on-)bevoegdheid van de Nederlandse rechter geen onderdeel is geweest van het partijdebat in eerste aanleg of in hoger beroep, zal het hof partijen in de gelegenheid stellen zich over het voorlopig oordeel van het hof met betrekking tot de (on)bevoegdheid van de Nederlandse rechter uit te laten. (rov. 4.8)
3.2.3
In zijn eindarrest heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen (rov. 2.3).
Het betoog van ING brengt het hof niet tot een ander oordeel. De vordering van ING strekt ertoe een zakelijk recht op onroerende zaken te doen vestigen. De vordering beperkt zich niet tot nakoming van een obligatoire overeenkomst. ING vordert dat het te vestigen hypotheekrecht eerste in rang zal zijn en voorts dat het zal worden gevestigd binnen twee dagen na betekening van de uitspraak, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Aldus is sprake van een geschil als bedoeld in art. 24 Verordening Brussel I-bis, omdat de vordering ertoe strekt het bestaan van zakelijke rechten op onroerende zaken vast te stellen en om ING de bescherming van de aan haar titel verbonden bevoegdheden te verzekeren, in die zin dat ING haar bevoegdheden als hypotheekhouder wil zekerstellen. Onbevoegdheid van de Nederlandse rechter past bij de ratio van art. 24 Verordening Brussel I-bis, dat het gerecht van de plaats waar de onroerende zaak is gelegen, het beste in staat is zich op de hoogte te stellen van de feitelijke situatie en de ter zake geldende voorschriften en gebruiken toe te passen en aldus de vordering in al haar onderdelen te beoordelen.
3.3
Het middel is gericht tegen rov. 4.6 van het tussenarrest (zie hiervoor in 3.2.2) en rov. 2.3 van het eindarrest (zie hiervoor in 3.2.3).
Volgens onderdeel 1.1 geeft het kennelijke oordeel van het hof dat de vordering van ING is gebaseerd op een zakelijk recht en niet op een persoonlijk recht, blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans is het onvoldoende gemotiveerd. Dat de vordering van ING strekt tot vestiging van een zakelijk recht betekent niet dat deze is gebaseerd op een zakelijk recht, aldus de klacht.
3.4.1
Ingevolge art. 24, aanhef en onder 1, Verordening Brussel I-bis zijn, voor zover hier van belang, voor zakelijke rechten op onroerende zaken bij uitsluiting bevoegd de gerechten van de lidstaat waar de onroerende zaak gelegen is, ongeacht de woonplaats van partijen. Uit de rechtspraak van het HvJEU, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3 en 2.4, volgt dat de ratio van deze bepaling en die van haar voorgangers erin is gelegen dat de rechter van de plaats van ligging van de onroerende zaak het beste in staat is zich op de hoogte te stellen van de feitelijke situatie en om de terzake geldende voorschriften en gebruiken van de staat van ligging toe te passen, en dat de bepaling niet ruimer mag worden uitgelegd dan die ratio verlangt. Verder volgt uit die rechtspraak dat onder het toepassingsgebied van deze bepaling slechts rechtsvorderingen vallen die ertoe strekken de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van een onroerende zaak, of het bestaan van andere zakelijke rechten op een onroerende zaak vast te stellen en om de rechthebbende de bescherming van de aan zijn titel verbonden bevoegdheden te verzekeren. Voor toepassing van art. 24, aanhef en onder 1, Verordening Brussel I-bis is niet voldoende dat de vordering verband houdt met een zakelijk recht, maar is vereist dat de vordering is gebaseerd op een zakelijk recht en niet op een persoonlijk recht. Het verschil tussen een zakelijk recht en een persoonlijk recht bestaat volgens die rechtspraak hierin dat het eerste, dat op een zaak rust, werking heeft jegens iedereen, terwijl het tweede alleen tegenover de schuldenaar geldend kan worden gemaakt.
3.4.2
Nu de vordering van ING strekt tot het verlenen van medewerking aan de vestiging van een hypotheekrecht en is gebaseerd op een obligatoire overeenkomst (de positieve/negatieve hypotheekverklaring, zie hiervoor in 3.1 onder (iii)), is deze niet gebaseerd op een zakelijk recht, zoals bedoeld in de rechtspraak van het HvJEU. Aldus is niet voldaan aan het voor toepassing van art. 24, aanhef en onder 1, Verordening Brussel I-bis geldende vereiste dat de ingestelde rechtsvordering berust op een zakelijk recht. Het onderdeel is dan ook gegrond.
3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.6
Nu [de schuldenaar] de bestreden beslissing niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 juli 2017 en 23 januari 2018;
wijst het geding terug naar dat gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van ING op € 973,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van [de schuldenaar] op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 10 mei 2019.
Conclusie 22‑02‑2019
Inhoudsindicatie
IPR. Internationale bevoegdheid Nederlandse rechter. Vordering tot medewerking aan vestiging van recht van hypotheek op in Frankrijk gelegen onroerende zaak. Vraag of sprake is van vordering betreffende zakelijk recht in de zin van art. 24, onder 1, Verordening Brussel-I-bis.
Zaaknr: 18/01205 Mr. P. Vlas
Zitting: 22 februari 2019 Conclusie inzake:
ING Bank N.V., gevestigd te Amsterdam
(hierna: ING)
tegen
[de schuldenaar] , wonende te [woonplaats] , Nederland
(hierna: de schuldenaar)
Deze kortgedingzaak heeft betrekking op de vraag of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om kennis te nemen van een vordering uit hoofde van een positieve/negatieve hypotheekverklaring op grond waarvan de in Nederland woonachtige schuldenaar zich ten behoeve van de bank heeft verbonden zijn medewerking te verlenen aan het vestigen van een hypotheekrecht eerste rang op in Frankrijk gelegen onroerende zaken. In cassatie wordt geklaagd dat het hof door zich onbevoegd te verklaren is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de uitleg van art. 24 punt 1 en art. 35 van de ‘herschikte’ EEX-Verordening.1.
1. Feiten2. en procesverloop
1.1 ING heeft in 2007 aan de Franse vennootschap [A] , gevestigd te [vestigingsplaats] , een geldlening verstrekt ten bedrage van € 5.000.000 (hierna: de kredietfaciliteit). Dit bedrag is in 2009 en 2011 verhoogd tot € 6.000.000 respectievelijk € 7.500.000.
1.2 In verband met de kredietfaciliteit zijn de besloten vennootschappen [B] en [C] Holding tot hoofdelijk medeschuldenaar gesteld jegens ING, naast de kredietnemer [A] . Daartoe is de akte ‘Hoofdelijk medeschuldenaarstelling’ door deze partijen ondertekend. Daarnaast is ten gunste van ING een hypotheekrecht eerste in rang gevestigd op het in Nice (Frankrijk) gelegen (wijn)chateau met bedrijfsgebouwen.
1.3 [A] , [B] en [C] Holding maken deel uit van een groep vennootschappen, waarvan de aandelen (uiteindelijk) worden gehouden door de in Nederland woonachtige schuldenaar, die tevens enig bestuurder van deze vennootschappen is.
1.4 Nadat ING in 2012 een additioneel krediet van € 750.000 heeft verstrekt aan [A] , is op 6 december 2012 door de schuldenaar een zogenoemde positieve/negatieve hypotheekverklaring getekend.
1.5 In de hypotheekverklaring verplicht de schuldenaar zich om op eerste verzoek van ING zijn medewerking te verlenen aan het vestigen van een hypotheek eerste rang op aan de schuldenaar toebehorende villa’s met twee zwembaden, tennisbaan en olijfboomgaard (hierna: ‘de villa’s’), gelegen te [vestigingsplaats] , zulks tot een bedrag van € 750.000. Een en ander ten behoeve van ING, tot zekerheid voor de teruggave of terugbetaling van al hetgeen de bank uit welken hoofde ook te vorderen heeft of zal verkrijgen van de kredietnemer. In de hypotheekverklaring is tevens bepaald dat op de overeenkomst Nederlands recht van toepassing is en dat eventuele geschillen daarover bij de Nederlandse rechter aanhangig worden gemaakt.3.
1.6 In januari 2014 is het bedrag van € 750.000 afgelost.
1.7 Vanaf 2010 is getracht [A] te verkopen. ING heeft de kredietfaciliteit meerdere malen onder voorwaarden verlengd, laatstelijk tot 1 juli 2015. Op 9 juli 2015 heeft ING het krediet opgezegd en de gehele lening opgeëist tegen 7 augustus 2015.
1.8 De rechtbank te Grasse (Frankrijk) heeft de procedure van sauvegarde op [A] van toepassing verklaard. Zolang deze sauvegarde voortduurt, kunnen schuldeisers geen executiemaatregelen treffen tegen [A] .
1.9 ING heeft in september 2016 de schuldenaar schriftelijk verzocht zijn medewerking te verlenen aan het verstrekken van een hypotheekrecht eerste in rang op de hem toebehorende villa’s, uit hoofde van de positieve/negatieve hypotheekverklaring.
1.10 In oktober 2016 heeft ING de schuldenaar in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Midden-Nederland en gevorderd hem te veroordelen zijn medewerking te verlenen aan het vestigen van een hypotheekrecht eerste rang op de villa’s tot een bedrag van € 750.000, te vermeerderen met rente en kosten zoals bij de bank gebruikelijk, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000 per dag of dagdeel dat de schuldenaar daarmee in gebreke blijft vanaf twee dagen na de dag waarop ING het vonnis aan hem heeft betekend.
1.11 Bij vonnis in kort geding van 16 november 2016 heeft de rechtbank de vorderingen van ING afgewezen, omdat voor de vorderingen voldoende zekerheden zijn gesteld en de rechtbank bij afzonderlijk vonnis heeft geoordeeld dat ING twee medeschuldenaren ( [B] en [C] ) hoofdelijk kan aanspreken tot betaling van hetgeen zij uit hoofde van de kredietfaciliteit van [A] te vorderen heeft. De belangenafweging valt daarom, aldus de rechtbank, uit in het voordeel van de schuldenaar, zodat de vorderingen van ING worden afgewezen.
1.12 ING is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden. Bij tussenarrest van 25 juli 2017 heeft het hof overwogen dat dient te worden beoordeeld of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van ING en dat de EEX-Verordening op het onderhavige geschil van toepassing is. Nu het gaat om een kort geding achtte het hof zich gehouden te onderzoeken of het bevoegd is om op de voet van art. 4 of 7 tot en met 26 EEX-Vo kennis te nemen van het bodemgeschil (rov. 4.3). Het hof is tot de voorlopige conclusie gekomen dat de Nederlandse bodemrechter niet bevoegd is, omdat het gaat om een rechtsvordering strekkende tot het medewerken aan het vestigen van een hypotheekrecht op in Frankrijk gelegen onroerende zaken, zodat de Franse rechter op grond van art. 24 punt 1 EEX-Vo exclusief bevoegd is. De omstandigheid dat partijen in de positieve/negatieve hypotheekverklaring een forumkeuze voor de Nederlandse rechter zijn overeengekomen, is zonder betekenis (rov. 4.4-4.6). Evenmin kan volgens het hof rechtsmacht worden ontleend aan art. 35 EEX-Vo, omdat de gevraagde maatregelen betrekking hebben op vermogensbestanddelen die zich niet in Nederland bevinden, zodat een reële band tussen de gevorderde maatregelen en het hof als aangezochte rechter ontbreekt (rov. 4.7). Het hof heeft ING in de gelegenheid gesteld zich bij akte over dit voorlopig bevoegdheidsoordeel uit te laten en de zaak naar de rol verwezen. ING heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
1.13 Bij eindarrest van 23 januari 2018 heeft het hof zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen van ING.4.Het hof heeft zich daartoe, kort samengevat, gebaseerd op rechtspraak van het HvJEU over de uitleg van (thans) art. 24 punt 1 EEX-Vo en overwogen dat de door ING gevorderde voorziening ertoe strekt om een zakelijk recht op onroerende zaken te vestigen. Anders dan ING heeft gesteld, strekt de vordering niet tot nakoming van een obligatoire overeenkomst, omdat ING vordert dat het door de schuldenaar te vestigen recht van hypotheek ‘eerste in rang’ moet zijn en binnen twee dagen na betekening van de uitspraak moet zijn gevestigd bij gebreke waarvan de schuldenaar een dwangsom zal verbeuren. De vordering van ING strekt ertoe om het bestaan van zakelijke rechten op onroerende zaken vast te stellen en om ING de bescherming van de aan haar titel verbonden bevoegdheden te verzekeren, in die zin dat ING haar bevoegdheden als hypotheekhouder wil zeker stellen (rov. 2.3).
1.14 ING heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld tegen het tussenarrest van 25 juli 2017 en het eindarrest van 23 januari 2018. ING heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht. De schuldenaar is in cassatie niet verschenen; tegen hem is verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen en is gericht tegen rov. 2.3 en 2.4 van het eindarrest en rov. 4.6 van het tussenarrest, voor zover daarin eindbeslissingen mochten zijn vervat.
2.2 Onderdeel 1 bestaat, na een inleiding, uit zeven subonderdelen. In de kern genomen stelt het onderdeel de vraag aan de orde of de onderhavige vordering van ING binnen het toepassingsbereik van art. 24 onder 1 EEX-Vo valt.
2.3 Bij de bespreking van het onderdeel stel ik het volgende voorop. Art. 24, aanhef en onder 1, EEX-Vo luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
‘Ongeacht de woonplaats van partijen zijn bij uitsluiting bevoegd:
1. voor zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen: de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is.
(…)’.
De bepaling is gelijk aan die van haar directe voorgangers: art. 16 sub 1 EEX-Verdrag5.en art. 22 punt 1 EEX-Vo (nr. 44/2001). Gelet op de continuïteit die er tussen de verschillende instrumenten bestaat, behoudt de rechtspraak van het HvJEU over de uitleg van de bepalingen uit het EEX-Verdrag en de EEX-Verordening (nr. 44/2001) zijn betekenis voor de uitleg van de identieke bepalingen van de huidige EEX-Verordening. Uit de rechtspraak van het HvJEU volgt dat de exclusieve bevoegdheidsbepaling van (thans) art. 24 EEX-Vo niet ruimer mag worden uitgelegd dan het oogmerk ervan verlangt en dat de ratio ervan is gelegen in de omstandigheid dat de rechter van de plaats van ligging van de onroerende zaak, vanwege zijn nabijheid het beste in staat is zich op de hoogte te stellen van de feitelijke situatie en de terzake geldende voorschriften en gebruiken van die staat van ligging toe te passen.6.Het HvJEU heeft benadrukt dat onder het toepassingsgebied van deze bevoegdheidsbepaling niet alle mogelijke rechtsvorderingen vallen die een zakelijk recht op een onroerende zaak betreffen, maar alleen de rechtsvorderingen:
‘die ertoe strekken, de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van een onroerend goed of het bestaan van andere zakelijke rechten op dit onroerend goed vast te stellen en om de rechthebbenden de bescherming van de aan hun titel verbonden bevoegdheden te verzekeren’.7.
2.4 In het arrest Lieber/Göbel heeft het HvJEU deze maatstaf uitgewerkt en onder meer verduidelijkt wat het verschil is tussen ‘zakelijke’ en ‘persoonlijke’ rechten.8.Uit dit arrest (en nadien gewezen rechtspraak) volgt dat het voor toepasselijkheid van (thans) art. 24 punt 1 EEX-Vo vereist is dat de rechtsvordering, behoudens de (thans niet aan de orde zijnde) uitzondering voor huur en pacht van onroerende zaken, op een zakelijk recht is gebaseerd en niet op een persoonlijk recht.9.Een zakelijk recht heeft werking heeft jegens een ieder (erga omnes), terwijl een persoonlijk recht alleen tegenover de debiteur geldend kan worden gemaakt. De bepaling is dus niet van toepassing in het geval dat de vordering slechts met een zakelijk recht in verband staat.10.
2.5 Hypotheekrechten behoren tot de zakelijke rechten waarop art. 24 punt 1 EEX-Vo mede betrekking heeft.11.Dat betekent dat geschillen over de uitoefening van een hypotheekrecht of een vordering tot vestiging van een hypotheekrecht12.in ieder geval moeten worden aangebracht bij de rechter van de plaats waar de onroerende zaak zich bevindt. In de zaak die thans in cassatie aan de orde is, gaat het niet om een vordering tot vestiging of uitoefening van een hypotheekrecht als zodanig, maar het inroepen van een positieve/negatieve hypotheekverklaring. Een negatieve hypotheekverklaring houdt in dat de kredietnemer toezegt het desbetreffende vermogensbestanddeel niet met een hypotheek te bezwaren ten gunste van een ander dan zijn wederpartij (de kredietverlener). Met een positieve hypotheekverklaring verplicht de kredietnemer zich ertoe om op verzoek van de kredietverlener een hypotheekrecht op een vermogensbestanddeel te vestigen ten gunste van die kredietverlener.13.In een positieve/negatieve hypotheekverklaring zijn beide varianten gecombineerd. De hypotheekverklaring heeft geen goederenrechtelijke werking, maar geldt als een obligatoire overeenkomst. De verklaring wordt niet in de openbare registers ingeschreven. Nu het voor de toepassing van art. 24 punt 1 EEX-Vo is vereist dat een vordering gebaseerd is op een zakelijk recht en niet op een persoonlijk recht, gaat het bij een vordering uit hoofde van een positieve/negatieve hypotheekverklaring niet om een vordering inzake zakelijke rechten op een onroerende zaak in de zin van art. 24 onder 1 EEX-Vo.
2.6 Ik keer terug naar het middel. Onderdeel 1 voert aan dat het hof op zichzelf terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat voor toepasselijkheid van art. 24 punt 1 EEX-Vo nodig is dat de vordering is gebaseerd op een zakelijk recht op een onroerende zaak. Door te oordelen dat die situatie zich in het onderhavige geval voordoet, heeft het hof echter blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (subonderdelen 1.1, 1.2, 1.3, 1.6 en 1.7), dan wel een oordeel gegeven dat in het licht van de stellingen van ING onbegrijpelijk is (subonderdelen 1.4 en 1.5), aldus het onderdeel.
2.7 Het onderdeel slaagt. Uit hetgeen ik hiervoor heb besproken over de toepassing van art. 24 punt 1 EEX-Vo, volgt uit de rechtspraak van het HvJEU dat vereist is dat een vordering beoogt het bestaan van een zakelijk recht op een onroerende zaak vast te stellen of met dat recht verbonden bevoegdheden te verzekeren. Die situatie doet zich in dit geval niet voor. De vordering van ING strekt immers, in de weergave van het hof in rov. 4.1 van het tussenarrest, tot veroordeling van de schuldenaar tot het verlenen van medewerking aan de vestiging van een recht van hypotheek op de villa’s, waarbij deze vordering is gebaseerd op de positieve/negatieve hypotheekverklaring. Toewijzing van de vordering leidt, anders dan het hof heeft aangenomen, niet tot de vaststelling dat ING een recht van hypotheek heeft op de aan de schuldenaar toebehorende onroerende zaken. Evenmin staat door toewijzing vast dat ING een hypotheekrecht op de villa’s krijgt: de vordering strekt immers alleen tot het verlenen van medewerking aan het vestigen van hypotheek daarop.14.Anders dan het hof in rov. 2.3 van het eindarrest heeft overwogen, houdt de vordering blijkens het petitum van de inleidende dagvaarding niet in dat het hypotheekrecht binnen twee dagen na betekening van de uitspraak moet zijn gevestigd. De vordering strekt ook niet tot het verzekeren van bevoegdheden die aan een zakelijk recht van ING zijn verbonden. ING heeft immers op dit moment geen zakelijk recht op de villa’s en pretendeert dat ook niet te hebben. Iets anders is dat toewijzing van de vordering het door ING gewenste gevolg heeft dat de schuldenaar zal meewerken aan de vestiging van een recht van hypotheek op de villa’s. Wat met de vordering uiteindelijk wordt beoogd, is echter niet bepalend voor de toepasselijkheid van art. 24 onder 1 EEX-Vo.15.
2.8 De slotsom luidt dat onderdeel 1 terecht is voorgesteld.
2.9 Onderdeel 2 bestaat na een inleiding uit vier subonderdelen en klaagt dat het hof heeft verzuimd een definitieve beslissing te geven over de vraag of de Nederlandse rechter bevoegdheid kan ontlenen aan art. 35 EEX-Vo. Volgens het onderdeel heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over art. 35 EEX-Vo door te oordelen dat een reële band ontbreekt tussen de gevorderde maatregelen en het hof als aangezochte rechter.
2.10 Nu naar mijn mening onderdeel 1 slaagt, behoeft bij deze stand van zaken onderdeel 2 geen bespreking. Art. 35 EEX-Vo regelt de internationale bevoegdheid voor het nemen van voorlopige en bewarende maatregelen. De bodemrechter, dat wil zeggen de rechter die op basis van art. 4, 7-26 EEX-Vo bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen, is tevens bevoegd voorlopige en bewarende maatregelen te treffen. In deze zaak is de Nederlandse rechter bevoegd om van de vordering van ING kennis te nemen op basis van de in de positieve/negatieve hypotheekverklaring opgenomen forumkeuze ten gunste van de Nederlandse rechter. Art. 4 EEX-Vo zou in dit geval overigens tot hetzelfde resultaat leiden, omdat de schuldenaar in Nederland zijn woonplaats heeft. Daarmee staat vast dat die rechter ook voorlopige en bewarende maatregelen kan nemen. De vraag of bevoegdheid kan worden gebaseerd op art. 35 EEX-Vo is dan niet aan de orde.
2.11 De slotsom is dat de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de vordering van ING tegen de in Nederland woonachtige schuldenaar, omdat de exclusieve bevoegdheidsbepaling van art. 24 punt 1 EEX-Vo in dit geval niet van toepassing is. Het oordeel van het hof in rov. 4.6 van het tussenarrest en rov. 2.3 en 2.4 van het eindarrest gaat dus uit van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad kan na vernietiging van de beide bestreden arresten de zaak op het punt van de bevoegdheidsvraag zelf afdoen en voor het overige terugwijzen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arresten, tot bevoegdverklaring van de Nederlandse rechter om van de vordering van ING kennis te nemen en voor het overige tot terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑02‑2019
De feiten zijn ontleend aan rov. 2.1-2.10 van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 16 november 2016, waarbij het hof Arnhem-Leeuwarden zich in rov. 3 van zijn tussenarrest van 25 juli 2017 heeft aangesloten.
Zie rov. 4.1 van het tussenarrest van het hof.
Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gesloten te Brussel op 27 september 1968 (nadien gewijzigd), Trb. 1969, 101.
Vaste rechtspraak sedert HvJEG 10 januari 1991, zaak C-115/88, ECLI:EU:C:1990:3, Jur. 1990, p. I-00027, NJ 1991/572, m.nt. J.C. Schultsz (Reichert/Dresdner Bank).
HvJEG inzake Reichert/Dresdner Bank, reeds aangehaald, rov. 11.
HvJEG 9 juni 1994, zaak C-292/93, ECLI:EU:C:1994:241, Jur. 1994, p. I-02535, NJ 1994/649 (Lieber/Göbel).
Zie ook HvJEG 5 april 2001, zaak C-518/99, ECLI:EU:C:2001:209, Jur. 2001, p. I-02771, NJ 2002/418, m.nt. P. Vlas (Gaillard/Chekili); HvJEG 17 mei 1994, zaak C-294/92, ECLI:EU:C:1994:193, Jur. 1994, p. I-01717, NJ 1994/648 (Webb), rov. 14; HvJEU 17 december 2015, zaak C-605/14, ECLI:EU:C:2015:833 (Komu); HvJEU 16 november 2016, zaak C-417/15, ECLI:EU:C:2016:881, RvdW 2017/243 (Schmidt); HvJEU 14 februari 2019, C-630/17, ECLI:EU:C:2019:123 (Milivojević).
Zie HvJEG 18 mei 2006, zaak C-343/04, ECLI:EU:C:2006:330, Jur. 2006, p. I-04557, NJ 2008/487, m.nt. P. Vlas (Land Oberösterreich/ČEZ); HvJEU 3 oktober 2013, zaak C-386/12, ECLI:EU:C:2013:633, RvdW 2014/234 (Schneider), alsmede de reeds aangehaalde arresten van het HvJEU inzake Webb, Gaillard/Chekili en Schmidt. Zie ook HR 18 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1768, JBPr 2011/39, m.nt. M. Freudenthal; HR 18 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0002, NJ 2011/218, m.nt. M.V. Polak onder NJ 2011/219 (Bialek/Szajak c.s.) en HR 18 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1765, NJ 2011/219, m.nt. M.V. Polak (Szajak-Combé/Bialek).
Zie o.a. P. Vlas, Over hypotheken op in het buitenland gelegen onroerend goed, in A.A. van Velten, J.F. Visser, D.C. Hannema en M.H.G. Rempt (red.), 85 jaar Nederlandse Vereniging van Hypotheekbanken, 1991, p. 239 e.v.; F. Ibili, Goederenrecht, Praktijkreeks IPR, deel 11, 2014, p. 86-87. Zie ook HvJEU inzake Milivojević, reeds aangehaald, rov. 102: ‘(…) dat de hypotheek, nadat zij naar behoren is gevestigd overeenkomstig de in de toepasselijke nationale regeling neergelegde inhoudelijke en vormvoorschriften, een zakelijk recht is met gevolgen erga omnes’.
Vzngr. Rb Middelburg 25 februari 2008, NIPR 2008/217.
Zie hierover o.a. M.V. Polak, A.I.M. van Mierlo, Verstrekking van zekerheden aan internationale syndicaten, NIBE 1998, p. 18; Asser/Van Mierlo 3-IV 2016, nr. 302.
Daarmee onderscheidt de onderhavige zaak zich van de zaak die leidde tot de in voetnoot 12 genoemde uitspraak van Vzngr. Rb Middelburg 25 februari 2008, NIPR 2008/217.
Zie ook punt 3 van mijn noot in TVVS 1995/45 bij HvJEG inzake Webb, reeds aangehaald.
Beroepschrift 20‑03‑2018
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
Datum: 20 maart 2018
Eiser:
ING Bank N.V., een naamloze vennootschap gevestigd te Amsterdam (‘ING’);
ING kiest woonplaats bij Houthoff, gevestigd te (1082 MA) Amsterdam aan het Gustav Mahlerplein 50 en (3013 AL) Rotterdam aan het Weena 355, van welk kantoor de advocaten bij de Hoge Raad mr. B.T.M. van der Wiel en mr. R.R. Verkerk als zodanig ING vertegenwoordigen in deze cassatieprocedure.
Verweerder:
[verweerder], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [a-straat 01] (‘[verweerder]’);
1. Bestreden arresten
ING stelt cassatieberoep in tegen het tussenarrest, gewezen op 25 juli 2017 (het ‘tussenarrest’), en het eindarrest, gewezen op 23 januari 2018 (het ‘eindarrest’1.), van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het ‘hof’), in de kortgedingprocedure met zaaknummer 200.207.727, tussen ING als appellant en [verweerder] als (niet verschenen) geïntimeerde (de ‘arresten’). De arresten zijn gewezen op ING's hoger beroep tegen het in op 16 november 2016 in kort geding op tegenspraak tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van Rechtbank Midden-Nederland.
2. Verschijningsdatum verweerder
[verweerder] wordt opgeroepen om ten laatste op vrijdag 11 mei 2018, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad in diens gebouw aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag. De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
3. Middel van cassatie
ING voert tegen de arresten het volgende middel van cassatie aan:
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden.
Inleiding
A.
Op 6 december 2012 heeft [verweerder] in het kader van door ING verstrekt krediet aan ING een positieve/negatieve hypotheekverklaring (de ‘overeenkomst’) afgelegd. Daarmee heeft de heer [verweerder] zich verplicht om op eerste verzoek ten behoeve van ING een hypotheekrecht te vestigen op twee villa's met zwembaden, tennisbaan en olijfboomgaard die zijn gelegen in [a-plaats] in Frankrijk (de ‘villa's’). De overeenkomst bepaalt dat zij wordt beheerst door Nederlands recht en dat geschillen aan de Nederlandse rechter zullen worden voorgelegd:2.
‘Hij verplicht(en) zich op eerste verzoek van de bank zijn medewerking te verlenen tot vestiging van een hypotheek eerste in rang op voormelde onroerende zaken, zulks tot een bedrag van EUR € 750.000,- (…) met renten en kosten als bij de bank gebruikelijk, ten behoeve van de bank, tot zekerheid voor de teruggave of terugbetaling van al hetgeen de bank, uit welken hoofde ook (…) te vorderen heeft (…).
Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing. Eventuele geschillen worden aanhangig gemaakt bij de Nederlandse rechter (…)’
B.
In deze kortgedingprocedure vordert ING in kort geding dat [verweerder] conform de op hem rustende contractuele verplichting medewerking verleent aan het vestigen van een hypotheekrecht op de villa's.3. Het petitum van de inleidende dagvaarding van ING luidt als volgt:4.
‘(…) gedaagde te veroordelen zijn medewerking te verlenen aan het vestigen van een hypotheekrecht eerste in rang tot een bedrag van €750.000 te vermeerderen met renten en kosten zoals bij de bank gebruikelijk, op de twee villa's met zwembaden, tennisbaan en olijfboomgaard, gelegen te [001] [a-plaats], [a-straat 01], kadastraal bekend gemeente [a-plaats], sectie B nummers [002], [003], [004], [005], [006], [007], [008], [009], [010], [011] en [012], alle percelen tezamen groot 120,39 are op straffe van verbeurte van een dwangsom van €100.000 of een ander in goede justitie te bepalen bedrag per dag of dagdeel dat gedaagde daarmee in gebreke blijft vanaf twee dagen na de dag waarop eiseres dit vonnis aan gedaagde heeft betekend (…)’
C.
In cassatie is de vraag aan de orde of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de vordering van ING. Het middel klaagt dat het hof deze vraag in de bestreden arresten ten onrechte ontkennend heeft beantwoord.
Klachten
1. Onjuiste toepassing artikel 24 Brussel I bis-Verordening
1.0. Inleiding
1.0.1.
Het hof heeft in rov. 4.3 van het tussenarrest (met juistheid) vastgesteld dat deze zaak materieel en temporeel valt onder het bereik van Verordening (EU) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (de ‘Verordening’).
1.0.2.
Uitgangspunt van de Verordening is dat een forumkeuze van partijen moet worden gerespecteerd (artikel 25 Verordening). Dat brengt mee dat de Nederlandse rechter op grond van de hiervoor sub A geciteerde forumkeuze bevoegd is van geschillen tussen partijen kennis te nemen. Op grond van artikel 25 lid 4 Verordening wordt dit uitgangspunt doorbroken indien zich een van de in artikel 24 Verordening neergelegde uitzonderingen voordoet. In deze zaak gaat het om de uitzondering van artikel 24 aanhef en lid 1 Verordening:
‘Ongeacht de woonplaats van partijen zijn bij uitsluiting bevoegd:
- 1.
voor zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen: de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is (…)’
1.0.3.
In zijn tussenarrest heeft het hof ‘[t]egen deze achtergrond’5. voorlopig geoordeeld dat, nu de vordering van ING de vestiging van een hypotheekrecht op in Frankrijk gelegen onroerend goed betreft, de Franse rechter exclusief bevoegd zou zijn:6.
‘De (vordering tot het medewerken aan de) vestiging van een hypotheekrecht kan immers voor [verweerder] gevolgen voor de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van de twee villa's hebben.’
1.0.4.
In zijn eindarrest heeft het hof geoordeeld dat — anders dan ING heeft aangevoerd7. — geen sprake is van een vordering tot nakoming van een obligatoire overeenkomst. Het hof heeft overwogen dat ING een recht van hypotheek beoogt te vestigen en dat haar vordering derhalve ertoe strekt om het bestaan van zakelijke rechten op onroerende zaken vast te stellen. Het hof heeft daaruit de gevolgtrekking gemaakt dat de Franse rechter exclusief bevoegd is van de vordering van ING kennis te nemen:8.
‘2.3
Het betoog van ING brengt het hof niet tot een ander oordeel. In HvJ EU 3 april 2014, ECLI:EU:C:2014:212 (punt 42, hierna: het Weber-arrest) en HvJ EU 17 december 2015, ECLI:EU:C:2015:833 (onder 26, hierna het Komu-arrest) wordt telkens overwogen dat artikel 22, punt 1, van Verordening nr. 44/2001 (welke bepaling overeenkomt met artikel 24 van de Verordening) aldus moet worden uit gelegd dat de daarin neergelegde exclusieve bevoegdheid van een gerecht niet alle mogelijke rechtsvorderingen omvat die een zakelijk[…] recht op onroerende goederen betreffen, maar alleen die welke. zowel vallen binnen de werkingssfeer van genoemde Verordening, als behorende tot de rechtsvorderingen die ertoe strekken het bestaan van zakelijke rechten op een onroerend goed vast te stellen en de rechthebbende de bescherming van de aan hun titel verbonden bevoegdheden te verzekeren. In HvJ EU 16 november 2016, ECLI:EU:C:2015:833 (hierna: het Schmidt-arrest) wordt ten aanzien van artikel 24 van de Verordening overwogen dat het voor de bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen niet voldoende is dat de rechtsvordering verband houdt met een zakelijk recht op een onroerend goed of betrekking heeft op een onroerend goed. De rechtsvordering, moet aldus het HvJ EU in dit arrest, zijn gebaseerd op een zakelijk recht en niet op een persoonlijk recht. Deze uitspraak betrof een verzoek om (i) een schenkingsovereenkomst te vernietigen en (vervolgens) om (ii) de registratie in het kadaster van het eigendomsrecht op het onroerend goed door te halen. Het HvJ EU verklaarde voor recht dat de eerste vordering niet en de tweede wel onder de exclusieve bevoegdheidsregel van artikel 24 punt 1, van de Verordening valt.
De in het Schmidt-arrest genoemde voorwaarde dat de vordering moet zijn gebaseerd op een zakelijk recht wordt door het hof gezien tegen de achtergrond van de daar aan de orde zijnde vordering tot vernietiging van de schenkingsovereenkomst. Het hof begrijpt de overwegingen van het HvJ EU in het Schmidt-arrest (die lijken af te wijken van de in het Komu- en Weber-arrest neergelegde rechtsregels) daarom als beperkt tot die specifieke situatie, namelijk enerzijds tot vernietiging van een overeenkomst en vervolgens tot de doorhaling van een eigendomsrecht in het kadaster.
Tegen die achtergrond is het hof van oordeel dat in de onderhavige situatie, waarin maar van één vordering sprake is, die strekt tot vestiging van een zakelijk recht, aansluiting moet worden gezocht bij de in het Komu-arrest en het Weber arrest neergelegde rechtsregel. Dat betekent het volgende. In dit geval strekt de door ING gevorderde voorziening ertoe om een zakelijk recht op onroerende zaken te doen vestigen. De vordering beperkt zich niet, anders dan ING in haar akte stelt, tot nakoming van een obligatoire overeenkomst. ING vordert dat het volgens ING door [verweerder] te vestigen recht van hypotheek ‘eerste in rang’ moet zijn. Dit recht van hypotheek moet voorts binnen twee dagen na betekening van de uitspraak (het arrest) zijn gevestigd bij gebreke waarvan [verweerder], zo wordt gevorderd, een dwangsom zal verbeuren. Het hof is van oordeel dat aldus sprake is van een geschil omtrent zakelijke rechten op onroerende goederen in de zin van artikel 24 van de Verordening, omdat de vordering van ING ertoe strekt om het bestaan van zakelijke rechten op onroerende zaken vast te stellen en om ING de bescherming van de aan haar titel verbonden bevoegdheden te verzekeren, in die zin dat ING haar bevoegdheden als hypotheekhouder wil zeker stellen, een en ander overeenkomstig de genoemde Weber- en Komu-arresten. Nu de onroerende zaken waarop de gevorderde voorziening ziet in Frankrijk zijn gelegen, is de Nederlandse rechter niet bevoegd om van de vordering van ING kennis te nemen. Dit past bij de ratio achter artikel 24 van de Verordening; het gerecht van de plaats waar de onroerende zaken (waar de vordering betrekking op heeft) zijn gelegen, is vanwege zijn nabijheid het best in staat zich op de hoogte te stellen van de feitelijke situatie en de ter zake geldende voorschriften en gebruiken toe te passen en aldus de vordering van ING in al haar onderdelen te beoordelen. ING betoogt nog dat de Franse rechter na toewijzing van haar vordering door de Nederlandse rechter — eventueel — nog de toelaatbaarheid van de zakenrechtelijke gevolgen van de vordering kan vaststellen, maar die stelling is zonder nadere uitleg, die ontbreekt, niet voldoende duidelijk en brengt het hof daarom niet tot een ander oordeel.
2.4.
De slotsom is dat (…) het hof de Nederlandse rechter onbevoegd zal verklaren om van de zaak kennis te nemen (…)’
1.0.5.
De navolgende klachten richten zich tegen de hiervoor geciteerde overwegingen van het eindarrest alsmede, voor zover hierin eindbeslissingen mochten zijn gelegen, tegen rov. 4.6 van het tussenarrest.
Oordeel hof is onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd
1.1.
Met deze overwegingen heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip ‘voor zakelijke rechten op (…) onroerende goederen’ in de zin van artikel 24 lid 1 Verordening, hetzij zijn oordeel dat de vordering van ING onder dit begrip valt, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof heeft met juistheid geconstateerd dat het HvJ EU in het Schmidt-arrest heeft geoordeeld dat ‘voor de bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen’ op grond van artikel 24 lid 1 Verordening vereist is dat (onderstreping toegevoegd) ‘[d]e rechtsvordering (…) moet (…) zijn gebaseerd op een zakelijk recht en niet op een persoonlijk recht.’9. Het kennelijke oordeel van het hof dat de rechtsvordering van ING is gebaseerd op een zakelijk recht en niet op een persoonlijk recht, is evenwel onjuist of onbegrijpelijk in het licht van de vordering van ING, hiervoor sub B aangehaald, en het navolgende betoog van ING:
‘4.
(…) ING verlangt nakoming door [verweerder] van een verplichting uit hoofde van een obligatoire overeenkomst. Of [verweerder] tot nakoming van die verplichting gehouden is, is niet een vraag die betrekking heeft op de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van een onroerend goed of de vaststelling van het bestaan van andere zakelijke rechten op dit onroerend goed. Evenmin heeft zij de strekking de rechthebbenden de bescherming van de aan hun titel verbonden bevoegdheden te verzekeren. Zij ziet op de nakoming van een verplichting in een door Nederlands recht beheerste rechtsverhouding — zowel de specifieke pos/neg-verklaring als de gehele kredietrelatie — en betreft een persoonlijk recht van ING. (…)’
Niet valt in te zien dat ING's vordering is gebaseerd op een zakelijk recht. Dat ING's vordering strekt tot verkrijging van een zakelijk recht, maakt dit niet anders.
1.2.
Het hof heeft voorts ten onrechte geoordeeld dat de beoordeling in het Schmidt-arrest kan worden begrepen als beperkt tot de specifieke casuspositie die in dat arrest aan de orde was.10. Het hof heeft (ook) aldus miskend dat voor de bevoegdheidsvraag beslissende betekenis toekomt aan het feit dat de vordering van ING is gebaseerd op een persoonlijk recht dat voortvloeit uit de overeenkomst tussen partijen. Ook hiermee is het hof uitgegaan van een onjuiste uitleg van artikel 24 lid 1 Verordening.
1.3.
Het oordeel dat in deze zaak ‘waarin maar van één vordering sprake is, die strekt tot vestiging van een zakelijk recht, aansluiting moet worden gezocht bij de in het Komu-arrest en het Weber-arrest neergelegde rechtsregel’11. bouwt voort op het hiervoor bestreden oordeel en getuigt eveneens van de hiervoor als onjuist bestreden rechtsopvatting, en/althans is gebaseerd op een onbegrijpelijke uitleg van ING's vordering. Het Komu-arrest en het Weber-arrest zien immers op geheel andere vorderingen dan die van ING. In beide zaken waren vorderingen ingesteld die rechtstreeks zagen op zakelijke rechten die jegens iedereen gelding hebben.12. De vordering van ING ziet uitsluitend op de nakoming van een verbintenisrechtelijke verplichting. De toewijzing daarvan zal slechts een persoonlijke verplichting van [verweerder] in het leven roepen om op straffe van een dwangsom medewerking te verlenen en geen erga omnes geldend recht.13. Een toewijzend of afwijzend vonnis zal op zichzelf geen enkele goederenrechtelijke werking tussen partijen of jegens derden hebben.
1.4.
Door betekenis toe te kennen aan de vaststellingen dat de ‘(vordering tot het medewerken aan de) vestiging van een hypotheekrecht (…) voor [verweerder] gevolgen voor de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van de twee villa's [kan] hebben’14. althans dat ‘de door ING gevorderde voorziening ertoe [strekt] om een zakelijk recht op onroerende zaken te doen vestigen’15. is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van artikel 24 lid 1 Verordening, althans zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Deze gevolgen respectievelijk deze strekking van de door ING gevorderde voorziening kunnen immers niet de conclusie dragen dat de vordering van ING is gebaseerd op een zakelijk recht.
1.5.
Het hof heeft voorts geoordeeld dat ING een vordering zou hebben ingesteld ‘tot afgifte van een hypotheek’,16. welk recht ‘eerste in rang’ moet zijn, dat de vordering van ING zich niet beperkt tot ‘nakoming van een obligatoire overeenkomst’ en dat deze ‘ertoe strekt zakelijke rechten vast te stellen’.17. Volgens het hof wil ‘ING haar bevoegdheden als hypotheekhouder (…) zeker stellen’.18. Deze oordelen zijn onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd op de in de voorafgaande subonderdelen aangevoerde gronden. ING werkt dit nog als volgt nader uit.
- a.
Het oordeel dat de vordering van ING niet beperkt is tot nakoming en ertoe strekt zakelijke rechten vast te stellen is rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.19. Het lichaam en het petitum van de dagvaarding en de akte van 5 september 2017 maken immers volstrekt duidelijk dat ING slechts op basis van een obligatoire overeenkomst vordert dat [verweerder] op straffe van een dwangsom medewerking verleent.20. ING heeft op geen enkele wijze aan de voorzieningenrechter verzocht voor recht te verklaren of vast te dat zij een zakelijk (hypotheek)recht heeft of verkrijgt op de villa's.
- b.
Het oordeel dat ING haar bevoegdheden als hypotheekhouder zou willen zekerstellen is rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Uit de stellingen van partijen, de beoordeling door de rechtbank en de beoordeling door het hof blijkt immers zonneklaar dat ING helemaal geen zakelijke (hypotheek)recht heeft of pretendeert op de villa's.21. ING heeft aldus ook geen enkele bevoegdheden die uit een dergelijk (niet bestaand) zakelijk recht (zouden kunnen) voortvloeien. Het feit dat ING's vordering ertoe strekt een zakelijk recht te verkrijgen, maakt dit niet anders, gelet op de zuiver obligatoire grondslag van die vordering.
1.6.
Ook het oordeel van het hof dat het ‘past bij de ratio achter artikel 24 van de Verordening’ indien de Franse rechter zou oordelen over de vordering van ING is rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De ratio van artikel 24 Verordening is immers beperkt tot vorderingen die zijn gebaseerd op zakelijke rechten. De vraag of [verweerder] gehouden is medewerking te verlenen aan het vestigen van een hypotheekrecht betreft een verbintenisrechtelijke vraag, die moet worden beoordeeld aan de hand van een overeenkomst waarop Nederlands recht van toepassing is. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt ook niet in te zien waarom het voor de beoordeling van de vraag of de schuldenaar naar Nederlands recht gehouden is aanvullende zekerheden te verstrekken relevant is in welke jurisdictie onroerende goederen zijn gelegen die tot zekerheid zouden gaan strekken. Het hof is ook ten onrechte niet kenbaar ingegaan op de in dit verband door ING ingenomen stellingen.22.
1.7.
Het hof heeft met zijn brede uitleg van (de ratio van) artikel 24 Verordening bovendien miskend dat (exclusieve) bevoegdheidsregels die een forumkeuze doorbreken en/of afwijken van de hoofdregel dat de verweerder voor de eigen woonplaatsrechter wordt gedaagd, restrictief moeten worden uitgelegd.23.
2. Toepassing artikel 35 Brussel I bis-Verordening verzuimd of onjuist
2.0. Inleiding
2.0.1.
Op grond van artikel 35 Verordening kan de Nederlandse rechter een voorlopige of bewarende maatregel treffen, zelfs indien een rechter van een andere lidstaat bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen:
‘In de wetgeving van een lidstaat vastgestelde voorlopige of bewarende maatregelen kunnen bij de gerechten van die staat worden aangevraagd, zelfs indien een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen.’
2.0.2.
Het hof heeft in het tussenarrest (met juistheid) geoordeeld dat een in een Nederlands kort geding gevorderde voorziening in beginsel heeft te gelden als een voorlopige of bewarende maatregel in de zin van artikel 35 van de Verordening. Het hof heeft desondanks geoordeeld dat de Nederlandse rechter in dit geval onbevoegd is om van de vordering van ING kennis te nemen. Het hof heeft in het tussenarrest overwogen dat de vereiste reële band tussen de gevorderde maatregel en het hof als aangezochte rechter ontbreekt:
‘4.7
Ook nu mag worden aangenomen dat in het Nederlandse kort geding gevorderde voorzieningen in beginsel als voorlopige of bewarende maatregelen als bedoeld in artikel 35 van de Verordening mogen worden beschouwd en dus, ondanks de onbevoegdheid van de bodemrechter, bevoegdheid bij het hof als kortgedingrechter zou kunnen bestaan, is het hof voorlopig van oordeel dat die bevoegdheid in dit geval ontbreekt. De gevraagde maatregelen hebben immers slechts betrekking op bepaalde vermogensbestanddelen (de twee villa's van [verweerder] in Frankrijk) die zich in de territoriale bevoegdheidssfeer van de aangezochte rechter (zullen) bevinden, waardoor ook in kort geding een reële band tussen de gevorderde maatregelen en het hof als aangezochte rechter ontbreekt (HvJ EG 17 november 1998, ECLI:EU:C:1998:543).’
2.0.3.
In rov. 2.1 van het eindarrest heeft het hof dit (voorlopige) oordeel samengevat:
‘2.1
(…) Voorts is overwogen dat het hof evenmin bevoegd is op grond van artikel 35 van de Verordening (bevoegdheid kort geding rechter), omdat ook in kort geding een reële band tussen de gevorderde voorlopige maatregel en het hof als aangezochte rechter ontbreekt. (…)’
2.0.4.
Voor het overige heeft het hof geen kenbaar op toepassing van artikel 35 Verordening gerichte beslissingen gegeven.
Hof heeft verzuimd definitief oordeel te geven
2.1.
Het hof heeft terecht aangenomen dat de Nederlandse rechter bevoegd kan zijn om voorlopige of bewarende maatregelen te treffen, zelfs als de Nederlandse rechter niet bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen, Het hof heeft evenzeer terecht geoordeeld dat het zijn bevoegdheid ambtshalve dient te beoordelen.24. Desondanks heeft het hof ten onrechte geen (wel in rov. 4.9 van zijn tussenarrest aangekondigde) definitieve beslissing gegeven over de vraag naar zijn bevoegdheid op grond van artikel 35 Verordening. Het hof heeft slechts een in § 2.0.2 en 2.0.3 aangehaald voorlopige oordeel gegeven. Aldus heeft het hof zijn ambtshalve taak miskend om zijn (internationale) bevoegdheid te beoordelen.
Oordeel hof is onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd
2.2.
Voor zover in 's hofs eindarrest, en in het bijzonder in rov. 2.4 en/of het dictum daarvan het oordeel besloten ligt dat het hof niet alleen onbevoegd is als bodemrechter maar ook overigens onbevoegd is ter zake van voorlopige en bewarende maatregelen, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van artikel 35 Verordening en/of is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof heeft miskend dat deze bevoegdheid bestaat indien er een reële band bestaat tussen het voorwerp van de gevraagde maatregelen en de (op territoriale criteria gebaseerde) bevoegdheid van de verdragsluitende staat van de aangezochte rechter. Indien het hof dit niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel dat van een zodanige reële band geen sprake is, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu een (kenbare, definitieve) motivering geheel ontbreekt.
2.3.
Indien het hof heeft geoordeeld dat van een reële band als bedoeld in subonderdeel 2.2 geen sprake is en de motivering van dit oordeel moet worden gelezen in het in § 2.0.2 en 2.0.3 aangehaalde voorlopige oordeel, is dit oordeel rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof heeft zijn oordeel immers slechts gebaseerd op de locatie van de villa's en het feit dat de maatregelen op die villa's betrekking hebben. Het hof heeft bij zijn oordeel ten onrechte niet de in deze zaak vaststaande gegevens betrokken dat [verweerder] in Nederland woont,25. ING in Nederland is gevestigd, dat partijen een overeenkomst hebben gesloten die wordt beheerst door Nederlands recht, dat ING nakoming vordert van een op die overeenkomst gebaseerde verplichting van [verweerder], en dat partijen een forumkeuze hebben gemaakt voor de Nederlandse rechter. Deze gegevens leiden tot de conclusie, althans kunnen tot de conclusie leiden, dat de gevraagde maatregelen een reële band, hebben met de ((op territoriale criteria gebaseerde) bevoegdheid van de verdragsluitende staat van de) aangezochte rechter. In het licht van deze omstandigheden valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom de bedoelde reële band ontbreekt op de enkele grond dat de villa's in Frankrijk zijn gelegen en de maatregelen op die villa's betrekking hebben.
2.4.
Het in subonderdeel 2.3 betoogde geldt temeer nu de in dit kort geding gevorderde nakoming van [verweerder] verbintenis uit de overeenkomst in Nederland kan geschieden en in Nederland kan worden afgedwongen. Medewerking aan het vestigen van zekerheden kan immers zeer wel in Nederland worden verleend, bijvoorbeeld doordat [verweerder] een adequate (notariële) volmacht verstrekt tot het vestigen van een hypotheekrecht. In het geval van niet-medewerking en verbeurte van de gevorderde dwangsom, ontstaat bovendien een vorderingsrecht van de in Nederland gevestigde eiser (ING) op de in Nederland gevestigde gedaagde ([verweerder]), die in Nederland aan ING moet worden voldaan.26.
3. Conclusie
ING vordert op grond van dit middel de vernietiging van de arresten, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. ING vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑03‑2018
Tussenarrest rov. 4.1 jo. productie 4 bij inleidende dagvaarding.
Zie de inleidende dagvaarding § 3–6.
Inleidende dagvaarding, slot.
Waarmee het hof doelt op de door hem in rov. 4.3–4.5 aangehaalde bepalingen van de Verordening en rechtspraak van het Hof van Justie van de Europese Unie (het ‘HvJ EU’).
Tussenarrest rov. 4.6.
Zie akte d.d. 5 september 2017 § 4–5.
Eindarrest rov. 2.3–2.4.
Eindarrest rov. 2.3.
Eindarrest rov. 2.3.
Eindarrest rov. 2.3.
Zie rov. 45 van het Weber-arrest: ‘Zoals uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt, geldt een verkooprecht zoals dat van § 1094 BGB, dat op een onroerend goed rust en wordt ingeschreven in het kadaster, immers niet enkel ten aanzien van de schuldenaar, maar verzekert het de rechten van de houder van dat recht op eigendomsrecht ook ten aanzien van derden (…)’ Zie rov. 29 van het Komu-arrest, waarin het gaat om een vordering tot beëindiging van (mede)eigendom van een onroerend goed. Het HvJ EU oordeelde ‘(…) dat een dergelijk verzoek (…) zakelijke rechten jegens iedereen betreft (…)’
Zie rov. 47 van het Weber-arrest, waarin het geschil ging over ‘een erga omnes geldend voorkooprecht’.
Zie rov. 4.6 van het tussenarrest.
Zie rov. 2.3 van het eindarrest.
Tussenarrest rov. 4.2.
Eindarrest rov. 2.3.
Eindarrest rov. 2.3.
Eindarrest rov. 2.3.
Zie de tekst van da inleidende dagvaarding zoals ook aangehaald in rov. 2.5 van het vonnis en rov. 4.1 van het tussenvonnis. Zie § 4 en 5 van de akte van 5 september 2017.
Zie bijv. de pleitnotitie van [verweerder] d.d. 1 november 2016, nr. 7.1, 10.1, 10.2 en 10.3, vonnis rov. 4.3, tussenarrest rov. 4.1 en eindarrest rov. 2.3.
Zie akte d.d. 5 september 2017, § 4.
Zie in dit verband ook de considerans van de Verordening onder 15, 16 en 19.
Tussenarrest rov. 4.2.
Uit de kop van de beide arresten volgt dat [verweerder] in [b-plaats] woont. Zie voorts de bij dagvaarding overgelegde overeenkomst zoals aangehaald in rov. 4.1 van het tussenarrest.