Hof Arnhem-Leeuwarden, 23-01-2018, nr. 200.207.727
ECLI:NL:GHARL:2018:722, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
23-01-2018
- Zaaknummer
200.207.727
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:722, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑01‑2018; (Hoger beroep kort geding)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:688, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:GHARL:2017:6405, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 25‑07‑2017
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Kort geding. Vordering tot het vestigen van een recht van hypotheek op Franse villa’s op straffe van verbeurte van een dwangsom. Nederlandse rechter niet bevoegd vanwege de exclusieve bevoegdheidsregel van artikel 24 van de herschikte Verordening (EU) nr. 2015/2012: de vordering strekt ertoe om het bestaan van zakelijke rechten op onroerende zaken vast te stellen en om ING de bescherming van de aan haar titel verbonden bevoegdheden te verzekeren, in die zin dat ING haar bevoegdheden als hypotheekhouder wil zeker stellen. Toepassing van HvJ EU 3 april 2014, ECLI:EU:C:2014:212 (het Weber-arrest) en HvJ EU 17 december 2015, ECLI:EU:C:2015:833 (het Komu-arrest) en niet van HvJ EU 16 november 2016, ECLI:EU:C:2015:833 (het Schmidt-arrest).
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.207.727
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 424931)
arrest in kort geding van 23 januari 2018
inzake
de naamloze vennootschap
ING Bank N.V.,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: ING,
advocaat: mr. I. Spinath,
tegen:
[geïntimeerde] ,
woonachtig te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
niet verschenen.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 25 juli 2017,
- -
de (per aangetekende post) aan [geïntimeerde] verzonden brief van de griffier van 25 juli 2017 met daarbij het genoemde tussenarrest,
- -
de akte van 5 september 2017.
1.2
ING heeft de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
2. De motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1
In het tussenarrest van 25 juli 2017 heeft het hof overwogen dat het, voorlopig oordelend, op grond van artikel 24 van de herschikte Verordening (EU) nr. 2015/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: de Verordening) niet bevoegd is van de onderhavige vordering van ING kennis te nemen, omdat die vordering de vestiging van een hypotheekrecht op in Frankrijk gelegen onroerend goed betreft en (toewijzing van de vordering van ING tot het medewerken aan de) vestiging van een hypotheekrecht voor [geïntimeerde] gevolgen heeft of kan hebben voor de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van de twee villa’s. Voorts is overwogen dat het hof evenmin bevoegd is op grond van artikel 35 van de Verordening (bevoegdheid kort geding rechter), omdat ook in kort geding een reële band tussen de gevorderde voorlopige maatregel en het hof als aangezochte rechter ontbreekt. De zaak is vervolgens verwezen naar de rol voor een akte aan de zijde van ING. Tevens is bepaald dat het tussenarrest bij aangetekende brief aan [geïntimeerde] wordt gezonden zodat hij na een eventuele zuivering van het verstek een antwoord akte kan nemen.
2.2
ING heeft bij akte van 5 september 2017 aangevoerd dat, anders dat het hof voorlopig oordeelde, de vordering van ING niet valt onder het bereik van artikel 24 van de Verordening. ING verlangt nakoming door [geïntimeerde] uit hoofde van een obligatoire overeenkomst. Of [geïntimeerde] daartoe is gehouden is niet een vraag die betrekking heeft op de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van een onroerend goed. De vordering is daarmee niet van een aard dat het gerecht waar het onroerend goed zich bevindt, vanwege zijn nabijheid het best in staat is zich op de hoogte te stellen van de feitelijke situatie en de ter zake geldende voorschriften en gebruiken. Het feit dat toewijzing van de vordering zou kunnen leiden tot een wijziging in de zakenrechtelijke verhoudingen met betrekking tot het onroerend goed is, aldus nog steeds ING, een andere kwestie. De vordering van ING moet zo worden begrepen dat [geïntimeerde] gehouden is een hypotheekrecht te vestigen op de in de dagvaarding genoemde onroerende zaken met inachtneming van de in voorkomend geval door de Franse rechter vast te stellen (toelaatbaarheid van de) (zakenrechtelijke) gevolgen betreffende de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van het onroerend goed of de vaststelling van het bestaan van andere zakelijke rechten op dit goed en de verzekering van de bescherming van de aan de titel van de rechthebbende verbonden bevoegdheden. ING benadrukt hierbij dat allerminst vast staat dat een dergelijk geschil zich zal voordoen.
2.3
Het betoog van ING brengt het hof niet tot een ander oordeel. In HvJ EU 3 april 2014, ECLI:EU:C:2014:212 (punt 42, hierna: het Weber-arrest) en HvJ EU 17 december 2015, ECLI:EU:C:2015:833 (onder 26, hierna het Komu-arrest) wordt telkens overwogen dat artikel 22, punt 1, van Verordening nr. 44/2001 (welke bepaling overeenkomt met artikel 24 van de Verordening) aldus moet worden uit gelegd dat de daarin neergelegde exclusieve bevoegdheid van een gerecht niet alle mogelijke rechtsvorderingen omvat die een zakelijke recht op onroerende goederen betreffen, maar alleen die welke zowel vallen binnen de werkingssfeer van genoemde Verordening, als behorende tot de rechtsvorderingen die ertoe strekken het bestaan van zakelijke rechten op een onroerend goed vast te stellen en de rechthebbende de bescherming van de aan hun titel verbonden bevoegdheden te verzekeren. In HvJ EU 16 november 2016, ECLI:EU:C:2015:833 (hierna: het Schmidt-arrest) wordt ten aanzien van artikel 24 van de Verordening overwogen dat het voor de bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen niet voldoende is dat de rechtsvordering verband houdt met een zakelijk recht op een onroerend goed of betrekking heeft op een onroerend goed. De rechtsvordering, moet aldus het HvJ EU in dit arrest, zijn gebaseerd op een zakelijk recht en niet op een persoonlijk recht. Deze uitspraak betrof een verzoek om (i) een schenkingsovereenkomst te vernietigen en (vervolgens) om (ii) de registratie in het kadaster van het eigendomsrecht op het onroerend goed door te halen. Het HvJ EU verklaarde voor recht dat de eerste vordering niet en de tweede wel onder de exclusieve bevoegdheidsregel van artikel 24, punt 1, van de Verordening valt.
De in dit Schmidt-arrest genoemde voorwaarde dat de vordering moet zijn gebaseerd op een zakelijk recht wordt door het hof gezien tegen de achtergrond van de daar aan de orde zijnde vordering tot vernietiging van een schenkingsovereenkomst. Het hof begrijpt de overwegingen van het HvJ EU in het Schmidt-arrest (die lijken af te wijken van de in het Komu- en Weber-arrest neergelegde rechtsregels) daarom als beperkt tot die specifieke situatie, namelijk een situatie waarin over de rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van twee verschillende vorderingen, namelijk enerzijds tot de vernietiging van een overeenkomst en vervolgens tot de doorhaling van een eigendomsrecht in het kadaster.
Tegen die achtergrond is het hof van oordeel dat in onderhavige situatie, waarin maar van één vordering sprake is, die strekt tot vestiging van een zakelijk recht, aansluiting moet worden gezocht bij de in het Komu-arrest en het Weber-arrest neergelegde rechtsregel. Dat betekent het volgende. In dit geval strekt de door ING gevorderde voorziening ertoe om een zakelijk recht op onroerende zaken te doen vestigen. De vordering beperkt zich niet, anders dan ING in haar akte stelt, tot nakoming van een obligatoire overeenkomst. ING vordert dat het volgens ING door [geïntimeerde] te vestigen recht van hypotheek ‘eerste in rang’ moet zijn. Dit recht van hypotheek moet voorts binnen twee dagen na betekening van de uitspraak (het arrest) zijn gevestigd bij gebreke waarvan [geïntimeerde] , zo wordt gevorderd, een dwangsom zal verbeuren. Het hof is van oordeel dat aldus sprake is van een geschil omtrent zakelijke rechten op onroerende goederen in de zin van artikel 24 van de Verordening, omdat de vordering van ING ertoe strekt om het bestaan van zakelijke rechten op onroerende zaken vast te stellen en om ING de bescherming van de aan haar titel verbonden bevoegdheden te verzekeren, in die zin dat ING haar bevoegdheden als hypotheekhouder wil zeker stellen, een en ander overeenkomstig de genoemde Weber- en Komu-arresten. Nu de onroerende zaken waarop de gevorderde voorziening ziet in Frankrijk zijn gelegen, is de Nederlandse rechter niet bevoegd om van de vordering van ING kennis te nemen. Dit past bij de ratio achter artikel 24 van de Verordening; het gerecht van de plaats waar de onroerende zaken (waar de vordering betrekking op heeft) zijn gelegen, is vanwege zijn nabijheid het best in staat zich op de hoogte te stellen van de feitelijke situatie en de ter zake geldende voorschriften en gebruiken toe te passen en aldus de vordering van ING in al haar onderdelen te beoordelen. ING betoogt nog dat de Franse rechter na toewijzing van haar vordering door de Nederlandse rechter – eventueel – nog de toelaatbaarheid van de zakenrechtelijke gevolgen van de vordering kan vaststellen, maar die stelling is zonder nadere uitleg, die ontbreekt, niet voldoende duidelijk en brengt het hof daarom niet tot een ander oordeel.
2.4
De slotsom is dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en het hof de Nederlandse rechter onbevoegd zal verklaren om van de zaak kennis te nemen. ING blijft daarmee de in het ongelijk gestelde partij zodat de in eerste aanleg gegeven proceskostenveroordeling in stand blijft. Nu [geïntimeerde] in hoger beroep verstek heeft laten gaan, bestaat voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep geen aanleiding.
3. De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep in kort geding:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 16 november 2016, behoudens voor zover ING daarbij in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] is veroordeeld, bekrachtigt dit vonnis in zoverre en doet voor het overige opnieuw recht;
verklaart de Nederlandse rechter onbevoegd om kennis te nemen van de vordering van ING.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, S.M. Evers en B.J. Engberts en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2018.
Uitspraak 25‑07‑2017
Mrs. S.M. Evers, B.J. Engberts, J.C. Tijink
Partij(en)
arrest in kort geding van 25 juli 2017
inzake
de naamloze vennootschap
ING Bank N.V.,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: ING,
advocaat: mr. I. Spinath,
tegen:
[geïntimeerde],
woonachtig te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde],
niet verschenen.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het in kort geding gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 16 november 2016.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
het dagvaardingsexploot in hoger beroep d.d. 13 december 2016,
- —
de memorie van grieven, met producties,
- —
de verstekverlening jegens [geïntimeerde].
2.2
ING heeft de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Voor de vaststaande feiten verwijst het hof naar de feiten zoals die in het bestreden vonnis zijn vastgesteld in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.10.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
ING vordert in deze zaak dat [geïntimeerde] zijn medewerking verleent aan het vestigen van een hypotheekrecht eerste in rang tot een bedrag van € 750.000,- op twee villa's met zwembaden, tennisbaan en olijfboomgaard, gelegen in Frankrijk, [001] [a-plaats], [a-straat 01]. ING baseert haar vordering op een door [geïntimeerde] (en zijn echtgenote) op 6 december 2012 afgegeven positieve/negatieve hypotheekverklaring (hierna: de overeenkomst), waarin de volgende zinsnede is opgenomen:
‘Hij verplicht(en) zich op eerste verzoek van de bank zijn medewerking te verlenen tot vestiging van een hypotheek eerste in rang op voormelde onroerende zaken, zulks tot een bedrag van EUR € 750.000, — (zegge: ZEVENHONDERD VIJFTIGDUIZENDEURO EN NUL EUROCENT) met renten en kosten als bij de bank gebruikelijk’
In de overeenkomst is tevens bepaald:
‘Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing. Eventuele geschillen terzake worden aanhangig gemaakt bij de Nederlandse rechter. (…).’
De overeenkomst maakt deel uit van een pakket aan zekerheden die door [geïntimeerde] en vennootschappen waarin hij deelneemt ten gunste van ING zijn afgegeven tot zekerheid van door ING verstrekte kredieten voor de exploitatie van een wijnchateau in Frankrijk. [geïntimeerde] heeft zich tegen de vorderingen van ING verweerd en zich daarbij onder meer op het standpunt gesteld dat de vordering van ING spoedeisend belang ontbeert, dat de gevraagde zekerheid niet in een redelijke verhouding staat tot de door ING verstrekte kredieten en in dat kader reeds afgegeven zekerheden en voorts dat de beslissing in de onderhavige zaak dient te worden aangehouden totdat de Franse rechter heeft beslist in procedure(s) tussen ING en SCI [A].
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van ING afgewezen. ING is daartegen in beroep gekomen met één grief, waarmee zij het gehele geschil voorlegt aan het hof.
4.2
Alvorens het hof toekomt aan de beoordeling van de door ING opgeworpen grief, dient de vraag te worden beantwoord of de Nederlandse rechter (internationaal) bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van ING tegen [geïntimeerde] tot afgifte van een hypotheek op in Frankrijk gelegen onroerende zaken (twee villa's met zwembaden, tennisbaan en olijfboomgaard, gelegen in Frankrijk, [001] [a-plaats], [a-straat 01], hierna ook: de twee villa's). De regels van (internationale) procesbevoegdheid zijn van openbare orde, tenzij een forumkeuze is uitgebracht omtrent een rechtsbetrekking die tot vrije bepaling van partijen staat. Zoals hieronder zal worden toegelicht, is het hof echter van oordeel dat deze uitzondering hier niet van toepassing is. Dit heeft tot gevolg dat het hof ambtshalve dient te toetsen of hij bevoegd is, ook nu geen van partijen zich over die vraag heeft uitgelaten en de vraag valt buiten het door ING in de grieven ontsloten gebied van de rechtsstrijd in beroep (HR 18 februari 2011ECLI:NL:HR:2011:BO7116).
4.3
Deze zaak valt qua materieel en temporeel toepassingsgebied binnen het bereik van de herschikte Verordening (EU) nr. 2015/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: de Verordening), nu het een handelszaak betreft waarin de rechtsvordering na 10 januari 2015 is ingesteld. Bij de beantwoording van de bevoegdheidsvraag is mede van belang dat onderhavige zaak een kort geding betreft. Als het hof op grond van het bepaalde in de artikelen 4 of 7 tot en met 26 van de Verordening bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen, dan is hij tevens bevoegd om voorlopige of bewarende maatregelen te gelasten. Daarnaast bepaalt artikel 35 van de Verordening dat ook als een rechter niet bevoegd is kennis te nemen van het bodemgeschil hij voorlopige of bewarende maatregelen kan gelasten, mits het maatregelen betreft die kunnen worden bevolen krachtens zijn nationale wetgeving. Hierna zal eerst worden onderzocht of het hof als bodemrechter bevoegd zou zijn om van dit geschil kennis te nemen.
4.4
Artikel 24 lid 1 van de Verordening bepaalt dat, ongeacht de woonplaats van partijen, voor zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen bij uitsluiting bevoegd zijn.
Die exclusieve bevoegdheid bestaat op grond van het bepaalde in artikel 25 lid 4 van de Verordening ook indien partijen, zoals in het onderhavige geval, bij overeenkomst de Nederlandse rechter bevoegd hebben verklaard van hun geschillen kennis te nemen en, krachtens het bepaalde in artikel 26 van de Verordening, ongeacht het gegeven dat [geïntimeerde] is verschenen bij dit hof.
4.5
Voor de beantwoording van de vraag of in dit geval sprake is van een geschil omtrent zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen zoekt het hof aansluiting bij de door het HvJ EU in het kader van Verordening (EG) 44/2001, de voorloper van de Verordening, gewezen jurisprudentie.
De voornaamste reden voor de uitsluitende bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen, is dat het gerecht van de plaats waar het onroerend goed is gelegen, vanwege zijn nabijheid het best in staat is zich op de hoogte te stellen van de feitelijke situatie en de ter zake geldende voorschriften en gebruiken — in de regel die van de staat waar het onroerend goed is gelegen — toe te passen. Volgens vaste rechtspraak is voor de exclusieve bevoegdheid van de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen niet voldoende dat de rechtsvordering verband houdt met een zakelijk recht op een onroerend goed of betrekking heeft op een onroerend goed. Deze uitsluitende bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende staat waar het onroerend goed is gelegen, omvat aldus niet alle mogelijke rechtsvorderingen die een zakelijk recht op onroerende goederen betreffen of daarmee verband houden, maar alleen die welke ertoe strekken de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van een onroerend goed of het bestaan van andere zakelijke rechten op dit onroerend goed vast te stellen en de rechthebbenden de bescherming van de aan hun titel verbonden bevoegdheden te verzekeren (HvJ EU 3 april 2014, ECLI:EU:C:2014:212, punt 42 en HvJ EU 17 december 2015, ECLI:EU:C:2015:833, punt 25 en 26, HvJ EU 16 november 2016, ECLI:EU:C:2016:881).
4.6
Tegen deze achtergrond is het hof voorlopig van oordeel dat de Nederlandse bodemrechter niet bevoegd is van de onderhavige vordering van ING kennis te nemen, nu het hier de vestiging van een hypotheekrecht op in Frankrijk gelegen onroerend goed betreft. De (vordering tot het medewerken aan de) vestiging van een hypotheekrecht kan immers voor [geïntimeerde] gevolgen voor de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van de twee villa's hebben.
4.7
Ook nu mag worden aangenomen dat in het Nederlandse kort geding gevorderde voorzieningen in beginsel als voorlopige of bewarende maatregelen als bedoeld in artikel 35 van de Verordening mogen worden beschouwd en dus, ondanks de onbevoegdheid van de bodemrechter, bevoegdheid bij het hof als kortgedingrechter zou kunnen bestaan, is het hof voorlopig van oordeel dat die bevoegdheid in dit geval ontbreekt. De gevraagde maatregelen hebben immers slechts betrekking op bepaalde vermogensbestanddelen (de twee villa's van [geïntimeerde] in Frankrijk) die zich in de territoriale bevoegdheidssfeer van de aangezochte rechter (zullen) bevinden, waardoor ook in kort geding een reële band tussen de gevorderde maatregelen en het hof als aangezochte rechter ontbreekt (HvJ EG 17 november 1998, ECLI:EU:C:1998:543).
4.8
Nu de (on)bevoegdheid van de Nederlandse rechter geen onderdeel is geweest van het partijdebat in eerste aanleg of hoger beroep ziet het hof daarin aanleiding partijen in de gelegenheid te stellen zich over dit voorlopig oordeel van het hof uit te laten alvorens het hof zijn eindoordeel velt.
4.9
Het hof zal de zaak derhalve naar de rol verwijzen voor een akte aan de zijde van ING, zodat zij zich hierover kan uitlaten. Dit tussenarrest zal met het oog op een antwoordakte van [geïntimeerde] aangetekend aan hem worden verzonden, zodat hij, na een eventuele zuivering van het verstek, een antwoord-akte kan nemen.
5. De beslissing
Het hof rechtdoende in kort geding hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 22 augustus 2017 voor akte aan de zijde van ING, zodat ING zich kan uitlaten over het voorlopig oordeel van het hof terzake van de internationale (on)bevoegdheid;
bepaalt dat een exemplaar van dit arrest aangetekend wordt verzonden aan [geïntimeerde];
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M. Evers, B.J. Engberts en J.C. Tijink en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2017.