Zie rov. 2.1-2.13 van de beschikking van het hof Amsterdam van 1 september 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3596, JIN 2015/197, m.nt. G.H.J. Spee, alsmede rov. 2 van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 22 april 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:2396.
HR, 23-09-2016, nr. 15/05533
ECLI:NL:HR:2016:2184, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-09-2016
- Zaaknummer
15/05533
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2184, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑09‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:3596, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:366, Contrair
ECLI:NL:PHR:2016:366, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑05‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2184, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑12‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2017/164 met annotatie van Th.M. de Boer
PFR-Updates.nl 2016-0251
Uitspraak 23‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Echtscheiding; IPR. Erkenning uitspraak rechter in Pennsylvania inzake het gezag over de kinderen en hun hoofdverblijfplaats. Is prorogatie aan de echtscheidingsrechter een naar internationale normen algemeen aanvaardbare bevoegdheidsgrond? Verordening Brussel IIbis en Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996.
Partij(en)
23 september 2016
Eerste Kamer
15/05533
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw] ,wonende te [woonplaats ] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[de man] ,wonende te [woonplaats ], Pennsylvania, Verenigde Staten van Amerika ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/13/581070/FA RK 15-889 van de rechtbank Amsterdam van 22 april 2015;
b. de beschikking in de zaak 200.169.921/01 van het gerechtshof Amsterdam van 1 september 2015.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
De advocaat van de man heeft bij brief van 27 mei 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.13. Deze komen op het volgende neer.
( i) Uit het op 8 juni 2001 in Nederland gesloten huwelijk van partijen zijn twee, ook thans nog minderjarige kinderen geboren. Het gezin is in 2009 verhuisd van Nederland naar [woonplaats ] (Pennsylvania), Verenigde Staten.
(ii) De vrouw heeft in december 2011 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de Family Division van de Court of Common Pleas van Allegheny County, Pennsylvania (hierna: de Court of Common Pleas). Daarmee werd een echtscheidingsprocedure aangevangen, geregistreerd onder zaaknummer FD 11-008555.
(iii) Partijen en hun Amerikaanse advocaten hebben begin 2012, als onderdeel van de echtscheidingsprocedure, een handgeschreven verklaring ondertekend, waarin zij onder meer verklaren dat de Court of Common Pleas bevoegd is met betrekking tot alle zaken aangaande het ouderlijk gezag.
(iv) De Court of Common Pleas heeft op 7 mei 2012 op verzoek van de vrouw een ouderschapsplan (‘Parenting Plan’) bekrachtigd. In dit door partijen op 1 maart 2012 ondertekende plan was onder meer opgenomen dat de vrouw onder een aantal voorwaarden met de kinderen naar Nederland zou mogen verhuizen.
( v) Op 17 maart 2013 is de vrouw met de kinderen naar Nederland vertrokken.
(vi) De vrouw heeft op 18 maart 2013 bij de Court of Common Pleas een verzoek ingediend tot vaststelling van partner- en kinderalimentatie, waarin zij als woonplaats van de kinderen ‘[woonplaats ]’ heeft opgegeven. Het verzoek is bij dit gerecht geregistreerd onder hetzelfde zaaknummer als de echtscheidingsprocedure.
(vii) De man heeft op 11 april 2013 bij de rechtbank Den Haag een verzoek tot teruggeleiding van de kinderen naar [woonplaats ] ingediend op grond van het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Dit verzoek is in twee instanties afgewezen.
(viii) De man heeft medio april 2013 een ‘motion for special relief’ bij de Court of Common Pleas ingediend (een verzoek om een bijzondere voorziening met betrekking tot het gezag). Op 4 september 2013 heeft de man een verzoek tot wijziging van de ‘custody’ over de kinderen ingediend. Ook deze verzoeken zijn geregistreerd onder het eerder genoemde zaaknummer.
(ix) Op 29 september 2014 heeft de Court of Common Pleas tussen partijen de echtscheiding uitgesproken.
( x) Bij uitspraak van 1 december 2014 heeft de Court of Common Pleas bepaald dat de ouders het gezamenlijk gezag behouden, dat de man evenwel met ingang van 2 januari 2015 ‘primary physical custody’ over de kinderen heeft, hetgeen erop neerkomt dat het hoofdverblijf van de kinderen bij hem zal zijn, en is een verdeling van de zorg bepaald.
(xi) Bij uitspraak van 5 januari 2015 heeft de Court of Common Pleas bepaald dat de vrouw zich moet houden aan de beslissing van 1 december 2014 en dat zij de kinderen, de paspoorten en alle andere voor de verhuizing naar [woonplaats ] noodzakelijke documenten onmiddellijk aan de man ter beschikking moet stellen, alsmede dat deze uitspraak met de sterke arm ten uitvoer kan worden gelegd.
(xii) De kinderen verblijven vanaf mei 2015 bij de man in de Verenigde Staten.
3.2.1
In de onderhavige procedure heeft de rechtbank op verzoek van de man de uitspraken van de Court of Common Pleas van 1 december 2014 en 5 januari 2015 erkend en bepaald dat deze uitspraken, waaronder de beslissing dat de moeder de op 1 december 2014 gegeven beschikking onverwijld dient na te leven en de kinderen, hun paspoorten en alle benodigde documenten dient over te dragen voor de onmiddellijke terugkeer naar [woonplaats ], deel uitmaken van de beschikking van de rechtbank.De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.2.2
Het hof heeft de beschikking bekrachtigd.
Het hof heeft vooropgesteld dat, nu tussen de Verenigde Staten en Nederland geen verdrag van kracht is waarin de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in zaken met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid is geregeld, naar commuun internationaal privaatrecht moet worden beoordeeld of de Amerikaanse uitspraken in Nederland kunnen worden erkend en ten uitvoer gelegd. Volgens vaste rechtspraak is voor erkenning van een beslissing van een buitenlandse rechter onder meer vereist dat de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is. (rov. 4.2) Relevante regelingen in dit verband zijn Verordening (EG) nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (verordening Brussel IIbis) en het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (rov. 4.4).
De bevoegdheid van de Court of Common Pleas om kennis te nemen van het verzoek van de man in de ‘motion for special relief’ van april 2013 en van diens verzoek tot wijziging van het gezag van 4 september 2013, heeft berust op een internationaal aanvaarde grondslag, te weten de gewone verblijfplaats van de kinderen in Pennsylvania in september 2011 ten tijde van het aanhangig maken van de echtscheidingsprocedure. Verordening Brussel IIbis gaat uit van het beginsel van perpetuatio fori, dit in tegenstelling tot het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. Bij de huidige internationale stand van zaken moet worden geoordeeld dat in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid zowel toepassing van het beginsel van perpetuatio fori als het achterwege laten daarvan internationaal algemeen aanvaardbaar is. (rov. 4.5)
De ‘motion for special relief’ van de man uit april 2013 en zijn verzoek tot wijziging van het gezag van 4 september 2013 moeten worden beschouwd als te zijn gedaan binnen de in december 2011 door de vrouw aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure. Deze verzoeken en de daaruit voortvloeiende beslissingen hebben alle hetzelfde zaaknummer. Het geheel moet daarom worden beschouwd als een langdurige doorlopende procedure. Dat het verzoek van de man een wijziging van een bestaande gezagsvoorziening behelst, maakt dat niet anders, gelet op rechtsoverweging 16 van de beslissing van 1 december 2014, waar in staat dat de beschikking alle voorgaande in deze zaak gegeven beschikkingen inzake ouderlijk gezag vervangt. Daaruit valt af te leiden dat de beslissing van de Court of Common Pleas van 1 december 2014 is gegeven in een reeds langer lopende zaak, te weten de echtscheidingsprocedure. Niet in geschil is dat de kinderen bij aanvang van de echtscheidingsprocedure in 2011 hun gewone verblijfplaats hadden in Pennsylvania. (rov. 4.6)
Zowel art. 12 lid 3 Brussel IIbis als art. 10 lid 1 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 levert de aanwijzing op dat naar internationale maatstaven aanvaarding van de bevoegdheid van de gerechten van een staat mogelijk is in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid. Partijen hebben begin 2012 als onderdeel van de echtscheidingsprocedure een verklaring ondertekend dat de Court of Common Pleas bevoegd is met betrekking tot alle zaken aangaande het ouderlijk gezag. De vrouw heeft op geen enkel moment deze verklaring herroepen of de bevoegdheid van de Amerikaanse rechter aan de orde gesteld, ook niet nadat zij met de kinderen naar Nederland was vertrokken. Ook op grond hiervan was de Court of Common Pleas bevoegd op een internationaal algemeen aanvaarde grondslag. (rov. 4.8)
3.3.1
Onderdeel I klaagt dat het hof in rov. 4.6 is uitgegaan van een onjuiste peildatum, omdat het heeft overwogen dat de ‘motion for special relief’ van de man van april 2013 en diens verzoek tot wijziging van het gezag van 4 september 2013 moeten worden beschouwd als te zijn gedaan binnen de in 2011 door de vrouw aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure. Volgens onderdeel I.1 is het hanteren van hetzelfde zaaknummer een administratieve handeling, zodat de vraag of het verzoek een nevenvoorziening is dan wel een zelfstandig verzoek niet uitsluitend aan de hand daarvan kan worden beantwoord. Onderdeel I.2 klaagt dat het hof een autonoom begrip ‘aanhangigheid’ had moeten hanteren. Onderdeel I.3 bouwt hierop voort.
3.3.2
De klachten falen. Voor zover onderdeel I.1 klaagt dat het hof uitsluitend op grond van het zaaknummer tot het bestreden oordeel is gekomen, mist het feitelijke grondslag. Het hof verwijst immers eveneens naar rov. 16 van de beslissing van de Court of Common Pleas van 1 december 2014, waarin wordt overwogen dat de beschikking alle voorgaande in deze zaak gegeven beschikkingen inzake ouderlijk gezag vervangt. Het oordeel van het hof berust op zijn uitleg van de beslissing van 1 december 2014 van de Court of Common Pleas en is als zodanig van feitelijke aard. Onbegrijpelijk is dat oordeel niet, ook niet in het licht van de vermelding in het Memorandum dat voorafgaat aan die beslissing, inhoudend ”The subject litigation commenced on September 4, 2013”. Het is immers heel wel denkbaar dat binnen het verband van een echtscheidingsprocedure op uiteenlopende tijdstippen meerdere verzoeken worden gedaan die tot afzonderlijke beslissingen leiden.
Onderdeel I.2 faalt reeds omdat het in dit geding niet gaat om bevoegdheid in Unierechtelijk verband.
Uit het voorgaande volgt dat ook onderdeel I.3 ongegrond is.
3.4.1
De onderdelen II en III bestrijden het oordeel van het hof dat de bevoegdheid van de Court of Common Pleas berust op gronden die naar internationale normen algemeen aanvaardbaar worden geacht. Onderdeel II keert zich tegen het oordeel over het beginsel van perpetuatio fori en onderdeel III betreft prorogatie (aanvaarding van rechtsmacht) als grondslag voor bevoegdheid.
3.4.2
Het hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat bij de beoordeling van de vraag of de bevoegdheid van de buitenlandse rechter berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale normen algemeen aanvaardbaar is, aansluiting dient te worden gezocht bij relevante internationale verdragen en verordeningen, nu wat daarin is vastgelegd een aanwijzing oplevert voor hetgeen internationaal aanvaardbaar wordt geacht. In dit geval zijn, zoals het hof heeft overwogen, relevant verordening (EG) nr. 2201/2003 (hierna: Brussel IIbis) en het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (Trb. 1997, 299, hierna: HKV 1996. Nederland is partij bij het HKV 1996; de Verenigde Staten hebben het verdrag wel ondertekend, maar niet geratificeerd.
3.4.3
Zowel Brussel IIbis als het HKV 1996 geeft als hoofdregel dat ter zake van ouderlijke verantwoordelijkheid, respectievelijk maatregelen tot bescherming van de persoon of het vermogen van de minderjarige, bevoegd zijn de gerechten van de staat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft (art. 8 lid 1 Brussel IIbis en art. 5 lid 1 HKV 1996). Deze regel berust op de gedachte dat de rechter van het land waar het kind woont het best is staat is zich een oordeel te vormen over de verzochte maatregelen en het in dat verband in aanmerking te nemen belang van het kind. De gewone verblijfplaats van het kind is dus een bevoegdheidsgrond die naar internationale normen algemeen aanvaardbaar is.
3.4.4
Brussel IIbis en het HKV 1996 voorzien daarnaast in de internationale bevoegdheid van de rechter die over de echtscheiding van de ouders van het kind oordeelt om ook zaken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid over het kind te beoordelen indien de ouders daarvoor kiezen (prorogatie).
Ingevolge art. 10 HKV 1996 is de echtscheidingsrechter bevoegd indien (a) op het tijdstip van de aanvang van de procedure een van de ouders zijn of haar gewone verblijfplaats heeft in de betrokken staat en een van hen de ouderlijke verantwoordelijkheid over het kind heeft, en (b) de bevoegdheid van de echtscheidingsrechter om dergelijke maatregelen te nemen zowel door de ouders is aanvaard, als door enige andere persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van het kind, en het belang van het kind daarmee is gediend. De bevoegdheid eindigt zodra de beslissing betreffende de inwilliging of de afwijzing van het verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of de nietigverklaring van het huwelijk definitief is geworden, of de procedure om een andere reden een einde heeft genomen.
In art. 12 leden 1 en 2 Brussel IIbis is een soortgelijke regel opgenomen, met dien verstande dat de betrokken bevoegdheid van de echtscheidingsrechter moet zijn aanvaard op het tijdstip waarop de echtscheidingszaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. De echtscheidingsrechter behoudt zijn bevoegdheid inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid totdat een beslissing daarover definitief is geworden.
3.4.5
Nu blijkens het voorgaande zowel Brussel IIbis, als het HKV 1996 de bevoegdheid van de echtscheidingsrechter voor procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid op grond van prorogatie door de ouders erkent, mits een van de ouders in het betrokken land zijn gewone verblijfplaats heeft en ouderlijke verantwoordelijkheid over het kind heeft en het belang van het kind ermee is gediend, moet prorogatie onder deze voorwaarden worden aangemerkt als een bevoegdheidsgrond die naar internationale normen algemeen aanvaardbaar is.
3.4.6
Het falen van onderdeel I brengt mee dat het in het onderhavige geval gaat om een maatregel genomen binnen het verband van de echtscheidingsprocedure. De op onderdeel I voortbouwende klachten van onderdeel III zijn dan ook ongegrond.
Voor zover het onderdeel erover klaagt dat de beslissingen waarvan erkenning wordt verzocht, zijn gegeven nadat de echtscheiding is uitgesproken, zodat niet is voldaan aan art. 10 lid 2 HKV 1996, faalt het evenzeer. Het miskent dat het HKV 1996 niet van toepassing is en uitsluitend dient als aanknopingspunt voor het antwoord op de vraag of prorogatie aan de echtscheidingsrechter naar internationale maatstaven een algemeen aanvaardbare bevoegdheidsgrondslag is.Aan de strekking van de in art. 10 lid 2 HKV 1996 vervatte beperking van de bevoegdheid van de echtscheidingsrechter, te weten dat er een verband moet bestaan tussen de echtscheidingsprocedure en de verzochte maatregelen, is ook voldaan indien het verzoek tot het treffen daarvan vóór het uitspreken van de echtscheiding is ingediend (vgl. art. 12 lid 2, aanhef en onder b, Brussel IIbis). Dienovereenkomstig vermeldt het Toelichtend Rapport op het HKV 1996 van Paul Lagarde, in: Actes et Documents de la dix-huitième session (1996), Tome II Protection des enfants, 1998, dat na het uitspreken van de echtscheiding geen nieuwe verzoeken betreffende een kind meer aan de echtscheidingsrechter kunnen worden gericht (p. 565).
Ook de klacht dat het hof heeft verzuimd het belang van de kinderen in zijn beoordeling te betrekken is ongegrond. In het oordeel van het hof ligt besloten dat het belang van de kinderen ermee was gediend dat de rechter in Pennsylvania over de verzochte maatregelen heeft geoordeeld. Nu geen van partijen het tegendeel heeft gesteld en de gedingstukken, waaronder de uitvoerig gemotiveerde beslissing van de Court of Common Pleas van 1 december 2014, evenmin erop duiden dat beoordeling van de verzoeken van de man door dat gerecht niet in het belang van de kinderen was, behoefde het hof zijn oordeel op dit punt niet nader te motiveren.
3.4.7
Nu het oordeel van het hof berust op twee zelfstandig dragende gronden en het tegen een daarvan gerichte onderdeel III blijkens het voorgaande faalt, behoeft het tegen de andere grond gerichte onderdeel II geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 23 september 2016.
Conclusie 13‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Echtscheiding; IPR. Erkenning uitspraak rechter in Pennsylvania inzake het gezag over de kinderen en hun hoofdverblijfplaats. Is prorogatie aan de echtscheidingsrechter een naar internationale normen algemeen aanvaardbare bevoegdheidsgrond? Verordening Brussel IIbis en Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996.
15/05533
Mr. P. Vlas
Zitting, 13 mei 2016 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
tegen
[de man]
(hierna: de man)
In deze zaak gaat het om de vraag of twee beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid die zijn gewezen door een rechterlijke autoriteit in de Verenigde Staten, in Nederland kunnen worden erkend. In het kader van de erkenning spitst het geschil zich toe op de vraag of de rechtsmacht van de Amerikaanse rechter is gebaseerd op een internationaal aanvaardbare bevoegdheidsgrond.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 De feiten en het procesverloop komen in het kort op het volgende neer. Partijen zijn op 8 juni 20012.gehuwd te Bloemendaal. Zij zijn de ouders van [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), geboren op [geboortedatum] 2005 en [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]), geboren op [geboortedatum] 2006 (hierna gezamenlijk: de kinderen).
1.2 De ouders zijn op 5 augustus 2009 met de kinderen verhuisd naar [woonplaats] (Pennsylvania), Verenigde Staten.
1.3 De vrouw heeft in december 2011 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de Family Division van de Court of Common Pleas van Allegheny County, Pennsylvania (hierna: de Court of Common Pleas). Daarmee werd een echtscheidingsprocedure aangevangen, geregistreerd onder zaaknummer FD 11-008555.
1.4 Partijen en hun Amerikaanse advocaten hebben begin 2012, als onderdeel van de echtscheidingsprocedure, een handgeschreven verklaring ondertekend, waarin zij onder meer verklaren dat de Court of Common Pleas bevoegd is met betrekking tot alle zaken aangaande het ouderlijk gezag. Deze verklaring heeft geresulteerd in een ‘Consent Order of Court’ van de Court of Common Pleas van 1 februari 2012.
1.5 De Court of Common Pleas heeft op 7 mei 2012 op verzoek van de vrouw een ouderschapsplan (‘Parenting Plan’) bekrachtigd. In dit door partijen op 1 maart 2012 ondertekende plan was onder meer opgenomen dat de vrouw onder een aantal voorwaarden met de kinderen naar Nederland zou mogen verhuizen.
1.6 Op 17 maart 2013 is de vrouw met de kinderen naar Nederland vertrokken. In Nederland hebben de kinderen tot mei 2015 bij de vrouw gewoond.
1.7 De vrouw heeft op 18 maart 2013 bij de Court of Common Pleas een verzoek ingediend tot vaststelling van partner- en kinderalimentatie, waarin zij als woonplaats van de kinderen ‘[woonplaats]’ heeft aangegeven. Het verzoek is bij dit gerecht geregistreerd onder hetzelfde zaaknummer als de echtscheidingsprocedure.
1.8 De man heeft medio april 2013 een ‘motion for special relief’ bij de Court of Common Pleas ingediend (een verzoek om een bijzondere voorziening met betrekking tot het gezag). Op 4 september 2013 heeft de man aldaar een verzoek tot wijziging van de ‘custody’ over de kinderen ingediend. Ook deze verzoeken zijn aldaar geregistreerd onder hetzelfde zaaknummer als de echtscheidingsprocedure.
1.9 De man heeft op 11 april 2013 bij de rechtbank Den Haag een verzoek tot teruggeleiding van de kinderen naar [woonplaats] ingediend op grond van het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Bij beschikking van 10 juni 2013 heeft de rechtbank het verzoek van de man afgewezen. Bij beschikking van het hof Den Haag van 17 juli 2013 is de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
1.10 Op 29 september 2014 heeft de Court of Common Pleas tussen partijen de echtscheiding uitgesproken.
1.11 Bij uitspraak van 1 december 2014, met zaaknummer FD 11-008555, heeft de Court of Common Pleas bepaald dat de ouders het gezamenlijk gezag behouden, dat de man evenwel met ingang van 2 januari 2015 ‘primary physical custody’ over de kinderen heeft, hetgeen erop neerkomt dat het hoofdverblijf van de kinderen bij hem zal zijn, en is een verdeling van de zorg bepaald.
1.12 Bij uitspraak van 5 januari 2015, eveneens met zaaknummer FD 11-008555, heeft de Court of Common Pleas bepaald dat de vrouw zich moet houden aan de beslissing van 1 december 2014 en dat zij de kinderen, de paspoorten en alle andere voor de verhuizing naar [woonplaats] noodzakelijke documenten onmiddellijk aan de man ter beschikking moet stellen, alsmede dat deze uitspraak met de sterke arm ten uitvoer kan worden gelegd.
1.13 De kinderen verblijven vanaf mei 2015 bij de man in de Verenigde Staten.
1.14 De man heeft de rechtbank Amsterdam verzocht om de uitspraken van de Court of Common Pleas van 1 december 2014 en 5 januari 2015 te erkennen.
1.15 Bij beschikking van 22 april 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu tussen de Verenigde Staten en Nederland geen verdragen op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid gelden, het commune Nederlandse internationale erkenningsrecht van toepassing is, zoals geregeld in art. 431 lid 2 Rv. De rechtbank heeft de uitspraken van de Court of Common Pleas van 1 december 2014 en 5 januari 2015 erkend en bepaald dat deze uitspraken, waaronder de beslissing dat de moeder de op 1 december 2014 gegeven beschikking onverwijld dient na te leven en de kinderen, hun paspoorten en alle benodigde documenten dient over te dragen voor de onmiddellijke terugkeer naar [woonplaats], deel uitmaken van de beschikking van de rechtbank. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.16 De vrouw heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 23 juli 2015 heeft het hof Amsterdam het verzoek van de vrouw afgewezen om de bestreden beschikking te schorsen hangende het hoger beroep. Bij beschikking van 1 september 2015 heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd. Volgens het hof heeft de bevoegdheid van de Court of Common Pleas berust op een naar internationale maatstaven algemeen aanvaarde grondslag.
1.17 De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof van 1 september 2015 (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. De man heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen, uiteenvallend in verschillende subonderdelen, en is gericht tegen rov. 4.5-4.8 van de bestreden beschikking.
2.2
Het hof heeft in rov. 4.5 en 4.6 geoordeeld dat de bevoegdheid van de Court of Common Pleas om kennis te nemen van het verzoek van de man in de ‘motion for special relief’ van april 2013 en van diens verzoek tot wijziging van het gezag van 4 september 2013, heeft berust op een internationaal aanvaarde grondslag, te weten de gewone verblijfplaats van de kinderen in Pennsylvania in september 2011 ten tijde van het aanhangig maken van de echtscheidingsprocedure. Het hof heeft overwogen dat de Verordening Brussel II-bis3.uitgaat van het beginsel van perpetuatio fori, dit in tegenstelling tot het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996.4.Bij de huidige internationale stand van zaken moet worden geoordeeld dat in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid zowel toepassing van het beginsel van perpetuatio fori als het achterwege daarvan internationaal algemeen aanvaardbaar is, aldus het hof.
2.3
In rov. 4.7 en 4.8 heeft het hof geoordeeld dat zowel art. 12 lid 3 Brussel II-bis als art. 10 lid 1 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 de aanwijzing oplevert dat naar internationale maatstaven genomen aanvaarding van de bevoegdheid van de gerechten van een staat mogelijk is in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid. Het hof overweegt dat op grond van de begin 2012 als onderdeel van de echtscheidingsprocedure ondertekende verklaring van partijen en de daaropvolgende ‘Consent Order of Court’ van 1 februari 2012, sprake is van aanvaarding van rechtsmacht en derhalve van een internationaal aanvaarde bevoegdheidsgrond.
2.4
Het middel keert zich tegen deze twee zelfstandig dragende gronden voor het oordeel van het hof dat de bevoegdheid van de Court of Common Pleas berust op een internationaal aanvaardbare grondslag. De onderdelen I en II keren zich tegen de bevoegdheidsgrondslag op basis van de gewone verblijfplaats van de kinderen. Onderdeel III klaagt over de door het hof aanvaarde grondslag van prorogatie van bevoegdheid.
2.5
Onderdeel I klaagt dat het hof in rov. 4.6 is uitgegaan van een onjuiste peildatum, omdat het heeft overwogen dat de ‘motion for special relief’ van de man van april 2013 en diens verzoek tot wijziging van het gezag van 4 september 2013 moeten worden beschouwd als te zijn gedaan binnen de in 2011 door de vrouw aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure. Volgens subonderdeel I.1 is het hanteren van hetzelfde zaaknummer een administratieve handeling, zodat de vraag of het verzoek een nevenvoorziening is dan wel een zelfstandig verzoek niet uitsluitend aan de hand daarvan kan worden beantwoord. Subonderdeel I.2 klaagt dat het hof een autonoom begrip ‘aanhangigheid’ had moeten hanteren. Subonderdeel I.3 bouwt hierop voort.
2.6
Onderdeel II is gericht tegen rov. 4.5 en 4.6 en valt in drie subonderdelen uiteen. Subonderdeel II.1 klaagt dat de Amerikaanse rechter niet bevoegd was om kennis te nemen van het verzoek van de man tot wijziging van het gezag, omdat op de datum van indiening van dat verzoek (4 september 2013) de gewone verblijfplaats van de kinderen zich in Nederland bevond. Subonderdeel II.2 klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid zowel de toepassing van het beginsel van perpetuatio fori als het achterwege laten daarvan, internationaal aanvaardbaar is. Subonderdeel II.3 bevat geen afzonderlijke klacht.
2.7
Alvorens de onderdelen I en II te bespreken die zijn gericht tegen de eerste zelfstandig dragende grond voor het aannemen van een internationaal aanvaardbare bevoegdheid (de gewone verblijfplaats van de kinderen en het beginsel van perpetuatio fori), merk ik het volgende op. In cassatie zijn geen klachten gericht tegen rov. 4.2 van de bestreden beschikking. Hierin heeft het hof overwogen dat de vraag naar de erkenning van de beslissingen van de Court of Common Pleas wordt beheerst door het commune Nederlandse internationaal privaatrecht, omdat tussen Nederland en de Verenigde Staten geen verdragen van toepassing zijn die betrekking hebben op de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid. Eveneens is in cassatie onbestreden dat het hof art. 431 lid 2 Rv van belang heeft geacht en dat voor de vraag of de beslissingen van de Court of Common Pleas voor erkenning in aanmerking komen, voldaan moet zijn aan de in de rechtspraak van de Hoge Raad gestelde voorwaarden voor de erkenning van vreemde vonnissen.5.Het hof heeft deze (vier) voorwaarden in rov. 4.2 vermeld en overwogen dat partijen van mening verschillen over (i) de voorwaarde dat de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is en (ii) de voorwaarde dat de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde. Thans gaat het in cassatie uitsluitend om de eerste voorwaarde inzake de internationaal aanvaardbare bevoegdheid. Voor de volledigheid wijs ik erop dat de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid in het commune Nederlandse internationaal privaatrecht – dus buiten de gelding van verdragen en verordeningen – niet wordt beheerst door art. 431 lid 2 Rv, omdat deze bepaling geen betrekking heeft op staatvonnissen, zoals rechterlijke beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid.6.Voor de erkenning van beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid onder de gelding van het commune internationaal privaatrecht geldt dat de weigeringsgronden neergelegd in art. 23 lid 2 HKV 1996 als richtsnoer kunnen dienen. Dit leidt ertoe (i) dat de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, moet berusten op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven aanvaardbaar is (vgl. art. 23 lid 2, onder a, HKV 1996), (ii) dat in de buitenlandse procedure de beginselen van behoorlijke rechtspleging in acht moeten zijn genomen (waaronder het horen van het kind, vgl. art. 23 lid 2, onder b, HKV 1996), (iii) dat de erkenning van de beslissing, gelet op het belang van het kind, niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde (vgl. art. 23 lid 2, onder d, HKV 1996) en (iv) dat de beslissing inzake ouderlijke verantwoordelijkheid niet onverenigbaar mag zijn met een naderhand in Nederland genomen maatregel of (v) met een maatregel die naderhand in de staat van de gewone verblijfplaats van het kind is genomen, welke maatregel in Nederland voor erkenning in aanmerking komt (vgl. art. 23 lid 2, onder e, HKV 1996).7.
2.8
Eén van de voorwaarden voor erkenning is derhalve dat de buitenlandse rechter die de beslissing heeft gegeven, zijn bevoegdheid moet hebben gebaseerd op een internationaal aanvaarde grond. Deze bevoegdheidstoetsing wordt niet uitgevoerd aan de hand van het (proces)recht van de rechter die de beslissing heeft gewezen noch aan de hand van het recht van het land waar de erkenning wordt ingeroepen. Het gaat om de vraag of de bevoegdheid van de buitenlandse rechter is gebaseerd op een grond die in het internationale rechtsverkeer algemeen is aanvaard, zoals neergelegd in verdragen en/of verordeningen. Dergelijke internationale instrumenten kunnen, zelfs als zij nog niet in werking zijn getreden, uitdrukking geven aan een communis opinio over internationaal aanvaardbare bevoegdheidsgronden. Afhankelijk van het onderwerp waarop de te erkennen beslissing betrekking heeft, kunnen verdragen en/of verordeningen een concreet handvat bieden. Ter illustratie wijs ik op een arrest van de Hoge Raad van 27 mei 1988, waarin het betrof de erkenning van een buitenlandse echtscheidingsbeslissing en in dat kader de vraag rees of de rechter te Colorado rechtsmacht had om van de echtscheiding kennis te nemen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ter beoordeling van die vraag terecht art. 2 van het Haags Echtscheidingsverdrag van 1 juni 19708.tot richtsnoer had genomen, ook al miste dat verdrag in die zaak rechtstreekse toepassing.9.
2.9
Onder het commune internationaal privaatrecht kunnen de bevoegdheidsregels van het HKV 199610.en de Verordening Brussel II-bis tot richtsnoer worden genomen om te bepalen of de buitenlandse rechter die een beslissing inzake ouderlijke verantwoordelijkheid heeft genomen, zijn bevoegdheid heeft gebaseerd op een internationaal aanvaardbare bevoegdheidsgrond.
2.10
De Verordening Brussel II-bis is gebaseerd op wederzijds vertrouwen in de rechtsstelsels van de lidstaten, hetgeen onder meer in de fase van de erkenning (en de tenuitvoerlegging) tot uitdrukking komt in art. 24 Brussel II-bis, waarin is opgenomen het verbod van toetsing van de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven (verbod van ‘révision au fond’). Art. 8 lid 1 Brussel II-bis bevat de algemene bevoegdheidsregel voor maatregelen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid en kent bevoegdheid toe aan de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Art. 12 lid 1 Brussel II-bis kent, in afwijking van art. 8 Brussel II-bis, onder bepaalde voorwaarden bevoegdheid toe aan de echtscheidingsrechter. Hiermee wordt bereikt dat de echtscheidingsrechter (bevoegd op basis van art. 3 Brussel II-bis) ook kennis kan nemen van met de echtscheiding samenhangende kwesties inzake ouderlijke verantwoordelijkheid.
2.11
Ook het HKV 1996 bepaalt in art. 5 lid 1 dat voor het nemen van maatregelen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegdheid toekomt aan de rechter van de verdragsluitende staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft. Wordt de gewone verblijfplaats van het kind verplaatst naar een andere verdragsluitende staat, dan is de rechter van de nieuwe gewone verblijfplaats bevoegd, aldus art. 5 lid 2 HKV 1996. Art. 10 HKV 1996 kent onder bepaalde voorwaarden bevoegdheid toe aan de echtscheidingsrechter voor het nemen van maatregelen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid.
2.12
Uit het voorgaande volgt dat de bevoegdheid gebaseerd op de gewone verblijfplaats van het kind een internationaal aanvaarde bevoegdheidsgrond is. De rechter van de gewone verblijfplaats van het kind is immers het beste in staat zich een oordeel te vormen over de verzochte maatregelen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid en over de belangen van het kind.11.De maatregelen zullen meestal ook in het land van de gewone verblijfplaats van het kind effect moeten sorteren. Bevoegdheid en toepasselijk recht lopen hier samen (‘Gleichlauf’): de rechter van het land van de gewone verblijfplaats van het kind past zijn eigen recht toe op de te nemen maatregelen (zie art. 15 HKV 1996).12.
2.13
Noch in het HKV 1996, noch in de Verordening Brussel II-bis is het begrip ‘gewone verblijfplaats’ nader gedefinieerd. De invulling daarvan is overgelaten aan de rechtspraak.13.Als gewone verblijfplaats geldt de plaats die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt.14.De invulling die het begrip ‘gewone verblijfplaats’ voor de toepassing van de Verordening Brussel II-bis heeft gekregen, is ook maatgevend te achten voor de invulling van het begrip gewone verblijfplaats zoals neergelegd in de Haagse verdragen.15.
2.14
Over de aanvaarding van het beginsel van perpetuatio fori – de aangezochte rechter blijft bevoegd ook als in de loop van het rechtsgeding de omstandigheden wijzigen op grond waarvan de rechter zijn bevoegdheid heeft aangenomen – merk ik het volgende op. De Hoge Raad heeft ten aanzien van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 geoordeeld dat het bij perpetuatio fori gaat om een beginsel en niet om een regel zonder uitzonderingen. In het geval van verandering van de gewone verblijfplaats van het kind moet voor de toepassing van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 het beginsel van perpetuatio fori doorgaans wijken voor het belang van de minderjarige.16.Ook in het HKV 1996 wordt het beginsel niet gehanteerd (zie art. 5 lid 2 HKV 1996). Een voorstel om perpetuatio fori in het HKV 1996 op te nemen, kreeg tijdens de verdragsonderhandelingen onvoldoende steun. In het Toelichtend Rapport op het HKV 1996 valt hierover het volgende te lezen:
‘Where the change of habitual residence of the child from one State to another occurs at a time when the authorities of the first habitual residence are seised of a request for a measure of protection, the question arises as to whether these authorities retain their competence to take this measure (perpetuatio fori) or whether the change of habitual residence deprives them ipso facto of this jurisdiction and obliges them to decline its exercise. The Commission rejected by a strong majority a proposal by the Australian, Irish, British and United States delegations favourable to perpetuatio fori. Certain delegations explained their negative vote by their hostility to the very principle of perpetuatio fori in this field and wanted jurisdiction to change automatically in case of a change of habitual residence, while other delegations thought that it would be more simple for the Convention not to say anything on this subject thereby abandoning to the procedural law the decision on perpetuatio fori. The first opinion appeared to be the more exact in the case of a change of habitual residence from one Contracting State to another Contracting State. Indeed it is not acceptable that in such a situation, which is located entirely within the interior of the scope of application of the Convention, the determination of jurisdiction be left to the law of each of the Contracting States. Moreover this solution is one which currently prevails for the interpretation of the Convention of 5 October 1961. On the other hand, in the case of a change of habitual residence from a Contracting State to a non-Contracting State, Article 5 ceases to be applicable from the time of the change of residence and nothing stands in the way of retention of jurisdiction, under the national law of procedure, by the authority of the Contracting State of the first habitual residence which has been seised of the matter, although the other Contracting States are not bound by the Convention to recognise the measure which may be taken by this authority’.17.
2.15
De Verordening Brussel II-bis gaat daarentegen wel uit van het beginsel van perpetuatio fori.18.Art. 8 Brussel II-bis bepaalt immers dat de gewone verblijfplaats van het kind beoordeeld wordt op het moment dat de zaak aanhangig wordt gemaakt.19.Echter, art. 15 Brussel II-bis biedt de mogelijkheid de zaak te verwijzen naar een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen, hetgeen zich zou kunnen voordoen indien de gewone verblijfplaats van het kind gewijzigd is. Dat art. 8 Brussel II-bis het beginsel van de perpetuatio fori huldigt, is niet zonder kritiek gebleven. Door vast te houden aan de bevoegdheid van de aangezochte rechter ondanks dat de gewone verblijfplaats van het kind in de loop van het geding is gewijzigd, kan het belang van het kind in het gedrang komen.20.
2.16
Ik keer terug naar de bespreking van het middel. Het echtscheidingsverzoek van partijen is bij de Court of Common Pleas ingediend in december 2011. Als onderdeel van de echtscheidingsprocedure is een ouderschapsplan opgesteld, waarin onder andere afspraken omtrent het gezag en de zorg over de kinderen zijn opgenomen en dat door de Court of Common Pleas is bekrachtigd. Een verzoek tot wijziging van het gezag kan vervolgens te allen tijde, dus ook jaren later, worden ingediend. De man heeft zijn verzoek tot wijziging van het gezag bij de Court of Common Pleas ingediend op 4 september 2013, welk verzoek heeft geleid tot de beslissing van 1 december 2014. In het Memorandum voorafgaand aan die beslissing valt het volgende te lezen:
‘A Custody Trial was held in this matter on July 30, October 30, and October 31, 2014. (…) The subject litigation commenced on September 4, 2013, when Father filed a Petition for Modification of a Custody Order’.21.
Hieruit blijkt dat de Court of Common Pleas 4 september 2013 heeft aangemerkt als het aanvangsmoment van de procedure naar aanleiding van het verzoek van de man. Op dat moment bevond de gewone verblijfplaats van de kinderen zich niet meer in de Verenigde Staten. De moeder was immers op 17 maart 2013 met de kinderen naar Nederland verhuisd met de intentie hier te blijven. De kinderen gingen in Nederland naar school, zodat hun sociale en familiale omgeving zich in Nederland bevond.22.Dat bij de Court of Common Pleas de verschillende verzoeken hetzelfde zaaknummer hebben gekregen, acht ik niet doorslaggevend voor de beoordeling van de vraag of de Court of Common Pleas op 4 september 2013 naar internationale maatstaven genomen bevoegd was. Voor zover onderdeel I klaagt dat het hof uitsluitend op grond van het zaaknummer tot het bestreden oordeel is gekomen, mist het onderdeel feitelijke grondslag. Het hof verwijst immers eveneens naar rov. 16 van de beslissing van Court of Common Pleas van 1 december 2014, waarin wordt overwogen dat de beschikking alle voorgaande in deze zaak gegeven beschikkingen inzake ouderlijk gezag vervangt. Voor zover het middel klaagt dat het hof ten onrechte 1 december 2011 als peildatum heeft genomen, treft het doel. Uit het voorgaande volgt dat 4 september 2013 heeft te gelden als aanvangsmoment van de procedure die heeft geleid tot de beslissing van de Court of Common Pleas van 1 december 2014.
2.17
De onderdelen I en II slagen derhalve voor zover zij betogen dat het hof is uitgegaan van een onjuiste peildatum en ten onrechte heeft aangenomen dat de rechtsmacht van de Court of Common Pleas heeft berust op perpetuatio fori als internationaal aanvaard beginsel. Of het slagen van deze onderdelen tot cassatie van de bestreden beschikking moet leiden, is afhankelijk van de vraag of onderdeel III slaagt. Onderdeel III is immers gericht tegen de tweede zelfstandige grond waarop het hof de bevoegdheid van de Court of Common Pleas internationaal aanvaardbaar heeft geacht.
2.18
Onderdeel III is gericht tegen rov. 4.7 en 4.8 en klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan te nemen dat sprake is van een internationaal aanvaarde bevoegdheidsgrond, omdat de vrouw de bevoegdheid van de Court of Common Pleas heeft aanvaard. Het onderdeel klaagt dat, indien het verzoek van de man van 4 september 2013 moet worden gekwalificeerd als nevenvoorziening, niet is voldaan aan de voorwaarden van een forumkeuze en dat forumkeuze ten aanzien van een zelfstandig verzoek voor een maatregel inzake ouderlijke verantwoordelijkheid geen internationaal aanvaarde bevoegdheidsgrond is.
2.19
Alvorens dit onderdeel te bespreken, merk ik het volgende op. Er bestond internationale weerstand om de bevoegdheid inzake echtscheiding en de bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid aan elkaar te koppelen.23.De reden daarvan is gelegen in de eventuele botsing die zou kunnen ontstaan met het belang van het kind. Zou ook na het uitspreken van de echtscheiding de bevoegdheid van de echtscheidingsrechter ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid voortduren, dan zou het risico bestaan dat een rechter die geen nauwe band met het kind heeft, bevoegd zou zijn. In art. 10 HKV 1996 is een bepaling opgenomen die weliswaar de echtscheidingsrechter bevoegdheid geeft ter zake van ouderlijke verantwoordelijkheid, maar uitsluitend onder bepaalde voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat het belang van het kind met deze bevoegdheid is gediend en de bevoegdheid slechts gedurende de echtscheidingsprocedure geldt.24.Verzoeken inzake ouderlijke verantwoordelijkheid die buiten een echtscheidingsprocedure worden gedaan, vallen niet onder de reikwijdte van art. 10 HKV 1996. De accessoire bevoegdheid van de echtscheidingsrechter eindigt op grond van art. 10 lid 2 HKV 1996, zodra de echtscheiding is uitgesproken of het verzoek tot het nemen van een maatregel inzake ouderlijke verantwoordelijkheid is afgewezen en onherroepelijk is geworden, dan wel de procedure om een andere reden is afgesloten (bijvoorbeeld door intrekking van het verzoek of door overlijden van een echtgenoot).25.In het Toelichtend Rapport op het HKV 1996 wordt hierover opgemerkt:
‘It is the procedural law of the State whose authority is seised with the request for divorce which is applicable to the question of whether the proceedings have ended or whether the decision has become final.
This rule means that, once the proceedings have ended and the divorce has been pronounced, for example, it will no longer be possible to return before the divorce court to ask it to modify the measures for protection of the children which it had taken when it was still seised with the request for divorce. Only the authority which would normally have jurisdiction in application of Articles 5 to 9 of the Convention will thenceforth be able to decide. (…)’.26.
2.20
In de Verordening Brussel II-bis is de accessoire bevoegdheid van de echtscheidingsrechter opgenomen in art. 12 lid 1 en lid 2, waarvan de inhoud vrijwel overeenkomt met art. 10 HKV 1996. Volgens art. 12 lid 1, onder b, Brussel II-bis moet de bevoegdheid van de echtscheidingsrechter door de echtgenoten en door de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn aanvaard op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt en door het belang van het kind worden gerechtvaardigd. Art. 10 HKV 1996 stelt wel de eis dat het belang van het kind met de prorogatie is gediend, maar het artikel stelt niet de eis dat de aanvaarding van de rechtsmacht reeds bij het aanhangig maken van de procedure moet zijn gedaan.27.
2.21
Naast de accessoire bevoegdheid van de echtscheidingsrechter voor het nemen van maatregelen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid, kent de Verordening Brussel II-bis in art. 12 lid 3 nog een mogelijkheid van prorogatie, namelijk voor de bevoegdheid in zelfstandige procedures voor maatregelen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid. Vereist is, kort gezegd, dat het kind een nauwe band met de lidstaat van de gekozen rechter heeft en de bevoegdheid van die rechter door alle partijen bij de procedure uitdrukkelijk dan wel op enige andere wijze ondubbelzinnig is aanvaard. Een geldige forumkeuze kan echter niet worden gedaan met betrekking tot eventuele toekomstige geschillen over ouderlijke verantwoordelijkheid. De aanvaarding dient te geschieden op het tijdstip waarop de procedure aanhangig wordt gemaakt.28.
2.22
In het HKV 1996 heeft art. 12 lid 3 Brussel II-bis geen equivalent.29.Uit het ontbreken van een dergelijke bepaling in het HKV 1996 blijkt dat deze forumkeuzemogelijkheid kennelijk naar internationale maatstaven (nog) niet algemeen aanvaard is.
2.23
Ik keer terug naar de bespreking van het onderdeel. In rov. 4.8 van de bestreden beschikking heeft het hof zowel in art. 12 lid 3 Brussel II-bis als in art. 10 lid 1 HKV 1996 een aanwijzing gezien dat naar internationale maatstaven forumkeuze in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid mogelijk is. Het hof heeft in rov. 4.7 gewezen op de door partijen begin 2012 ondertekende verklaring dat de Court of Common Pleas bevoegd is met betrekking tot alle zaken aangaande ouderlijk gezag. Voor zover het hof – in navolging van de rechtbank – heeft aangenomen dat sprake is van een forumkeuze in een zelfstandige procedure inzake ouderlijke verantwoordelijkheid en daarvoor aansluiting heeft gezocht bij de norm van art. 12 lid 3 Brussel II-bis, heeft het hof miskend dat de bevoegdheidsgrond van art. 12 lid 3 Brussel II-bis naar internationale maatstaven genomen niet algemeen aanvaard is. Het hof heeft miskend dat art. 10 HKV 1996 uitsluitend betrekking heeft op de internationaal aanvaarde accessoire bevoegdheid van de echtscheidingsrechter, terwijl art. 12 lid 3 Brussel II-bis ziet op de bevoegdheid in zelfstandige procedures. Het onderdeel slaagt derhalve op dit punt. Ten overvloede merk ik nog op dat onder de gelding van art. 12 lid 3 Brussel II-bis de door partijen begin 2012 ondertekende verklaring geen geldige forumkeuze zou opleveren in de procedure die door de man is ingeleid met zijn verzoek van 4 september 2013, nu de forumkeuze niet op dat moment is aangegaan.
2.24
Voor zover het hof heeft bedoeld dat in het onderhavige geval sprake is van een accessoire bevoegdheid van de echtscheidingsrechter op de voet van art. 10 HKV 1996, welke bevoegdheid naar internationale maatstaven wel algemeen aanvaard is, heeft het hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Het hof heeft immers slechts overwogen dat naar internationale maatstaven genomen aanvaarding van de bevoegdheid van de gerechten in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid mogelijk is zonder te toetsen of in het onderhavige geval voldaan is aan de voorwaarden die een overeenkomstige toepassing van art. 10 HKV 1996 met zich zou brengen. In zoverre slaagt het onderdeel.
2.25
Ik merk nog op dat, anders dan het middel (onder III.2.3) betoogt, op een verzoek dat aanhangig is gemaakt vóór het definitief worden van de echtscheiding daarna nog kan worden beslist, maar een nieuw verzoek kan dan niet meer worden gedaan.30.Of na de bekrachtiging van het ouderschapsplan door de Court of Common Pleas op 7 mei 2012 een nieuw verzoek voor een gezagsvoorziening moet worden gezien als een nevenvoorziening waarvan de bevoegdheid wordt bestreken door de door partijen overeengekomen forumkeuze, is een kwestie die beheerst wordt door het procesrecht van de Court of Common Pleas als aangezochte rechter.31.Kennelijk heeft het hof in rov. 4.6 van de bestreden beschikking het verzoek van de man van 4 september 2013 gezien als onderdeel van de echtscheidingsprocedure.
2.26
Nu het middel naar mijn mening slaagt voor zover het is gericht tegen de beide zelfstandige dragende gronden waarop het hof de bevoegdheid van de Court of Common Pleas internationaal aanvaardbaar heeft geacht, kan de bestreden beschikking niet in stand blijven. Dat de kinderen inmiddels sedert mei 2015 in de Verenigde Staten bij de man verblijven en in zoverre de vraag naar de erkenning van de beslissingen van de Court of Common Pleas veel van haar belang heeft verloren, doet hieraan verder niet af.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑05‑2016
De rechtbank (rov. 2) en het hof (rov. 2.1) vermelden abusievelijk 8 juni 2011 als datum van het huwelijk. Uit de gedingstukken blijkt echter dat het huwelijk heeft plaatsgevonden op 8 juni 2001, zie o.a. het inleidende verzoekschrift van 2 februari 2015 (onder 3) en het verweerschrift in eerste aanleg van 9 maart 2015 (onder 2) alsmede het appelschrift van 9 mei 2015 (onder 5).
Verordening (EG) nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, PbEG 2003, L 338/1 (hierna: Brussel II-bis).
Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, gesloten te ’s-Gravenhage op 19 oktober 1996, Trb. 1997, 299 (hierna: HKV 1996). Nederland is sedert 1 mei 2011 partij bij dit verdrag; de Verenigde Staten hebben dit verdrag op 22 oktober 2010 ondertekend, maar zijn daarbij nog geen partij. Zie de verdragsgegevens op de website van de Haagse Conferentie (www.hcch.net).
Zie HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838, NJ 2015/478, m.nt. Th.M. de Boer (Gazprombank).
Zie o.a. L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 2015, nr. 265 en 267; N. Rosner, Cross-Border Recognition and Enforcement of Foreign Money Judgments in Civil and Commercial Matters, diss. Groningen 2004, p. 19-22.
Zie ook punt 10 van de conclusie van A-G Strikwerda vóór HR 17 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0244, NJ 1991/505 (cassatieberoep verworpen met toepassing van het destijds geldende art. 101a RO).
Trb. 1979, 131.
Zie HR 27 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD4789, NJ 1988, 832, m.nt. J.C. Schultsz.
Het HKV 1996 is in de plaats getreden van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 (Verdrag betreffende de bevoegdheid der autoriteiten en de toepasselijke wet inzake de bescherming van minderjarigen van 5 oktober 1961, Trb. 1968, 101), zie art. 51 HKV 1996.
Zie o.a. HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2916, NJ 2001/212, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 3.5; Toelichtend Rapport op het HKV 1996 van Paul Lagarde, in: Actes et Documents de la dix-huitième session (1996), Tome II Protection des enfants, 1998, p. 553, waarin wordt onderstreept dat de hoofdregel van art. 5 HKV 1996, die gelijkluidend is aan art. 1 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961, unaniem door de gedelegeerden werd aanvaard. In het Verslag van de Commissie over de toepassing van de Verordening Brussel II-bis merkt de Commissie op dat art. 8 Brussel II-bis uitgaat van de gewone verblijfplaats van het kind ‘om ervoor te zorgen dat er een reële band is tussen het kind en de lidstaat die rechtsmacht uitoefent’ (Brussel, 15 april 2014, COM(2014) 225 final, p. 6).
Anders dan het HKV 1996 heeft de Verordening Brussel II-bis geen betrekking op het toepasselijke recht.
Zie HvJEG 2 april 2009, zaak C-523/07, ECLI:EU:C:2009:225, NJ 2009/457, m.nt. Th.M. de Boer (‘A’); HvJEU 22 december 2010, zaak C-497/10, ECLI:EU:C:2010:829, NJ 2011/500 (Mercredi/Chaffe).
Zie HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1752, NJ 2015/309, m.nt. Th.M. de Boer. Zie over de rechtspraak van het HvJEU o.a. D. van Iterson, Ouderlijke verantwoordelijkheid en kinderbescherming, Praktijkreeks IPR, deel 4, 2011, nr. 162-163; L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 2015, nr. 131; Ulrich Magnus/Peter Mankowski, European Commentaries on Private International Law, Brussels IIbis Regulation, 2012, p. 111-115.
Van Iterson, a.w., nr. 159; Practical Handbook on the operation of the 1996 Hague Child Protection Convention, 2014, par. 13.83-13.87.
HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2916, NJ 2001/212, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 3.5. Zie ook S. Rutten, Perpetuatio fori in ouderlijke gezagskwesties, NIPR 2005, p. 14-15.
Zie Toelichtend Rapport op het HKV 1996, op. cit., nr. 42 (p. 555).
Zie o.a. Van Iterson, a.w., nr. 164-167; Th.M. de Boer, Ouderlijke verantwoordelijkheid, kinderbescherming, kinderontvoering, in: Th.M. de Boer, F. Ibili (red.), Nederlands internationaal personen- en familierecht, 2012, p. 160-161; Strikwerda, a.w., nr. 131.
Zie in dit verband HR 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7116, NJ 2012/333, m.nt. Th.M. de Boer.
Zie ook punt 4 van de noot van Th.M. de Boer onder HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7772, NJ 2008/546; Thomas Rauscher, in: Europäisches Zivilprozeβrecht, 2006, p. 876; U.P. Gruber, Die perpetuatio fori im Spannungsfeld vor EuEheVO und den Haager Kinderschutzabkommen, IPRax 2013, p. 409-412; Th.M. de Boer, What we should not expect from a recast of the Brussels IIbis Regulation, NIPR 2015, p. 15-19; Th.M. de Boer, a.w., in: Nederlands internationaal personen- en familierecht, p. 161.
Zie productie 3 bij het inleidende verzoekschrift in eerste aanleg.
De kinderen verbleven rechtmatig in Nederland, nu het teruggeleidingsverzoek van de kinderen naar [woonplaats] door de Nederlandse rechter is afgewezen, zie onder nr. 1.9 van deze conclusie.
Ulrich Magnus/Peter Mankowski, a.w., p. 147.
Zie Magnus en Mankowski, a.w., p. 147; Van Iterson, a.w., nr. 254; Toelichtend Rapport op het HKV 1996, a.w., nr. 66 (p. 565).
Zie Toelichtend Rapport op het HKV 1996, t.a.p.; Van Iterson, a.w., nr. 254.
Toelichtend Rapport of het HKV 1996, nr. 66 (p. 565).
Van Iterson, a.w., nr. 253.
Van Iterson, a.w., nr. 263.
Van Iterson, a.w., nr. 267.
Vgl. Schmidt/Vonken 2010 (T&C Pers. en fam.), art. 12 Brussel II-bis, aant. 5.
Zie Toelichtend Rapport op het HKV 1996, nr. 62 (p. 563).
Beroepschrift 01‑12‑2015
VERZOEKSCHRIFT
Rekening Courant nr |
88170511 Van Duijvendijk-Brand |
Advocatuur B.V. |
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], (hierna ook te noemen: de vrouw), wonende te [woonplaats], aan het [adres] ([postcode]), te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Johan van Oldenbarneveltlaan 36 (2582 NT), (postbus 82230, 2508 EE), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Duijvendijk-Brand, die door vrouw is aangewezen om dit verzoekschrift in te dienen en om haar ook overigens in cassatie als advocaat te vertegenwoordigen.
De vrouw stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam in hoger beroep gewezen en uitgesproken op 1 september 2015 onder zaaknummer 200.169.921/01 (zaaknummer Rechtbank: C/13/581070/FA RK 15-889) tussen verzoekster tot cassatie als appellante in hoger beroep en [de man] (hierna te noemen: de man), wonende te [woonplaats], Pennsylvania, Verenigde Staten, [adres], [woonplaats] [postcode], als geïntimeerde in hoger beroep, die in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, ten kantore van advocaat mr. S.J. Kerbusch, SliepenbeekVanCoolwijkVanGaalen, kantoorhoudende te Amsterdam, De Lairessestraat 151 (1075 HK).
Verzoekster legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
De vrouw wenst tegen voormelde beschikking het navolgende middel van cassatie aan te voeren.
Verzoekster beschikte ten tijde van de indiening van dit verzoekschrift nog niet over het procesverbaal van de mondelinge behandeling bij het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 23 juli 2015 en van de mondelinge behandeling bij de Rechtbank te Amsterdam d.d. 19 maart 2015. Verzoekster behoudt zich het recht voor haar cassatieverzoekschrift aan te vullen indien en voorzover deze processen-verbaal daartoe aanleiding mochten geven.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het Hof op grond van de in de beschikking waarvan beroep, vermelde gronden heeft beslist als in de rechtsoverwegingen 4.4 t/m 4.11 van zijn beschikking van 1 september 2015 en het dictum vermeld, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen.
Inleidende opmerkingen algemeen; korte aanduiding van het geschil
1.
In de onderhavige zaak staat centraal de vraag of de in de Verenigde Staten tussen partijen (beiden van Nederlandse nationaliteit, doch sedert 2009 woonachtig in de V.S.) gewezen vonnissen d.d. 1 december 2014 en 5 januari 2015 inzake de hoofdverblijfplaats van de kinderen van partijen (in verband met de echtscheiding van partijen) op de voet van art. 431 Rv voor erkenning in Nederland in aanmerking komt.
2.
De vrouw is op grond van een tussen partijen ondertekend (en door de rechter in de V.S bekrachtigd ouderschapsplan (dus met toestemming van de man en de rechter in de V.S.) op 17 maart 2013 met de kinderen naar Nederland verhuisd.
3.
De man heeft niettemin op 11 april 2013 bij de rechtbank Den Haag een verzoek tot teruggeleiding van de kinderen naar de V.S. ingediend op grond van het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Dit verzoek is in twee instanties afgewezen (beschikking van de rechtbank Den Haag d.d. 10 juni 2013 en beschikking van het hof Den Haag d.d. 17 juli 2013).
4.
De man heeft voorts reeds op 15 april 2013, althans medio april 2013, bij de rechter in de V.S. een verzoek om een bijzondere voorziening met betrekking tot het gezag ingediend en op 4 september 2013 een verzoek tot wijziging van de ‘custody’ over de kinderen. Dat eerste verzoek is afgewezen, maar de rechter in de V.S. heeft bij uitspraak van 1 december 2014 naar aanleiding van het tweede verzoek bepaald, dat met ingang van 2 januari 2015 het hoofdverblijf van de kinderen bij de man zal zijn. Bij uitspraak van 5 januari 2015 heeft de rechter in de V.S. bepaald dat de vrouw zich moet houden aan de beslissing van 1 december 2014 en deze onverwijld dient na te leven, de paspoorten van de kinderen en alle benodigde documenten dient over te dragen voor de onmiddellijke terugkeer naar de V.S.
5.
De man heeft op 3 februari 2015 een verzoekschrift ex art. 431 Rv bij de rechtbank Amsterdam ingediend. Bij beschikking van 22 april 2015 heeft de rechtbank de uitspraken van de rechter in de V.S. d.d. 1 december 2014 en 5 januari 2015 erkend en bepaald dat de vrouw deze onverwijld dient na te leven. De rechtbank heeft haar beschikking uitvoer bij voorraad verklaard.
6.
De vrouw heeft aan deze beslissing gevolg gegeven. Sedert mei 2015 (dus na een ruim 2 jaar durend verblijf bij de vrouw in Nederland) verblijven de kinderen weer bij de man in de V.S.
7.
Bij appelschrift d.d. 8 mei 2015 is de vrouw in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank bij het Gerechtshof te Amsterdam.
8.
Het hof heeft bij beschikking van 1 september 2015 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
Klachten
Algemene klacht, inleiding op de afzonderlijke klachten
In rov. 4.2 formuleert het hof (met juistheid) de uitgangspunten aan de hand waarvan de vraag dient te worden beantwoord of de uitspraken van de Court of Common Pleas van 1 december 2014 en 5 januari 2015 voor erkenning in Nederland in aanmerking komen, dient te worden beantwoord:
‘4.2
Tussen de Verenigde Staten en Nederland bestaat geen verdrag waarin de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in zaken met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid is geregeld. Dit betekent dat het commune internationaal privaatrecht van toepassing is bij de beoordeling of voornoemde Amerikaanse uitspraken in Nederland kunnen worden erkend en tenuitvoergelegd. In dit verband is art. 431, lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) van belang, waarin is bepaald dat gedingen die geleid hebben tot beslissingen gegeven door een buitenlandse rechter opnieuw bij de Nederlandse rechter kunnen worden behandeld en afgedaan.
Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad (recent HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838) dient in een geding op de voet van art. 431 lid 2 Rv bij de beantwoording van de vraag of een buitenlandse beslissing voor erkenning vatbaar is, tot uitgangspunt dat de beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- (a)
de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is,
- (b)
de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging,
- (c)
de erkenning van de buitenlandse beslissing is niet in strijd met de Nederlandse openbare orde,
- (d)
de buitenlandse beslissing is niet onverenigbaar met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.
Strekt de vordering op de voet van art. 431 lid 2 Rv tot veroordeling tot hetgeen waartoe de wederpartij in de buitenlandse beslissing is veroordeeld, en is voldaan aan de vier hierboven vermelde voorwaarden, dan dient de rechter de gebondenheid van partijen aan die beslissing tot uitgangspunt te nemen, en is de vordering in beginsel toewijsbaar.’
Eveneens terecht stelt het hof in rov. 4.4 voorop dat het bij de vraag of de bevoegdheid van de Court of Common Pleas berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is, niet gaat om de vraag of de buitenlandse rechter volgens zijn eigen of volgens Nederlands internationaal privaatrecht bevoegd was, maar uitsluitend om de vraag of die bevoegdheid naar internationale normen algemeen aanvaardbaar is en overweegt het met juistheid dat, om dit vast te stellen, de rechter wel relevante internationale verdragen en verordeningen in ogenschouw kan nemen, nu hetgeen daarin is vastgelegd een aanwijzing oplevert voor hetgeen internationaal aanvaardbaar wordt geacht en dat daarbij van belang kan zijn hoeveel staten daarbij partij zijn, als indicatie voor het internationale draagvlak van de desbetreffende normen.
Ten onrechte evenwel komt het hof in de rechtsoverwegingen 4.5 e.v. tot de conclusie dat aan de voorwaarden voor erkenning is voldaan (omdat de Court of Common Pleas om meerdere redenen bevoegd zou zijn geweest). Naar de vrouw meent kan geen van de door het hof aangedragen gronden voor het aannemen van bevoegdheid van de Court of Common Pleas stand houden. De gronden daarvoor zullen in de hierna te formuleren klachten worden uiteengezet en toegelicht. Als inleiding op deze afzonderlijke klachten diene het volgende.
Ten onrechte evenwel overweegt het hof daarna ‘dat bij deze beoordeling aan dergelijke internationale regelingen niet a priori op basis van de inhoud, de verdragsluitende partijen of de totstandkomingsgeschiedenis een rangorde moet worden toegekend.’,
waarna het hof in rov. 4.5 overweegt dat:
- (1)
in een geval als het onderhavige, dat betrekking heeft op de ouderlijke verantwoordelijkheid de relevante internationale regelingen zijn de Verordening (EG) nr. 2201/2003 (hierna: Brussel II-bis) en het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (Trb. 1997, 299)
- (2)
de omstandigheid dat de Verenigde Staten geen EU-lid zijn, maar wet het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 hebben ondertekend, geen verschil maakt voor de vraag of en in hoeverre aan deze regelingen internationaal aanvaardbare bevoegdheidsmaatstaven kunnen worden ontleend
- (3)
de verordening Brussel II-bis uit gaat van het beginsel van perpetuatio fori (zodat slechts bij het aanhangig maken van de zaak wordt getoetst of het kind zijn gewone verblijfplaats heeft in de staat van de geadieerde rechter en latere wijzigingen daarin geen verandering meer brengen in de bevoegdheid ter zake van een reeds lopende procedure), dit in tegenstelling tot hetgeen in artikel 5 lid 2 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is neergelegd (waarin is bepaald, dat zodra de gewone verblijfplaats van een kind wordt verplaatst naar een andere [verdragsluitende] staat de gerechten van die staat bevoegd worden)
- (4)
onjuist is dat dit laatste beginsel de doorslag moet hebben, omdat bij de huidige internationale stand van zaken moet worden geoordeeld dat in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid zowel toepassing van het beginsel van perpetuatio fori als het achterwege laten daarvan, internationaal algemeen aanvaardbaar is, en
- (5)
dat in dit geval de Court of Common Pleas bevoegd was om van de ‘motion for special relief’ van april 2013 en het verzoek tot wijziging van het gezag van 4 september 2013 kennis te nemen, omdat
- (a)
deze verzoeken geacht moeten worden beschouwd als te zijn gedaan binnen de in december 2011 door de vrouw aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure ‘nu deze verzoeken, en de daaruit voortvloeiende beslissingen, alle hetzelfde zaaknummer hebben als de echtscheidingsprocedure. Het geheel moet daarom naar het oordeel van het hof worden gezien als een langdurige, doorlopende procedure. Dat het verzoek van de vader een wijziging van een bestaande gezagsvoorziening (‘modification’) behelst, maakt dit niet anders, gezien rechtsoverweging 16 van de beslissing van 1 december 2014, die blijkens de beëdigde vertaling daarvan luidt: ‘Deze beschikking vervangt alle voorgaande in deze zaak gegeven beschikkingen inzake ouderlijk gezag’. Daaruit valt af te leiden dat de beslissing van de Court of Common Pleas van 1 december 2014 is gegeven in een reeds langer lopende zaak, te weten de echtscheidingsprocedure.’ en
- (b)
de Court of Common Pleas derhalve als het land van de gewone verblijfplaats van de kinderen (ten tijde van het aanhangig maken van de echtscheidingsprocedure in 2011) bevoegd was van het verzoek van de man tot wijziging van het gezag van 4 september 2013 kennis te nemen op een naar internationale maatstaven aanvaarde grondslag en
- (6)
[in rov. 3.6] dat de omstandigheid dat de kinderen niet gedurende de gehele procedure hun gewone verblijfplaats in Pennsylvania (V.S.) hebben behouden, niet terzake doet, omdat het ook in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid het beginsel van perpetuatio fori een internationaal aanvaard beginsel is.
De hiervoor weergegeven achter 2), 4), 5) en 6) weergegeven oordelen geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn zij niet van een toereikende motivering voorzien, zoals hierna verder zal worden uitgewerkt en toegelicht.
I. Onderdeel I; Peildatum aanhangig making van procedure
I. Inleiding
Het hof komt in rov. 4.6 tot het oordeel dat het verzoek dat door de man in de Verenigde Staten is ingediend in het kader van een lopende procedure. Met betrekking tot de desbetreffende peildatum overweegt het hof:
‘Het hof is evenwel met de man van oordeel dat de ‘motion for special reflief’ van de man uit april 2013 en het verzoek tot wijziging van het gezag van 4 september 2013 moeten worden beschouwd als te zijn gedaan binnen de in december 2011 door de vrouw aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure, nu deze verzoeken, en de daaruit voortvloeiende beslissingen, alle hetzelfde zaaknummer hebben als de echtscheidingsprocedure. Het geheel moet daarom naar het oordeel van het hof worden gezien als een langdurige, doorlopende procedure.’
(r.o. 4.6.)
Dit oordeel geeft om meerdere redenen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het niet voorzien van een toereikende motivering, zoals hierna in de subonderdelen I.1 en I.2 (en I.3) zal worden betoogd en nader zal worden toegelicht.
I.1. Nevenvoorziening of zelfstandig verzoek
In de onderhavige procedure hebben partijen een ouderschapsplan opgesteld, dat op 7 april 2012 door de Amerikaanse rechter is bekrachtigd. Op 4 september 2013 heeft de vader een ‘motion for special reflief’ ingediend waarin hij wijziging van het eerder bekrachtigde ouderschapsplan heeft verzocht. Kennelijk heeft het hof op grond van het (enkele) feit dat het verzoek dat op 4 september 2013 is ingediend hetzelfde zaaknummer heeft als het verzoek tot echtscheiding, het verzoek van de man als een nevenvoorziening aangemerkt en niet als een (nieuw) zelfstandig verzoek. Aangezien het hanteren van een zelfde zaaknummer — in de eerste plaats en mogelijk uitsluitend — een administratieve handeling is, kan de vraag of een verzoek als een nevenvoorziening of als een zelfstandig verzoek moet worden aangemerkt niet uitsluitend aan de hand daarvan worden beantwoord. Dat dit volgens het recht van de staat Pennsylvania anders zou zijn, heeft het hof niet overwogen en ook niet (kenbaar) aan zijn oordeel ten grondslag gelegd. Dat maakt 's hofs oordeel op dit punt rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
I.2. Peildatum ‘aanhangig’ zijn
Het oordeel van het hof geeft daarnaast blijk van een onjuiste rechtsopvatting inzake het, in een zaak als de onderhavige, te hanteren begrip ‘aanhangig zijn’, althans is zijn oordeel niet voorzien van een toereikende motivering. Immers, indien de Nederlandse rechter — in het kader van de vraag of een buitenlandse beslissing in aanmerking komt voor erkenning in Nederland — dient vast te stellen of de buitenlandse rechter op een internationale aanvaardbare grond bevoegd was, dient dezelfde maatstaf te worden gebruikt om vast te stellen wanneer een verzoek als aanhangig dient te worden aangemerkt. Het hof had derhalve een autonoom begrip van aanhangigheid moeten hanteren om vast te stellen wanneer het verzoek aanhangig is gemaakt. Het hof heeft dat ten onrechte nagelaten.
Ter toelichting op de middelonderdeel diene het volgende.
Uit de verschillende bronnen op het terrein van het internationaal procesrecht, is er slechts een aantal Europese instrumenten die een autonome definitie van het begrip ‘aanhangig maken’ geven. Artikel 16 Brussel II-bis Verordening, artikel 9 Alimentatie Verordening, artikel 14 Erfrecht Verordening, artikel 30 Brussel I Verordening, en artikel 18 Brussel I (herschikking). Deze bepalingen proberen een uniform moment te creëren omtrent het tijdstip waarop een zaak aanhangig wordt geacht. Een verschil tussen de lidstaten zou immers leiden tot oneerlijke situaties. Het hanteren van verschillende momenten waarop de zaak geacht wordt aanhangig te zijn, kan bijvoorbeeld zeer nadelig uitpakken voor een schuldeiser, zoals in het geval wanneer de schuldenaar een negatieve declaratoire procedure aanvangt in een ander land waar de zaak eerder als aanhangig wordt aangemerkt. In het kader van de litispendentieregeling is dit tijdstip van belang. Onder het EEX-Verdrag werd de aanhangigheid bepaald door het nationale procesrecht, hetgeen tot onwenselijke resultaten heeft geleid1.. In het kader van de huidige vraag zou derhalve aansluiting kunnen worden gezocht bij de definitie van aanhangigheid die in deze instrumenten is opgenomen.
Om tegemoet te komen aan de verschillende opvattingen binnen de Europese Unie, worden twee verschillende momenten voorgeschreven. De eerste wijze is dat een zaak aanhangig wordt gemaakt op het tijdstip waarop het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk bij de rechterlijke instantie wordt ingediend, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten wat hij met het oog op de betekening of de kennisgeving van het stuk aan de verweerder moest doen (de zogenaamde ‘eerst indienen, dan betekenen’ stelsels). De tweede wijze houdt in dat het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk betekend of meegedeeld moet worden voordat het bij de rechterlijke instantie wordt ingediend (de zogenaamde ‘eerste betekenen, dan indienen’ stelsels).
Op grond van de bovengenoemde gronden wordt een zaak geacht aanhangig te zijn gemaakt ‘op het tijdstip waarop het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend’. De vraag rijst welke stukken onder dit begrip vallen. Dit begrip heeft geen officiële definitie; noch onder de familierechtelijke verordening, noch onder de vermogensrechtelijke instrumenten. Desalniettemin wordt dit begrip ontleend aan artikel 27 lid 2 EEX-Verdrag en artikel 34 lid 2 Brussel I Verordening.2. In het kader van artikel 27 lid 2 EEX-Verdrag heeft het Europese Hof van Justitie al aangegeven dat het begrip ‘doelt op het stuk of de stukken waarvan de regelmatige en tijdige betekening of mededeling de verweerder in staat stelt zijn rechten te doen gelden voordat in de staat van herkomst een uitvoerbare beslissing wordt gegeven’.3.
Toegepast op de onderhavige zaak, is duidelijk dat het verzoek van de vader pas op 4 september 2013 aan de rechtbank is gericht. Het is namelijk op basis van dit verzoek dat de Amerikaanse rechter op 1 december 2014 tot een beslissing is gekomen. Het feit dat het verzoek van 4 september 2013 de grondslag vormt voor het verzoek waarin op 1 december 2014 is beslist, wordt tevens bevestigd door de openingszin van de beslissing waarin wordt verwezen naar de datum waarop het verzoek is ingediend. Of het verzoek als een nevenvoorziening of als een zelfstandig verzoek dient te worden aangemerkt, staat los van deze vraag.
I.3. Conclusie:
Uit het vorenstaande volgt dat het hof met zijn oordeel in rov. 4.6 over het ‘aanhangig’ zijn van de procedure, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel niet heeft voorzien van een toereikende motivering.
II. Onderdeel II; Bevoegdheid op grond van gewone verblijfplaats
II. Inleiding
Alle internationale instrumenten die van toepassing zijn op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid hanteren hetzelfde uitgangspunt, namelijk dat de gerechten van het land waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft ten tijde van de indiening van het verzoekschrift in principe bevoegd zijn om kennis te nemen van verzoeken omtrent kwesties betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid. Dit beginsel is neergelegd in artikel 8 lid 1 Brussel II-bis Verordening, artikel 5 lid 1 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, en artikel 1 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961. Het hof heeft geoordeeld dat de Court of Common Pleas als het land van de gewone verblijfplaats van de kinderen (ten tijde van het aanhangig maken van de echtscheidingsprocedure in 2011) bevoegd was van het verzoek van de man tot wijziging van het gezag van 4 september 2013 kennis te nemen op een naar internationale maatstaven aanvaarde grondslag (zie het hiervoor in de algemene inleiding op de klachten achter 5,b weergegeven oordeel van het hof). Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is niet voorzien van een toereikende motivering om redenen als hierna uiteengezet en nader toegelicht in de subonderdelen II.1 en II.2 (en II.3).
II.1. Peildatum op 4 september 2013
Indien juist is, zoals in onderdeel I van dit middel is betoogd, dat de peildatum voor het aanhangig maken van het verzoekschrift tot wijziging van het gezag de datum van indiening van dat verzoek is, dan is dat verzoek (ofwel als nevenvoorziening ofwel als zelfstandig verzoek) op 4 september 2013 ingediend en had de Amerikaanse rechter op 4 september 2013 geen bevoegdheid met betrekking tot het verzoek van de vader, ongeacht of dit verzoek als een nevenvoorziening of als een zelfstandig verzoek werd ingediend. De andersluidende beslissing van het hof is dan rechtens onjuist, dan wel niet voorzien van een toereikende motivering.
De vrouw moge deze klacht als volgt nader toelichten.
Indien als datum van het aanhangig maken van het verzoek van de man tot wijziging van het gezag 4 september 2013 heeft te gelden, moet worden vastgesteld waar de gewone verblijfplaats van de kinderen op die datum was. Aangezien de Rechtbank Den Haag en het Gerechtshof Den Haag het verzoek tot teruggeleiding beide hebben afgewezen, is vanuit het Nederlandse perspectief de overbrenging van de kinderen in 2013 door de moeder geoorloofd geweest. Dit betekent dat in de periode vanaf de overbrenging van de kinderen naar Nederland (17 maart 2013) tot en met de indiening van het verzoekschrift in de Verenigde Staten door de vader (4 september 2013) de kinderen geoorloofd in Nederland hun verblijfplaats hebben gehad.
Voor het bepalen van de gewone verblijfplaats van de kinderen zijn twee arresten van het Europese Hof van Justitie richtinggevend.4. Uit deze arresten volgt dat de gewone verblijfplaats is de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot drukking brengt, waartoe onder meer rekening moet worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het kind naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Bepalend voor de vaststelling van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ zijn derhalve niet de juridische criteria die in Nederland zijn neergelegd in de artikelen 1:10-15 BW, maar de concrete omstandigheden van het geval.5. Dit brengt met zich dat het begrip van de afgeleide of afhankelijke woonplaats als neergelegd in artikel 1:12 BW, niet van toepassing is in het kader van de vaststelling van de gewone verblijfplaats.6. Aan de hand van de criteria die door het Europese Hof van Justitie zijn genoemd, zou een feitelijk analyse moeten plaatsvinden ten aanzien van de gewone verblijfplaats van de kinderen op 4 september 2013.7.
Aangezien de kinderen op 4 september 2013 al ruim zes maanden geoorloofd in Nederland verbleven, naar scholen in Nederland gingen, de Nederlandse nationaliteit hebben, de Nederlandse taal machtig zijn, dient te worden vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de kinderen op 4 september 2013 in Nederland lag. Het (eventuele) andersluidende oordeel van het hof is rechtens onjuiste en onvoldoende gemotiveerd.
II.2. Peildatum in december 2011
Het hof overweegt in rov. 4.5:
‘Zoals blijkt uit zowel artikel 8 lid 1 Brussel II-bis als artikel 5 lid 1 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid het internationaal aanvaard uitgangspunt dat de rechterlijke autoriteiten van het land waarin het kind zijn gewone verblijfplaats heeft bevoegd zijn. Daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat de rechter van de verblijfplaats van het kind het beste in staat is de situatie en het belang van het kind te beoordelen. Zoals partijen hebben bediscussieerd bestaat er echter een verschil tussen deze beide regelingen. De verordening Brussel II-bis gaat uit van het, ook op andere rechtsgebieden gebruikelijke, beginsel van perpetuatio fori. Slechts bij het aanhangig maken van de zaak wordt getoetst of het kind zijn gewone verblijfplaats heeft in de staat van de geadieerde rechter. Latere wijzigingen daarin brengen geen verandering meer in de bevoegdheid ter zake van een reeds lopende procedure. Dit in tegenstelling tot hetgeen in artikel 5 lid 2 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is neergelegd. Daarin is bepaald, dat zodra de gewone verblijfplaats van een kind wordt verplaatst naar een andere (verdragsluitende) staat de gerechten van die staat bevoegd worden. De vrouw meent dat dit laatste beginsel de doorslag moet hebben, nu zowel Nederland als de Verenigde Staten dit verdrag hebben ondertekend en de Verenigde Staten geen EU-lid zijn. Daarin volgt het hof haar niet. Het gaat immers slechts om de vraag of de Court of Common Pleas bevoegd was op grond van een internationaal aanvaarde maatstaf. Bij de huidige internationale stand van zaken moet worden geoordeeld dat in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid zowel toepassing van het beginsel van perpetuatio fori als het achterwege laten daarvan, internationaal algemeen aanvaardbaar is.’
en aan het slot van rov. 4.6:
‘Partijen verschillen van mening of de kinderen gedurende de gehele procedure hun gewone verblijfplaats in Pennsylvania hebben behouden, maar dat doet niet ter zake omdat, zoals hiervoor is overwogen, ook in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid het beginsel van perpetuatio fori een internationaal aanvaard beginsel is.’
Het oordeel van het hof dat in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid zowel toepassing van het beginsel van perpetuatio fori als het achterwege laten daarvan, internationaal algemeen aanvaardbaar is (en in het onderhavige geval het eerste beginsel toepassing kan vinden), geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Met dit oordeel miskent het hof de ratio achter het beginsel en de redenen voor de toepassing daarvan in de context van de Brussel II-bis en het gebrek daarvan buiten de Europese Unie. Het hof had een (gemotiveerde) keuze tussen deze twee uitgangspunten moeten maken, en had alsdan tot geen andere conclusie kunnen komen dat het beginsel van perpetuatio foriniet internationaal aanvaardbaar is, althans niet gegeven de specifieke situatie in de onderhavige zaak. Gelet op die specifieke omstandigheden had het hof zijn oordeel ook (nader) moeten motiveren. Waar een dergelijke motivering ontbreekt, is zijn oordeel ook (onvoldoende) begrijpelijk.
De vrouw werkt deze klacht als volgt nader uit.
De Nederlandse rechter dient de bevoegdheid van de Amerikaanse rechter te toetsen op grond van internationaal aanvaardbare gronden. Daarbij dient hij dus de vraag te beantwoorden welke beginselen van bevoegdheid internationaal geaccepteerd zijn. Om deze vraag te kunnen beantwoorden zou naar een drietal internationale instrumenten kunnen worden gekeken,8. te weten de Brussel II-bis Verordening, het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 en het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961. Hoewel de uitgangspunten van deze instrumenten hetzelfde zijn, in de zin dat de gewone verblijfplaats van het kind het belangrijkste aanknopingspunt is voor de bevoegdheid van de rechter, verschillen deze instrumenten in belangrijke mate van elkaar. Het verschil in aanpak tussen deze instrumenten is algemeen bekend en wordt veelal bekritiseerd.9. Juist op twee essentiële punten verschillen de twee instrumenten, te weten, waaronder de invloed van een wijziging van de gewone verblijfplaats van een kind tijdens de procedure op de bevoegdheid van de aangezochte rechter. Ten aanzien van een wijziging in de gewone verblijfplaats tijdens de procedure geeft Brussel II-bis aan dat de aangezochte rechter zijn bevoegdheid behoudt ondanks een latere wijziging in de gewone verblijfplaats van het kind, het zogenaamde perpetuatio fori beginsel (artikel 8 Brussel II-bis). Het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 bepaalt daarentegen dat de bevoegdheid van de aangezochte rechter komt te vervallen en wordt overgedragen aan de rechter van de nieuwe gewone verblijfplaats (artikel 5 lid 2 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996).
‘Het perpetuatio fori-beginsel houdt in dat wanneer een rechter eenmaal bevoegdheid heeft, zijn bevoegdheid blijft bestaan en dat een latere wijziging in de omstandigheden welke zijn bevoegdheid bepalen, aan de bevoegdheid geen afbreuk doet, en andersom dat als de rechter bij de aanvang van de procedure geen bevoegdheid heeft, hij deze ook niet kan aannemen als de situatie zich tijdens de procedure wijzigt.10. Het belang van handhaving van dit beginsel is gelegen in de rechtszekerheid. Het tijdstip waarop de bevoegdheid moet worden beoordeeld is het moment van aanhangig maken van de procedure,11. en niet het tijdstip waarop de rechter uitspraak doet. Zou dit laatste het geval zijn, dan zou het ‘probleem’ zich in beginsel niet voordoen; er is dan immers geen sprake van een periode waarbinnen omstandigheden zich kunnen wijzigen. Het perpetuatio fori-beginsel komt dus pas aan de orde als tussen het moment waarop een geding aanhangig is gemaakt en het moment waarop de rechter uitspraak doet, omstandigheden zich wijzigen.’12.
Op dit moment wordt het beginsel van perpetuatio fori door de Brussel II-bis Verordening gehuldigd, terwijl dit in het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 niet het geval is.13. De Brussel II-bis Verordening is slechts van toepassing in 27 landen ter wereld, en bovendien zijn dit slechts in landen binnen de Europese Unie. Het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 daarentegen is van toepassing in 42 landen, welke zijn verspreid over de hele wereld. Alle landen binnen de Europese Unie zijn zowel partij bij de Brussel II-bis Verordening als bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. De landen die dit Verdrag hebben geratificeerd, zijn afkomstig uit landen buiten de EU en vertegenwoordigen alle gebiedsdelen van de wereld, namelijk Europa (Albanië, Monaco, Montenegro, Oekraïne, Zwitserland), Afrika (Lesotho, Marokko), Oceanië (Australië), Zuid Amerika (Ecuador, Uruguay), Azië (Armenië, Georgië, Rusland) en Noord Amerika (Dominicaanse Republiek). Deze landen vertegenwoordigen bovendien verschillende soorten rechtssystemen, namelijk civil law, common law en Islamitisch recht. In de zoektocht naar internationale aanvaardbare criteria geniet dit Verdrag derhalve de voorkeur; het geldt immers niet alleen in de Europese Unie, maar ook daarbuiten.
De toepassing van het perpetuatio fori beginsel is stevig bekritiseerd tijdens de totstandkoming van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. Tijdens de onderhandelingen is een Anglo-Amerikaanse voorstel afgewezen. In het toelichtend rapport wordt aangegeven dat dit voorstel ‘not acceptable’ werd geacht.14. Bovendien werd aangegeven dat het afwijzen van het beginsel van perpetuatio fori al in het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 werd gehuldigd.15. Volgens het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 ‘verhuist de internationale bevoegdheid met het kind mee’. Artikel 5 lid 2 van het Verdrag bepaalt dat de bevoegdheid van de oorspronkelijke rechter komt te vervallen en wordt overgedragen aan de rechter van de staat van de nieuwe gewone verblijfplaats, In het Practical Handbook bij het Verdrag staat het volgende vermeld:
Ԥ4.8
Jurisdiction follows the habitual residence of the child so that when the child's habitual residence changes to another Contracting State, the authorities of the State of the new habitual residence will have jurisdiction. (…)
§4.10
Where the child's habitual residence changes from one Contracting State to another at a time when the authorities of the first Contracting State are seised of a request for a measure of protection (i.e., during pending proceedings), the Explanatory report suggests that the principle of perpetuatio fori does not apply and jurisdiction will therefore move to the authorities of the Contracting State of the child's new habitual residence’.
In voetnoot 121 van de Practical Guide wordt expliciet aandacht besteed aan het feit dat de oplossing in het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 afwijkt van de oplossing die binnen de Europese Unie in het kader van artikel 8 Brussel II-bis wordt gebruikt.16.
Uit het vorenstaande volgt naar de vrouw meent reeds dat, ongeacht of de gewone verblijfplaats van het kind ten tijde van de indiening van het verzoekschrift in de Verenigde Staten was, het niet internationaal aanvaard is dat de rechter zijn bevoegdheid behoudt in het geval van verhuizing van het kind. Dit wordt nog duidelijker indien de ratio van artikel 8 Brussel II-bis nader wordt bezien en het vertrouwensbeginsel dat aan die bepaling ten grondslag ligt. Waarom kan het beginsel van perpetuatio fori binnen de Europese Unie worden gebruikt, maar stuit het gebruik daar buiten op weerstand en is het dan niet als passend, maar juist als onaanvaardbaar aan te merken? Om een antwoord te geven op deze vraag is het noodzakelijk om de voor- en nadelen van het toepassen van het beginsel te analyseren.
Eén van de grote voordelen van het toepassen van het beginsel van perpetuatio fori ligt in de rechtszekerheid. Zoals De Boer aangeeft:
‘One of the advantages of perpetuatio fori is, of course, the fact that legal proceedings need not be discontinued on account of a change of circumstances, and that there is no need to start all over again before a different court or, in international cases, a court in another country. In this respect, perpetuatio fori advances the interest of procedural efficiency. It may also advance the interest of justice, in that it might discourage the defendant from manipulating the facts determining jurisdiction. There is no point in changing one's residence just to rob the court of its jurisdiction if such a change is procedurally irrelevant once the court is seized. To the extent that perpetuatio fori shields the plaintiff from a change of circumstances attributable to the defendant's actions, it also promotes the interest of legal certainty.’17.
Tegenover deze voordelen staan echter ook aanzienlijke nadelen:
‘However, these advantages may be outweighed by other considerations. It could be argued that procedural efficiency is not furthered at all if a judicial decision rendered in country A will not be recognized in country B where the child now has its habitual residence, which may mean that new proceedings must be brought anyhow. Conversely, nothing is gained if jurisdiction is declined on the ground that the child did not yet have its habitual residence in the forum state at the time the court was seized, even though it came to live in that state shortly afterwards. Furthermore, it frequently happens that proceedings are brought both in the state in which the child was habitually resident at the time the court was seized and in the state of its new habitual residence. Obviously, such parallel proceedings are not in the best interests of the child, but they can hardly be avoided if the states involved are not bound by the same rules on perpetuatio fori or lis pendens. A further drawback of retaining jurisdiction after the child has moved to another state is, of course, the fact that the court has no means of obtaining information on the child's welfare if the authorities of the other state are not bound by a regulation or convention to provide such information. Absent such agreements, a national court cannot ask a foreign authority or agency to submit a report on the child's present situation.’18.
De Europese Unie heeft aangegeven dat de Brussel II-bis Verordening op dezelfde wijze als het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 moet worden geïnterpreteerd.
‘As in the 1996 Hague Convention, jurisdiction is based in the first place on the child's habitual residence. This means that, where a child's habitual residence changes, the courts of the Member State of his or her new habitual residence shall have jurisdiction.’19.
Het lijkt er dus op, zoals De Boer terecht opmerkt, dat de Europese wetgever in eerste instantie ervan uit was gegaan dat het beginsel van perpetuatio foriniet zou worden toegepast binnen de Europese Unie! Uiteindelijk wordt het beginsel wel binnen de Europese Unie toegepast, maar zonder een goede weloverwogen afweging van de voor- en nadelen. Er valt dus reeds om die reden al veel op (de keuze voor) het beginsel van perpetuatio fori af te dingen. Maar er zijn meer zwaarwegende(r) argumenten die leiden tot de conclusie dat het oordeel van het hof dat toepassing van het beginsel van perpetuatio fori, internationaal algemeen aanvaardbaar is én in het onderhavige geval toepassing kan vinden, rechtens geen stand behoort te houden.
Een essentieel verschil tussen het systeem binnen de Europese Unie en het systeem onder het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 ligt in de erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen. Onder de Brussel II-bis Verordening mogen de autoriteiten van het land waar om erkenning wordt verzocht, de bevoegdheid van de oorspronkelijke rechter niet toetsen.20. In het kader van de erkenning onder het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 mogen de autoriteiten in het land van erkenning wordt gevraagd, de erkenning weigeren indien de bevoegdheid van de oorspronkelijke rechter niet op een van de gronden in Hoofdstuk II van het Verdrag werd gebaseerd.21. Aan dit verschil ligt het verhoogde wederzijdse vertrouwen in elkaars rechtssystemen ten grondslag. Met andere woorden, de nadelen van de toepassing van het beginsel van perpetuatio fori worden binnen de Europese Unie opgevangen door het verhoogde wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten. Dit verhoogde wederzijdse vertrouwen uit zich in de vergaande mogelijkheden om zaken te verwijzen op grond van artikel 15 Brussel II-bis, en de mogelijkheden om kennis en ervaringen uit te wisselen binnen het Europese Justitiële Netwerk.
Hoewel de toepassing van het beginsel van perpetuatio fori dus tot op zekere hoogte in verschillende landen op nationaal niveau wordt toegepast, is de acceptatie van dit beginsel op internationaal niveau gebonden aan overwegingen van politieke aard, zoals het niveau van wederzijdse vertrouwen. In de onderhavige zaak waarin een beslissing afkomstig is van een land buiten de Europese Unie, dient daarom aansluiting te worden gezocht bij het instrument dat berust op een beginsel dat op een wereldwijd niveau de meeste acceptatie ondervindt. Welnu, op globaal niveau wordt de toepassing van het perpetuatio fori beginsel afgewezen, zoals blijkt uit zowel het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 als het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. De toepassing van het beginsel binnen de Europese Unie dient derhalve als een uitzondering te worden beschouwd.
Tenslotte, maar niet in de laatste plaats verdient opmerking, dat een argument om het perpetuatio fori beginsel niet toe te passen in zaken zoals de onderhavige, is gelegen in het belang van het kind. Algemeen aanvaard wordt dat bevoegdheid in internationaal gezagskwesties dient te worden ingegeven door het belang van het kind.22. Zoals Rutten ook aanstipt:
‘Niet alleen zullen de rechterlijke autoriteiten van het land van de gewone verblijfplaats veelal het best in staat zijn de situatie van het kind te beoordelen, niet zelden zullen ook andere instellingen in het geding worden betrokken (denk voor Nederland bijvoorbeeld aan de Raad voor de Kinderbescherming) om te onderzoeken welke maatregel het meest in het belang van het kind is. Ook daartoe zullen de plaatselijke instellingen het best geoutilleerd zijn.’23.
In het kader van de onderhavige zaak is relevant, dat de Nederlandse rechter in twee instanties het verzoek van de man tot teruggeleiding heeft afgewezen, en dat de man pas daarna zijn wijzigingsverzoek bij de Amerikaanse rechter heeft ingediend. De kinderen waren geoorloofd naar Nederland gekomen, waardoor hun gewone verblijfplaats naar Nederland werd verplaatst. Zoals blijkt uit het bekrachtigde ouderschapsplan, was dit ook de bedoeling van partijen. Bij de vraag naar mogelijke toepassing van het beginsel van perpetuatio fori dient ook te worden gekeken naar de invloed van een dergelijke beslissing op het belang van de kinderen. In de woorden van Rutten:
‘Het verdient mijns inziens aanbeveling dat deze opvatting als leidinggevend beginsel wordt gehanteerd in alle gevallen waarin de (verdrags)wetgever is tekort geschoten in het treffen van een volledige regeling. Dat betekent ook dat de vraag of in een zaak al dan niet aan het perpetuatio fori-beginsel moet worden vastgehouden, zou moeten worden bepaald door het belang van het kind.’24.
II.3. Conclusie
Het oordeel van het hof
- (1)
dat de rechter in de V.S. op 4 september 2013 bevoegd was op een naar internationale maatstaven aanvaarde grondslag (in de visie van het hof: Brussel II-bis) om van het verzoek van de man kennis te nemen als rechter van de gewone verblijfplaats van de kinderen (in december 2011)
- (2)
de omstandigheid dat de V.S. geen EU-lid zijn te dezen niet relevant is
- (3)
het achterwege laten van het perpetuatio fori-beginsel (in de onderhavige zaak) niet kan worden aangemerkt als internationaal niet algemeen aanvaardbaar en
- (4)
de wijziging van de woonplaats van de kinderen (van de V.S. naar Nederland) gedurende de procedure om die reden niet relevant is, kan om redenen als hiervoor uiteengezet niet in stand blijven.
III. Onderdeel III; Bevoegdheid op grond van aanvaarding
III. Inleiding
Een verdere grondslag voor de bevoegdheid van de Amerikaanse rechter ziet het hof nog daarin dat de vrouw de bevoegdheid van de Amerikaanse rechter zou hebben aanvaard. Het hof overwoog daartoe in rov. 4.7 en 4.8:
‘4.7.
Zoals hiervoor reeds vermeld, hebben partijen begin 2012 als onderdeel van de echtscheidingsprocedure een verklaring ondertekend, inhoudende onder meer dat de Court of Common Pleas bevoegd is met betrekking tot alle zaken aangaande het ouderlijk gezag. Deze verklaring is vervolgens opgenomen in een ‘consent order of court’ van de Court of Common Pleas van 1 februari 2012. De vraag dient zich aan of ook een dergelijke bevoegdheidsaanvaarding van partijen een internationaal aanvaardbare grondslag oplevert voor de bevoegdheid van de Court of Common Pleas. De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord en heeft daarbij aansluiting gezocht bij de norm van artikel 12 lid 3 Brussel II-bis. De vrouw betoogt dat de rechtbank daarmee deze bepaling ten onrechte heeft laten prevaleren boven het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, meer bepaald artikel 10 leden 1 en 2 daarvan. Uit het daarin bepaalde volgt dat aanvaarding van rechtsmacht slechts mogelijk is binnen een echtscheidingsprocedure en dat een daarop te baseren bevoegdheid eindigt zodra de beslissing met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding definitief is geworden, derhalve op 29 september 2014.
4.8
Het hof overweegt als volgt. Zowel artikel 12 lid 3 Brussel II-bis als artikel 10 lid 1 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 levert de aanwijzing op, dat naar internationale maatstaven aanvaarding van de bevoegdheid van de gerechten van een Staat in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid mogelijk is. De vrouw heeft op geen enkel moment haar verklaring met betrekking tot de bevoegdheid van de Amerikaanse rechter herroepen of de bevoegdheid van de Amerikaanse rechter aan de orde gesteld. Zij heeft dit ook niet gedaan nadat zij met de kinderen naar Nederland was vertrokken. Uit een ‘praecipe for appearance’ van 25 september 2014 blijkt dat de Amerikaanse advocaat van de vrouw ook toen nog heeft verklaard voor haar op te treden in alle zaken, dus ook zaken met betrekking tot het gezag.
Ook op grond hiervan is de conclusie dat de Court of Common Pleas op een internationaal algemeen aanvaarde grondslag bevoegd was.’
Het oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat ofwel een dergelijke bevoegdheidsgrondslag naar internationale maatstaven niet aanvaardbaar is, dan wel aan de voorwaarden voor aanvaarding niet was voldaan en/of omdat het hof niet zonder schending van het recht had kunnen komen tot het oordeel dat een eventueel eerdere aanvaarding van bevoegdheid niet op grond van de vaststaande feiten en omstandigheden inmiddels ten tijde van de indiening van het verzoek van de man tot wijziging van het gezag geëindigd was. In ieder geval ontbeert het oordeel van het hof een toereikende motivering, onder meer omdat het hof zich niet (kenbaar) rekenschap heeft gegeven van de vraag of de aanvaarding van bevoegdheid in het belang van het kind was.
Deze inleidende klacht zal hierna nader worden uitgewerkt en toegelicht.
III.1. Is prorogatie van bevoegdheid mogelijk?
Ook op het gebied van de prorogatie van bevoegdheid zijn er belangrijke verschillen tussen de Brussel II-bis Verordening en het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. De desbetreffende bepalingen zijn artikel 12 Brussel II-bis en artikel 10 HKBV 1996. Op grond van artikel 12 Brussel II-bis bestaat de mogelijkheid een forumkeuze uit te brengen in andere zelfstandige procedures (artikel 12 lid 3 Brussel II-bis). Deze mogelijkheid is echter niet op grote schaal, geaccepteerd, omdat in het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (welk verdrag door 42 landen is geratificeerd) een dergelijke bevoegdheidsgrondslag niet is opgenomen. De vraag rijst dan of een dergelijke forumkeuze internationaal aanvaardbaar is. Die vraag dient naar de vrouw meent ontkennend te worden beantwoord, nu de mogelijkheid van forumkeuze in een dergelijke situatie in het Haags Kinderbeschermingsverdrag is afgewezen.25. De mogelijkheid voor een forumkeuze is beperkt tot de rechter die bevoegd is om over een verzoek tot echtscheiding te oordelen. Nu in de onderhavige zaak de Amerikaanse rechter reeds een ouderschapsplan had bekrachtigd, en de echtscheiding voor 1 december 2014 is uitgesproken, dient de beslissing waarvan erkenning in Nederland wordt verzocht, als een beslissing te worden beschouwd die op een zelfstandig verzoek is gegeven. Het is immers niet in de beslissing omtrent de echtscheiding opgenomen maar in een aparte beslissing geven nadat de echtscheiding is uitgesproken. Indien het verzoek van de man als een nevenvoorziening moet worden gekwalificeerd, is de vraag die moet worden beantwoord of aan de voorwaarden van de forumkeuze is voldaan. Zowel artikel 12 lid 1 Brussel II-bis als artikel 10 lid 1 HKBV 1996 voorzien namelijk wel in de mogelijkheid van een dergelijke forumkeuze. Hierna zal worden beargumenteerd dat aan de voorwaarden niet is voldaan.
III.2. Voorwaarden voor aanname van bevoegdheid
Indien in deze procedure een forumkeuze tot een internationale aanvaardbare bevoegdheid zou kunnen leiden, rijst de vraag of aan de voorwaarden van een dergelijke forumkeuze is voldaan. De voorwaarden voor aanvaarding van de bevoegdheid zijn in artikel 10 HKBV 1996, artikel 12 lid 1 Brussel II-bis en artikel 12 lid 3 Brussel II-bis verschillend. Wei zijn er categorieën van voorwaarden die kunnen worden onderscheiden.
III.2.1. Band met aangezochte staat
Op grond van artikel 10 lid 1 sub a HKBV 1996 en artikel 12 lid 1 aanhef Brussel II-bis dient de aangezochte rechter bevoegd te zijn om over het verzoek tot echtscheiding te oordelen. In casu is aan deze voorwaarde voldaan. Daarnaast worden in deze instrumenten verschillende aanvullende voorwaarden gesteld. Op grond van artikel 12 lid 1 sub a Brussel II-bis dient één van de ouders met de ouderlijke verantwoordelijkheid te worden belast (hetgeen ook in artikel 10 lid 1 sub c als eis wordt gesteld). Ook aan die voorwaarde is in dit geval voldaan. Dat geldt ook voor de voorwaarde dat het kind dan wel de ouders een bepaalde band te hebben met de aangezochte staat (artikel 10 lid 1 sub a en sub b HKBV 1996, alsmede artikel 12 lid 3 sub a Brussel II-bis). Eén van de ouders heeft immers gewone verblijfplaats in de Verenigde Staten. Daarnaast hebben de kinderen een nauwe band met de Verenigde Staten, omdat zij daar hun gewone verblijfplaats hebben gehad.
III.2.2. Moment en wijze van aanvaarding
Op grond van artikel 12 Brussel II-bis dient de bevoegdheid van de rechter op het moment van indiening van het verzoekschrift te worden aanvaard. Nu er sprake is van een nieuw verzoek dat op 4 september 2013 door de man werd ingediend, had het hof dus moeten beoordelen of de vrouw op 4 september 2013 bij de aanvang van die procedure de bevoegdheid van de rechter accepteerde (en die vraag vervolgens ontkennend moeten beantwoorden). Het feit dat de vrouw de bevoegdheid van de Amerikaanse rechter in eerste instantie aanvaard heeft, brengt niet mee dat de vrouw de bevoegdheid van de Amerikaanse rechter voor altijd heeft geaccepteerd. Dit standpunt is recentelijk door het Hof van Justitie verduidelijkt in de zaak L v. M:
‘Artikel 12, lid 3, sub b, van verordening nr. 2201/2003 moet aldus worden uitgelegd dat de bevoegdheid van de rechter bij wie een partij een procedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid heeft ingesteld, niet kan worden geacht ‘uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze te zijn aanvaard door alle partijen bij de procedure’ in de zin van die bepaling, wanneer de verwerende partij in die eerste procedure daarna bij dezelfde rechter een tweede procedure instelt en bij de eerste door haar te stellen handeling in de eerste procedure aanvoert dat die rechter onbevoegd is.’26.
Bovendien is zeer recentelijk bevestigd dat een stilzwijgende aanvaarding van de bevoegdheid ook niet tot de mogelijkheden behoort:
‘Artikel 12, lid 3, onder b), van verordening nr. 2201/2003 moet aldus worden uitgelegd dat de bevoegdheid van de aangezochte gerechten om kennis te nemen van een verzoek inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid niet kan worden geacht ‘uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze [te zijn] aanvaard door alle partijen bij de procedure’, in de zin van deze bepaling, om de enkele reden dat de procesvertegenwoordiger van verweerder, die ambtshalve door deze gerechten is aangewezen omdat het gedinginleidende verzoekschrift niet aan deze laatste kon worden betekend, de onbevoegdheid van deze gerechten niet heeft opgeworpen.’27.
Bovendien heeft het Hof van Justitie in deze uitspraak duidelijk gemaakt dat het stilzwijgend accepteren van de bevoegdheid niet kan leiden tot bevoegdheid aanname op grond van artikel 12 lid 3 Brussel II-bis.28.
III.2.3. Einde van aanvaarding
Artikel 10 lid 2 HKBV 1996 bepaalt dat de bevoegdheid die op grond van artikel 10 lid 1 HKBV 1996 is gebaseerd, tot een einde komt, zodra de beslissing betreffende de inwilliging of de afwijzing van het verzoek tot echtscheiding definitief is geworden. Aangezien het huwelijk definitief op 29 september 2014 door de Amerikaanse rechter is beëindigd en de uitspraak van de Amerikaanse rechter op het door de man ingediende wijzigingsverzoek inzake het gezag dateert van 1 december 2014, is een eventuele bevoegdheid gebaseerd op prorogatie toen komen te vervallen. De Amerikaanse rechter was dus niet bevoegd op grond van artikel 10 HKBV 1996. Daarnaast was de Amerikaanse rechter ook al niet bevoegd op grond van artikel 10 lid 1 HKBV 1996, aangezien de aanvaarding door de vrouw slechts gericht was op de eerdere procedures die al in 2012 beëindigd waren. De vrouw heeft de bevoegdheid van de Amerikaanse rechter ten aanzien van het verzoek van de man dat op 4 september 2013 was ingediend namelijk nooit aanvaard.
In de Brussel II-bis Verordening is het hiervoor besproken beginsel ook vastgelegd, hoewel het moment van beëindiging van de bevoegdheid afhankelijk is van de grondslag voor de bevoegdheid. Indien de bevoegdheid op grond van artikel 12 lid 1 Brussel II-bis wordt gebaseerd, dan geeft artikel 12 lid 2 Brussel II-bis aan dat de aanvaarding wordt beëindigd door het feit dat de echtscheiding in kracht van gewijsde gaat. Indien de bevoegdheid daarentegen op artikel 12 lid 3 Brussel II-bis werd gebaseerd, dan geeft de Verordening geen duidelijk antwoord op de vraag op welk moment de bevoegdheid beëindigd wordt. Het Hof van Justitie heeft dit punt evenwel recentelijk verduidelijkt. In E v. B oordeelde het Hof van Justitie dat:
‘wanneer krachtens artikel 12 lid 3 Brussel II-bis prorogatie van rechtsmacht inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid heeft plaatsgevonden ten gunste van een gerecht van een lidstaat waarbij de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen in onderlinge overeenstemming een procedure aanhangig hebben gemaakt, dan vervalt die prorogatie van rechtsmacht wanneer in die procedure een beslissing definitief is geworden.’29.
Beide bepalingen geven aan dat het feit dat de vrouw oorspronkelijk in december 2011 de bevoegdheid van de Amerikaanse rechter aanvaard heeft, deze aanvaarding is beëindigd ofwel toen het ouderschapsplan door de Amerikaanse rechter bekrachtigd werd (waarmee een einde aan dat gedeelte van de procedure werd gebracht) ofwel op het moment dat de echtscheiding in kracht van gewijsde is gegaan.
III.2.4. Belang van het kind
Zowel artikel 10 HKBV 1996 als artikel 12 Brussel II-bis eisen dat de rechter ambtshalve toetst of de aanvaarding van bevoegdheid in het belang van het kind is. Het hof heeft ten onrechte verzuimd (kenbaar) aan deze voorwaarde te toetsen. Juist gelet op het feit dat de Nederlandse rechter in twee instanties heeft beslist dat de kinderen niet ongeoorloofd naar Nederland waren meegenomen, bestond daartoe eens te meer reden. Een aanvaarding daarna van de bevoegdheid van de Amerikaanse rechter zou immers tot een onacceptabele, onzekere, situatie voor de kinderen. Door het belang van het kind hier niet kenbaar in zijn overwegingen te betrekken, heeft het hof het recht geschonden en ook onvoldoende inzicht gegeven in de door hem gevolgde gedachtegang en voldoet het om die reden niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen.
III. Conclusie
Het hof heeft ten onrechte aanvaarding van bevoegdheid (door de vrouw) als nadere grondslag voor de bevoegdheid van de Amerikaanse rechter gehanteerd en geoordeeld dat van aanvaarding sprake is. Indien het door de man op 4 september 2013 ingediende verzoek als een zelfstandige procedure moet worden gezien, is een forum keuze als door het hof bedoeld (in een zaak als de onderhavige) namelijk internationaal niet aanvaardbaar en indien het verzoek als een nevenvoorziening zou moeten worden aangemerkt, gelden voor het aannemen van aanvaarding nadere voorwaarden, waaraan niet is voldaan, terwijl het hof tevens op grond van de relevante verdragsbepalingen tot de conclusie had moeten komen dat, indien al sprake is geweest van eerdere aanvaarding van bevoegdheid door de vrouw van de Amerikaanse rechter, deze aanvaarding is beëindigd ofwel toen het ouderschapsplan door de Amerikaanse rechter bekrachtigd werd (waarmee een einde aan dat gedeelte van de procedure werd gebracht) ofwel op het moment dat de echtscheiding in kracht van gewijsde is gegaan. Daarenboven had het hof ambtshalve moeten toetsen of de aanvaarding van bevoegdheid in het belang van het kind was en heeft het verzuimd een dergelijke toetsing uit te voeren, althans (kenbaar) aan zijn oordeel te grondslag te leggen.
Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 september 2015 te vernietigen. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 1 december 2015
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑12‑2015
Zie bijvoorbeeld Schmidt/Vonken, Tekst en Commentaar Personen en Familierecht, Brussel IIbis, art. 16, aant. 1.
Artikel 45 lid 1 sub b Herschikte Brussel I-Verordening.
HvJ 13 juli 1995, C-474/93, Hengst Import BV v. Anna Maria Campese, par. 19.
HvJ EG 22 december 2010, C-497/10 (Mercredi) en HvJ EG 2 april 2009, C-523/07 (Finse Zaak). Deze twee uitspraken vormen ook de grondslag van de uitspraak van de Hoge Raad in de Griekse zaak (HR 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4833). Zie verder M. van Yperen-Groenleer, ‘Een analyse van gewone verblijfplaats’ (2012) Tijdschrift voor Scheidingsrecht 58.
T. De Boer, ‘Kernbegrippen’, in: T. De Boer en F. Ibili (red.), Nederlands internationaal personen- en familierecht, Kluwer: Deventer 2012, p. 22.
Zie bijvoorbeeld Rechtbank Haarlem 20 november 2007 ECLI:NL:RBHAA:2007:BC0185, r.o. 3.1.
P. Stone, EU Private International Law, Elgar: Cheltenham 2010, p. 457. Dit is een redelijk globaal geaccepteerd beginsel, zie bijvoorbeeld Family Court of Australia, Laing, (1996) 21 Fam LR 24 en English Court of Appeal, Re F [1992] 1 FLR 548 (CA).
Het eerder genoemde Europees Erkenning Gezagsbeslissingen Verdrag 1980 bevat geen regels van internationale bevoegdheid.
T. De Boer, ‘What we should not expect from a recast of the Brussels IIbis Regulation’, NIPR 2015, p. 10–19
Zo ook: HR 28 mei 1999, NIPR 1999, 130, NJ 2001, 212, r.o. 3.5; I.S. Joppe, Personen- en Familierecht, Deventer: Kluwer (losbl.), gezag over minderjarige kinderen, Titel 14: IPR, aant. 15 bij art. 1, p. 111–112.
J.P. Verheul en M.W.C. Feteris, Rechtsmacht in het Nederlandse internationaal privaatrecht, deel 2, Apeldoorn: MAKLU Uitgevers 1986, p. 76; P. Vlas, In zijn noot bij de onderhavige beschikking in de NJ, NJ 2004, 295, p. 2479.
S.W.E. Rutten, ‘Perpetuatio fori in ouderlijk gezagkwesties’, (2005) NIPR 11.
D. van Iterson, Praktijkreeks IPR. Ouderlijke verantwoordelijkheid en kinderbescherming, Apeldoorn: Maklu, 2011, p. 229.
P. Lagarde, Toelichtend Rapport bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, Hcch: Den Haag 1996, p. 555.
Idem.
Zie tevens N. Lowe en M. Nicholss, the 1996 Hague Convention on the Protection of Children, Bristol: Jordans, 2012, p. 38–39.
T. De Boer, ‘What we should not expect from a recast of the Brussels IIbis Regulation’, (2015) NIPR 10.
Idem.
COM(2001) 505 final, p. 6 (Art 3); COM(2002) 222 final/2, p. 8 (Art. 10
Artikel 24 Brussel II-bis.
Artikel 23 lid 1 sub a Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996.
Hoge Raad 28 mei 1999, NIPR 1999, 130, NJ 2001, 212, r.o. 3.5, met verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961, Actes et Documents de la Neuvième Session de la Conférence de La Haye de droit international privé, Tome IV, 's‑Gravenhage: Staatsdrukkerij, p. 226; Toelichting EG-Commissie bij Brussel IIbis, COM(2002) 222, Document: 2002/0110 (CMS), p. 5.
S.W.E. Rutten, ‘Perpetuatio fori in ouderlijk gezagkwesties’, (2005) NIPR 11.
Idem.
P. Lagarde, Toelichtend Rapport bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, Hcch: Den Haag 1996, p. 555.
HvJ 12 november 2014, C 656/13 (L v. M).
HvJ 21 oktober 2015, C 215/15 (Vasilka Ivanova Gogova).
HvJ 21 oktober 2015, C 215/15 (Vasilka Ivanova Gogova), r.o. 43.
HvJ 1 oktober 2014, C 436/13 (E v. B).