Hof Amsterdam, 01-09-2015, nr. 200.169.921/01
ECLI:NL:GHAMS:2015:3596
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
01-09-2015
- Zaaknummer
200.169.921/01
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:3596, Uitspraak, Hof Amsterdam, 01‑09‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2184, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 431 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JIN 2015/197 met annotatie van G.H.J. Spee
Uitspraak 01‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Erkenning? Berust de bevoegdheid van de rechter van de Amerikaanse staat [...] op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven aanvaardbaar is.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 1 september 2015
Zaaknummer: 200.169.921/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/581070/FA RK 15-889
in de zaak met zaaknummer 200.169.921/01 in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [a] ,
appellante,
advocaat: mr. M.M. van Maanen te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [b] , [staat] , Verenigde Staten,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.J. Kerbusch te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 9 mei 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 april 2015 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/581070/FA RK 15-889.
1.3.
De man heeft op 8 juli 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vrouw heeft op 13 juli 2015 nadere stukken ingediend. De man heeft op 17 juli 2015 en 20 juli 2015 nadere stukken ingediend. De vrouw heeft bij brief van 20 juli 2015 bezwaar gemaakt tegen deze stukken. De man heeft bij brief van 20 juli 2015 gereageerd en verzocht om extra spreektijd. De vrouw heeft hier bij brief van 20 juli 2015 op gereageerd. Ter zitting in hoger beroep is besloten dat de nagekomen stukken tot het dossier behoren.
1.5.
De zaak is op 23 juli 2015 tegelijkertijd met de zaak met zaaknummer 200.169.921/02 (schorsingsverzoek) ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en mr. M. Visser, advocaat te Amsterdam;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- mevrouw S.C. Benjamin, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam, locatie Amsterdam.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn [in] 2011 gehuwd te Bloemendaal. Zij zijn de ouders van [naam kind 1] (hierna: [kind 1] ), geboren [in] 2005 en [naam kind 2] (hierna: [kind 2] ), geboren [in] 2006 (hierna gezamenlijk: de kinderen).
2.2.
De ouders zijn op 5 augustus 2009 met de kinderen naar [b] , [staat] , Verenigde Staten verhuisd.
2.3.
De vrouw heeft in december 2011 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de Family Division van de Court of Common Pleas van Allegheny County, [staat] , Verenigde Staten (hierna: de Court of Common Pleas). Daarmee werd aldaar een echtscheidingsprocedure aangevangen, welke aldaar is geregistreerd onder zaaknummer FD 11-008555.
2.4.
Partijen en hun Amerikaanse advocaten hebben begin 2012, als onderdeel van de echtscheidingsprocedure, een handgeschreven verklaring ondertekend, waarin zij onder meer verklaren dat de Court of Common Pleas bevoegd is met betrekking tot alle zaken aangaande het ouderlijk gezag. Deze verklaring heeft geresulteerd in een “Consent order of court” van de Court of Common Pleas van 1 februari 2012.
2.5.
De Court of Common Pleas heeft op 7 mei 2012 op verzoek van de vrouw een ouderschapsplan (“Parenting Plan”) bekrachtigd. In dit door partijen op 1 maart 2012 ondertekende plan was onder meer opgenomen dat de vrouw onder een aantal voorwaarden met de kinderen naar Nederland zou mogen verhuizen.
2.6.
Op 17 maart 2013 is de vrouw met de kinderen naar Nederland vertrokken. In Nederland hebben de kinderen tot mei 2015 bij de vrouw gewoond.
2.7.
De vrouw heeft op 18 maart 2013 bij de Court of Common Pleas een verzoek ingediend tot vaststelling van partner- en kinderalimentatie, waarin zij als woonplaats van de kinderen “ [b] ” heeft aangegeven. Het verzoek is bij dit gerecht geregistreerd onder hetzelfde zaaknummer FD 11-008555 als de echtscheidingsprocedure.
2.8.
De man heeft op 15 april 2013, althans medio april 2013, een ‘motion for special relief’ bij de Court of Common Pleas ingediend (een verzoek om een bijzondere voorziening met betrekking tot het gezag). Op 4 september 2013 heeft de man aldaar een verzoek tot wijziging van de “custody” over de kinderen ingediend. Ook deze verzoeken zijn aldaar geregistreerd onder hetzelfde zaaknummer FD 11-008555 als de echtscheidingsprocedure.
2.9.
De man heeft op 11 april 2013 bij de rechtbank Den Haag een verzoek tot teruggeleiding van de kinderen naar [b] ingediend op grond van het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 10 juni 2013 is het verzoek van de man afgewezen. Bij beschikking van het hof Den Haag van 17 juli 2013 is de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
2.10.
Op 29 september 2014 heeft de Court of Common Pleas tussen partijen de echtscheiding uitgesproken.
2.11.
Bij uitspraak van 1 december 2014, met zaaknummer FD 11-008555, heeft de Court of Common Pleas bepaald dat de ouders het gezamenlijk gezag behouden, dat de man evenwel met ingang van 2 januari 2015 “primary physical custody” over de kinderen heeft, hetgeen erop neerkomt dat het hoofdverblijf van de kinderen bij hem zal zijn, en is een verdeling van de zorg bepaald.
2.12.
Bij uitspraak van 5 januari 2015, eveneens met zaaknummer FD 11-008555, heeft de Court of Common Pleas bepaald dat de vrouw zich moet houden aan de beslissing van 1 december 2014 en dat zij de kinderen, de paspoorten en alle andere voor de verhuizing naar [b] noodzakelijke documenten onmiddellijk aan de man ter beschikking moet stellen, alsmede dat deze uitspraak met de sterke arm ten uitvoer kan worden gelegd.
2.13.
De kinderen verblijven vanaf mei 2015 bij de man in de Verenigde Staten.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voornoemde uitspraken van de Court of Common Pleas van 1 december 2014 en 5 januari 2015 erkend, van welke uitspraken een fotokopie alsmede een fotokopie van de Nederlandse vertaling ervan aan de beschikking zijn gehecht. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de uitspraken deel uitmaken van de bestreden beschikking, waaronder de beslissing dat de moeder de op 1 december 2014 gegeven beschikking onverwijld dient na te leven en de kinderen, hun paspoorten en alle benodigde documenten dient over te dragen voor de onmiddellijke terugkeer naar [b] . De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man:
I. - primair de uitspraken van de Court of Common Pleas van 1 december 2014 en 5 januari 2015 te erkennen en voor zover nodig de man verlof tot tenuitvoerlegging te verlenen dan wel de uitspraken integraal over te nemen in een Nederlandse beschikking dan wel te bepalen dat die uitspraken onderdeel uitmaken van de te geven beschikking dan wel te bepalen dat de minderjarigen aan de man dienen te worden afgegeven door een ieder die hen onder zich heeft, zodat de man met de minderjarigen naar [b] (Amerika) kan reizen;
- subsidiair voor het geval het verzoek onder 1 onverhoopt niet zou worden toegewezen, te bepalen -op nader aan te voeren gronden, waarbij de man verzoekt om een termijn van vier weken dit verzoek te onderbouwen - dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man in Amerika zal zijn alsmede verdeling van de zorg- en opvoedtaken vast te stellen conform de beslissing van de Court of Common Pleas van 1 december 2014;
II. de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure waaronder tevens begrepen zijn de kosten van het vliegticket alsmede de kosten van verblijf in Nederland.
De vrouw heeft verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans dit verzoek af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de man alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn inleidend verzoek, althans zijn verzoek af te wijzen en hem te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.3.
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans haar verzoek in hoger beroep af te wijzen, de bestreden beschikking te bekrachtigen en de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
In hoger beroep ligt aan het hof ter beoordeling voor of de uitspraken van de Court of Common Pleas van 1 december 2014 en 5 januari 2015 in Nederland kunnen worden erkend en tenuitvoergelegd kunnen worden.
Uitgangspunten
4.2.
Tussen de Verenigde Staten en Nederland bestaat geen verdrag waarin de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in zaken met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid is geregeld. Dit betekent dat het commune internationaal privaatrecht van toepassing is bij de beoordeling of voornoemde Amerikaanse uitspraken in Nederland kunnen worden erkend en tenuitvoergelegd. In dit verband is art. 431, lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) van belang, waarin is bepaald dat gedingen die geleid hebben tot beslissingen gegeven door een buitenlandse rechter opnieuw bij de Nederlandse rechter kunnen worden behandeld en afgedaan.
Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad (recent HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838) dient in een geding op de voet van art. 431 lid 2 Rv bij de beantwoording van de vraag of een buitenlandse beslissing voor erkenning vatbaar is, tot uitgangspunt dat de beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
( a) de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is,
( b) de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging,
( c) de erkenning van de buitenlandse beslissing is niet in strijd met de Nederlandse openbare orde,
( d) de buitenlandse beslissing is niet onverenigbaar met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.
Strekt de vordering op de voet van art. 431 lid 2 Rv tot veroordeling tot hetgeen waartoe de wederpartij in de buitenlandse beslissing is veroordeeld, en is voldaan aan de vier hierboven vermelde voorwaarden, dan dient de rechter de gebondenheid van partijen aan die beslissing tot uitgangspunt te nemen, en is de vordering in beginsel toewijsbaar.
4.3.
De vrouw voert acht grieven tegen de bestreden beschikking aan, die erop neerkomen dat niet aan de hiervoor genoemde voorwaarden a en c is voldaan. Volgens de vrouw was de Court of Common Pleas niet bevoegd de onder 2.11 en 2.12. weergegeven beslissingen te nemen en is erkenning van die beslissingen in strijd met de Nederlandse openbare orde. Tussen partijen is overigens – terecht – niet in geschil dat aan voorwaarden b en d is voldaan. Voor zover de vrouw heeft willen betogen dat erkenning van de beslissingen van de Court of Common Pleas op gespannen voet staat met de beslissingen van rechtbank en hof in de teruggeleidingsprocedure, overweegt het hof dat dit betoog faalt gelet op de aard van de teruggeleidingsprocedure.
Bevoegdheid
4.4.
Het hof zal thans eerst beoordelen of de bevoegdheid van de Court of Common Pleas berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is. Daarop zien de grieven 1 tot en met 4 van de vrouw.
Bij deze beoordeling gaat het niet om de vraag of de buitenlandse rechter volgens zijn eigen of volgens Nederlands internationaal privaatrecht bevoegd was, maar uitsluitend om de vraag of die bevoegdheid naar internationale normen algemeen aanvaardbaar is. Om dit vast te stellen kan de rechter wel relevante internationale verdragen en verordeningen in ogenschouw nemen, nu hetgeen daarin is vastgelegd een aanwijzing oplevert voor hetgeen internationaal aanvaardbaar wordt geacht. Het is daarbij in beginsel niet van belang of Nederland dan wel de vreemde staat waarvan de al dan niet te erkennen uitspraak afkomstig is, bij dergelijke verordeningen of verdragen partij is. Wel van belang kan zijn hoeveel staten daarbij partij zijn, als indicatie voor het internationale draagvlak van de desbetreffende normen. Uit het bovenstaande volgt dat bij deze beoordeling aan dergelijke internationale regelingen niet a priori op basis van de inhoud, de verdragsluitende partijen of de totstandkomingsgeschiedenis een rangorde moet worden toegekend.
Zoals partijen blijkens hun debat zelf ook voor ogen hebben, zijn in een geval als het onderhavige, dat betrekking heeft op de ouderlijke verantwoordelijkheid, relevante internationale regelingen de Verordening (EG) nr. 2201/2003 (hierna: Brussel II-bis) en het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (Trb. 1997, 299). Anders dan de vrouw aanvoert, maakt de omstandigheid dat de Verenigde Staten geen EU-lid zijn, maar wel het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 hebben ondertekend geen verschil voor de vraag of en in hoeverre aan deze regelingen internationaal aanvaardbare bevoegdheidsmaatstaven kunnen worden ontleend. Het hof deelt evenmin de visie van de vrouw, verwoord in het door haar ingebrachte rapport van dr. Ian Curry-Sumner, dat het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 van toepassing moet worden geacht of zou moeten prevaleren, omdat de Verenigde Staten dit verdrag hebben ondertekend en dus gehouden zijn te handelen in de geest van dit verdrag. Niet ter beoordeling staat immers of de Court of Common Pleas zijn eigen internationaal privaatrecht juist heeft toegepast.
Bevoegdheid gebaseerd op gewone verblijfplaats van de kinderen
4.5.
Zoals blijkt uit zowel artikel 8 lid 1 Brussel II-bis als artikel 5 lid 1 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid het internationaal aanvaard uitgangspunt dat de rechterlijke autoriteiten van het land waarin het kind zijn gewone verblijfplaats heeft bevoegd zijn. Daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat de rechter van de verblijfplaats van het kind het beste in staat is de situatie en het belang van het kind te beoordelen. Zoals partijen hebben bediscussieerd bestaat er echter een verschil tussen deze beide regelingen. De verordening Brussel II-bis gaat uit van het, ook op andere rechtsgebieden gebruikelijke, beginsel van perpetuatio fori. Slechts bij het aanhangig maken van de zaak wordt getoetst of het kind zijn gewone verblijfplaats heeft in de staat van de geadieerde rechter. Latere wijzigingen daarin brengen geen verandering meer in de bevoegdheid ter zake van een reeds lopende procedure. Dit in tegenstelling tot hetgeen in artikel 5 lid 2 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is neergelegd. Daarin is bepaald, dat zodra de gewone verblijfplaats van een kind wordt verplaatst naar een andere (verdragsluitende) staat de gerechten van die staat bevoegd worden. De vrouw meent dat dit laatste beginsel de doorslag moet hebben, nu zowel Nederland als de Verenigde Staten dit verdrag hebben ondertekend en de Verenigde Staten geen EU-lid zijn. Daarin volgt het hof haar niet. Het gaat immers slechts om de vraag of de Court of Common Pleas bevoegd was op grond van een internationaal aanvaarde maatstaf. Bij de huidige internationale stand van zaken moet worden geoordeeld dat in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid zowel toepassing van het beginsel van perpetuatio fori als het achterwege laten daarvan, internationaal algemeen aanvaardbaar is.
4.6.
De vraag die zich dan voordoet is of de kinderen bij de start van de procedure bij de Court of Common Pleas die heeft geleid tot de beslissingen van 1 december 2014 en 5 januari 2015 hun gewone verblijfplaats in [staat] , Verenigde Staten hadden, en voorts wanneer die procedure is gestart. Partijen verschillen over dit laatste van mening. De vrouw is van mening dat de procedure is gestart op 4 september 2013, toen de man zijn verzoek indiende. Dat verzoek was immers een verzoek tot wijziging (“modification”) van een reeds getroffen gezagsvoorziening. Zij wijst op het bij de beslissing van 1 december 2014 behorende “Memorandum”, waarin staat dat “de procesvoering in deze zaak begon op 4 september 2013, toen de Vader een verzoekschrift indiende tot wijziging van een gezagsbeschikking.”
Het hof is evenwel met de man van oordeel dat de ‘motion for special relief’ van de man uit april 2013 en het verzoek tot wijzing van het gezag van 4 september 2013 moeten worden beschouwd als te zijn gedaan binnen de in december 2011 door de vrouw aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure, nu deze verzoeken, en de daaruit voortvloeiende beslissingen, alle hetzelfde zaaknummer hebben als de echtscheidingsprocedure. Het geheel moet daarom naar het oordeel van het hof worden gezien als een langdurige, doorlopende procedure. Dat het verzoek van de vader een wijziging van een bestaande gezagsvoorziening (“modification”) behelst, maakt dit niet anders, gezien rechtsoverweging 16 van de beslissing van 1 december 2014, die blijkens de beëdigde vertaling daarvan luidt: “Deze beschikking vervangt alle voorgaande in deze zaak gegeven beschikkingen inzake ouderlijk gezag”. Daaruit valt af te leiden dat de beslissing van de Court of Common Pleas van 1 december 2014 is gegeven in een reeds langer lopende zaak, te weten de echtscheidingsprocedure.
Niet in geschil is dat de kinderen bij de aanvang van de echtscheidingsprocedure in december 2011 hun gewone verblijfplaats in [staat] , Verenigde Staten hadden. Ten tijde van het aanhangig maken van de echtscheidingsprocedure woonden de kinderen, met hun ouders, reeds ruim twee jaar in de [b] . Hun familiale en sociale leven speelde zich dan ook voornamelijk aldaar af.
Partijen verschillen van mening of de kinderen gedurende de gehele procedure hun gewone verblijfplaats in [staat] hebben behouden, maar dat doet niet ter zake omdat, zoals hiervoor is overwogen, ook in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid het beginsel van perpetuatio fori een internationaal aanvaard beginsel is.
Uit het bovenstaande volgt dat de bevoegdheid van de Court of Common Pleas om van de “motion for special relief” van april 2013 en het verzoek tot wijziging van het gezag van 4 september 2013 kennis te nemen berustte op een naar internationale maatstaven algemeen aanvaarde grondslag.
Bevoegdheid gebaseerd op aanvaarding daarvan
4.7.
Zoals hiervoor reeds vermeld, hebben partijen begin 2012 als onderdeel van de echtscheidingsprocedure een verklaring ondertekend, inhoudende onder meer dat de Court of Common Pleas bevoegd is met betrekking tot alle zaken aangaande het ouderlijk gezag. Deze verklaring is vervolgens opgenomen in een “consent order of court” van de Court of Common Pleas van 1 februari 2012. De vraag dient zich aan of ook een dergelijke bevoegdheidsaanvaarding van partijen een internationaal aanvaardbare grondslag oplevert voor de bevoegdheid van de Court of Common Pleas. De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord en heeft daarbij aansluiting gezocht bij de norm van artikel 12 lid 3 Brussel II-bis. De vrouw betoogt dat de rechtbank daarmee deze bepaling ten onrechte heeft laten prevaleren boven het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, meer bepaald artikel 10 leden 1 en 2 daarvan. Uit het daarin bepaalde volgt dat aanvaarding van rechtsmacht slechts mogelijk is binnen een echtscheidingsprocedure en dat een daarop te baseren bevoegdheid eindigt zodra de beslissing met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding definitief is geworden, derhalve op 29 september 2014.
4.8.
Het hof overweegt als volgt. Zowel artikel 12 lid 3 Brussel II-bis als artikel 10 lid 1 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 levert de aanwijzing op, dat naar internationale maatstaven aanvaarding van de bevoegdheid van de gerechten van een Staat in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid mogelijk is. De vrouw heeft op geen enkel moment haar verklaring met betrekking tot de bevoegdheid van de Amerikaanse rechter herroepen of de bevoegdheid van de Amerikaanse rechter aan de orde gesteld. Zij heeft dit ook niet gedaan nadat zij met de kinderen naar Nederland was vertrokken. Uit een “praecipe for appearance” van 25 september 2014 blijkt dat de Amerikaanse advocaat van de vrouw ook toen nog heeft verklaard voor haar op te treden in alle zaken, dus ook zaken met betrekking tot het gezag.
Ook op grond hiervan is de conclusie dat de Court of Common Pleas op een internationaal algemeen aanvaarde grondslag bevoegd was.
Openbare orde
4.9.
Thans is nog de vraag aan de orde of erkenning van de uitspraken in strijd is met de Nederlandse openbare orde, zoals de vrouw in haar vijfde grief aanvoert. Het hof stelt voorop dat de toetsing aan de openbare orde naar zijn aard restrictief dient te zijn. Volgens de vrouw zal een verhuizing van de kinderen schadelijk zijn voor de sociaal-psychologische ontwikkeling van de kinderen. Dat geldt in het bijzonder voor [kind 1] , omdat hij het XYY syndroom heeft. Volgens de vrouw heeft hij als gevolg daarvan meer dan andere kinderen behoefte heeft aan een stabiele omgeving en extra begeleiding. De vrouw vreest dat hij die bij de man niet zal krijgen en dat een verhuizing schadelijk voor hem zal zijn. Voorts wijst zij erop dat zij in geval van een verhuizing de kinderen nog maar sporadisch zal kunnen zien, en in de Verenigde staten zal worden aangehouden omdat zij de beslissingen van de Court of Common Pleas niet heeft nagekomen. De man weerspreekt de stellingen van de vrouw.
4.10.
Daargelaten de vraag of de stellingen van de vrouw überhaupt raken aan de openbare orde, stelt het hof vast dat de Court of Common Pleas na uitvoerig onderzoek in de uiteindelijke beslissing ook een regeling voor het contact tussen de vrouw en de kinderen heeft vastgesteld. Dat een verhuizing van de kinderen, met name [kind 1] , in strijd zou zijn met hun sociaal-psychologische ontwikkeling is door de vrouw onvoldoende toegelicht, mede gezien de omstandigheid dat de Court of Common Pleas de kinderen dienaangaande heeft gehoord en in zijn beslissing de belangen van de kinderen, maar ook het standpunt van de vrouw heeft meegewogen. Dat [kind 1] bij zijn vader niet de stabiliteit en begeleiding zal krijgen die hij behoeft, is door de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt. De grief faalt.
Slotsom
4.11.
Nu is voldaan aan alle daaraan te stellen voorwaarden is de slotsom dat de rechtbank terecht heeft beslist zoals zij heeft gedaan. De rechtbank is terecht niet overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van het geschil. De zesde grief van de vrouw, die daarover klaagt, faalt dus eveneens. De zevende en de achtste grief van de vrouw richten zich tegen het dictum van de bestreden beschikking en hebben aldus geen zelfstandige betekenis. De bestreden beschikking moet worden bekrachtigd.
4.12.
Het hof ziet gelet op de aard van het geschil geen aanleiding een der partijen in de proceskosten van de eerste instantie of het hoger beroep te veroordelen, zoals over en weer is verzocht. De bestreden beschikking zal ook op dit punt worden bekrachtigd en de kosten in hoger beroep zullen op de gebruikelijke wijze gecompenseerd worden, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.13.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.B.C.M. van der Reep, mr. A.V.T. de Bie en mr. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2015.