Verordening 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen (hierna: Houtverordening).
HR, 10-05-2022, nr. 20/03138
ECLI:NL:HR:2022:681
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-05-2022
- Zaaknummer
20/03138
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:681, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑05‑2022; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:240
ECLI:NL:PHR:2022:240, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:681
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑03‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0095
M en R 2022/78 met annotatie van W.Th. Douma, J.L.J. Halbertsma
JM 2022/64 met annotatie van Pieters, S.
M en R 2022/77 met annotatie van W.Th. Douma, J.L.J. Halbertsma
Uitspraak 10‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op partijen teakhout uit Myanmar t.z.v. verdenking van illegale invoer van teakhout in strijd met art. 4 Europese Houtverordening, witwassen en deelname aan criminele organisatie. Absolute competentie, bevoegdheid economische raadkamer. Was gewone raadkamer bevoegd kennis te nemen van klaagschrift, nu klaagster wordt verdacht van o.a. economisch delict? Art. 38.1 WED bepaalt dat economische delicten worden behandeld en beslist door economische kamers van Rb. O.g.v. art. 39.1 WED behandelen en beslissen economische kamers ook zaken betreffende strafbare feiten die geen economische delicten zijn, indien Rb bevoegd is tot kennisneming van die strafbare feiten en die strafbare feiten zijn begaan in samenhang met een of meer economische delicten, en die strafbare feiten ten laste zijn gelegd samen met een of meer van die economische delicten. Berechting door andere dan economische kamer is o.g.v. art. 39.2 WED mogelijk indien economische delicten zijn begaan in samenhang met een of meer strafbare feiten, niet zijnde economische delicten waarvan Rb bevoegd is kennis te nemen en die economische delicten ten laste zijn gelegd samen met een of meer van die andere strafbare feiten. Gelet op deze wettelijke systematiek moet worden aangenomen dat, in geval dat verdenking bestaat dat economische delicten en niet-economische delicten in samenhang met elkaar zijn begaan, zowel een economische raadkamer als niet-economische raadkamer kan optreden als raadkamer. P-v van behandeling klaagschrift en beschikking Rb houden niet in dat behandeling is gedaan en beslissing is gegeven door economische raadkamer. Gelet op verdenkingen was echter ook niet-economische raadkamer bevoegd om klaagschrift te behandelen en daarop te beslissen. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03138 B
Datum 10 mei 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 september 2020, nummer RK 20/3074, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster],
gevestigd te [vestigingsplaats]
hierna: de klaagster.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft J.J. Bussink, advocaat te ’sGravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
A.J.C. Perdaems en M. Coenen, advocaten te Breda, hebben namens de klaagster daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het klaagschrift ten onrechte niet is behandeld en beslist door de economische raadkamer van de rechtbank.
2.2
Uit de stukken blijkt dat de klaagster wordt verdacht van a) het invoeren van teakhout in strijd met artikel 4.8 lid 1 van de Wet Natuurbescherming in verbinding met artikel 4.1 lid 1, aanhef en onder b, van de Regeling Natuurbescherming en artikel 4 van Verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen, b) witwassen en c) deelneming aan een criminele organisatie.Overtreding van het onder a) genoemde artikel 4.8 lid 1 Wet Natuurbescherming is op grond van artikel 1a, aanhef en onder 1°, van de Wet op de economische delicten (hierna: WED) een economisch delict.De onder b) en c) genoemde delicten zijn strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht.
2.3.1
Artikel 38 lid 1, tweede volzin, WED bepaalt dat economische delicten worden behandeld en beslist door de economische kamers van de rechtbank. Op grond van artikel 39 lid 1 WED behandelen en beslissen deze economische kamers van de rechtbank ook zaken betreffende strafbare feiten die geen economische delicten zijn, indien de rechtbank bevoegd is tot kennisneming van die strafbare feiten en die strafbare feiten zijn begaan in samenhang met een of meer economische delicten, en die strafbare feiten ten laste zijn gelegd samen met een of meer van die economische delicten. Berechting door een andere dan de economische kamer is op grond van artikel 39 lid 2 WED mogelijk indien economische delicten zijn begaan in samenhang met een of meer strafbare feiten, niet zijnde economische delicten waarvan de rechtbank bevoegd is kennis te nemen en die economische delicten ten laste zijn gelegd samen met een of meer van die andere strafbare feiten.
2.3.2
Gelet op de onder 2.3.1 weergegeven wettelijke systematiek moet worden aangenomen dat, in het geval dat een verdenking bestaat dat economische delicten en niet-economische delicten in samenhang met elkaar zijn begaan, zowel een economische raadkamer als een niet-economische raadkamer kan optreden als raadkamer.
2.4
Het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift en de beschikking van de rechtbank houden niet in dat de behandeling is gedaan en de beslissing is gegeven door de economische raadkamer. Gelet op de onder 2.2 weergegeven verdenkingen was echter ook de niet-economische raadkamer bevoegd om het klaagschrift te behandelen en daarop te beslissen. De klacht van het cassatiemiddel stuit daarop af.
3. Beoordeling van het eerste en tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 mei 2022.
Conclusie 15‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag tegen beslag op partijen teakhout uit Myanmar ex art. 94 Sv. Verdenking handel in strijd met Europese Houtverordening. Derde middel roept de vraag op welke raadkamer bevoegd is zaken te behandelen waarin zowel commune als economische strafbare feiten centraal staan. De AG meent dat een analoge toepassing van art. 39 WED uitkomst biedt en dat onder de daarin genoemde voorwaarden zowel de commune als de economische raadkamer bevoegd is. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03138 B
Zitting 15 maart 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klaagster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de klaagster.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 11 september 2020 het klaagschrift van de klaagster ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klaagster van onder haar in beslag genomen partijen teakhout ongegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en mr. J.J. Bussink, advocaat te 's-Gravenhage, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
1.3.
Het eerste middel klaagt erover dat de rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift een onjuiste maatstaf heeft toegepast. Het tweede middel heeft betrekking op de begrijpelijkheid van de motivering van de ongegrondverklaring van het beklag en het derde middel houdt in dat de zaak ten onrechte niet door de economische raadkamer is behandeld. Omdat het derde middel strekt tot nietigheid van het onderzoek in raadkamer, zal ik met de bespreking daarvan beginnen.
2. Waar het in deze beslagzaak om gaat
2.1.
Onder de klaagster (een Nederlandse houthandel) is alle bedrijfsvoorraad teakhout afkomstig uit Myanmar op grond van art. 94 Sv in beslag genomen. Dit klaagschrift ziet op drie partijen daarvan. Het openbaar ministerie verdenkt de klaagster van het als marktdeelnemer in strijd met de zorgvuldigheidseisen van art. 4 van de Europese Houtverordening1.invoeren van teakhout, witwassen en deelname aan een criminele organisatie. De verdenking is erop gebaseerd dat de klaagster een papieren constructie met buitenlandse tussenbedrijven heeft opgezet, maar in werkelijkheid zelf als eerste marktdeelnemer de (momenteel omstreden) handel met Myanmar is blijven drijven. De klaagster heeft in haar klaagschrift verzocht om opheffing van het beslag en teruggave aan haar van de partijen teakhout en daarbij met name aangevoerd dat zij ten aanzien van deze partijen teakhout niet als marktdeelnemer in de zin van de Houtverordening kan worden aangemerkt, zich ook overigens niet aan enig strafbaar feit heeft schuldig gemaakt en dat het verwijt van het openbaar ministerie te algemeen is. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er nog een strafvorderderlijk belang is voor het voortduren van het beslag, omdat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter de partijen teakhout later zal verbeurd verklaren of onttrekken aan het verkeer. De rechtbank heeft het oordeel van het openbaar ministerie gevolgd en het beklag van de klaagster ongegrond verklaard. Het cassatieberoep richt zich tegen deze beslissing.
3. Het derde middel
3.1.
3.2.
De klacht wordt als volgt toegelicht. De klaagster wordt verdacht van overtreding van art. 4.8 Wet Natuurbescherming jo. art. 4.1 Regeling Natuurbescherming jo. art. 4 en 5 van de Europese Houtverordening. De overtreding van deze voorschriften is genoemd in art. 1a sub 1 WED en geldt dus als economische delict. Op grond van art. 38 WED jo. art. 21 Sv dient een beklag ter zake economische delicten te worden behandeld door de economische raadkamer, hetgeen in dit geval kennelijk niet is gebeurd.
3.3.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
“Titel VII. De berechting in eerste aanleg
Art. 38 WED
1. De kennisneming van economische delicten in eerste aanleg is bij uitsluiting opgedragen aan de rechtbank. Economische delicten worden behandeld en beslist door de economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van Wet op de rechterlijke organisatie.
(…)
Art. 39 WED
1. De economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie, behandelen en beslissen ook zaken betreffende strafbare feiten die geen economische delicten zijn, indien de rechtbank bevoegd is tot kennisneming van die strafbare feiten en die strafbare feiten zijn begaan in samenhang met een of meer economische delicten, en die strafbare feiten ten laste zijn gelegd samen met een of meer van die economische delicten.
2. Berechting door een andere dan de economische kamer is mogelijk indien economische delicten zijn begaan in samenhang met een of meer strafbare feiten, niet zijnde economische delicten waarvan de rechtbank bevoegd is kennis te nemen en die economische delicten ten laste zijn gelegd samen met een of meer van die andere strafbare feiten.
Titel VIII
Art. 46 WED
De behandeling door de raadkamer vindt plaats in het openbaar.
Titel IX. Van het hoger beroep
Art. 53 WED
1. In zaken betreffende economische delicten treedt als raadkamer een economische kamer op.
2. De behandeling door de raadkamer vindt plaats in het openbaar.
Art. 52 RO
1. Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken betreffende economische delicten enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers.
2. Degene die zitting heeft in een enkelvoudige economische kamer draagt de titel van economische politierechter.
Art. 21 Sv
1. In alle gevallen waarin niet de beslissing door het rechterlijk college op de terechtzitting is voorgeschreven of aldaar ambtshalve wordt genomen, geschiedt de behandeling door de raadkamer. (…)”
3.4.
De rechtsvraag, die aan het middel ten grondslag ligt, is of het wettelijke uitgangspunt dat economische delicten in beginsel uitsluitend worden behandeld en berecht door de economische kamer van de rechtbank, ook geldt als het gaat om beschikkingen die zowel verband houden met economische delicten als (daaraan gelieerde) commune delicten. Moeten ook klachten met betrekking tot dergelijke beschikkingen op straffe van nietigheid door een economische raadkamer van de rechtbank worden behandeld?
Die vraag heeft al eerder in de jurisprudentie gespeeld omdat bij de wijziging van de WED per 1 januari 1994 art. 46 (oud) WED, waarin was bepaald dat in zaken betreffende economische delicten als raadkamer een meervoudige economische kamer optreedt, voor de eerste aanleg is geschrapt. De Hoge Raad besliste in 2007, waarover hierna meer, dat desalniettemin in raadkamerzaken met betrekking tot een economisch delict uitsluitend de economische raadkamer van de rechtbank bevoegd is tot behandeling daarvan.
In onderhavige zaak speelt de complicatie dat de klaagster niet slechts van een economisch delict wordt verdacht, maar ook van commune strafbare feiten (witwassen en deelname aan een criminele organisatie), zodat deze feiten ingevolge art. 39 WED zowel door een economische kamer als door een commune kamer kunnen worden berecht.
Voor zover ik dat heb kunnen nagaan heeft de Hoge Raad over zulke “gemengde zaken” in relatie tot welke raadkamer bevoegd is, een commune raadkamer en/of een economische raadkamer, in zijn jurisprudentie nog geen uitsluitsel gegeven. Daarom ga ik hierna wat dieper op de juridische context van het middel in.
3.5.
In de cassatieschriftuur wordt een beroep gedaan op de eerdergenoemde beschikking HR 27 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:ABB8752. In deze zaak ging het om een beklag ex art. 552f Sv tegen een beschikking van de rechtbank waarin een vordering tot onttrekking aan het verkeer van een aantal runderen was toegewezen. In cassatie werd geklaagd dat de zaak in strijd met art. 38 WED niet door de economische raadkamer van de rechtbank was behandeld, terwijl het ging om een vermeende overtreding van een economisch delict. AG Knigge was in zijn aan deze beschikking voorafgaande conclusie van oordeel dat een dergelijk vereiste niet voortvloeit uit de wet. Ik zal zijn betoog, dat een goed overzicht geeft van wat er bij de wetswijziging van 1 januari 1994 is gebeurd, hier grotendeels weergeven2.:
“59. Dit middel legt de vinger bij een zere plek. Tot 1 januari 1994 luidde art. 46 WED als volgt:
"In zaken betreffende economische delicten treedt, behoudens het bepaalde in de artikelen 371 en 488 van het Wetboek van Strafvordering, als raadkamer een meervoudige economische kamer op."
60. Bij wet van 8 november 1993, Stb. 591, is deze bepaling geschrapt. Art. 46 WED bepaalt thans iets anders, namelijk dat de behandeling door de raadkamer in het openbaar plaats vindt. Keulen schrijft hierover:
"Het schrappen van de tekst van het oude art. 46 WED heeft eerst in een laat stadium van de parlementaire behandeling plaatsgevonden. Aanvankelijk was slechts voorgesteld een tweede lid aan het artikel toe te voegen, behelzend dat de behandeling in het openbaar plaatsvindt. Bij Nota van Wijziging heeft de Minister later het voorgestelde nieuwe art. 21 Sv evenwel aangepast. Daarin is een nieuwe competentieverdeling tussen de enkelvoudige en de meervoudige raadkamer vastgelegd. Hoofdregel daarvan is dat 'behandeling door een enkelvoudige (raad)kamer van de rechtbank kan geschieden indien de zaak van eenvoudige aard is'. Zonder nadere toelichting merkt de Minister op dat 'de voorgestelde wijzigingen () de bepaling van het huidige artikel 46 van de WED overbodig (maken)'.
Deze toelichting maakt aannemelijk, dat de wetgever met deze wijziging slechts heeft willen voorkomen dat de meervoudige economische strafkamer (uitsluitend) bevoegd zou blijven in economische strafzaken van eenvoudige aard. Het nieuwe art. 21 Sv geldt ook in economische strafzaken. De wijziging gaat evenwel een stap verder. Het begrip 'economische raadkamer' is in eerste aanleg geheel geschrapt. Dat dit op zichzelf niet door de wetgever beoogd is, mag wellicht worden afgeleid uit het feit dat dit begrip in hoger beroep is gehandhaafd (vgl. art. 53 lid 1 WED). Resultaat is (mag men hopen) dat de gewone raadkamer in eerste aanleg bevoegd is. Het alternatief (in economische strafzaken bestaat geen bevoegde raadkamer) is weinig aantrekkelijk.
Ongelukkig lijkt dit (waarschijnlijk onbedoelde) gevolg niet. Voorkomen wordt, dat competentiegrenzen tussen economische en commune raadkamers getrokken moeten worden. Zo kon men zich in de oude situatie afvragen of ook commune feiten voor de economische raadkamer mochten worden gebracht (de tekst van de wet sloot dat niet uit); of de eis van samenhang daarbij nog een rol speelde (direct toepasselijk was art. 39 WED, dat op behandeling ter terechtzitting ziet, niet), etc.. Voor de toekomst wijst deze wetswijziging wellicht de weg: ook de uitsluitende competentie van de economische zittingsrechter kan worden afgeschaft."
(…)
62. Het beroep dat in het middel wordt gedaan op art. 38 van de Wet op de economische delicten gaat in elk geval niet op. Het artikel, dat spreekt van de kennisneming van economisch delicten in eerste aanleg, heeft, waar het voorschrijft dat economische delicten "worden behandeld en beslist" door de economische kamer, kennelijk het oog op de berechting van die delicten. Als het anders was, zou art. 46 WED zoals dat tot 1 januari 1994 luidde, overbodig zijn geweest. De vraag waar het mijns inziens op aankomt is of de schrapping van het in art. 46 (oud) WED bepaalde als een zo evidente vergissing van de wetgever dient te worden beschouwd, dat zij door de Hoge Raad bij wege van wetsinterpretatie ongedaan dient te worden gemaakt. Daarbij legt mijns inziens het belang dat aan het geschrapte voorschrift moet worden gehecht, gewicht in de schaal.
63. Voor de beantwoording van die vraag zijn, naast het door Keulen genoemde art. 53, eerste lid WED - waarin ten aanzien van het hoger beroep nog wel is bepaald dat in zaken betreffende economische delicten als raadkamer een economische raadkamer optreedt - de artt. 52 en 64 RO van belang (waarnaar in de artt. 38 en 52 RO wordt verwezen). Art. 52 RO, dat blijkens de plaatsing ervan (in afdeling 3 van hoofdstuk 2) betrekking heeft op de rechtbanken, luidt:
"1. Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken betreffende economische delicten enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers.
2. Degene die zitting heeft in een enkelvoudige economische kamer draagt de titel van economische politierechter."
Art. 64 RO, geplaatst in afdeling 4 van hoofdstuk 2, heeft betrekking op de gerechtshoven en luidt als volgt:
"Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken waarin door de economische kamers van de rechtbanken vonnis is gewezen dan wel een bevel of beschikking is gegeven, meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers."
64. Opmerkelijk is dat art. 64 RO, dat in zijn huidige vorm van kracht is geworden op 1 januari 2002 - dus lang na de schrapping van het bepaalde in art. 46 (oud) RO - ervan uitgaat dat er bij de rechtbanken economische kamers zijn die beschikkingen geven en dus dat daar economische kamers zijn die als raadkamer optreden. Derhalve kan in art. 64 RO een argument gevonden worden voor de stelling dat de schrapping van het bepaalde in art. 46 (oud) WED op een vergissing berust en dat nog steeds geldt dat de economische kamer bij de rechtbank als raadkamer optreedt.
65. De vraag is hoe sterk dat argument is. Uit de wetgeschiedenis krijgt men niet direct de indruk dat de wetgever helder voor ogen stond wat de consequenties waren van de gehanteerde terminologie. Van belang is hier dat art 64 RO in het oorspronkelijke wetsvoorstel een andere formulering kende. Deze bepaling luidde daarin als volgt:
"Artikel 2.4.2.2
Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken waarin door de economische kamers van de rechtbanken uitspraak is gedaan meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers."
66. Bij Nota van Wijziging is in dit voorgestelde artikel de volgende wijziging gebracht:
"y. In artikel 2.4.2.2 wordt "uitspraak is gedaan" vervangen door: vonnis is gewezen dan wel een bevel of een beschikking is gegeven."
Deze wijziging is, samen met een aantal gelijksoortige wijzigingen, als volgt toegelicht:
"Ab, Av, Ay, Abb1, Aff1, Agg, Ahh, Aii. Deze onderdelen bevatten wijzigingen in de voorgestelde artikelen 2.1.4, 2.4.1.3, 2.4.2.2, 2.4.2.5, eerste lid, 2.5.7, eerste lid, 2.5.8, 2.5.9 en 2.5.10 van de Wet RO. In dit wetsvoorstel is er aanvankelijk voor gekozen om in plaats van de verschillende varianten van rechterlijke beslissingen het verzamelbegrip "uitspraak" te hanteren. Hiertoe is aanleiding gezien omdat dit strookt met het spraakgebruik, waarin vonnissen, arresten en beschikkingen veelal als "uitspraken" worden aangeduid. In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt met de term "uitspraak" eveneens de rechterlijke beslissing bedoeld. Ook in andere wetten wordt de term "uitspraak" wel gebruikt om "vonnis", "arrest" of "beschikking" mee aan te duiden. Inmiddels is echter, mede naar aanleiding van een artikel in het Nederlands Juristenblad (M.F.J.M. de Werd, De openbare uitspraak. Reconstructie van een verwaarloosd leerstuk, in: NJB 2001, aflevering 2, blz. 67 e.v.), gebleken dat het gebruik van het begrip "uitspraak" in vorenbedoelde zin kan leiden tot verwarring. Het begrip "uitspraak" wordt immers in verschillende wetten gebruikt in de zin van het "uitspreken" of het "kenbaar maken van de rechterlijke beslissing". Artikel 121, tweede volzin, van de Grondwet bevat een bepaling in vorenbedoelde zin. Daarnaast hanteert het nieuwe burgerlijke procesrecht, zoals neergelegd in het wetsvoorstel tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (Kamerstukken II 1999-2000, 26 855, nrs. 1-2), een uitdrukkelijk onderscheid tussen het vonnis en de uitspraak daarvan. Het is bij nader inzien dan ook minder wenselijk in het onderhavige wetsvoorstel de term "uitspraak" te gebruiken als synoniem van "vonnis", "arrest" of "beschikking". In het licht van het voorgaande en omwille van de duidelijkheid wordt in dit wetsvoorstel het begrip "uitspraak" gereserveerd voor het kenbaar maken van de beslissing en worden de beslissingen aangeduid als vonnis, arrest, etcetera. Daar waar het begrip "uitspraak" wordt gebruikt ter aanduiding van de rechterlijke beslissingen in bestuursrechtelijke zaken, is de term "uitspraak" wel gehandhaafd (vgl. de artikelen 8:67, tweede lid, en 8:77, eerste lid, van de Awb)."
67. De verschillende wijzigingen waarop deze toelichting betrekking heeft zijn wel gelijksoortig, maar niet identiek. De wetgever heeft bij de voorgestelde wijzigingen telkens gepoogd recht te doen aan de materie waarop elke bepaling betrekking had. Om een 'blinde" aanpassing gaat het dus niet. Desalniettemin blijft de vraag hoeveel waarde mag worden toegekend aan het - gebrek aan - inzicht dat de wetgever hier met betrekking tot de WED ten toon spreidde. Een duidelijke aanwijzing dat de wetgever er nog steeds groot belang aan hecht dat de economische kamer in eerste aanleg als raadkamer optreedt als het om een economische zaak gaat, levert deze wetsgeschiedenis in elk geval niet op.
68. Bij die stand van zaken mag mijns inziens het wetssystematische perspectief zwaar wegen. De bevoegdheid van de economische kamer is geregeld in de WED, niet in een organieke wet als de Wet RO. Alleen omdat - en voor zover - de WED het behandelen en beslissen van zaken aan de economische kamer opdraagt, dient in de Wet RO in de instelling van dergelijk kamers te zijn voorzien. Daarmee zijn we weer terug bij de WED.
69. De door Keulen gesignaleerde competentieproblemen die opkomen bij het maken van een onderscheid tussen een economische en een commune raadkamer, spelen ook bij een vordering ex art. 552f Sv. Moet de bevoegdheid van de raadkamer afhangen van de vraag welk strafbaar feit (een economisch delict of niet) naar het oordeel van de rechtbank is begaan? Daar komt bij dat - zoals ook Keulen al liet doorschemeren - van de oorspronkelijke hoge verwachtingen die de wetgever van de behandeling door aparte economische kamers had, intussen nog weinig over is. Met die behandeling is anders gezegd niet een gewichtig belang meer gemoeid. Daarom meen ik dat weliswaar gezegd kan worden dat de schrapping van het bepaalde in art. 46 (oud) WED weinig doordacht is geweest, maar niet dat bij deze - nimmer ongedaan gemaakte - schrapping sprake is van een overduidelijke vergissing van de wetgever die zich leent voor herstel door de Hoge Raad.
70. Voor het geval de Hoge Raad hierover anders zou oordelen, geef ik in overweging het bepaalde in art. 46 (oud) WED beperkt uit te leggen. Het optreden van de economische kamer in raadkamerzaken zou bij die uitleg beperkt dienen te blijven tot die gevallen waarin het economische karakter van de zaak als een paal boven water staat. Ik denk daarbij aan de indiening van een bezwaarschrift tegen een dagvaarding om te verschijnen voor de economische kamer van de rechtbank. Ik denk daarnaast aan procedures met betrekking tot het bevelen van voorlopige maatregelen (artt. 28 WED e.v.), het geven van een nadere regeling als bedoeld in art. 10 lid 2 WED en de beslissingen bedoeld in art. 16 WED. Voor deze uitleg pleit dat geen met art. 39 WED overeenkomende voorziening is getroffen. Daaraan bestaat dan immers geen behoefte.
71. Deze restrictieve interpretatie - die ook van betekenis is voor art. 53, eerste lid, WED - brengt mee dat in casu van onbevoegdheid geen sprake is.
72. Voor het geval de Hoge Raad ook dit anders zou zien, merk ik nog het volgende op. Het gaat bij de onderhavige bevoegdheidsvraag niet om de competentie van het gerecht (dat is in casu niet betwist de Rechtbank), maar om de interne werkverdeling binnen het gerecht. Dat geeft wellicht ruimte om de consequenties van een onbevoegde behandeling te relativeren. Ik merk daarbij op dat de klager heeft nagelaten zich bij de Rechtbank op de onbevoegdheid van de raadkamer te beroepen. Ook merk ik op dat in cassatie niet is aangegeven in welk concreet belang de klager door de onbevoegde behandeling is geschaad. Daarin zou de Hoge Raad grond kunnen vinden voor het oordeel dat het middel bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden.
73. Het middel faalt.”
3.6.
De Hoge Raad ging niet mee in het betoog van Knigge en oordeelde als volgt:
“4.2. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
Art. 52 RO:
"1. Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken betreffende economische delicten enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers.
2. Degene die zitting heeft in een enkelvoudige economische kamer draagt de titel van economische politierechter."
Art. 38 WED:
"De kennisneming van economische delicten in eerste aanleg is bij uitsluiting opgedragen aan de rechtbank. Economische delicten worden behandeld en beslist door de economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie."
Art. 46 WED, welke bepaling tot de inwerkingtreding op 1 januari 1994 van de wet van 8 november 1993 (Stb. 591), luidde:
"In zaken betreffende economische delicten treedt, behoudens het bepaalde in de artikelen 371 en 488 van het Wetboek van Strafvordering, als raadkamer een meervoudige economische kamer op."
Art. 64 RO, dat op de gerechtshoven betrekking heeft:
"Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken waarin door de economische kamers van de rechtbanken vonnis is gewezen dan wel een bevel of een beschikking is gegeven, enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers."
Art. 53 WED, dat op de gerechtshoven betrekking heeft:
"1. In zaken betreffende economische delicten treedt als raadkamer een economische kamer op.
2. De behandeling door de raadkamer vindt plaats in het openbaar."
4.3. Met de inwerkingtreding van de onder 4.2 genoemde wet is art. 46 WED, zoals hiervoor weergegeven, komen te vervallen. De totstandkomingsgeschiedenis van die wet bevat geen aanwijzing dat de wetgever heeft beoogd op rechtbankniveau de economische kamers niet langer als raadkamers te laten functioneren. De omstandigheid dat art. 53 WED bepaalt dat op hofniveau de economische kamers als raadkamers optreden, wijst op het tegendeel. Dit zou anders zijn indien de wetgever zou hebben uiteengezet dat en waarom op rechtbankniveau de economische kamers niet meer als raadkamers zouden moeten optreden.
4.4. In art. 38 WED wordt de kennisneming van economische delicten bij uitsluiting opgedragen aan de rechtbank en wordt de behandeling en beslissing van economische delicten voorbehouden aan economische kamers. Onder economische kamers worden gelet op de desbetreffende verwijzing in art. 38 WED (na de inwerkingtreding van de wet van 21 december 2001, Stb. 2002, 1) de krachtens art. 52 RO onder deze benaming gevormde enkelvoudige en meervoudige kamers verstaan. In aanmerking genomen dat in zaken betreffende economische delicten uitsluitend economische kamers als bedoeld in art. 38 WED en art. 52 RO optreden en ook in die zaken art. 21 Sv bepaalt dat de behandeling door de raadkamer geschiedt in alle gevallen waarin niet de beslissing door het rechterlijk college op de terechtzitting is voorgeschreven of aldaar ambtshalve wordt genomen, treedt in zulke gevallen als raadkamer een economische kamer op. Het voormalige art. 46 WED liet uitsluitend de meervoudige economische kamer als raadkamer toe. Het vervallen van die bepaling ging gepaard met de invoering van enkelvoudige raadkamers.
4.5. De bestreden beschikking houdt niet in dat zij is gegeven door een economische raadkamer. Ook het proces-verbaal van de daaraan voorafgegane behandeling in raadkamer bevat geen aanwijzing dat de zaak is behandeld door een economische raadkamer. Het moet er dus voor worden gehouden dat de zaak niet is behandeld door een economische raadkamer.
4.6. Het middel slaagt.”3.
3.7.
Uit overweging 4.4 van deze beschikking van de Hoge Raad volgt dat op grond van art. 38 WED jo. 52 RO jo. 21 Sv in beslagzaken met betrekking tot een economisch delict uitsluitend de economische raadkamer bevoegd is tot behandeling daarvan. Van belang is in het achterhoofd te houden dat in de onderliggende strafzaak uitsluitend een economisch delict ten laste was gelegd.
3.8.
Mijn ambtgenoot Keulen heeft in 2021 (in navolging van zijn eerdere betoog dat door AG Knigge is aangehaald) in een conclusie de stelling ingenomen dat de keuze van de Hoge Raad in zijn beschikking van 27 november 2007 een ongelukkige is.4.Hoewel het in cassatie om een andere kwestie ging5., maakt Keulen in zijn conclusie een uitstapje naar de economische raadkamer-jurisprudentie, dat ook van belang is in de onderhavige zaak:
“14. […] Tot 1 januari 1994 bepaalde art. 46 WED dat in zaken betreffende economische delicten een meervoudige economische kamer als raadkamer optrad (behoudens twee uitzonderingen). Dit voorschrift is op die datum vervallen; daarvoor in de plaats kwam het voorschrift dat de behandeling door de raadkamer in het openbaar plaatsvindt. In HR 27 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB8752, NJ 2007/649 heeft Uw Raad geoordeeld dat zulks niet meebrengt dat bij rechtbanken de economische kamers niet langer als raadkamer functioneren. Daarbij wees Uw Raad erop dat art. 53 WED bepaalt dat ‘op hofniveau de economische kamers als raadkamers optreden’. De bestreden beschikking hield niet in dat zij was gegeven door een economische raadkamer en het proces-verbaal van de daaraan voorafgegane behandeling in raadkamer bevatte evenmin een aanwijzing dat de zaak was behandeld door een economische raadkamer. Daarom moest het er volgens Uw Raad ‘voor worden gehouden dat de zaak niet is behandeld door een economische raadkamer’. De bestreden beschikking werd gecasseerd.
15. A-G Knigge had in zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest een andere benadering bepleit. Hij meende dat de wetsgeschiedenis niet een duidelijke aanwijzing opleverde ‘dat de wetgever er nog steeds groot belang aan hecht dat de economische kamer in eerste aanleg als raadkamer optreedt als het om een economische zaak gaat’ (randnummer 67). En hij wees erop dat art. 38 WED alleen voor het behandelen en beslissen van economische delicten een verplichting tot het instellen van economische kamers in het leven riep (randnummer 68). Ook mij spreekt een benadering waarin de commune raadkamer (eveneens) bevoegd is inzake economische delicten meer aan. Ik wijs er daarbij op dat de tweede zin van art. 38, eerste lid, WED, die in de argumentatie van Uw Raad een belangrijke plaats innam, in strijd is met art. 39, tweede lid, WED. De behandeling en beslissing van economische delicten is niet langer (uitsluitend) voorbehouden aan economische kamers. Beide leden van art. 39 WED zorgen er ook voor dat de door Uw Raad gekozen interpretatie niet goed aansluit bij art. 21 Sv. Welke raadkamer is bevoegd om te oordelen over een bezwaarschrift tegen de dagvaarding als economische en commune delicten gezamenlijk zijn tenlastegelegd en ofwel bij de commune ofwel bij de economische strafkamer zijn aangebracht?
16. Een argument dat Uw Raad niet noemt in het arrest uit 2007, betreft het in art. 46 en art. 53, tweede lid, WED opgenomen voorschrift: ‘De behandeling door de raadkamer vindt plaats in het openbaar.’ Een verschil in toepasselijke procedurevoorschriften kan rechtvaardigen dat strak wordt vastgehouden aan competentiegrenzen. Maar bij nader inzien rijst ook hier vooral de vraag of de keus die Uw Raad in 2007 maakte gelukkig is. De wetgever heeft met de in beide artikelen opgenomen voorschriften willen bereiken dat procedures voor de rechter die betrekking hebben op voorlopige maatregelen voortaan in het openbaar worden gevoerd. De formulering is evenwel veel breder, en suggereert dat alle raadkamerprocedures in economische strafzaken in het openbaar moeten worden behandeld. Dat zou betekenen dat een bezwaarschrift tegen de dagvaarding in economische strafzaken in belangrijke mate van zijn zin beroofd is. Aan de toelichting op deze beide artikelen kan tegelijk een argument worden ontleend voor een beperking van de competentie van de economische kamer als raadkamer. Die toelichting pleit ervoor om alleen in raadkamerprocedures betreffende voorlopige maatregelen, die in de WED geregeld zijn, economische kamers bij uitsluiting als raadkamer bevoegd te achten. Bij aanvaarding van dat uitgangspunt zouden in andere raadkamerprocedures zowel de commune als de economische kamer, samengesteld conform art. 21 Sv, bevoegd kunnen worden geacht.”
3.9.
Tot zover de lijn van de Hoge Raad en de daarop geuite kritiek van Knigge en Keulen. Samengevat komt de huidige stand van zaken erop neer dat de Wet op de economische delicten lacunes vertoont als het gaat om de vraag of en wanneer (uitsluitend) de economische raadkamer bevoegd is tot behandeling van een zaak. Art. 53 WED bevat alleen een voorziening voor de economische raadkamer in hoger beroep (‘In zaken betreffende economische delicten treedt als raadkamer een economische kamer op’). Het lijkt erop dat een dergelijke bepaling voor de eerste aanleg abusievelijk uit de wet is verdwenen bij de invoering van de enkelvoudige (raad)kamer. De Hoge Raad heeft hier een mouw aan gepast door in 2007 te oordelen dat, onder meer gelet op het ontbreken van signalen voor een andere bedoeling in de wetsgeschiedenis, ook in eerste aanleg in zaken die betrekking hebben op economische delicten6.een economische raadkamer optreedt. Daarmee is er echter nog geen uitsluitsel gegeven voor het geval er niet slechts economische, maar ook commune strafbare feiten spelen, zoals zich in onderhavige zaak voordoet. Over hetgeen AG Keulen hierover in zijn conclusie van 2021 (ten overvloede) opmerkt, heeft de Hoge Raad zich in het daarop volgende arrest niet uitgelaten.7.
3.10.
In lijn met de hierboven besproken rechtspraak van de Hoge Raad lijkt mij in gemengde zaken een analoge toepassing van art. 39 WED het meest voor de hand te liggen. Dat betekent dat in raadkamerprocedures met betrekking tot commune strafbare feiten die (volgens het openbaar ministerie) zijn begaan in samenhang met een of meer economische delicten en waarin die strafbare feiten samen zijn of zullen worden ten laste gelegd, zowel de commune raadkamer als de economische raadkamer bevoegd is. Mutatis mutandis heeft hetzelfde te gelden voor de omgekeerde situatie waarin economische delicten centraal staan, die samenhangen en gezamenlijk zijn of zullen worden ten laste gelegd met commune delicten. Als het gaat om voorlopige voorzieningen zoals bedoeld in art. 29 WED, die uitsluitend ten aanzien van economische delicten kunnen worden opgelegd zou in lijn met de oplossingsrichting die Keulen voorstelt (zie onder 3.8. hiervoor) overwogen kunnen worden dat in een dergelijk geval alleen de economische raadkamer bevoegd is.
3.11.
Dat leidt mijns inziens in onderhavige zaak tot het volgende.
3.12.
Uit het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling blijkt dat het art. 552a Sv-beklag is behandeld door de ‘raadkamer van de rechtbank’. Kennelijk was deze raadkamer geen economische raadkamer. Uit het klaagschrift en de beschikking maak ik op dat de klaagster wordt verdacht van het invoeren van teakhout in strijd met art. 4 Houtverordening (een economisch delict), en/of witwassen en/of deelname aan een criminele organisatie. Dit wordt in cassatie ook niet bestreden. Klaarblijkelijk (en niet onbegrijpelijk) zijn deze commune strafbare feiten in samenhang begaan met het economische delict. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat in cassatie niet enig concreet in rechte te respecteren belang van de klaagster bij haar klacht over de onbevoegdheid van “de raadkamer” is aangevoerd, kan de klacht niet slagen.8.
3.13.
Het middel faalt.
4. Dan ga ik nu over op de bespreking van de inhoudelijke middelen.
5. De bestreden beschikking
5.1.
De bestreden beschikking van de rechtbank houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“Inhoud van het klaagschrift
Het klaagschrift strekt tot teruggave van drie in beslag genomen partijen teakhout afkomstig uit Myanmar.
De raadsman van klager heeft naar aanleiding van het standpunt van het Openbaar Ministerie en ter toelichting op het klaagschrift kort samengevat het volgende aangevoerd.
Klaagster heeft ten aanzien van deze specifieke partijen als handelaar conform de Europese Houtverordening gehandeld en niet als marktdeelnemer. Voor de beoordeling of sprake is van een marktdeelnemer of een handelaar is relevant wat daarover in de Leidraad voor de EU Houtverordening (hierna: de Leidraad) is opgenomen. Beslissend daarbij is het moment van eigendomsoverdracht. Vindt die eigendomsoverdracht plaats nadat het hout op de interne markt is gebracht dan is de koper in beginsel een handelaar. Dit geldt ook voor de onderhavige situatie, waar de leveranciers [A] en [B] s.r.l. ([B]) het door klaagster aangekochte hout eerst hebben geïmporteerd. Daarna zijn de partijen hout door klaagster van hen (uit opslag) gekocht en vanuit Italië aan klaagster geleverd. Ook indien het zo zou zijn dat de import door [A] en [B] heeft plaatsgevonden louter om aan de (verwachte) vraag van klaagster te voldoen, betekent dat niet dat klaagster daarmee feitelijk als marktdeelnemer heeft gehandeld. Van een verdere bemoeienis van klaagster met de partijen teakhout blijkt niet. Nu klaagster als handelaar heeft opgetreden rusten op haar niet de due diligence verplichtingen uit de Europese Houtverordening. Deze rusten op [A] en [B] als marktdeelnemer. Niet gezegd kan worden dat klaagster zich heeft schuldig gemaakt aan enig strafbaar feit.
Door het Openbaar Ministerie kan niet worden volstaan met het maken van het algemene verwijt dat klaagster, toen zij door van overheidswege geëntameerde administratiefrechtelijke handhavingsacties zag aankomen dat zij bezwaarlijk als marktdeelnemer kon blijven functioneren, zogenaamd is gaan optreden als handelaar maar zich ondertussen materieel bleef gedragen als marktdeelnemer. Daarvan is terzake de onderhavige partijen hout evident geen sprake. Klaagster heeft na de last onder dwangsom (waarover overigens nog geprocedeerd wordt bij de Raad van State) de bedrijfsvoering aangepast en is als handelaar onder de EUTR gaan opereren. Niet om de regels te omzeilen, maar omdat de eisen die de NVWA stelde een te zware - en in de ogen van klaagster ook een onredelijke - administratieve last vormden voor het bedrijf.
Ook kan niet worden volstaan met het algemene verwijt dat “alle teak afkomstig uit Myanmar illegaal is omdat iedereen daar corrupt is”. Een dergelijke opvatting vindt geen steun in het dossier noch in het systeem van de Europese Houtverordening. Als het Openbaar Ministerie van oordeel is dat klaagster niet als handelaar maar als marktdeelnemer kan worden gezien, dient zij dit nader te onderbouwen aan de hand van de concrete omstandigheden van dit geval.
De voortduring van het beslag moet worden beoordeeld op de voorhanden zijnde stukken over de specifieke partijen teak hout waarvan teruggave wordt gevraagd.
Daarnaast blijkt niet dat de partijen teak afkomstig zijn van illegale kap en om die reden onttrokken zouden moeten worden aan het verkeer. Zowel [A] als [B] verklaren aan de due diligence verplichtingen van marktdeelnemer te hebben voldaan. Er is geen reden te twijfelen aan de juistheid van die verklaringen. Voor zover bekend stellen de bevoegde autoriteiten in Italië zich evenmin op dat standpunt, en handhavend optreden is dan ook uitgebleven. Klaagster kan en mag er dus redelijkerwijs vanuit gaan dat de partijen teakhout een legale herkomst hebben en door de importeurs conform de geldende regelgeving in Italië zijn geïmporteerd. Een andere opvatting zou klaagster onredelijk zwaar belasten omdat wanneer zij zelfstandig de naleving van de verplichtingen zou moeten controleren, dit haar feitelijk in dezelfde positie als een marktdeelnemer zou plaatsen.
Het OM baseert zich op de mening van de Expert Group. Wat de Expert Group zegt en vindt is echter niet juridisch bindend. Toch worden door het OM vergaande conclusies verbonden aan die niet onderbouwde mening van de Expert Group. En ook uw rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de verslagen van de Expert Group op zichzelf voldoende zijn om daaraan bij al het teak uit Myanmar een redelijk vermoeden van invoer in strijd met de EUTR op te baseren.
Het beslag op vrijwel de hele handelsvoorraad teak heeft grote gevolgen voor het bedrijf. Het voortbestaan van [klaagster] is op dit moment uiterst onzeker. Gelet op de grote belangen die spelen verzoekt klaagster af te wijken van het geldende marginale toetsingscriterium en extra kritisch naar het standpunt van het OM en de voortduring van het beslag te kijken. Minder aan de oppervlakte, meer op de inhoud.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft - onder verwijzing naar het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie - verklaard zich te verzetten tegen teruggave van de in beslag genomen partijen teakhout aan klaagster.
Klaagster heeft in haar hoedanigheid als eerste marktdeelnemer niet voldaan aan de op haar rustende verplichtingen. Het is sinds september 2017 niet mogelijk om hout uit Myanmar te verkrijgen op een wijze die voldoet aan de verplichtingen van de Europese Houtverordening.
De papieren onderbouwing van klaagster dat het in beslag genomen hout is geïmporteerd door [A] en [B] en daarna door klaagster van hen uit opslag is gekocht doet geen recht aan de werkelijke gang van zaken. In 2016 en 2017 heeft klaagster rechtstreeks teakhout geïmporteerd uit Myanmar. Op 18 april 2016 is klaagster gewaarschuwd. Dit heeft geresulteerd in een last onder dwangsom die afliep op 23 december 2018. Hierna geschiedde de invoer middels een papieren constructie en het gebruik van stromannen met als doel onder het door de Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit (NVWA) gestelde toezicht uit te komen.
Aanvankelijk werd gekozen voor een stromanconstructie met het bedrijf [C] Ltd. Na bestuurlijk handhaven werd deze constructie verlaten en werd een alternatieve werkwijze opgesteld. Dit leidde tot het ontstaan van [A] s.r.l. in april 2018, aan wie vanaf dat moment vanuit klaagster de betalingen plaatsvinden.
Ten aanzien van de houtaankopen met betrokkenheid van [B] is uit onderzoek gebleken dat klaagster het hout rechtstreeks uit Myanmar aankoopt, onderhandelt over de prijs, de manier van verscheping en de transportverzekering regelt.
Verder is uit onderzoek naar voren gekomen dat directeur [betrokkene 1] zelf zagerijen bezoekt en contacten onderhoudt met handelspartners in Myanmar. In werkelijkheid wordt het hout door klaagster rechtstreeks ingekocht in Myanmar, verscheept en geïmporteerd in Nederland.
Onderzocht wordt nog in hoeverre alle door klaagster aangekochte partijen volgens deze methodiek zijn aangekocht en verscheept, en in hoeverre de door klaagster aangekochte partijen tijdelijk in opslag zijn genomen door [A] en/of [B].
Op dit moment kan niet worden uitgesloten dat kleinere partijen, zoals de onderhavige partijen teakhout, uit Myanmar feitelijk en werkelijk zijn aangeschaft en getransporteerd door [A] en [B] ten behoeve van de eigen handel, en dat [A] en [B] daarmee ook naar de normen van de EUTR als eerste marktdeelnemer hebben opgetreden. Uit onderzoek is echter gebleken dat dit een ondergeschikte rol speelt in de reguliere handel van klaagster.
Dit doet bovendien niets af aan de rechtmatigheid van het beslag of de noodzaak van voortduring van het beslag. Een dergelijke vaststelling laat de mogelijkheid van onttrekking ook van dergelijke partijen hout onverlet, omdat in die gevallen nog altijd sprake zal zijn van witwassen. Klaagster is zich er immer van bewust dat legale import van teak hout uit Myanmar feitelijk onmogelijk is.
Uit gedurende het onderzoek verkregen bewijs blijkt dat klaagster en haar personeelsleden zich terdege bewust zijn van geweest van de onrechtmatigheid van de invoer.
Klaagster spiegelt slechts een papieren werkelijkheid voor. Met de feitelijke uitvoering heeft zij echter zowel de geest als de letter van de EUTR en de daarop gebaseerde Nederlandse regelgeving overtreden.
Klaagster dient te worden aangemerkt als marktdeelnemer in de zin van artikel 4 van de Europese Houtverordening. Het standpunt van klaagster dat ten aanzien van de herkomst van het hout uitgebreide due diligence is gedaan en dat deze beschikbaar is, en dat het hout uiteindelijk wordt afgenomen van bij overheidswege aangewezen verkooplocaties, is in strijd met de bevindingen van de bevindingen van de European Union Timer Regulation Expert Group (hierna: de Expert Group) van 20 september 2017.
De Expert Group concludeert dat het niet mogelijk is om te voldoen aan de due diligence verplichtingen zoals neergelegd in de Houtverordening. Duidelijk is dat deze verplichtingen voor de marktdeelnemer die het hout op de Europese markt brengt, bijzonder ver gaan. Het door klaagster aangeleverde due diligence rapport biedt onvoldoende inzicht om te stellen dat wel aan die verplichtingen voldaan zou zijn. Tot op heden zijn geen zaken bekend waar bedrijven in staat zijn gebleken om de benodigde documenten te overleggen waaruit blijkt dat is voldaan aan deze verplichtingen.
Het oordeel van de NVWA dat het op dit moment niet mogelijk is te voldoen aan de in de Houtverordening neergelegde zorgvuldigheidsverplichting ten aanzien van uit Myanmar ingevoerd teakhout is laatstelijk nog rechtmatig geoordeeld door de meervoudige bestuursrechter van de Rechtbank Den Haag op 9 januari 2020.
Het is niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer van het hout zal bevelen.
De beoordeling
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 12 maart 2020 zijn op de voet van artikel 94 Sv voornoemde partijen teakhout in beslag genomen.
Klaagster wordt - kort gezegd - verdacht van het invoeren van teakhout in strijd met artikel 4 van de Europese Houtverordening, en/of witwassen en/of deelname aan een criminele organisatie.
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt.
Dat geldt ook in dit geval. Anders dan klaagster heeft betoogd geven de door haar gestelde grote belangen geen aanleiding om in dit geval een ruimere toets aan te leggen. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven (Hoge Raad 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van de in beslag genomen voorwerpen te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van die voorwerpen moet worden beschouwd.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het inbeslaggenomene kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen.
Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, met betrekking tot die voorwerpen de verbeurdverklaring zal uitspreken of onttrekking aan het verkeer zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met art 552f Sv.
In het onderhavig geval is sprake van voorwerpen die volgens het Openbaar Ministerie vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer.
De rechtbank dient in dit geval te beoordelen of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de voorwerpen zal uitspreken of de onttrekking aan het verkeer van de voorwerpen zal opleggen.
Op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de in beslag genomen teakhout zal verbeurd verklaren of onttrekken aan het verkeer.
Uit het dossier blijkt dat klaagster in 2016 en 2017 geruime tijd zelf rechtstreeks teakhout uit Myanmar importeerde. Nadat door de Expert Group van de competente autoriteiten van de Europese Unie van teakhout uit Myanmar werd vastgesteld dat import van dit hout niet kan voldoen aan het stelsel van zorgvuldigheidseisen (due diligence verplichtingen) zoals deze in de Europese Houtverordening zijn opgenomen, heeft de Nederlandse overheid daartegen opgetreden. Ondanks waarschuwingen van de NVWA in april en juni 2016 ging klaagster aanvankelijk toch door met het importeren van het teakhout uit Myanmar, totdat in oktober 2017 een last onder dwangsom werd opgelegd.
Klaagster is daarop begonnen teakhout van Italiaanse en Tsjechische partijen te betrekken. Klaagster deed dit volgens de toelichting in raadkamer niet om de boel te omzeilen, maar omdat de eisen die de NVWA stelde een te zware administratieve last vormden voor het bedrijf. De rechtbank stel echter vast dat er in het dossier aanwijzingen zijn dat klaagster bij het werken met deze buitenlandse partijen feitelijk nog steeds zelf als importeur van het teakhout optrad en dus niet als handelaar, maar als marktdeelnemer. Zo is geconstateerd dat klaagster onderhandelde over de prijs, de manier van verscheping en ook de transportverzekeringen regelde. Ook heeft de directeur [betrokkene 1] zelf zagerijen bezocht en heeft hij contacten onderhouden met handelspartners in Myanmar.
Of ook voor de drie partijen teakhout waarop het klaagschrift zich richt geldt dat klaagster feitelijk zelf als importeur is opgetreden wordt thans nog nader onderzocht.
Klaagster betwist dat, zoals de Expert Group van de Europese Unie heeft vastgesteld, legale import van teakhout vanuit Myanmar niet mogelijk zou zijn, maar onderbouwt haar stelling uitsluitend door er op te wijzen dat het in derde landen, zoals Italië, niet wordt belet.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er in dit stadium een redelijk vermoeden bestaat dat klaagster zich schuldig zou hebben gemaakt aan overtreding van artikel 4 van de Houtverordening, door teakhout vanuit Myanmar in Nederland in te voeren.
Omdat het onderzoek door het Openbaar Ministerie naar de rol van klaagster bij de import van de onderhavige drie partijen teakhout nog niet is afgerond, kan nu nog niet worden uitgesloten dat deze partijen teakhout door de strafrechter later oordelend zullen worden verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer.
Daarbij bestaat de mogelijkheid dat zelfs als klaagster als handelaar moet worden aangemerkt, dit niet uitsluit dat de partijen teakhout alsnog kunnen worden onttrokken aan het verkeer. Het feit dat een derde land de import niet heeft belet zou weliswaar in beginsel tot het uitgangspunt moeten leiden dat de herkomst legaal is, maar dit kan anders zijn als de betrokken handelaar wetenschap heeft van het feit dat legale import volgens de huidige regels niet mogelijk is. Dat laatste lijkt hier niet onaannemelijk nu klaagster niet denkt te kunnen voldoen aan de regelgeving in Nederland in dit verband.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.
Het beklag dient daarom ongegrond te worden verklaard.”
6. Het eerste middel
6.1.
Het eerste middel bevat de klacht dat de rechtbank bij de beoordeling van het beklag de onjuiste maatstaf heeft toegepast, dan wel een onjuiste en onbegrijpelijk uitleg daaraan heeft gegeven.
6.2.
Het gaat in deze zaak om beklag tegen een beslag dat op grond van art. 94 Sv onder de klaagster is gelegd. Bij de beoordeling van een dergelijk klaagschrift, moet de rechter a.) beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b.) de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering verzet zich onder meer tegen teruggave als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring zal bevelen of onttrekken aan het verkeer (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rechtsoverwegingen 2.8 en 2.9.)
6.3.
De steller van het middel wijst er terecht op dat de rechtbank de juiste maatstaf heeft vooropgesteld. De klacht keert zich echter tegen de overwegingen van de rechtbank die daarop volgen, namelijk dat nog niet kan worden uitgesloten dat de partijen teakhout door de strafrechter zullen worden verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer en dat de mogelijkheid bestaat dat zelfs als klaagster als handelaar moet worden aangemerkt, dit niet uitsluit dat de partijen alsnog kunnen worden onttrokken aan het verkeer. De stelling is dat de rechtbank met deze overwegingen een ruimere toets heeft aangelegd dan de eis dat verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer niet hoogst onwaarschijnlijk moet zijn.
6.4.
Ik volg de steller van het middel hierin niet. De rechtbank begint in haar beschikking met de conclusie dat zij op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer van oordeel is dat het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de partijen teakhout verbeurd zal verklaren of zal onttrekken aan het verkeer. De rechtbank licht haar oordeel vervolgens nader toe en overweegt daarbij, naast de hiervoor door de steller van het middel genoemde overwegingen, dat er een redelijk vermoeden bestaat dat klaagster zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van art. 4 van de Houtverordening door teakhout vanuit Myanmar in Nederland in te voeren, dat nog nader wordt onderzocht of ook voor de drie in beslag genomen partijen teakhout geldt dat klaagster zelf als importeur is opgetreden en dat niet onaannemelijk lijkt dat zelfs als klaagster als handelaar moet worden aangemerkt, zij wetenschap heeft gehad van het feit dat legale import volgens de huidige regels niet mogelijk is. De rechtbank heeft hiermee niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd tot uitdrukking gebracht dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter de in beslag genomen voorwerpen later zal verbeurd verklaren of onttrekken aan het verkeer.
6.5.
Het middel faalt.
7. Het tweede middel
7.1.
Het tweede middel houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beklag ongegrond is, dan wel dat de daaraan ten grondslag gelegde motivering onbegrijpelijk of ontoereikend is.
7.2.
Het middel valt uiteen in vier deelklachten, die ik achtereenvolgens zal bespreken.
7.3.
De eerste klacht is dat de rechtbank ten onrechte in het midden laat of er ten aanzien van de in beslag genomen partijen teakhout op dat moment voldoende aanwijzingen zijn dat klaagster niet als handelaar, maar als marktdeelnemer heeft opgetreden. De rechtbank overweegt slechts dat dit nog wordt onderzocht door het openbaar ministerie. Gelet hierop is het volgens de steller van het middel onbegrijpelijk dat de rechtbank tegelijkertijd oordeelt dat er, kennelijk óók ten aanzien van deze drie partijen teakhout, een redelijk vermoeden is van overtreding van art. 4 van de Houtverordening. Voor zover de overwegingen zo moeten worden gelezen dat de rechtbank kennelijk van oordeel is dat op basis van het voorliggende dossier er voldoende aanwijzingen zijn dat de klaagster ook ten aanzien van deze drie partijen teakhout mogelijk als marktdeelnemer heeft opgetreden, is dat naar zijn oordeel eveneens onbegrijpelijk.
7.4.
Bij de beoordeling van de klachten moet worden vooropgesteld dat, zoals ook de rechtbank heeft benadrukt, het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde te treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt ook tot uitdrukking in de in casu aan te leggen toetsingsmaatstaf van de Hoge Raad of niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter de in beslag genomen voorwerpen later zal verbeurd verklaren of onttrekken aan het verkeer.9.Dit is, in de woorden van mijn voormalig ambtgenoot Knigge, bepaald geen indringende toets.10.Daarvoor is niet méér vereist dan dat er sprake moet zijn van een redelijk vermoeden van schuld en op grond van het (voorlopige) dossier een ‘niet hoogst onwaarschijnlijke’ kans dat de strafrechter later tot een verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan komen. Het oordeel van de rechtbank, verweven als het is met omstandigheden van feitelijke aard, kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.
7.5.
Dit gezegd hebbende meen ik dat de klacht dat de overwegingen van de rechtbank onvoldoende zijn toegespitst op de onderhavige partijen teakhout faalt. Ik licht dit als volgt toe.
7.6.
De rechtbank overweegt dat uit het dossier blijkt dat de klaagster in 2016 en 2017 geruime tijd zelf rechtstreeks teakhout uit Myanmar heeft geïmporteerd en dat, nadat door de Expert Group van de Europese Unie werd vastgesteld dat import van dit hout niet kan voldoen aan het stelsel van zorgvuldigheidseisen van de Houtverordening, de Nederlandse overheid daartegen heeft opgetreden. Ondanks waarschuwingen van de NVWA ging de klaagster aanvankelijk toch door met de import, totdat in oktober 2017 een last onder dwangsom werd opgelegd. Klaagster is daarop begonnen teakhout van Italiaanse en Tsjechische11.partijen te betrekken. Mede gelet op deze voorgeschiedenis heeft de rechtbank overwogen dat het dossier aanwijzingen bevat dat de klaagster bij het werken met buitenlandse partijen (waarvan ook sprake is bij de onderhavige partijen teakhout) feitelijk nog steeds zelf als importeur van het teakhout optrad door te onderhandelen over de prijs, de manier van verscheping en ook de transportverzekeringen te regelen, de zagerijen te bezoeken en contacten te onderhouden met handelspartners in Myanmar. Of dat ook geldt voor de in beslag genomen partijen, zal nog nader worden onderzocht. Tot een meer specifieke motivering ten aanzien van de in beslag genomen partijen teakhout was de rechtbank, gelet op de omvang van het strafrechtelijk onderzoek en het stadium waarin het zich bevond, niet gehouden. Daarbij neem ik ook in aanmerking dat het dossier waarnaar de rechtbank verwijst (bijlage A bij het schriftelijke standpunt van het openbaar ministerie12.) de volgende informatie bevat:
- In een ander onderzoek naar andere bedrijven naar aanleiding van interventies van de NVWA heeft een van de verdachten contact gezocht met een persoon in Kroatië om met hem als tussenschakel teakhout te kunnen blijven importeren. Deze verdachte heeft toen tegen deze persoon gezegd: ‘ik weet dat je dit ook voor [klaagster] doet’. Er is gebleken dat deze persoon telefonische contacten heeft gehad met de vertegenwoordigers van de klaagster ([klaagster] dus);
- Er zijn verschillende belastende telefoongesprekken van de vertegenwoordigers van de klaagsters getapt, waarin onder meer is gesproken over het ‘deleten van een aantal e-mails van Azië’ en is gevraagd ‘of bij de facturen van [B] geen originele facturen zitten en is gezegd dat ‘een privé USB stickje het meest veilige is’. Ook zijn gesprekken over vermoedelijk directe bestellingen bij een leverancier in Myanmar onderschept;
- Later is een USB-stick aangetroffen in de kofferbak van een van de vertegenwoordigers van klaagster met daarop veel mails met leveranciers uit Myanmar en met contacten in Kroatië en Italië. In een intern doorgezonden mail stond ‘ik denk dat wij nu even moeten zorgen dat wij nergens verkeerde documenten zouden kunnen hebben. Ook niet op de mail’;
- Specifiek ten aanzien van de Italiaanse bedrijven [B] s.r.l. (hierna: [B]) en [A] s.r.l. (hierna: [A]) valt in het dossier te lezen dat klaagster, nadat aan haar een last onder dwangsom was opgelegd, in zee is gegaan met [C] Ltd. Toen ook dit bedrijf door de NVWA op de vingers werd getikt, is [A] als diens nieuwe vestiging gestart; vanaf dat moment is klaagster begonnen met importen via [A];
- Uit berichtenwisseling tussen een vertegenwoordiger van klaagster en een vertegenwoordiger van [A] blijkt dat er sprake is van rechtstreekse zendingen vanuit Myanmar, maar óók van verkopen uit de opslag van [A]. Van een aantal zendingen (waaronder van [B]) is bekend dat deze niet uit de opslag komen. Er wordt nog nader onderzoek gedaan naar de overige zendingen;
- Er is een bericht aangetroffen van een vertegenwoordiger van klaagster aan een medewerker van [A], dat er op neer komt dat om een factuur wordt gevraagd, omdat ‘het anders aantoonbaar is voor de douane en de NWVA dat het eigenlijk ons eigendom was dat binnenkwam en dat jullie slechts de formaliteiten van de invoer hebben geregeld.’13.;
- Voor wat betreft [B] is van belang dat uit e-mailwisselingen volgt dat aan [B] een marge of commissie (vermoedelijk 3%) werd betaald voor het op diens naam invoeren van teakhout uit Myanmar en dat een vertegenwoordiger van klaagster rechtstreeks offertes vraagt bij zijn leveranciers in Myanmar en met hen onderhandelt over de prijs van het hout en de manier van verscheping en voorts de transportverzekering regelt en ‘zich zorgen maakt over de dekking, als het op een andere naam wordt verscheept’;
- Tot slot staat gerelateerd dat een vertegenwoordiger van klaagster in januari 2020 bezoeken had gepland aan de zagerijen van onder meer vermoedelijk [A] en [B].
7.7.
In dat licht bezien is ook de klacht dat de rechtbank onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat er kennelijk óók ten aanzien van de onderhavige partijen teakhout wel al een redelijk vermoeden is van overtreding van art. 4 van de Houtverordening, terwijl het openbaar ministerie nog onderzoek verricht, tevergeefs voorgesteld. De rechtbank heeft immers met verwijzing naar het strafdossier vastgesteld dat er aanwijzingen zijn dat klaagster bij het werken met ‘buitenlandse partijen’ (ik begrijp: ook specifiek voor wat betreft [A] en [B]) als marktdeelnemer heeft opgetreden. Dat de rechtbank op grond daarvan een redelijke vermoeden van schuld heeft aangenomen is niet onbegrijpelijk.
7.8.
Het middel faalt in zoverre.
7.9.
De tweede klacht borduurt voort op de voorgaande klacht en houdt in dat de rechtbank miskent dat door en namens de klaagster gemotiveerd en met stukken onderbouwd is betoogd waarom zij specifiek ten aanzien van deze partijen teakhout als handelaar en niet als marktdeelnemer is opgetreden. Ook wordt aangevoerd dat er in raadkamer op gewezen is dat het onderzoek naar deze partijen teakhout tot nu toe geen aanwijzingen heeft opgeleverd dat de klaagster hierbij betrokken is geweest als handelaar en dat de officier van justitie zelf heeft verklaard dat niet kan worden uitgesloten dat kleinere partijen zoals de onderhavige feitelijk en werkelijk zijn aangeschaft en getransporteerd door de Italiaanse bedrijven ten behoeve van hun eigen handel en dat zij daarbij ook naar de normen van de Houtverordening als eerste marktdeelnemer hebben te gelden.
7.10.
Deze klacht miskent dat de verdenking van het openbaar ministerie is, dat er achter een (legale) papieren constructie met buitenlandse bedrijven als tussenschakels, een illegale werkelijkheid zit waarin de klaagster feitelijk als marktdeelnemer is blijven optreden ten aanzien van het teakhout uit Myanmar. De rechtbank heeft geconstateerd dat er aanwijzingen in het dossier zijn dat dit inderdaad zo is (zie 7.6. hiervoor). Hetgeen door en namens de klaagster is overgelegd aan stukken, doet hier niet aan af. Voor wat betreft de klacht dat in het onderzoek naar deze partijen teakhout tot nu toe dergelijke aanwijzingen niet naar boven zijn gekomen, wijs ik erop dat het openbaar ministerie heeft aangevoerd dat dit nu juist nader moet worden onderzocht en dat bovendien in het strafdossier staat gerelateerd dat dit onderzoek naar verschillende zendingen nog moet worden uitgevoerd. Ook de omstandigheid dat de officier van justitie heeft gezegd dat niet kan worden uitgesloten dat kleinere partijen zoals de onderhavige wél legaal zijn ingebracht, doet niet af aan het oordeel van de rechtbank dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de partijen teakhout later zullen worden verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer.
7.11.
Ook deze klacht faalt.
7.12.
De derde klacht houdt in dat de rechtbank in het midden heeft gelaten of de klaagster – voor zover zij als marktdeelnemer moet worden gezien – ten aanzien van de voorliggende partijen aan de zorgvuldigheidseisen van art. 4 van de Houtverordening heeft voldaan. De rechtbank refereert enkel aan het oordeel van de Expert Group van de Europese Unie dat voldoen aan de zorgvuldigheidseisen op dit moment niet mogelijk is. De opvattingen van Expert Group zijn echter volgens de steller van het middel geen recht en juridisch niet bindend. Het is daarom onbegrijpelijk dat dit voor de rechtbank genoeg is om vast te stellen dat er een redelijk vermoeden is van overtreding van de Houtverordening en een kans op onttrekking aan het verkeer van het teakhout. De klaagster heeft immers documenten overgelegd waarin de betrokken Italiaanse bedrijven stellen aan de zorgvuldigheidseisen te hebben voldaan en de klaagster heeft gesteld dat deze bedrijven ook zijn gecontroleerd door de bevoegde autoriteiten aldaar en dat dit niet tot handhaving heeft geleid, aldus de steller van het middel. Voorts is aangevoerd dat de vertegenwoordiger van de klaagster zelfs meerdere malen is langsgegaan en daar alle documenten heeft ingezien.
7.13.
Ook hier geldt dat de aard van de toetsing van de van de beklagrechter slechts summier en voorlopig van aard is. De rechtbank heeft overwogen dat de Expert Group van de Europese Unie heeft geoordeeld dat ten aanzien van import van teakhout uit Myanmar op dit moment niet aan de zorgvuldigheidseisen van de Houtverordening kan worden voldaan en dat de Nederlandse overheid hier reeds op heeft geanticipeerd door tegen dergelijke import op te treden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de klaagster weliswaar heeft betwist dat legale import thans niet mogelijk is, maar dit enkel heeft onderbouwd door er op te wijzen dat die import in derde landen, zoals Italië, niet wordt belet. Tot een meer indringende toets was de rechtbank niet gehouden. De namens klaagster overgelegde verklaringen van de Italiaanse bedrijven kunnen de klaagster in het kader van de beklagprocedure niet baten, omdat de verdenking is dat het gaat om een papieren dekmantel die de werkelijke verhoudingen verhult.
7.14.
Het middel faalt ook in zoverre.
7.15.
De laatste klacht is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat niet onaannemelijk lijkt dat zelfs als klaagster als handelaar moet worden aangemerkt, zij wetenschap heeft gehad van het feit dat legale import volgens de huidige regels niet mogelijk is, nu klaagster niet denkt te kunnen voldoen aan de regelgeving in Nederland in dit verband. De steller van het middel betoogt dat het kennelijke oordeel van de rechtbank dat de klaagster meent niet aan de regelgeving te kunnen voldoen onjuist is en niet volgt uit het klaagschrift noch uit het verhandelde in raadkamer. Klaagster heeft juist gesteld dat het naar haar mening wel mogelijk is aan de zorgvuldigheidseisen te voldoen en dat het andersluidende standpunt van de Expert Group onjuist is.
7.16.
Hier heeft de steller van het middel een punt. Namens de klaagster is blijkens de pleitnotities aangevoerd dat, na de last onder dwangsom (waarover nog werd geprocedeerd bij de Raad van State) de bedrijfsvoering is aangepast en klaagster als handelaar is gaan opereren,
‘niet om de boel te omzeilen, maar simpelweg omdat de eisen die de NVWA stelde een te zware - en in de ogen van klaagster ook een onredelijke - administratieve last vormden voor het bedrijf. Er is daarom voor gekozen niet meer zelf te importeren, maar het teak te kopen bij onder andere twee bedrijven in de Italië, [A] en [B], die wel als marktdeelnemer konden en wilden blijven fungeren. Voor zover cliënte weet werken deze bedrijven conform de vereisten van de EUTR.’.14.
In het licht van deze stelling is het niet zonder meer begrijpelijk dat de rechtbank heeft vastgesteld dat de klaagster niet denkt te kunnen voldoen aan de regelgeving in Nederland. Mogelijk had de rechtbank omstandigheden voor ogen die duidden op het tegendeel, maar daar had de rechtbank dan een nadere motivering aan moeten wijden.
7.17.
Deze klacht kan op zichzelf echter niet tot cassatie leiden, omdat het oordeel dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de partijen teakhout later zullen worden verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer, reeds voldoende wordt gedragen door de niet onbegrijpelijke overweging dat er een redelijk vermoeden bestaat dat klaagster zich als marktdeelnemer schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 4 van de Houtverordening.
7.18.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
8. Conclusie
8.1.
De middelen falen en de eerste twee middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
8.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑03‑2022
Met weglating van voetnoten.
Deze rechtspraak is nadien en recent bevestigd in HR 15 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1373 en HR 15 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1401.
ECLI:NL:PHR:2021:347, met weglating van voetnoten.
HR 16 november 1954, ECLI:NL:HR;1954:31, NJ 1955, 11: een economisch delict is een feit, door welks tenlastelegging het OM veroordeling terzake van een economisch delict beoogt te verkrijgen.
HR 6 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:500. De zaak werd op de voet van art. 81 RO afgedaan.
Vgl. HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:892.
Zie het overzichtsarrest HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823.
Zie zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2015:2368 onder 5.12. Knigge schrijft dat ‘het er op neer [komt] dat voortzetting van het mogelijk op dubieuze gronden gelegde beslag al gerechtvaardigd wordt door het enkele feit dat er een theoretische mogelijkheid bestaat dat de strafrechter, als hij tot een veroordeling komt, de in beslag genomen voorwerpen zal verbeurdverklaren.’ Hij heeft zijn pleidooi om een meer indringende toets nadien tweemaal (tevergeefs) herhaald. Zie ECLI:NL:PHR:2017:1197 en ECLI:NL:PHR:2019:160.
Gelet op het dossier zal zijn bedoeld: Kroatische.
Het strafdossier beslaat bijna 900 pagina’s. Ik wijs in het bijzonder op het proces-verbaal t.b.v. ingediend klaagschrift beslag teakhout van [klaagster] met documentcode PVB.00.22 van 3 juli 2020.
Zie ook het schriftelijke standpunt van het openbaar ministerie van 7 juli 2020 waarin dit bericht is geciteerd.
Zie in dit verband ook het als bijlage 12 bij het klaagschrift gevoegde verhoor van vertegenwoordiger [betrokkene 1]: “Nee, maar daar hebben we discrepantie tussen de benadering dat wij vinden met alle stukken waar we nu mee bezig zijn, dat we eigenlijk wel degelijk aan de wet voldoen”.
Beroepschrift 19‑03‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CASSATIESCHRIFTUUR: houdende drie middelen van cassatie in de zaak van:
[verzoekster] B.V., verzoekster in cassatie van een haar betreffende beschikking ex artikel 552a Wetboek van Strafvordering van de Rechtbank Amsterdam, uitgesproken op 11 september 2020 onder nummer RK 20/3074, waarbij het door verzoekster ingediende klaagschrift ongegrond is verklaard, en waartegen namens verzoekster op 21 september 2020 beroep in cassatie is ingesteld.
Middel I
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van artikel 94 en 552a van het Wetboek van Strafvordering, doordat de rechtbank bij de beoordeling van het beklag de onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, dan wel een onjuiste en onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de toepasselijke maatstaf van artikel 94 Wetboek van Strafvordering. De bestreden beschikking kan om die reden geen stand houden.
Toelichting
1.
Bij een beklag tegen beslag gelegd op grond van artikel 94 Sv staat ter beoordeling van de rechter of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. In casu stelt het Openbaar Ministerie dat het onder verzoekster beslagen teakhout vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer. In dat geval verzet het belang van strafvordering zich tegen teruggave aan de rechthebbende indien het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het beslagen goed zal verbeurdverklaren of zal onttrekken aan het verkeer.
2.
In de beschikking heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat voorgaande de maatstaf is aan de hand waarvan het beklag moet worden beoordeeld. Uit de daaropvolgende overwegingen van de rechtbank blijkt echter dat er feitelijk een andere maatstaf wordt toegepast, dan wel aan de toepasselijke maatstaf een onjuiste of onbegrijpelijk invulling wordt gegeven.
3.
Zo overweegt de rechtbank dat ‘nu nog niet [kan] worden uitgesloten dat deze partijen teakhout door de strafrechter later oordelend zullen worden verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer.’ (eigen onderstreping)
4.
En: ‘Daarbij bestaat de mogelijkheid dat zelfs als klaagster als handelaar moet worden aangemerkt, dit niet uitsluit dat de partijen teakhout alsnog kunnen worden onttrokken aan het verkeer.’ (eigen onderstreping)
5.
Door zo te overwegen heeft de rechtbank feitelijk als maatstaf gehanteerd of kan worden uitgesloten dat het teakhout later door de strafrechter wordt verbeurdverklaard of wordt onttrokken aan het verkeer. De eis dat verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer moet worden uitgesloten voordat tot teruggave kan worden overgegaan is een striktere eis dan de eis dat dit niet hoogst onwaarschijnlijk moet zijn.
Middel II
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder artikel 94 en 552a van het Wetboek van Strafvordering, doordat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beklag ongegrond is, dan wel dat de aan die ongegrondverklaring ten grondslag liggende motivering van de rechtbank onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is. De bestreden beschikking kan om die reden geen stand houden.
Toelichting
6.
In de bestreden beschikking overweegt de rechtbank onder meer dat:
‘Uit het dossier blijkt dat klaagster in 2016 en 2017 geruime tijd zelf rechtstreeks teakhout uit Myanmar importeerde. Nadat door de Expert Group van de competente autoriteiten van de Europese Unie van teakhout uit Myanmar werd vastgesteld dat import van dit hout niet kan voldoen aan het stelsel van zorgvuldigheidseisen (due diligence verplichtingen) zoals deze in de Europese Houtverordening zijn opgenomen, heeft de Nederlandse overheid daartegen opgetreden. Ondanks waarschuwingen van de NVWA in april en juni 2016 ging klaagster aanvankelijk toch door met het importeren van het teakhout uit Myanmar, totdat in oktober 2017 een last onder dwangsom werd opgelegd.
Klaagster is daarop begonnen teakhout van Italiaanse en Tsjechische partijen 1. te betrekken. Klaagster deed dit volgende de toelichting in raadkamer niet om de boel te omzeilen, maar omdat de eisen die de NVWA stelde een te zware administratieve last vormden voor het bedrijf.
De rechtbank stelt echter vast dat er in het dossier aanwijzingen zijn dat klaagster bij het werken met deze buitenlandse partijen feitelijk nog steeds zelf als importeur van het teakhout optrad en dus niet als handelaar, maar als marktdeelnemer. Zo is geconstateerd dat klaagster onderhandelde over de prijs, de manier van verscheping en ook de transportverzekeringen regelde. Ook heeft de directeur [betrokkene 1] zelf zagerijen bezocht en heet hij contacten onderhouden met handelspartners in Myanmar. Of ook voor de drie partijen teakhout waarop het klaagschrift zich richt geldt dat klaagster feitelijk zelf als importeur is opgetreden wordt thans nog nader onderzocht.
Klaagster betwist dat, zoals de Expert Group van de Europese Uni heeft vastgesteld, legale import van teakhout uit Myanmar niet mogelijk zou zijn, maar onderbouwt haar stelling uitsluitend door er op te wijzen dat het in derde landen, zoals Italië, niet wordt belet.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er in dit stadium een redelijk vermoeden bestaat dat klaagster zich schuldig zou hebben gemaakt aan overtreding van artikel 4 van de Houtverordening, door teakhout vanuit Myanmar in Nederland in te voeren. Omdat het onderzoek door het Openbaar Ministerie naar de rol van klaagster bij de import van de onderhavige drie partijen teakhout nog niet is afgerond, kan nu nog niet worden uitgesloten dat deze partijen teakhout door de strafrechter later oordelend zullen worden verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer. (…) ’
7.
Met voorgaande overwegingen laat de rechtbank in midden of er ten aanzien van de voorliggende (drie) partijen teakhout op dat moment voldoende aanwijzingen zijn dat verzoekster niet als handelaar, maar als marktdeelnemer, heeft opgetreden. De rechtbank overweegt slechts dat dit door het Openbaar Ministerie nader onderzocht wordt. Gelet hierop is het in zoverre onbegrijpelijk dat de rechtbank tegelijkertijd oordeelt dat er, kennelijk óók ten aanzien van de drie voorliggende partijen teakhout, een redelijke vermoeden is van overtreding van artikel 4 van de Europese Houtverordening. Artikel 4 van de Europese Houtverordening is immers slechts van toepassing op de marktdeelnemer. Door enerzijds in het midden te laten of er voldoende aanwijzingen zijn dat verzoekster ten aanzien van deze drie partijen teakhout als handelaar of marktdeelnemer heeft opgetreden en anderzijds wel een redelijk vermoeden aan te nemen van overtreding van artikel 4 van de Europese Houtverordening, dat slechts toepasbaar is op de marktdeelnemer, is de gegeven motivering onbegrijpelijk.
8.
Voor zover overwegingen rechtbank zo moeten worden gelezen dat de rechtbank kennelijk van oordeel is dat op basis van het voorliggende dossier er voldoende aanwijzingen zijn dat verzoeker ook ten aanzien van de drie voorliggende partijen teakhout (mogelijk) als marktdeelnemer heeft opgetreden, is dat oordeel eveneens onbegrijpelijk.
9.
De rechtbank miskent dat door verzoekster gemotiveerd is betoogd waarom zij ten aanzien van deze drie partijen teakhout als handelaar heeft opgetreden. Met het klaagschrift is — naast facturen — ook correspondentie overgelegd tussen (vertegenwoordigers) van verzoekster en de importeurs van het teakhout waarop het beklag ziet.2. Hieruit volgt dat het teakhout direct bij de Italiaanse bedrijven is gekocht (uit opslag) en niet in Myanmar. Daarnaast zijn documenten overgelegd waarin de Italiaanse bedrijven verklaren als marktdeelnemer aan de eisen van de Europese Houtverordening te hebben voldaan.3. Verder is erop gewezen dat het eigendom van het teakhout pas is overgegaan op verzoekster binnen de interne markt en dat dit volgens de ‘Leidraad voor de EU Houtverordening’ een indicatie is dat de koper (in dit geval verzoekster) handelaar is. Verder is in raadkamer erop gewezen dat het onderzoek tot nu toe ten aanzien van deze specifieke partijen teakhout geen aanwijzingen heeft opgeleverd dat verzoekster hierbij betrokken is als marktdeelnemer. Ten slotte heeft ook de officier van justitie erkend dat verzoekster ten aanzien van de voorliggende partijen mogelijk wél als handelaar heeft opgetreden. Ik citeer:4.
‘Op dit moment kan niet worden uitgesloten dat kleinere partijen, zoals de onderhavige partijen teakhout, uit Myanmar feitelijk en werkelijk zijn aangeschaft en getransporteerd door [A] en [B] ten behoeve van de eigen handel, en dat [A] en [B] daarmee ook naar de normen van de EUTR als eerste marktdeelnemer hebben te gelden.’
10.
De rechtbank geeft er geen blijk van het voorgaande te hebben gewogen, maar overweegt slechts dat de rol ten aanzien van de specifieke partijen teakhout nog moet worden onderzocht. In het licht van hetgeen door of namens verzoekster gemotiveerd en onderbouwd is aangevoerd schiet de motivering van de rechtbank te kort. Het kennelijke oordeel van de rechtbank dat er nu reeds voldoende aanwijzingen zijn dat ook ten aanzien van de voorliggende specifieke partijen teakhout verzoekster als marktdeelnemer heeft opgetreden is dan ook niet zonder meer begrijpelijk.
11.
In het verlengde van het kennelijke, maar onbegrijpelijke, oordeel van de rechtbank dat er aanwijzingen zijn dat verzoekster marktdeelnemer was ten aanzien van de voorliggende partijen, heeft de rechtbank onderzocht of er een redelijk vermoeden is dat verzoekster als marktdeelnemer in strijd met artikel 4 van de Europese Houtverordening heeft gehandeld. Daarbij is van belang op te merken dat niet de enkele hoedanigheid van marktdeelnemer strafbaar is, maar slechts strafbaar is het als marktdeelnemer niet nakomen van de in de Europese Houtverordening vervatte zorgvuldigheidseisen.
12.
Door de rechtbank is in het midden gelaten of verzoekster — voor zover zij als marktdeelnemer moet worden gezien — in de voorliggende concrete zaken aan de zorgvuldigheidseisen uit artikel 4 van de Europese Houtverordening heeft voldaan. Voor de vraag of er een redelijke verdenking is voor overtreding van dit artikel refereert de rechtbank enkel aan het gegeven dat de Expert Group van de Europese Unie oordeelt dat het voldoen aan de zorgvuldigheidseisen (nog) niet mogelijk is. Deze opvatting van de Expert Group is voor rechtbank kennelijk voldoende om te oordelen dat er dus een redelijk vermoeden is van overtreding van de Europese Houtverordening is en dus een kans op onttrekking aan het verkeer van het teakhout. Dit is onbegrijpelijk.
13.
De opvattingen van de Expert Group van de Europese Unie zijn geen recht en juridisch niet bindend. Daartegenover heeft verzoekster documenten overgelegd waarin de betrokken bedrijven, [A] en [B], stellen ten aanzien van de voorliggende partijen teakhout aan de eisen van de Europese Houtverordening te hebben voldaan.5. Verder is gesteld dat de betrokken bedrijven ook daadwerkelijk gecontroleerd zijn door de bevoegde autoriteiten aldaar en dat dit niet tot handhaving heeft geleid. Daarnaast is in raadkamer namens verzoekster opgemerkt dat haar vertegenwoordiger, de heer [betrokkene 2], meerdere malen in Italië is geweest en daar alle documenten heeft ingezien.6. Anders dan de rechtbank stelt is dus door verzoekster niet enkel gewezen op het uitblijven van handhaving aldaar, maar is ook concreet met documenten onderbouwd dat de betrokken Italiaanse bedrijven, [A] en [B], verklaren aan de zorgvuldigheidseisen van de Europese Houtverordening te hebben voldaan en is dit ook door verzoekster zelf gecontroleerd. In zoverre is door verzoekster de (niet bindende) opvatting van de Expert Group dat het voldoen aan de zorgvuldigheidseisen niet mogelijk is, gemotiveerd en onderbouwd betwist.
14.
In het licht van het voorgaande is het kennelijke oordeel van de rechtbank dat uit het standpunt van de Expert Group jegens verzoekster reeds een redelijke verdenking van overtreding van artikel 4 van de Europese Houtverordening voortvloeit onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
15.
Ten slotte overweegt de rechtbank nog als volgt:
‘Daarbij bestaat de mogelijkheid dat zelfs als klaagster als handelaar moet worden aangemerkt, dit niet uitsluit dat de partijen teakhout alsnog kunnen worden onttrokken aan het verkeer. Het feit dat een derde land de import niet heeft belet zou weliswaar in beginsel tot het uitgangspunt moeten leiden dat de herkomst legaal is, maar dit kan anders zijn als de betrokken handelaar wetenschap heeft van het feit dat legale import volgens de huidige regels niet mogelijk is. Dat laatste lijkt hier niet onaannemelijk nu klaagster niet denkt te kunnen voldoen aan de regelgeving in Nederland in dit verband.’
16.
Het kennelijke oordeel van de rechtbank dat verzoekster meent niet aan regelgeving te kunnen voldoen is onjuist. In het klaagschrift noch tijdens de behandeling in raadkamer heeft verzoekster aangevoerd dat zij denkt niet aan de zorgvuldigheidseisen uit de Europese Houtverordening te kunnen voldoen.7. Sterker nog, verzoekster heeft juist bij herhaling onderbouwd gesteld dat het naar haar oordeel wel degelijk mogelijk is aan de zorgvuldigheidseisen te voldoen en dat het andersluidende standpunt van de Expert Group onjuist is. Gelet hierop is ook dit aspect van de motivering van de rechtbank onbegrijpelijk.
Middel III
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat in strijd met het bepaalde in artikel 38 van de Wet op de economische delicten jo. artikel 21 van het Wetboek van Strafvordering het klaagschrift ten onrechte niet is behandeld en de bestreden beschikking ten onrechte niet is gewezen door een economische raadkamer van de rechtbank. De bestreden beschikking kan om die reden niet standhouden.
Toelichting
17.
Verzoekster wordt verdacht van overtreding van art. 4.8 Wet Natuurbescherming jo. art. 4.1 Regeling Natuurbescherming jo. art. 4 en 5 EG Verordening 995/2010 (de Europese Houtverordening). Overtreding van deze voorschriften is strafbaar gesteld in art. 1a onder 1e Wet op de economische delicten. De verdenking tegen verzoekster betreft dus een economisch delict.
18.
Op grond van artikel 38 WED jo. 21 Sv dient een beklag ter zake economische delicten te worden behandeld door de economische raadkamer. Dit is onder meer bevestigd door uw Raad in de zaak ECLI:NL:HR:2007:BB8752 en meer recent de zaken ECLI:NL:HR:2020:1373 en ECLI:NL:HR:2020:1401.
19.
De bestreden beschikking houdt niet in dat zij is gegeven door een economische raadkamer. Ook het proces-verbaal van de daaraan voorafgegane behandeling in raadkamer bevat geen aanwijzing dat de zaak is behandeld door een economische raadkamer. Het moet er dus voor worden gehouden dat de zaak niet is behandeld door een economische raadkamer.
Conclusie
Op bovengenoemde gronden verzoekt verzoekster Uw College eerbiedig om bovengenoemde beschikking zoals gewezen op 11 september 2020 door de Rechtbank Amsterdam, te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als Uw College als juist en noodzakelijk voorkomt.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J.J. Bussink, advocaat te Den Haag, aldaar kantoorhoudende aan de Zuid Hollandlaan 7 (2596 AL), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoekster in cassatie.
Den Haag, 19 maart 2021
J.J. Bussink
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑03‑2021
Dit is feitelijk onjuist. Verzoekster is hout gaan kopen bij Italiaanse en Kroatische partijen.
Zie bijlage 6a en 6b van het klaagschrift.
Zie bijlage 7a en 7b van het klaagschrift.
Standpunt van de officier van justitie zoals weergegeven op p. 3 van de bestreden beschikking.
Zie bijlage 7a en 7b van het klaagschrift.
Proces-verbaal van de behandeling in raadkamer, p. 3.
Slechts is gesteld dat de administratieve last (te) zwaar is.