Opmerking AG: Bij de op 11 augustus 2016 in werking getreden Wet implementatie verordening en richtlijn marktmisbruik (Stb. 2016, 297) is art. 38 WED gewijzigd. Daarbij is de bestaande tekst aangeduid als het eerste lid en is aan deze bepaling een tweede lid toegevoegd.
HR, 15-09-2020, nr. 19/04733 B
ECLI:NL:HR:2020:1373
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-09-2020
- Zaaknummer
19/04733 B
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1373, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑09‑2020; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:524
ECLI:NL:PHR:2020:524, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑06‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1373
- Vindplaatsen
JM 2020/137 met annotatie van Pieters, S.
Uitspraak 15‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv n.a.v. vordering tot uitlevering ex art. 18 WED door inspectie leefomgeving en transport van facturen m.b.t. import uit China gericht aan klaagster (B.V.) t.z.v. verdenking van overtreding van REACH-verordening i.v.m. opslag van uit China geïmporteerde gasflessen met lachgas. Beroep op schending cautieplicht en nemo tenetur beginsel. Absolute competentie, bevoegdheid economische raadkamer. Was gewone raadkamer bevoegd kennis te nemen van klaagschrift, nu klaagster wordt verdacht van economisch delict? HR: Op redenen vermeld in CAG slaagt middel. CAG: Zaak heeft betrekking op verdenking van overtreding van REACH-verordening. Art. 9.3.3.1, 9.3.3.2 en 9.3.3.3 Wet milieubeheer bepalen dat het verboden is te handelen in strijd met bepalingen van deze verordening, terwijl in art. 1a.1 en 1a.2 WED overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens art. 9.3.3.1, 9.3.3.2. en 9.3.3.3 Wet milieubeheer, zijn aangewezen als economische delicten. Gelet op ECLI:NL:HR:2007:BB8752 diende daarom economische kamer als raadkamer op te treden. Beschikking houdt echter niet in dat zij is gegeven door economische raadkamer en uit p-v van behandeling van klaagschrift in raadkamer kan evenmin worden afgeleid dat klaagschrift is behandeld door economische raadkamer. Gelet hierop moet het voor worden gehouden dat klaagschrift ten onrechte niet is behandeld door economische raadkamer. Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 19/04742 B.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04733 B
Datum 15 september 2020
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Overijssel van 13 september 2019, nummer RK 19/278, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster],
gevestigd te [plaats],
hierna: de klaagster.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze hebben Th.J. Kelder, advocaat te ’s-Gravenhage, en P. Uijtdewillegen, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Overijssel teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het klaagschrift ten onrechte niet is behandeld door de economische raadkamer van de rechtbank en dat de beschikking ten onrechte niet is gewezen door de economische raadkamer van de rechtbank.
2.2
Het cassatiemiddel slaagt. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Overijssel, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 september 2020.
Conclusie 30‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Klaagschrift tegen inbeslagneming in verband met economisch delict niet door economische raadkamer behandeld. De conclusie strekt tot vernietiging van de beslissing van de rechtbank.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04733 B
Zitting 30 juni 2020
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klaagster] ,
gevestigd te [plaats] ,
hierna: de klaagster.
1. Inleiding
1.1.
De rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, heeft bij beschikking van 13 september 2019 het klaagschrift ex art. 552a Sv ongegrond verklaard.
1.2.
Er bestaat samenhang met de zaak met nr. 19/04742. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's‑Gravenhage, en mr. P. Uijtdewillegen, advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
2. Eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het klaagschrift ten onrechte niet is behandeld en de bestreden beschikking ten onrechte niet is gewezen door een economische raadkamer.
2.2.
Uit de stukken van het geding blijkt, voor zover hier van belang, het volgende:
(i) Op 21 maart 2019 heeft een senior inspecteur van de Inspectie Leefomgeving en Transport in een aan klaagster gerichte vordering op grond van art. 18 WED de uitlevering gevorderd van alle bescheiden die betrekking hebben op de import van distikstofoxide (lachgas) gedurende de jaren 2017, 2018 en 2019 tot heden, uit landen die niet behoren bij de Europese Economische Ruimte (EER) door bedrijven waarbij medeklager [medeklager] betrokken is of is geweest. De vordering houdt onder meer in dat “er sprake [was] van een aanwijzing dat er een strafbaar feit (economisch delict) was gepleegd, zijnde overtreding van artikel 5 en 6 van de Reach-verordening”.
(ii) De gevorderde bescheiden zijn op 3 april 2019 namens de klaagster toegezonden aan de senior inspecteur van de Inspectie Leefomgeving en Transport.
(iii) Op 3 april 2019 is tevens namens de klaagster een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend dat strekt tot opheffing van het beslag en teruggave van de bescheiden. Het strekt er tevens toe dat van de bescheiden geen kennis wordt genomen en dat deze niet worden gebruikt.
(iv) Het klaagschrift is op 6 september 2019 behandeld in openbare raadkamer. Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 13 september 2019 het klaagschrift ongegrond verklaard. Deze beschikking houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Op 25 januari 2019 vindt er bij de opslagplaats van [klaagster] te [plaats] een hercontrole plaats door onder meer [betrokkene 1] van de Inspectie Leefomgeving en Transport in verband met de opslag van gasflessen met lachgas. Tijdens de controle wordt de vraag gesteld of er ook lachgas uit China is geïmporteerd. Een van de aandeelhouders laat weten dat één keer lachgas uit China is geïmporteerd. De factuur hiervan wordt op verzoek van [betrokkene 1] aan hem gemaild.
In reactie daarop laat [betrokkene 1] per mail van 20 februari 2019 weten dat hij moet overleggen met de officier van justitie of deze een proces-verbaal wil ontvangen omdat sprake is van een kernovertreding van de Reachverordening.
Vervolgens vraagt [betrokkene 1] per mail van 1 maart 2019 om te bevestigen of het bij deze ene keer is gebleven. Hij merkt daarbij op dat hij het voor elkaar kan krijgen dat het bij een waarschuwing blijft. Hij schrijft verder dat het verzwijgen van eventuele andere importen, als dat later bekend wordt, naast een proces-verbaal voor de import ook een proces-verbaal voor valsheid in geschrifte op zal leveren.
Bij mail van 4 maart 2019 bevestigt klager namens [klaagster] , nu eerlijkheid het langst duurt, dat daarvan inderdaad sprake is geweest.
Vervolgens heeft [betrokkene 1] verzocht om de facturen te zien van alle import uit China. Na de mededeling van de advocaat van klager dat deze facturen alleen zullen worden overgelegd op vordering, heeft [betrokkene 1] op 21 maart 2019 een vordering ingevolge artikel 18 WED gedaan.
(…)
De raadkamer stelt vast dat het [betrokkene 1] dan wel de Inspectie na 20 februari 2019 duidelijk is geworden dat door [klaagster] is gehandeld in strijd met de Reachverordening, zodat er ten aanzien van [klaagster] een redelijk vermoeden van schuld is ontstaan dat het bedrijf zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit.”
2.3.
Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het klaagschrift op grond van art. 38 WED in verbinding met art. 21 Sv door de economische raadkamer had moeten worden behandeld, aangezien de zaak betrekking heeft op een verdenking ter zake van overtreding van (art. 6 van) de REACH-verordening en die overtreding op grond van art. 9.3.3., tweede lid, Wet milieubeheer in verbinding met art. 1a, onder 2, WED een economisch delict oplevert.
2.4.
In de toelichting op het middel wordt verwezen naar HR 27 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB8752, NJ 2007/649. Daarin overwoog de Hoge Raad, voor zover hier van belang, het volgende:
“4.1. Het middel behelst de klacht dat de zaak in strijd met onder meer art. 38 Wet op de economische delicten (WED) niet door de economische kamer van de Rechtbank is behandeld die bevoegd is vanwege de pretense overtreding van een economisch delict.
4.2.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
Art. 52 RO:
"1. Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken betreffende economische delicten enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers.
2. Degene die zitting heeft in een enkelvoudige economische kamer draagt de titel van economische politierechter."
Art. 38 WED:
"De kennisneming van economische delicten in eerste aanleg is bij uitsluiting opgedragen aan de rechtbank. Economische delicten worden behandeld en beslist door de economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie."1.
Art. 46 WED, welke bepaling tot de inwerkingtreding op 1 januari 1994 van de wet van 8 november 1993 (Stb. 591), luidde:
"In zaken betreffende economische delicten treedt, behoudens het bepaalde in de artikelen 371 en 488 van het Wetboek van Strafvordering, als raadkamer een meervoudige economische kamer op."
Art. 64 RO, dat op de gerechtshoven betrekking heeft:
"Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken waarin door de economische kamers van de rechtbanken vonnis is gewezen dan wel een bevel of een beschikking is gegeven, enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers."
Art. 53 WED, dat op de gerechtshoven betrekking heeft:
"1. In zaken betreffende economische delicten treedt als raadkamer een economische kamer op.
2. De behandeling door de raadkamer vindt plaats in het openbaar."
4.3.
Met de inwerkingtreding van de onder 4.2 genoemde wet is art. 46 WED, zoals hiervoor weergegeven, komen te vervallen. De totstandkomingsgeschiedenis van die wet bevat geen aanwijzing dat de wetgever heeft beoogd op rechtbankniveau de economische kamers niet langer als raadkamers te laten functioneren. De omstandigheid dat art. 53 WED bepaalt dat op hofniveau de economische kamers als raadkamers optreden, wijst op het tegendeel. Dit zou anders zijn indien de wetgever zou hebben uiteengezet dat en waarom op rechtbankniveau de economische kamers niet meer als raadkamers zouden moeten optreden.
4.4.
In art. 38 WED wordt de kennisneming van economische delicten bij uitsluiting opgedragen aan de rechtbank en wordt de behandeling en beslissing van economische delicten voorbehouden aan economische kamers. Onder economische kamers worden gelet op de desbetreffende verwijzing in art. 38 WED (na de inwerkingtreding van de wet van 21 december 2001, Stb. 2002, 1) de krachtens art. 52 RO onder deze benaming gevormde enkelvoudige en meervoudige kamers verstaan. In aanmerking genomen dat in zaken betreffende economische delicten uitsluitend economische kamers als bedoeld in art. 38 WED en art. 52 RO optreden en ook in die zaken art. 21 Sv bepaalt dat de behandeling door de raadkamer geschiedt in alle gevallen waarin niet de beslissing door het rechterlijk college op de terechtzitting is voorgeschreven of aldaar ambtshalve wordt genomen, treedt in zulke gevallen als raadkamer een economische kamer op. Het voormalige art. 46 WED liet uitsluitend de meervoudige economische kamer als raadkamer toe. Het vervallen van die bepaling ging gepaard met de invoering van enkelvoudige raadkamers.
4.5.
De bestreden beschikking houdt niet in dat zij is gegeven door een economische raadkamer. Ook het proces-verbaal van de daaraan voorafgegane behandeling in raadkamer bevat geen aanwijzing dat de zaak is behandeld door een economische raadkamer. Het moet er dus voor worden gehouden dat de zaak niet is behandeld door een economische raadkamer.
4.6.
Het middel slaagt.”
2.5.
De onderhavige zaak heeft, zoals blijkt uit de vordering tot uitlevering en de beschikking van de rechtbank, betrekking op een verdenking van een overtreding van de REACH-verordening: de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen. Het eerste, tweede en de derde lid van art. 9.3.3 Wet milieubeheer bepalen dat het verboden is te handelen in strijd met bepalingen van deze verordening. In art. 1a, onder 1 en 2, WED zijn overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens art. 9.3.3, eerste, tweede en derde lid, Wet milieubeheer aangewezen als economische delicten. Gelet op de hiervoor aangehaalde beschikking van de Hoge Raad diende daarom in deze zaak een economische kamer als raadkamer op te treden.
2.6.
De beschikking houdt echter niet in dat zij is gegeven door een economische raadkamer. Uit het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer van 6 september 2019 kan evenmin worden afgeleid dat het klaagschrift is behandeld door een economische raadkamer. Gelet hierop moet het er mijns inziens voor worden gehouden dat het klaagschrift ten onrechte niet is behandeld door een economische raadkamer.
2.7.
Het middel slaagt.
3. Conclusie
3.1.
Het eerste middel slaagt. Gelet daarop behoeft het tweede middel geen bespreking. Indien de Hoge Raad anders oordeelt, dan ben ik, indien de Hoge Raad dat wenst, uiteraard bereid aanvullend te concluderen.
3.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Overijssel teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑06‑2020