Naast een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, die in cassatie niet langer aan de orde is.
HR, 06-03-2015, nr. 14/01524
ECLI:NL:HR:2015:524
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
06-03-2015
- Zaaknummer
14/01524
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:524, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑03‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:29, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:29, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑01‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:524, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Alimentatie. Terugbetalingsverplichting na vaststelling lagere alimentatie in hoger beroep (HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225). Behoefte; inkomsten uit vermogen. Limitering onderhoudsverplichting in duur? Art. 1:157 lid 3 BW. Herstelbeschikking hof, ‘kennelijke fout’ als bedoeld in art. 31 Rv?
Partij(en)
6 maart 2015
Eerste Kamer
14/01524
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. den Hoed.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 195516/FA RK 12-2932 van de rechtbank Noord-Holland van 9 januari 2013;
b. de beschikkingen in de zaak 200.124.950/01 van het gerechtshof Amsterdam van 19 november 2013, 24 december 2013 en de herstelbeschikking van 22 april 2014.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van 24 december 2013 van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-GeneraalF.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal en van het incidenteel cassatieberoep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 6 februari 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 6 maart 2015.
Conclusie 23‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Alimentatie. Terugbetalingsverplichting na vaststelling lagere alimentatie in hoger beroep (HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225). Behoefte; inkomsten uit vermogen. Limitering onderhoudsverplichting in duur? Art. 1:157 lid 3 BW. Herstelbeschikking hof, ‘kennelijke fout’ als bedoeld in art. 31 Rv?
Partij(en)
14/01524
Mr. F.F. Langemeijer
23 januari 2015
Conclusie inzake:
[de vrouw]
tegen
[de man]
In deze alimentatiezaak gaat het hoofdzakelijk om de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in haar levensonderhoud en om haar verplichting tot terugbetaling van teveel ontvangen alimentatie.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Het huwelijk van partijen is op 12 maart 2013 ontbonden door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Noord-Holland van 9 januari 2013. Uit het huwelijk zijn twee nog minderjarige kinderen geboren, die hun hoofdverblijfplaats hebben bij de vrouw.
1.2.
In de genoemde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man € 9.479,- (bruto) per maand aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud1., zulks met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking.
1.3.
Op het hoger beroep van de man heeft het gerechtshof Amsterdam bij beschikking van 24 december 2013 de beschikking van de rechtbank vernietigd wat betreft de daarin vastgestelde uitkering voor het levensonderhoud van de vrouw. Met inachtneming van een wijziging bij herstelbeschikking van 22 april 2014, heeft het hof de uitkering tot levensonderhoud alsnog vastgesteld op € 7.559,- (bruto) per maand voor het tijdvak van 12 maart 2013 tot 17 december 2014 en op € 5.485,- (bruto) per maand met ingang van 17 december 2014.
1.4.
Aan deze beslissing heeft het hof samengevat het volgende ten grondslag gelegd. De draagkracht van de man is geen punt van discussie (rov. 4.1). Wat betreft de kosten van levensonderhoud van de vrouw, heeft het hof haar (huwelijksgerelateerde) behoefte vastgesteld op € 4.182,- (netto) per maand (rov. 4.7). De vrouw heeft nu geen eigen inkomsten van betekenis. Volgens het hof moet worden aangenomen dat zij op een termijn van één jaar inkomsten uit betaalde arbeid kan verwerven. Het hof is ervan uitgegaan dat de vrouw met ingang van 17 december 2014 een verdiencapaciteit heeft van € 1.500,- (bruto) per maand (rov. 4.8).
1.5.
De vrouw heeft − tijdig – beroep in cassatie ingesteld. De man heeft verweer gevoerd en van zijn kant incidenteel cassatieberoep ingesteld, waarop de vrouw heeft geantwoord.
2. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel 1 dient slechts ter inleiding. Onderdeel 2.1 had betrekking op de omrekening netto/bruto. Na de herstelbeschikking van 22 april 2014 heeft de vrouw dit middelonderdeel ingetrokken.
2.2.
Onderdeel 2.2 is gericht tegen de verwerping van het standpunt van de vrouw dat een terugbetaling van het bedrag dat zij (na de alimentatievaststelling door het hof) teveel blijkt te hebben ontvangen van haar kan niet worden gevergd. Het hof overwoog in rov. 4.10:
“Het hof volgt haar daarin niet, nu hetgeen zij teveel heeft ontvangen haar huwelijksgerelateerde behoefte overstijgt. Bovendien gaat het hof ervan uit dat het bedrag dat de vrouw teveel heeft ontvangen, kan worden verrekend met haar aandeel in het te verrekenen vermogen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat na aftrek van hetgeen zij teveel heeft ontvangen voldoende vermogen resteert om tegemoet te komen aan de door de vrouw gewenste post 'sparen', als vermeld in 4.7.6.”
De genoemde rov. 4.7.6 had betrekking op de post ‘sparen’ van € 1.500,- per maand in een door de vrouw in het geding gebrachte behoeftenopgave. Het hof heeft deze post niet meegenomen bij de berekening van haar behoefte. Het hof overwoog daarbij dat uit het door de man overgelegde overzicht al volgt dat het aandeel van de vrouw in het vermogen dat op grond van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen moet worden verrekend ruim € 143.000,- bedraagt.
2.3.
De klachten van onderdeel 2.2 houden in het kort in dat de vrouw door de onmiddellijk ingaande verplichting tot terugbetaling in ernstige financiële problemen komt: zij beschikt nog niet over enig tegoed uit de boedelscheiding (ook niet op basis van een voorschot); zij heeft schulden moeten maken en bovendien hoge kosten voor rechtsbijstand moeten maken. Hetgeen door de man teveel is betaald is daaraan opgegaan2.. Nader uitgewerkt houden de klachten van de vrouw het volgende in. Uit de bestreden beslissing blijkt niet dat het hof de in de rechtspraak van de Hoge Raad voorgeschreven behoedzaamheid heeft betracht3.; althans is het oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk (subonderdeel 2.2.1). In het bijzonder is het hof ten onrechte niet ingegaan op de volgende stellingen:
- dat het door haar als alimentatie ontvangen bedrag in overeenstemming met haar behoefte inmiddels is uitgegeven;
- dat de man over voldoende draagkracht beschikt en in eerste aanleg zelfs geen verweer had gevoerd tegen de verzochte partneralimentatie;
- dat de vrouw niet kan beschikken over haar aandeel in de boedel, omdat de boedelscheiding (verrekening) nog niet is geëffectueerd, noch op korte termijn te verwachten is en omdat de man weigert haar een voorschot op haar aandeel te geven;
- dat zij geen reserves heeft kunnen opbouwen en zelfs geld heeft moeten lenen (2.2.2).
2.4.
Verder klaagt de vrouw in dit middelonderdeel dat het hof buiten het debat van partijen is getreden, omdat geen van beide partijen had gesteld dat zij haar aandeel in het vermogen zal gebruiken om te sparen; partijen zijn ervan uitgegaan dat de vrouw met dat bedrag een nieuwe woning koopt, althans haar woonlasten vermindert. De vrouw heeft gesteld dat zij niet kan sparen (2.2.3). Voorts wijst de vrouw erop dat de verplichting tot terugbetaling van de teveel door haar ontvangen alimentatie met onmiddellijke ingang ingaat en uitvoerbaar bij voorraad is (2.2.4). Ten slotte vraagt zij er aandacht voor dat zij voor rechtsbijstand door haar advocaat aanzienlijke kosten heeft moeten maken. Het hof heeft geen rekening gehouden met deze kosten van rechtsbijstand, althans schiet de motivering hier tekort, aldus subonderdeel 2.2.5.
2.5.
De Hoge Raad heeft de rechtspraak over een verplichting tot terugbetaling die het gevolg is van een vaststelling van alimentatie in afwijking van een eerdere vaststelling, samengevat als volgt4.:
“3.5.1. Met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting, gelden blijkens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4757, NJ 2008/27, en HR 25 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9246, NJ 2008/65) de volgende regels:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
3.5.2.
In het vorenstaande ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard (vgl. HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2288, NJ 2009/304, en HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5310, NJ 2011/514). Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.”
2.6.
In het onderhavige geval is geen sprake van een wijziging van alimentatie met terugwerkende kracht; wel van een (eerste) vaststelling van partneralimentatie door de rechter in hoger beroep, die lager is uitgevallen dan het bedrag van de partneralimentatie die de eerste rechter had vastgesteld. Ter beoordeling stond of, en zo ja, in hoeverre, in redelijkheid van de vrouw terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen zij in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds had uitgegeven. Deze maatstaf is niet aan de aandacht van het hof ontsnapt. In rov. 4.10 heeft het hof een reactie gegeven op hetgeen door de vrouw omtrent de lasten van de terugbetalingsverplichting was aangevoerd. Uit deze rechtsoverweging volgt dat naar het oordeel van het hof de uit de beslissing in hoger beroep voortvloeiende terugbetalingsverplichting van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. De rechtsklacht faalt.
2.7.
Onbegrijpelijk is het bestreden oordeel niet. Het gaat concreet om een verschil van € 1.925,- (bruto) per maand5.in het tijdvak van 12 maart 2013 tot 17 december 2013 (datum beslissing hof), dus over ruim negen maanden. Het hof wijst in de eerste plaats erop dat het bedrag dat de vrouw in dit tijdvak teveel heeft ontvangen, haar (huwelijksgerelateerde) behoeften te boven ging. Het gaat, met andere woorden, niet om een geval waarin de verlaging van de partneralimentatie met terugwerkende kracht haar oorzaak vond in de verminderde draagkracht van de onderhoudsplichtige en waarin de onderhoudsgerechtigde het ontvangen bedrag in overeenstemming met haar behoeften al heeft uitgegeven. In de tweede plaats wijst het hof erop dat de vrouw jegens de man aanspraak heeft op een aandeel in de nog te verdelen huwelijksgoederengemeenschap. Volgens het hof is haar aanspraak van een zodanige omvang dat zij de terugbetaling van het bedrag dat zij teveel aan alimentatie heeft ontvangen kan verrichten uit dit deel van haar vermogen.
2.8.
Het liquiditeitsprobleem − de omstandigheid dat haar aandeel in het gemeenschappelijk vermogen nog niet aan de vrouw was uitgekeerd terwijl de verplichting tot terugbetaling van de teveel ontvangen alimentatie terstond ingaat − behoefde het hof niet van zijn beslissing te weerhouden. Nog afgezien van de omstandigheid dat partijen inmiddels overeenstemming hadden bereikt over een financiële afwikkeling van de boedel (waarover hieronder nader), kon de vrouw in beginsel door middel van verrekening met deze aanspraak, door (het vorderen van) bevoorschotting op haar aandeel of desnoods door middel van financiering door een derde met zekerheidstelling aan haar terugbetalingsverplichting voldoen. Het hof is blijkens de verwijzing naar rov. 4.7.6 van oordeel dat de hoogte van het aandeel waarop de vrouw aanspraak heeft zodanig is dat zij aan haar terugbetalingsverplichting kan voldoen en dan nog geld overhoudt om te sparen voor toekomstige uitgaven.
2.9.
Het hof is in rov. 4.10 inderdaad niet met zoveel woorden ingegaan op de kosten van rechtsbijstand die de vrouw stelt te hebben moeten maken. Dit maakt de bestreden beslissing niet onbegrijpelijk, omdat de vrouw in hoger beroep hierover geen concrete stellingen naar voren heeft gebracht6.. Overigens geldt hetgeen in de vorige alinea werd opgemerkt ook voor deze kosten.
2.10.
Voor zover het middelonderdeel inhoudt dat het hof buiten de grenzen van het debat is getreden door de veronderstelling in rov. 4.10 dat het aandeel van de vrouw in de te verdelen boedel kan worden aangewend voor het voldoen aan haar terugbetalingsverplichting en dat dan genoeg overblijft om ook te voldoen aan haar wens tot sparen voor toekomstige uitgaven mist de klacht feitelijke grondslag. Uit de in het middelonderdeel genoemde gedingstukken in eerste en tweede aanleg blijkt niet dat partijen het erover eens waren dat het bedrag van het aandeel van de vrouw (ten minste € 143.500,-, in de redenering van het hof) bij uitsluiting was gereserveerd voor de aanschaf van een woning of voor het terugdringen van haar woonlasten en dat dit bedrag niet voor andere doeleinden (zoals het voldoen aan de terugbetalingsverplichting of sparen voor andere doeleinden) mag worden gebruikt. Bij de beoordeling of terugbetaling in redelijkheid van de vrouw kan worden gevergd, mocht het hof acht slaan op alle in de procedure te zijner kennis gekomen feiten. De slotsom is dat onderdeel 2.2 faalt.
2.11.
Onderdeel 2.3 is gericht tegen het slot van rov. 4.10 in verbinding met rov. 4.7.6, en tegen de daarop voortbouwende overwegingen. De klacht overlapt voor een deel de inhoud van subonderdeel 2.2.3. Volgens de vrouw gaat het hof eraan voorbij dat beide partijen hadden gesteld dat de vrouw hetgeen zij uit de boedelscheiding aan vermogen zal verkrijgen, zou aanwenden ter verlaging van haar woonlasten of voor de aankoop van een nieuwe woning. Bij het inventariseren en vaststellen van haar behoeften mag volgens de klacht het aandeel in het gemeenschappelijk vermogen geen rol spelen, tenzij het aandeel van zodanige aard en omvang is dat van de betrokken partij in redelijkheid kan worden verlangd dat zij op dat vermogen inteert. Subsidiair heeft de vrouw een motiveringsklacht toegevoegd.
2.12.
Hier moeten twee zaken uit elkaar worden gehouden. In de opgaaf door de vrouw van haar behoeften was, naast gewone kosten van levensonderhoud, een bedrag van € 1.500,- per maand opgevoerd: de post ‘sparen’. In rov. 4.7.6 heeft het hof uiteengezet waarom het hof bij de vaststelling van de behoeften van de vrouw geen rekening heeft gehouden met deze post. Over een liquiditeitsprobleem heeft het hof zich in deze rechtsoverweging niet uitgelaten.
2.13.
Een noodzaak tot interen op haar vermogen om daaruit de kosten van haar levensonderhoud te kunnen dekken, heeft het hof niet aan de vrouw opgelegd7.: de alimentatie correspondeert met haar (door het hof objectief vastgestelde) behoeften. In rov. 4.10 gaat het om de vraag of de vrouw redelijkerwijs tot terugbetaling van de teveel ontvangen alimentatie in staat is. Het hof heeft in dit verband van belang geacht dat het bedrag waarop de vrouw in het kader van de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling aanspraak maakt, volgens de wederpartij ruim € 143.500,- bedraagt. Het hof laat, in dit stadium van het geding, in het midden wat de omvang van het aandeel van de vrouw precies zal zijn, maar gaat ervan uit dat het bedrag in ieder geval groot genoeg zal zijn om de terugbetaling van de teveel ontvangen alimentatie te kunnen verrichten. Daarmee kan een tijdelijk liquiditeitsprobleem door de vrouw worden ondervangen. De klacht faalt.
2.14.
Onderdeel 2.4 (abusievelijk genummerd: 2.5) mist zelfstandige betekenis naast de voorgaande klachten en behoeft verder geen bespreking.
3. Bespreking van het incidenteel cassatiemiddel
3.1.
Onderdeel I van het cassatiemiddel van de man is gericht tegen rov. 4.9. Volgens de klacht onder I.a heeft het hof in deze rechtsoverweging, bij de vaststelling van de behoeftigheid (en daarmee van de aanvullende behoefte) van de vrouw, ten onrechte geen rekening gehouden met het rendement uit de som waarop de vrouw in het kader van de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling aanspraak heeft; bedoeld is het meergenoemde bedrag van ten minste € 143.500,-. Voor het antwoord op de vraag naar de behoeftigheid van de vrouw, zijn ook haar inkomsten uit vermogen van belang8.. Het middelonderdeel bevat onder I.b een hiermee corresponderende motiveringsklacht. In dit verband wijst de man erop dat partijen inmiddels zijn overeengekomen dat de man ter zake van de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling vóór 31 december 2013 een bedrag van € 175.000,- aan de vrouw zal voldoen9.. Onder I.c wijst de man op het Trema-rapport alimentatienormen waarin rendement uit vermogen wordt aangemerkt als één van de in aanmerking te nemen factoren.
3.2.
Inkomsten uit vermogen, zoals bijvoorbeeld rente of dividenduitkeringen, zijn net zo goed als inkomsten uit arbeid van belang bij de vaststelling van de behoeftigheid van een onderhoudsgerechtigde. De klachten van dit middelonderdeel missen echter feitelijke grondslag. Het hof heeft niet vastgesteld dat de vrouw nu al beschikt over deze inkomsten uit vermogen. In zijn appelschrift onder 64 had de man aangevoerd dat de vrouw had gesteld dat zij, wanneer zij na de echtscheiding de beschikking krijgt over vermogen, dit wil gaan aanwenden voor de gedeeltelijke financiering van een woning (appartement) waardoor haar woonlasten lager zullen uitvallen. De man stelde dat indien de vrouw het door haar te verkrijgen vermogen niet aanwendt voor de aankoop van een woning, bij de vaststelling van haar netto-inkomen alsnog rekening moet worden gehouden met ‘inkomsten uit sparen en beleggen’. Dat standpunt stond niet in de weg aan de door het hof gegeven beslissing. Indien later, na huwelijksgoederenrechtelijke afwikkeling tussen partijen, wijziging zou komen in het inkomen van de vrouw, kan alsnog worden bezien of er grond is voor indiening van een wijzigingsverzoek op de voet van art. 1:401 BW. Onderdeel I faalt.
3.3.
Onderdeel II is gericht tegen rov. 4.11, waarin het hof het verzoek van de man om limitering van zijn onderhoudsverplichting per 1 september 2017, althans om het alimentatiebedrag vanaf die datum geleidelijk af te bouwen, van de hand heeft gewezen. De man vindt dit oordeel van het hof ontoereikend gemotiveerd, nu de vrouw – gelet op haar leeftijd, studie en werkervaring vóór en kort na het sluiten van het huwelijk, de nadien door haar gevolgde opleidingen en het feit dat de kinderen een aanzienlijk deel van hun tijd nu bij de man verblijven – volgens de man in staat moet worden geacht voldoende inkomsten uit arbeid te verwerven (subonderdeel II.a). De man acht, anders dan het hof, de duur van het huwelijk en de omstandigheid dat de vrouw tijdens het huwelijk voornamelijk degene was die de zorg voor de kinderen droeg10.niet van doorslaggevend belang (subonderdeel II.b). Ten slotte klaagt de man dat het hof in de bestreden overweging weliswaar wijst op de mogelijkheid van een wijzigingsverzoek (indien de vrouw toch meer of minder inkomsten uit arbeid weet te vergaren dan de € 1.500,- per maand waarvan het hof schattenderwijs is uitgegaan), maar daarmee nog geen verklaring heeft gegeven waarom de door de man verzochte limitering van zijn onderhoudsverplichting per 1 september 2017 is afgewezen (subonderdeel II.c).
3.4.
Op zich is mogelijk dat de rechter de onderhoudsverplichting aan een termijn bindt: zie art. 1:157 lid 3 BW en de rechtspraak over de toepassing van deze bepaling11.. Vanwege het definitieve karakter van de beëindiging worden aan een dergelijke limitering verregaande eisen gesteld. De klachten onder a en b keren zich vergeefs tegen een aan het hof voorbehouden waardering, waarvan de juistheid in cassatie niet kan worden getoetst. De motivering kan de beslissing van het hof dragen en is verder niet onbegrijpelijk. Waar partijen van mening verschilden over de mogelijkheden voor de vrouw om betaald werk te vinden en daarmee geheel of gedeeltelijk in haar behoeften te voorzien, heeft het hof zelf een schatting mogen maken. De klacht onder c mist feitelijke grondslag, omdat het hof in rov. 4.11 juist onderscheid maakt tussen het in duur limiteren van de onderhoudsverplichting van de man en het – met handhaving van de onderhoudsverplichting als zodanig – op nihil stellen van de onderhoudsbijdrage, althans het geleidelijk verminderen daarvan. Beide heeft het hof uitdrukkelijk afgewezen. Onderdeel II faalt.
3.5.
Onderdeel III van het incidenteel middel is gericht tegen de herstelbeschikking van 22 april 2014, met de klacht dat het hof buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden door een herstelbeschikking te geven zonder dat sprake is van een ‘kennelijke’ fout als bedoeld in dat artikel12..
3.6
De advocaat van de man heeft het probleem onderkend dat art. 31 lid 4 Rv bepaalt dat tegen de verbetering door rechter geen voorziening openstaat. In de rechtspraak is beslist dat, niettegenstaande deze wettelijke bepaling, wel een rechtsmiddel openstaat (onder meer) indien de rechter buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden. Daarvan is sprake indien de rechter ten onrechte iets als een kennelijke, ook voor partijen kenbare en voor eenvoudig herstel vatbare fout in de zin van dit artikel aanmerkt13.. Nu het incidenteel cassatiemiddel stelt dat deze situatie zich hier voordoet, is het incidenteel cassatieberoep in zoverre ontvankelijk te achten.
3.7.
De klacht faalt evenwel. De procedure tot verbetering als bedoeld in art. 31 Rv kan onder meer worden gebruikt voor het herstel van een kennelijke rekenfout. Nu volgens het hof in de oorspronkelijke beslissing een kennelijke fout is gemaakt bij de omrekening bruto/netto14., mocht het hof art. 31 Rv gebruiken om deze rekenfout te herstellen. Aangezien de wet niet vereist dat de rechter in een alimentatiebeschikking de gehele berekening opneemt of deze aan zijn beschikking hecht, mits voldoende duidelijk is welke gegevens de rechter heeft gebruikt15., ontvalt aan de man het argument dat de rekenfout niet kenbaar was uit een alimentatieberekening in (of als bijlage gevoegd bij) de oorspronkelijke beschikking van het hof. Het middelonderdeel klaagt niet dat onduidelijk zou zijn welke gegevens het hof heeft gebruikt. Ook al was (anders dan in een handmatig uitgeschreven berekening) niet direct te zien hoe de rekenfout tot stand is gekomen, het uiteindelijke resultaat van de omrekening van een nettobedrag naar het daarmee corresponderende brutobedrag kan zodanig afwijkend zijn dat de lezer ziet dat er in de berekening “iets” fout moet zijn gegaan.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal en van het incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑01‑2015
Zie de samenvatting door de vrouw in het cassatierekest onder 1.5.
Het middelonderdeel wijst in het bijzonder op HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9898, NJ 2012/157, rov. 4.10.
HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001.
€ 9.479,- min € 7.559,-.
De in subonderdeel 2.2.5 genoemde vindplaats (verweerschrift in appel, punt 138) zegt niets over advocaatkosten; de pleitnotitie d.d. 7 oktober 2013 zijdens de vrouw (blz. 3) houdt in dat de vrouw niet heeft kunnen sparen en zich gesteld ziet voor “hoge advocaatkosten”, die niet door haar zijn gespecificeerd of zelfs maar bij benadering zijn aangegeven.
Vgl. Asser-De Boer, I* 2010, nr. 1036 in verbinding met nrs. 624 - 627. Van de rechtspraak over 'interen' op eigen vermogen noem ik onder meer: HR 27 maart 1992 (ECLI:NL:HR:1992:ZC0560), NJ 1992/365; HR 26 november 1999 (ECLI:NL:HR:1999:AD3115), NJ 2000/329; HR 1 februari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD6629), NJ 2002/184; HR 12 december 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BF7412); HR 12 december 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BF7412), NJ 2009/13; HR 28 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO7113), NJ 2011/56.
De man beroept zich in dit verband op HR 12 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF7412, NJ 2009/13, reeds aangehaald.
Het hof heeft de diverse geschilpunten van partijen in afzonderlijke zittingen behandeld. De man heeft kennelijk het oog op het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in appel d.d. 12 december 2013 ten overstaande van het hof in een andere samenstelling (B-dossier, tabblad N). Uit het proces-verbaal van de behandeling in appel van de onderhavige zaak blijkt niet van deze mededeling.
Blijkens de gedingstukken was de man ten tijde van het huwelijk verkeersvlieger en dientengevolge dikwijls niet thuis.
Zie Asser/De Boer, I*, 2010, nr. 630 – 631 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
Partijen zijn niet ingegaan op de vraag of een incidenteel cassatieberoep kan worden ingesteld tegen een herstelbeschikking van een latere datum dan de beschikking die in het principaal cassatieberoep wordt aangevochten. Het komt mij voor, dat dit mogelijk is: de verbetering in de herstelbeschikking van 22 april 2014 verandert met terugwerkende kracht de inhoud van de beschikking van 24 december 2013. Het ligt dan voor de hand dat de partij die incidenteel cassatieberoep instelt, klachten naar voren brengt tegen de beschikking met inbegrip van de verbetering. Het alternatief zou zijn dat de man hiervoor een afzonderlijke cassatieprocedure zou moeten starten. Met betrekking tot procedures in conventie en in reconventie heeft de Hoge Raad de eis van connexiteit verlaten in HR 30 juni 1978, NJ 1978/693 m.nt. W.H. Heemskerk.
Groene serie, Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 8 op art. 31 (T.F.E. Tjong Tjin Tai), onder verwijzing naar HR 17 december 1999, NJ 2000/171.
Volgens de herstelbeschikking van 22 april 2014 “is gebleken dat in de periode waarin de berekening is gemaakt, het door het hof gehanteerde rekenprogramma waarmee de netto behoefte is gebruteerd een fout bevatte die inmiddels is hersteld”.
Vgl. HR 17 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5167, NJ 2000/313, ook vermeld in het jurisprudentieoverzicht (alinea 2.4) van de conclusie van de A-G Keus voor HR 7 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7651.