Bij akte van 18 april 2017 is het cassatieberoep ingetrokken voor zover dat is gericht tegen de vrijspraak van de feiten 2 primair en 2 subsidiair.
HR, 09-10-2018, nr. 17/00332
ECLI:NL:HR:2018:1874
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-10-2018
- Zaaknummer
17/00332
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1874, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑10‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1121
ECLI:NL:PHR:2018:1121, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑08‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1874
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑02‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0371
NJ 2020/63 met annotatie van T. Kooijmans
Uitspraak 09‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Tul voorwaardelijk opgelegde straf. Wijziging grondslag vordering tul door ttz. in h.b. niet langer tenuitvoerlegging straf maar verlenging proeftijd te vorderen? Art. 14f.1, 14g.1 en 14i.6 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2001:AB0609 inhoudende dat rechter andere beslissing op vordering tul kan geven dan die waartoe vordering strekt en dat rechterlijke beoordelingsvrijheid haar begrenzing vindt in grondslag van vordering. Van een wijziging van de grondslag van de vordering is sprake indien de vordering tul van de voorwaardelijk opgelegde straf alsnog komt te berusten op de niet-naleving van een andere voorwaarde dan waarop de ingediende vordering steunt. Daarvan zou sprake zijn indien de vordering alsnog zou komen steunen op een ander strafbaar feit waaraan verdachte zich voor het einde van de proeftijd zou hebben schuldig gemaakt, dan het feit dat in de eerder ingediende vordering is vermeld. Van zo een wijziging is echter geen sprake indien OM bij de behandeling van de ingediende vordering niet tul van de straf maar verlenging van de proeftijd vordert. De opvatting waarop het middel steunt, is dus onjuist en ’s Hofs beslissing is toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping.
Partij(en)
9 oktober 2018
Strafkamer
nr. S 17/00332
SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 16 november 2016, nummer 21/000001-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben C. Grijsen, advocaat te Almere, en R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf heeft gelast nu de Advocaat-Generaal bij het Hof ter terechtzitting in hoger beroep de grondslag van de vordering had gewijzigd door aldaar niet langer de tenuitvoerlegging, maar de verlenging van de proeftijd te vorderen.
2.2.1.
De procesgang is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 tot en met 6.
2.2.2.
Het Hof heeft de vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde straf toegewezen. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
"Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de Politierechter te Midden-Nederland van 4 september 2014 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, parketnummer 16-117031-14. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan strafbare feiten heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast. Het hof ziet in de naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden onvoldoende aanleiding om af te zien van de tenuitvoerlegging. Verdachte was een (vaak) gewaarschuwd man en heeft er zelf voor gekozen om weer delicten te plegen."
2.3.1.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 14a, eerste lid, Sr:
"In geval van veroordeling tot gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, tot hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, tot taakstraf of tot geldboete, kan de rechter bepalen dat de straf of een gedeelte daarvan niet zal worden tenuitvoergelegd."
- art. 14c, eerste lid, Sr:
"Toepassing van artikel 14a geschiedt onder de algemene voorwaarden dat:
a. de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit."
- art. 14f, eerste lid, Sr:
"De rechter die de voorwaarde heeft gesteld kan hetzij na de ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie, hetzij op verzoek van de veroordeelde de proeftijd verkorten of deze éénmaal verlengen. De verlenging geschiedt met ten hoogste twee jaren."
- art. 14g, eerste lid, Sr:
"Indien enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd kan de rechter, na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie en onverminderd het bepaalde in artikel 14f,
1°. gelasten dat de niet tenuitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd;
2°. al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden gelasten dat een gedeelte van de niet tenuitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd."
- art. 14i, zesde lid, Sr:
"Gedurende het onderzoek kan het openbaar ministerie zijn ingediende vordering of conclusie en de veroordeelde zijn verzoek wijzigen."
2.3.2.
HR 20 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0609, NJ 2001/353 houdt omtrent de uitleg van art. 14g, eerste lid, Sr het volgende in:
"Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever met de woorden "na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie" in de aanhef van het eerste lid van art. 14g Sr tot uitdrukking willen brengen dat de rechter een andere beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke veroordeling kan geven dan die waartoe de vordering strekt. Nu in het zesde lid van art. 14i Sr is bepaald dat de ingediende vordering door het openbaar ministerie kan worden gewijzigd, moet als bedoeling van de wetgever worden aangenomen dat de hiervoor bedoelde rechterlijke beoordelingsvrijheid haar begrenzing vindt in de grondslag van de vordering. Opmerking verdient dat noch art. 14i, zesde lid, Sr noch enige andere rechtsregel eraan in de weg staat dat die wijziging plaatsvindt gedurende het onderzoek in hoger beroep, terwijl deze, in aanmerking genomen dat art. 313 Sv hier niet van toepassing is verklaard, niet in schriftelijke vorm behoeft te worden gedaan."
2.4.
Van de hiervoor bedoelde wijziging van de grondslag van de vordering is sprake indien de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf alsnog komt te berusten op de niet-naleving van een andere voorwaarde dan waarop de ingediende vordering steunt. In het onderhavige geval zou daarvan sprake zijn indien de vordering alsnog zou komen steunen op een ander strafbaar feit waaraan de verdachte zich voor het einde van de proeftijd zou hebben schuldig gemaakt, dan het feit dat in de eerder ingediende vordering is vermeld. Van zo een wijziging is echter geen sprake indien het openbaar ministerie - zoals in het onderhavige geval - bij de behandeling van de ingediende vordering niet de tenuitvoerlegging van de straf maar de verlenging van de proeftijd vordert. De opvatting waarop het middel steunt, is dus onjuist. Voorts is - anders dan het middel betoogt - de beslissing van het Hof toereikend gemotiveerd.
2.5.
Het middel faalt derhalve.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 oktober 2018.
Conclusie 28‑08‑2018
Inhoudsindicatie
Tul voorwaardelijk opgelegde straf. Wijziging grondslag vordering tul door ttz. in h.b. niet langer tenuitvoerlegging straf maar verlenging proeftijd te vorderen? Art. 14f.1, 14g.1 en 14i.6 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2001:AB0609 inhoudende dat rechter andere beslissing op vordering tul kan geven dan die waartoe vordering strekt en dat rechterlijke beoordelingsvrijheid haar begrenzing vindt in grondslag van vordering. Van een wijziging van de grondslag van de vordering is sprake indien de vordering tul van de voorwaardelijk opgelegde straf alsnog komt te berusten op de niet-naleving van een andere voorwaarde dan waarop de ingediende vordering steunt. Daarvan zou sprake zijn indien de vordering alsnog zou komen steunen op een ander strafbaar feit waaraan verdachte zich voor het einde van de proeftijd zou hebben schuldig gemaakt, dan het feit dat in de eerder ingediende vordering is vermeld. Van zo een wijziging is echter geen sprake indien OM bij de behandeling van de ingediende vordering niet tul van de straf maar verlenging van de proeftijd vordert. De opvatting waarop het middel steunt, is dus onjuist en ’s Hofs beslissing is toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping.
Nr. 17/00332 Zitting: 28 augustus 2018 (bij vervroeging) | Mr. B.F. Keulen Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 16 november 2016 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, vrijgesproken van feit 2 primair en subsidiair en wegens 1. “poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” en 2. meer subsidiair “verduistering” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken, met aftrek als omschreven in art. 27 Sr. Verder heeft het hof de vordering van een benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd alsmede de teruggave van een inbeslaggenomen auto gelast. En het hof heeft de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. C. Grijsen, advocaat te Almere, en mr. R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.1.
3. Het middel betreft de beslissing inzake de vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf. Het hof heeft, aldus het middel, een beslissing genomen ‘op de oorspronkelijk door het Openbaar Ministerie gedane vordering, als bedoeld in artikel 14g, eerste lid Wetboek van Strafrecht, tot tenuitvoerlegging van voornoemde voorwaardelijke gevangenisstraf, terwijl deze gelet op de mondelinge wijziging van die vordering ter zitting, niet langer aan de orde was in hoger beroep’.
4. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een ‘Vordering na voorwaardelijke veroordeling (Alg. voorwaarden)’ van de officier van justitie van 27 februari 2015 met parketnummer 16-117031-14, voor zover van belang inhoudende dat de verdachte bij vonnis van de politierechter te Utrecht van 4 september 2014 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk, en voorts:
‘Overwegende, dat veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een of meer strafbare feiten, zoals tenlastegelegd in de dagvaarding met parketnummer 05-039253-15.
Gezien art 14f, 14g, 14h
Van het Wetboek van Strafrecht
Vordert op die grond, dat last zal worden gegeven tot tenuitvoerlegging van vermelde straf ten aanzien waarvan bevel was gegeven dat deze voorwaardelijk niet zou worden tenuitvoergelegd.’
5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie aldaar de tenuitvoerlegging van voornoemde drie maanden voorwaardelijke gevangenisstraf gevorderd. De politierechter heeft dienovereenkomstig beslist.
6. In het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is inzake het requisitoir de volgende passage opgenomen:
‘De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering voor strekkende tot:
- vrijspraak van het onder 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde;
- veroordeling van verdachte ter zake het onder 1 en 2 meer subsidiair tenlastegelegde tot:
- een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 weken, met een proeftijd van 2 jaren;
- een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis;
- de verlenging van de proeftijd met 1 jaar ten aanzien van de voorwaardelijke opgelegde gevangenisstraf in de zaak met parketnummer 16-117031-14;
- toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [A] BV (€ 5.401,48) met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel,
legt die aan het hof over en voegt daar, zakelijk weergegeven, het volgende aan toe: (…)
Iedereen is in de weer om verdachte weer op het rechte pad te krijgen. Moet hij nu weer de gevangenis in? Sinds dit jaar zijn er geen nieuwe strafbare feiten bijgekomen. Dat kan natuurlijk komen omdat hij een tijd heeft vastgezeten. Ik denk dat de maatschappij er niet bij gebaat is als het moeizame traject dat is ingezet nu wordt doorkruist. Verdachte krijgt nu wat mij betreft een gouden kans.’
7. Het hof heeft in het bestreden arrest inzake de vordering tot tenuitvoerlegging het volgende overwogen:
‘Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de Politierechter te Midden-Nederland van 4 september 2014 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, parketnummer 16-117031-14. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan strafbare feiten heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast. Het hof ziet in de naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden onvoldoende aanleiding om af te zien van de tenuitvoerlegging. Verdachte was een (vaak) gewaarschuwd man en heeft er zelf voor gekozen om weer delicten te plegen.’
8. Het middel ziet in de vordering van de advocaat-generaal tijdens het onderzoek ter terechtzitting, zo bleek al, een ‘mondelinge wijziging’. Daarmee zou de grondslag van de vordering zijn gewijzigd van art. 14g Sr in art. 14f Sr. Tegen de achtergrond van die mondelinge wijziging zou het hof ten onrechte hebben overwogen dat ‘deze vordering in hoger beroep opnieuw aan de orde is’.
9. Art. 14f, eerste lid, Sr luidt:
‘De rechter die de voorwaarde heeft gesteld kan hetzij na de ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie, hetzij op verzoek van de veroordeelde de proeftijd verkorten of deze éénmaal verlengen. De verlenging geschiedt met ten hoogste twee jaren.’
10. Art. 14g, eerste lid, Sr luidt:
‘Indien enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd kan de rechter, na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie en onverminderd het bepaalde in artikel 14f,
1°. gelasten dat de niet ten uitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd;
2°. al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden gelasten dat een gedeelte van de niet tenuitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd.’
11. Artikel 14i, zesde lid, Sr luidt:
‘Gedurende het onderzoek kan het openbaar ministerie zijn ingediende vordering of conclusie en de veroordeelde zijn verzoek wijzigen.’2.
12. Dat de rechter ‘na ontvangst eener vordering van het openbaar ministerie’ beslist, stond al bij de invoering van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling in de wet.3.De Memorie van Antwoord bevatte een passage die licht werpt op de mate waarin de vordering de rechter bond:
‘Naar het oordeel van den ondergeteekende behooren de hier bedoelde beslissingen door den rechter ook ”ambtshalve” te kunnen worden gegeven, niet als zou hij uit eigen initiatief ook de procedure tot het nemen van een dier beslissingen kunnen aanvangen – quod non –, doch wel in dezen zin, dat hij in zijne beslissing niet – als ten aanzien van het verzoek van den verdachte – tot af- of toewijzing der vordering van het openbaar ministerie beperkt is. Heeft dus, om maar iets te noemen, het openbaar ministerie gevorderd eene verzwaring der voorwaarden, dan zal de rechter niettemin, in stede daarvan, b.v. eene verlenging van den proeftijd, eene verandering van patroon of ook de tenuitvoerlegging der opgeschorte straf kunnen bevelen. Dit bevel wordt dus in zoover ambtshalve, d.w.z. ”na ontvangst der vordering van het openbaar ministerie” (…), niet ”op de vordering van het openbaar ministerie”, gegeven. De gegevens, welke den rechter voor zoodanige beslissing ten grondslag strekken, worden hem door zijn onderzoek ter terechtzitting verschaft. Na dat onderzoek te hebben ingesteld, is de rechter het meest competent te achten om te beoordelen, welke der hier bedoelde beslissingen in concreto moet worden genomen.’4.
13. Uw Raad heeft eerder al een overweging geformuleerd die verduidelijkt hoe, in dit licht, de mogelijkheid tot wijziging van de vordering die eveneens al voorkwam in de aanvankelijke regeling van de voorwaardelijke veroordeling moet worden gezien:
‘3.3. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever met de woorden "na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie" in de aanhef van het eerste lid van art. 14g Sr tot uitdrukking willen brengen dat de rechter een andere beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke veroordeling kan geven dan die waartoe de vordering strekt. Nu in het zesde lid van art. 14i Sr is bepaald dat de ingediende vordering door het openbaar ministerie kan worden gewijzigd, moet als bedoeling van de wetgever worden aangenomen dat de hiervoor bedoelde rechterlijke beoordelingsvrijheid haar begrenzing vindt in de grondslag van de vordering. Opmerking verdient dat noch art. 14i, zesde lid, Sr noch enige andere rechtsregel eraan in de weg staat dat die wijziging plaatsvindt gedurende het onderzoek in hoger beroep, terwijl deze, in aanmerking genomen dat art. 313 Sv hier niet van toepassing is verklaard, niet in schriftelijke vorm behoeft te worden gedaan (vgl. HR 20 maart 2001, LJN AB0609, NJ 2001, 353).’5.
14. Intrekking van de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf wegens overtreding van de algemene voorwaarde is volgens Uw Raad voorts niet onbeperkt mogelijk:
‘3.3.3. De wet voorziet niet uitdrukkelijk in de mogelijkheid tot intrekking van een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf. Wel is het openbaar ministerie ingevolge art. 14i, zesde lid, Sr bevoegd de vordering te wijzigen, maar daaronder kan intrekking van de vordering niet worden begrepen. Niettemin bestaat er geen goede grond om aan te nemen dat de wetgever de mogelijkheid van een dergelijke intrekking heeft willen uitsluiten.
3.3.4. Bij de beantwoording van de vraag tot welk tijdstip een vordering als waarvan in deze zaak sprake is, kan worden ingetrokken ligt het in de rede aan te sluiten bij de wel in de wet geregelde intrekking van de dagvaarding (art. 266 Sv). Blijkens de hiervoor onder 3.3.2 geschetste procedure is de behandeling van de vordering immers gevoegd in de, met een dagvaarding aanhangig te maken, strafzaak ter zake van het voor het einde van de proeftijd begane strafbare feit. Het onderzoek en de beslissing van de rechter in eerste en tweede aanleg dienen zowel de in die dagvaarding vervatte tenlastelegging als de vordering te omvatten.
De Hoge Raad komt daarom tot het oordeel dat een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf wegens overtreding van de algemene voorwaarde als bedoeld in art. 14c, eerste lid onder a, Sr kan worden ingetrokken zolang het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg nog niet is aangevangen. In het geval dat het openbaar ministerie na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg tot het oordeel komt dat er geen grond meer bestaat voor die gevorderde tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf, is intrekking van de desbetreffende vordering dus niet meer mogelijk. Dan ligt het voor de hand dat het openbaar ministerie bij gelegenheid van zijn requisitoir vordert dat de rechter de vordering tot tenuitvoerlegging zal afwijzen.’6.
15. Tegen de achtergrond van deze rechtspraak is het duidelijk dat de omstandigheid dat de advocaat-generaal ter terechtzitting een verlenging van de proeftijd vorderde, er niet aan in de weg stond dat het hof de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf gelastte. Er was nog steeds sprake van de situatie waarin de rechter ‘na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie’ over die vordering had te oordelen. Deze vordering kan ter terechtzitting in hoger beroep niet worden ingetrokken, of ‘vervangen’ door een vordering in de zin van art. 14f, eerste lid, Sr. Wel kan de advocaat-generaal, zoals hij heeft gedaan, in zijn requisitoir vorderen dat het hof de proeftijd zal verlengen. Maar daar wordt het hof niet door gebonden.7.In dit verband wijs ik er nog op dat de Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 26 november 1986, houdende herziening van de regeling betreffende de voorwaardelijke veroordeling en de voorwaardelijke invrijheidstelling (Stb. 1986, 593) ten aanzien van art. 14g, eerste lid, Sr inhoudt:
‘Het lijkt ons minder juist de woorden «daartoe strekkend» in te voegen in het eerste lid, zoals de leden van de V.V.D.-fractie suggereren. Men zou daar immers uit kunnen afleiden, dat de rechter alleen de onder 1e bedoelde last kan geven als de vordering daartoe zou strekken, en niet de onder 2e bedoelde last, en omgekeerd. De bedoeling van deze bepaling is juist dat de rechter de vrijheid wordt gegeven, ongeacht waartoe het openbaar ministerie precies vordert, zelf te bepalen óf hij tenuitvoerlegging zal gelasten en zo ja, in welke mate en vorm.’8.
16. Het stond het hof op zichzelf overigens vrij om wel te volstaan met verlenging van de proeftijd. Niet omdat er sprake is van de door het middel gestelde wijziging van de grondslag van de vordering van art. 14g Sr in art. 14f Sr (daarvan is geen sprake) of omdat de advocaat-generaal ter terechtzitting verlenging van de proeftijd vorderde (daarvan is het hof niet afhankelijk), maar omdat het bepaalde in art. 14g, eerste lid, Sr geldt ‘onverminderd het bepaalde in artikel 14f’. Die bewoordingen strekken er blijkens de wetsgeschiedenis toe te verduidelijken dat de rechter die over de niet-naleving van de voorwaarden te oordelen krijgt, kan volstaan met – voor zover hier van belang – verlenging van de proeftijd.9.
17. Het middel stelt ook dat ‘zwaardere motiveringseisen’ moeten worden gesteld aan een – in negatieve zin voor de verdachte – van de vordering van het openbaar ministerie afwijkende beslissing van de rechter. De stellers verwijzen daarbij naar een commentaar van Schuyt: ‘Voor wat betreft de vordering van het OM wordt een andere terminologie gebezigd: na ontvangst van de vordering. Dit laatste betekent dat de rechter niet aan de vordering van het OM is gebonden. De rechter zal het alternatief dat hem voor ogen staat ter zitting wel ter sprake moeten brengen, zodat de veroordeelde zich daartegen zo nodig kan verweren. Het ligt overigens niet voor de hand een vordering tot wijziging aan te grijpen om een bevel tot tenuitvoerlegging te geven.’10.
18. Het betreft hier evenwel een commentaar op art. 14f Sr, niet op art. 14g Sr. En dat betreft de situatie waarin het openbaar ministerie een vordering tot verlenging van de proeftijd heeft ingediend, dan wel een vordering strekkende tot één van de andere in art. 14f Sr bedoelde beslissingen. Wat de auteur voor onwenselijk houdt, is dat de rechter bij een dergelijke vordering zonder dat die mogelijkheid bij het onderzoek ter terechtzitting aan de orde is geweest de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf beveelt. Het commentaar ziet niet op de situatie waarin de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie een vordering tot tenuitvoerlegging heeft uitgebracht en ter terechtzitting, in het requisitoir, een verlenging van de proeftijd vordert. In die situatie, de situatie van het bestreden arrest, is het verrassingseffect ook niet, of in ieder geval veel minder aanwezig. Bij de voorbereiding van de terechtzitting en tijdens de terechtzitting, tot aan het requisitoir, is de situatie zo dat het openbaar ministerie heeft gevorderd dat tenuitvoerlegging zal plaatsvinden. Het is het requisitoir dat de verdachte in dit geval – aangenaam – verrast. Dat de rechter daarvan kan afwijken zit in ons systeem ingebakken.
19. Ook voor zover het middel klaagt dat het hof heeft nagelaten te motiveren waarom het is afgeweken van de vordering en niet heeft volstaan met verlenging van de proeftijd faalt het. Het hof heeft in de eerder geciteerde passage in het arrest aangegeven dat en waarom het in de naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden onvoldoende aanleiding ziet om af te zien van de tenuitvoerlegging: ‘Verdachte was een (vaak) gewaarschuwd man en heeft er zelf voor gekozen om weer delicten te plegen.’ Daarmee heeft het hof aangegeven waarom het de verdachte niet de ‘gouden kans’ wilde geven die de advocaat-generaal hem nog wel wilde gunnen. Voor zover uit de motiveringsplicht van art. 14j, eerste lid, Sr voortvloeit dat de rechter in casu diende uit te leggen waarom hij afweek van de vordering van de advocaat-generaal, heeft het hof die uitleg verschaft.11.
20. Het middel faalt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑08‑2018
Deze artikelen zijn het laatst gewijzigd door de Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, Stb. 545, in werking getreden op 1 april 2012 (inwerkingtredingsbesluit van 12 december 2011, Stb. 615).
Wet van 16 december 1915, Stb. 1915, 247. Destijds was deze term opgenomen in art. 14h, eerste lid, Sr.
HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3348, NJ 2010/73.
HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4387, NJ 2012/26. Een vordering tot tenuitvoerlegging kan ook niet eerst ter terechtzitting worden gedaan; zie HR 1 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0538, NJ 1997/44, rov. 4.4.
Dat standpunt zal de stellers van het middel vermoedelijk niet verbazen. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat ‘vrij algemeen wordt aangenomen dat de rechter niet gebonden is aan de vordering van het OM’.
Tekst en Commentaar Strafrecht, artikel 14f, aantekening 2 onder b.
Uit art. 14j, eerste lid, Sr vloeit in ieder geval voort dat de rechter moet aangeven dat aan de wettelijke voorwaarden voor tenuitvoerlegging is voldaan. Vgl. HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2525. Daaraan is in een geval als het onderhavige voldaan met de zinnen: ‘Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan strafbare feiten heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.’ Tot een nadere motivering is de rechter niet snel gehouden. Vgl. HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5582, NJ 2010/76; HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1290, NJ 2017/329.
Beroepschrift 28‑02‑2017
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 28 februari 2017
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr. C. Grijsen en mr. R. van Leusden, advocaat te — respectievelijk — Almere en Amsterdam, kantoorhoudende op het adres Landdrostdreef 100 (1314 SK) te Almere (Cleerdin & Hamer Advocaten) en op het adres Van der Helstplein 3 (1072 PH) te Amsterdam, die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
wonende op het adres [adres], [postcode] te [woonplaats],
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21-000001-16.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 16 november 2016 rekwirant ter zake van —kort weergegeven— poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, door middel van braak, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr), teruggave aan de verdachte van een inbeslaggenomen Opel Astra, toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [A] tot een bedrag van 5.401,48 euro met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel en de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 4 september 2014 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is op 25 november 2016 namens rekwirant ingesteld door mr. J.G.M. Dassen bij het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem. Vervolgens is op 18 april 2017 het cassatieberoep gedeeltelijk ingetrokken, te weten voor zover dat is gericht tegen de beslissing van het Hof tot vrijspraak van het onder 2 primair (diefstal van kentekenplaten) en 2 subsidiair (heling van kentekenplaten) ten laste gelegde (zie de ‘akte partiele intrekking cassatie’ welke als bijlage aan deze schriftuur is gehecht).
Rekwirant voert het navolgende middel van cassatie aan:
I. Schending van art. 14f en/of 14j Sr en/of de artt. 361a en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof verzuimd een (voldoende) (gemotiveerde) beslissing te nemen op de ter terechtzitting in hoger beroep mondeling gewijzigde vordering, als bedoeld in artikel 14f, eerste lid Wetboek van Strafrecht, tot verlening van de proeftijd met 1 (één) jaar ten aanzien van een eerder (bij vonnis van de politierechter van de Rechtbank Midden-Nederland in de zaak met het parketnummer 16/117031-14) voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Het Hof heeft immers een beslissing genomen op de oorspronkelijk door het Openbaar Ministerie gedane vordering, als bedoeld in artikel 14g, eerste lid Wetboek van Strafrecht, tot tenuitvoerlegging van voornoemde voorwaardelijke gevangenisstraf, terwijl deze gelet op de mondelinge wijziging van die vordering ter zitting, niet langer aan de orde was in hoger beroep. Mitsdien heeft het Hof ten onrechte overwogen dat ‘deze vordering in hoger beroep opnieuw aan de orde is’. In elk geval is de beslissing van het Hof niet met redenen omkleed, althans heeft het Hof de beslissing tot tenuitvoerlegging onvoldoende gemotiveerd door over te gaan tot tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf, zonder in het arrest op enigerlei wijze te motiveren waarom is afgeweken van de -mondeling ter terechtzitting gewijzigde — vordering tot verlenging van de proeftijd en dus ook zonder aan te geven op grond waarvan het Hof niet heeft kunnen volstaan met de verlening van de proeftijd en in plaats daarvan alleen heeft aangenomen dat voldaan is aan de voorwaarden voor tenuitvoerlegging en/of zonder opgave van de reden(en) de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft verkozen boven de beslissing tot verlenging van de proeftijd, hetgeen dient te leiden tot vernietiging van het arrest voor wat betreft de strafoplegging, met inbegrip van de genoemde beslissing tot tenuitvoerlegging.
Toelichting
Artikel 14h, eerste lid, Wetboek van Strafrecht luidt:
In de gevallen in de artikelen 14f en 14g bedoeld brengt het openbaar ministerie de zaak aan door de indiening van een met redenen omklede vordering. In het geval dat enige gestelde voorwaarde niet is nageleefd, ziet het openbaar ministerie slechts af van een vordering als bedoeld in artikel 14g, eerste lid, indien naar het oordeel van het openbaar ministerie met een vordering als bedoeld in artikel 14f of met een waarschuwing kan worden volstaan. Is door de veroordeelde een verzoek tot toepassing van artikel 14f tot de rechter gericht, dan dient het openbaar ministerie ten spoedigste nadat het verzoekschrift in zijn handen is gesteld een met redenen omklede conclusie in.
Artikel 14f Wetboek van Strafrecht luidt:
Lid 1
De rechter die de voorwaarde heeft gesteld kan hetzij na de ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie, hetzij op verzoek van de veroordeelde de proeftijd verkorten of deze éénmaal verlengen. De verlenging geschiedt met ten hoogste twee jaren.
Lid 2
Evenzo kan de in het eerste lid bedoelde rechter gedurende de proeftijd of gedurende de tijd dat deze is geschorst in de gestelde bijzondere voorwaarden of in de termijn waartoe deze voorwaarden in haar werking binnen de proeftijd zijn beperkt wijziging brengen, deze voorwaarden opheffen, alsnog bijzondere voorwaarden stellen en een opdracht als bedoeld in artikel 14d geven, wijzigen of opheffen.
Artikel 14g Wetboek van Strafrecht (verder: Sr) luidt:
Lid 1
Indien enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd kan de rechter, na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie en onverminderd het bepaalde in artikel 14f,
- 1o.
gelasten dat de niet ten uitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd;
- 2o.
al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden gelasten dat een gedeelte van de niet tenuitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd.
Lid 2
In plaats van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf te geven kan de rechter een taakstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, onder 3o, gelasten. De artikelen 22b tot en met 22k zijn van overeenkomstige toepassing.
Lid 3
Tot behandeling van de vordering is bevoegd de rechter die de straf heeft opgelegd. Indien de veroordeelde wordt vervolgd wegens een strafbaar feit, begaan voor het einde van de proeftijd, is tot behandeling van de vordering bevoegd:
- a.
de rechtbank, indien deze bevoegd is tot kennisneming in eerste aanleg van het feit,
- b.
de kantonrechter, indien deze bevoegd is tot kennisneming van dat feit en van feiten, terzake waarvan de veroordeling, waarop de vordering betrekking heeft, is uitgesproken.
De vordering wordt in dat geval ingediend door het openbaar ministerie belast met de vervolging van het feit en kan slechts bij gelegenheid van een veroordeling terzake worden toegewezen. Strekt de vordering tot de tenuitvoerlegging van gevangenisstraf van meer dan een jaar, dan wordt zij niet door een enkelvoudige kamer van de rechtbank behandeld.
Lid 4
Wanneer overeenkomstig artikel 14c, tweede lid, onder 3o, een waarborgsom is gestort kan de rechter voorts een beslissing nemen, krachtens welke die som geheel of ten dele aan de Staat vervalt.
Lid 5
De in het eerste en tweede lid bedoelde vordering wordt gedagtekend op de dag van ontvangst ter griffie. Het openbaar ministerie is in zijn vordering niet ontvankelijk wanneer zij later wordt ingediend dan drie maanden na het verstrijken der proeftijd.
Lid 6
Bij toepassing van het eerste of tweede lid, beveelt de rechter dat de vrijheidsbeneming ondergaan uit hoofde van artikel 14fa geheel in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de straf. Indien hij dit bevel geeft terzake van een taakstraf, bepaalt hij in zijn uitspraak volgens welke maatstaf de aftrek zal geschieden.
Artikel 14i, zesde lid, Wetboek van Strafrecht luidt:
Gedurende het onderzoek kan het openbaar ministerie zijn ingediende vordering of conclusie en de veroordeelde zijn verzoek wijzigen.
Ten slotte artikel 14j, eerste lid, Sv, dat luidt:
Rechterlijke beslissingen omtrent vorderingen van het openbaar ministerie of verzoeken van de veroordeelde zijn met redenen omkleed en worden in het openbaar uitgesproken. Zij zijn, voor zover zij geen deel uitmaken van uitspraken terzake van andere strafbare feiten, niet aan enig rechtsmiddel onderworpen.
Eerste aanleg
In eerste aanleg heeft de officier van justitie de (tul) zaak aangebracht door de indiening van een met redenen omklede vordering ex artikel 14g Sr. Ter terechtzitting vorderde de officier van justitie de tenuitvoerlegging van een op 4 september 2014 door de politierechter van de rechtbank Midden-Nederland aan rekwirant opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden. Het gaat daarbij meer in het bijzonder om de straf opgelegd in de zaak met parketnummer 16/117031-14. De politierechter te Zutphen heeft bij beslissing d.d. 30 december 2015 de vordering van de officier van justitie geheel toegewezen en de tenuitvoerlegging van de zojuist genoemde gevangenisstraf gelast. Rekwirant overtrad naar oordeel van de politierechter de algemene voorwaarde door zich voor het einde van de proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. Tegen genoemd vonnis van de politierechter is van de zijde van rekwirant appel ingesteld.
Hoger beroep
In hoger beroep is de onderhavige zaak op 16 november 2016 behandeld ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van het Gerechtshof Arnhem, zitting houdende te Zwolle. Anders dan in eerste aanleg, waar de vordering tot tenuitvoerlegging werd gegrond op artikel 14g Sr, stoelde het openbaar ministerie de vordering in hoger beroep op artikel 14f Sr. De advocaat-generaal heeft blijkens het proces-verbaal terechtzitting de verlenging van de proeftijd met 1 (één) jaar gevorderd ten aanzien van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf in de zaak met parketnummer 16-117031-14. Ter toelichting op diens vordering heeft de advocaat-generaal het volgende opgemerkt:
‘Iedereen is in de weer om verdachte weer op het rechte pad te krijgen. Moet hij nu weer de gevangenis in? Sinds dit jaar zijn er geen nieuwe strafbare feiten bijgekomen. Dat kan natuurlijk komen omdat hij een tijd heeft vastgezeten. Ik denk dat de maatschappij er niet bij gebaat is als het moeizame traject dat is ingezet nu wordt doorkruist. Verdachte krijgt wat mij betreft een gouden kans.’
Door de raadsman van rekwirant, mr. J.G.M. Dassen, is in reactie op de vordering van de advocaat-generaal het volgende opgemerkt:
‘Ten aanzien van de strafmaat het volgende:
Gelukkig is mijn cliënt tegen reclasseringswerker de heer [reclasseringswerker] aangelopen. Deze man heeft mijn cliënt geholpen. Toen hij uit detentie kwam zat hij aan de grond. Van [reclasseringswerker] heeft hem bij de hand genomen en alles staat nu op de rails. Hij heeft een woning, de nodige medicatie, een bewindvoerder en de benodigde behandeling. Als hij weer in detentie moet dan betekent dat dat hij daar weg weer moet. De eis van de advocaat-generaal is daarom bijzonder mooi. Ik ben het daarmee eens. Ik verzoek het hof om de eis van de advocaat-generaal te volgen.’
Artikel 14h Sr maakt een duidelijk onderscheid tussen de vorderingen op grond van artikel 14f en 14g Sr. In beide, onderscheidenlijke, gevallen brengt het openbaar ministerie de zaak aan door de indiening van een met redenen omklede vordering. In eerste aanleg was de vordering in de zaak met parketnummer 16-117031-14 gegrond op artikel 14g. Ter terechtzitting in hoger beroep wijzigde de advocaat-generaal, zoals gezegd, de grondslag van de vordering tot tenuitvoerlegging (van art. 14g Sr) in art. 14f Sr. De vordering is daardoor gewijzigd van ‘de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf’ in ‘verlenging van de proeftijd van één jaar’. Dat betrof een mondelinge wijziging die de advocaat-generaal met redenen omkleedde. De mogelijkheid om ter terechtzitting (in hoger beroep) de vordering tot tenuitvoerlegging mondeling te wijzigen, ontleent de advocaat-generaal aan artikel 14i, zesde lid van het Wetboek van Strafrecht. Door uw College werd in dat verband overwogen:
‘(…) Opmerking verdient dat noch art. 14i, zesde lid, Sr noch enige andere rechtsregel eraan in de weg staat dat die wijziging plaatsvindt gedurende het onderzoek in hoger beroep, terwijl deze, in aanmerking genomen dat art. 313 Sv hier niet van toepassing is verklaard, niet in schriftelijke vorm behoeft te gebeuren.’1.
Schuyt neemt een vergelijkbare wijziging in vordering tot voorbeeld in de aantekeningen bij het zesde lid van artikel 14i Sr:
‘Het OM kan zijn vordering of conclusie wijzigen. Dat betekent dat het OM dat een vordering tot tenuitvoerlegging indient ter zitting alsnog het standpunt inneemt dat met wijziging van de bijzondere voorwaarden kan worden volstaan. Het omgekeerde is eveneens denkbaar, zij het dat daarvoor overtreding van de voorwaarden een vereiste is. Er is voorts weinig op tegen als het OM fouten herstelt.’2.
De advocaat-generaal achtte het noodzakelijk dat de grondslag van de vordering werd gewijzigd, zodat het door rekwirant gekozen (levens)pad niet zou worden doorkruist door een gevangenisstraf. Door de proeftijd met één jaar te verlengen, kreeg rekwirant nog eenmaal een kans op het rechte pad te blijven, aldus de advocaat-generaal. De raadsman van rekwirant kon zich vinden in de grondslagwijziging en de door het OM gegeven redenen voor die wijziging, was daarover verheugd en heeft dan ook volstaan met de vordering in te stemmen.
Desondanks heeft het Hof ten aanzien van de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging het volgende overwogen:
‘Het OM heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de Politierechter te Midden-Nederland van 4 september 2014 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, parketnummer 16-117031-14. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan strafbare feiten heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast. Het hof ziet in de naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden onvoldoende aanleiding om af te zien van de tenuitvoerlegging. Verdachte was een (vaak) gewaarschuwd man en heeft er zelf voor gekozen om weer delicten te gaan plegen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14g, 14h, 14i, 14j, (…) van het Wetboek van Strafrecht.’
Het Hof heeft de vordering tot tenuitvoerlegging kennelijk beschouwd als gegrond op art. 14g Sr. Echter, was die grondslag, zoals gezegd, door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep gewijzigd in art. 14f Sr. Door te overwegen dat door het Openbaar Ministerie de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden is gevorderd en dat die vordering in hoger beroep opnieuw aan de orde is, heeft het Hof miskend dat die vordering ter terechtzitting in hoger beroep — mondeling — is gewijzigd. Uit de opsomming van de toegepaste voorschriften blijkt evenmin dat het Hof een beslissing op de gewijzigde vordering tot verlenging van de proeftijd ex artikel 14f, eerste lid Sr heeft genomen. Het Hof heeft derhalve een beslissing genomen op de oorspronkelijke vordering, welke na de mondelinge wijziging niet meer aan de orde was. Mitsdien heeft het Hof ten onrechte overwogen dat ‘deze vordering in hoger beroep opnieuw aan de orde is’, althans is de beslissing van het Hof op dat punt zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) niet (zonder meer) begrijpelijk.
In elk geval is de beslissing van het Hof niet (voldoende) met redenen omkleed, althans heeft het Hof de beslissing tot tenuitvoerlegging onvoldoende gemotiveerd door over te gaan tot tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, zonder in het arrest op enigerlei wijze te motiveren waarom is afgeweken van de mondeling ter terechtzitting gewijzigde vordering tot verlenging van de proeftijd en dus ook zonder aan te geven op grond waarvan het Hof heeft gemeend niet te kunnen volstaan met de verlening van de proeftijd en in plaats daarvan alleen heeft aangenomen dat voldaan is aan de voorwaarden voor tenuitvoerlegging en/of zonder opgave van de reden(en) de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft verkozen boven de beslissing tot verlenging van de proeftijd, hetgeen dient te leiden tot vernietiging van het arrest voor wat betreft de strafoplegging, met inbegrip van de genoemde beslissing tot tenuitvoerlegging.
Hoewel vrij algemeen wordt aangenomen dat de rechter niet gebonden is aan de vordering van het OM, stelt rekwirant zich op het standpunt dat wel zwaardere motiveringseisen worden gesteld aan een van die vordering — in negatieve zin voor de verdachte — afwijkende beslissing van de rechter.
Door Schuyt wordt in dat verband het volgende opgemerkt:
‘(…) Voor wat betreft de vordering van het OM wordt een andere terminologie gebezigd: na ontvangst van de vordering. Dit laatste betekent dat de rechter niet aan de vordering van het OM is gebonden. De rechter zal het alternatief dat hem voor ogen staat ter zitting wel ter sprake moeten brengen, zodat de veroordeelde zich daartegen zo nodig kan verweren. Het ligt overigens niet voor de hand een vordering tot wijziging aan te grijpen om een bevel tot tenuitvoerlegging te geven. Andersom kan, wanneer er een vordering tot tenuitvoerlegging is ingediend, de rechter wel volstaan met wijziging van de voorwaarden of verlenging van de proeftijd, bijvoorbeeld indien hij het onwenselijk acht de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf te bevelen, maar voortzetting van het reclasseringstoezicht op de naleving van bijzondere voorwaarden gedurende langere tijd wel gewenst is.’3.
De beslissing tot tenuitvoerlegging van de eerder aan rekwirant opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden lag, gelet op de gewijzigde vordering van het OM tot verlenging van de proeftijd, niet voor de hand. Het Hof had het alternatief, de tenuitvoerlegging, dan ook ter zitting ter sprake moeten brengen, zodat de raadsman eveneens op die mogelijkheid had kunnen ingaan en de (persoonlijke) omstandigheden van rekwirant had kunnen benadrukken die aan tenuitvoerlegging in de weg dienen te staan. Rekwirant is derhalve in zijn (verdedigings)belangen geschaad en daarin is ook zijn belang bij deze klacht gelegen.
Het arrest kan voor wat betreft de strafoplegging, met inbegrip van de genoemde beslissing tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van drie maanden in de zaak met parketnummer 16-117031-14, dan ook niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 16 november 2016 gewezen door het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, met betrekking tot de strafoplegging te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mrs. Grijsen en Van Leusden.
Aldus ondertekend door mr. R. van Leusden.
Mr. Grijsen is buiten staat deze schriftuur mede te ondertekenen.
Amsterdam, 25 april 2017
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑02‑2017
HR 20 maart 2001, NJ 2001, 353.
Tekst & Commentaar Strafrecht, artikel 14i, aantekening 3 onder a.
Tekst & Commentaar Strafrecht, artikel 14f, aantekening 2 onder b.