HR 20 maart 2001, NJ 2001, 353. Zie voorts HR 14 januari 2003, NJ 2003, 115.
HR, 19-01-2010, nr. 08/03602
ECLI:NL:HR:2010:BK3348
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-01-2010
- Zaaknummer
08/03602
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BK3348
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BK3348, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑01‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK3348
ECLI:NL:HR:2010:BK3348, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑01‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK3348
- Wetingang
- Vindplaatsen
VA 2011/29 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
NbSr 2010/73
Conclusie 19‑01‑2010
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 18 juli 2008 de verdachte wegens het in zaak A primair ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het subsidiair ten laste gelegde ‘oplichting’ en het in zaak C onder 1 ten laste gelegde ‘diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Aan die veroordeling heeft het Hof een bijzondere voorwaarde verbonden. Daarnaast heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.
2.
Mr. M. van Delft, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld. Mrs. (wijlen) G.P. Hamer en B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging omtrent de betrouwbaarheid van de enkelvoudige fotoherkenning van de verdachte door verbalisant [verbalisant 1].
3.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
ten aanzien van het in zaak A subsidiair tenlastegelegde:
‘op 12 november 2006 te Amsterdam met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, [slachtoffer 1] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag, circa 250 euro, hebbende, verdachte met voren omschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — listiglijk en in strijd met de waarheid [slachtoffer 1] voorgehouden dat hij een geldbedrag van 500 euro kon verdienen en [slachtoffer 1] daartoe een zogenaamd ‘pakket cocaïne’ laten zien en [slachtoffer 1] gevraagd hem, verdachte, een geldbedrag van 250 euro te lenen waarvoor [slachtoffer 1] later een geldbedrag van 1000 euro zou krijgen waardoor voornoemde Tantaoui werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.’
ten aanzien van het in zaak C onder 1 tenlastegelegde:
‘op 10 februari 2007 te Amstelveen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen vijf verpakkingen parfum toebehorende aan [A], welke diefstal werd gevolgd van geweld tegen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, welk geweld hierin bestond dat hij, verdachte, tegen het gezicht van genoemde [slachtoffer 2] heeft gestompt en tegen de hand van genoemde [slachtoffer 2] heeft getrapt en genoemde [slachtoffer 3] heeft geduwd.’
3.3
De bewezenverklaring ten aanzien van het in zaak C onder 1 ten laste gelegde steunt op de volgende bewijsmiddelen:
- 3.
Een proces-verbaal met nummer 2007038720-1 van 10 februari 2007, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], doorgenummerde pagina 's 10–12. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang, als de op 10 februari 2007 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer 2]:
‘Ik ben werkzaam bij beveiligingsmaatschappij [B]. Vandaag, 10 februari 2007, was ik tewerkgesteld bij [A] te Amstelveen. Ik kreeg van een collega, die door middel van de beveiligingscamera's zicht heeft op alles wat er gebeurt, via de portofoon de melding dat er zich een winkeldief op de cosmetica-afdeling bevond. Vervolgens kregen mijn collega [slachtoffer 3] en ik portofonisch de melding dat de man de cosmetica-afdeling had verlaten en dat hij goederen in een plastic tas had gestopt, die hij met zich droeg. Hierop zijn wij naar de man toegelopen en hebben hem aangesproken. De man duwde onverwachts mijn collega naar achteren. Vervolgens sloeg de man mij met zijn linkervuist op de rechterkant van mijn gezicht, op mijn oor. Hierna begon de man mij te trappen. Een van die keren trapte hij mij op mijn rechterhand. Nadat de man mij had getrapt is hij weggerend. Toen wij vervolgens in de tas keken die de man had laten vallen troffen wij in de tas een vijftal parfums aan, die eigendom waren van [A]. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.’
- 4.
Een proces-verbaal met nummer 2007038720-3 van 12 februari 2007, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], doorgenummerde pagina 's 13 –14. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang, als de op 12 februari 2007 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer 3]:
‘Ik ben als beveiligingsmedewerkster werkzaam bij [A] te Amstelveen. Toen ik op 10 februari 2007 aan het werk was bij [A] te Amstelveen kreeg ik portofonisch de melding dat er op de cosmetica-parfumafdeling een man was die een winkeldiefstal pleegde. Mijn collega [slachtoffer 2] en ik zijn naar de man toegelopen. Ik heb de man vervolgens aangesproken. De man duwde mij vervolgens. Vervolgens zag ik dat de man mijn collega [slachtoffer 2] sloeg en daarna schopte. Ik zag in ieder geval dat de eerste stoot op de rechterzijde van het gezicht van mijn collega terechtkwam. In de tussentijd had de man de plastic tas die hij bij zich had op de grond laten vallen. Nadat de man mijn collega had geslagen en geschopt is hij de winkel uitgerend. Ik zag dat er in de plastic tas een vijftal doosjes parfum zat.’
- 5.
Een proces-verbaal met nummer 2007038720-2 van 12 februari 2007, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], doorgenummerde pagina 's 19–20. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang, als de op 12 februan 2007 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [getuige 1]:
‘Ik ben als beveiligingsmedewerker werkzaam bij [A]. Vanmorgen 12 februari 2007 kwam ik bij de [A] te Amstelveen. Toen ik het kantoortje van de beveiliging binnenkwam zag ik een fotoprintje liggen met de afbeelding van een manspersoon. Ik hoorde van een collega dat deze man afgelopen zaterdag als verdachte van een winkeldiefstal zich aan zijn aanhouding had onttrokken.
Ik herken de man die op de foto staat afgebeeld voor de volle honderd procent als de man die ik eerder heb gezien, in november 2004, bij de winkeldiefstal bij de [A] te Amsterdam.’
- 6.
Een proces-verbaal met nummer 2007038720-1 van 13 februari 2007, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], doorgenummerde pagina 's 23–24. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang, de bevindingen van de opsporingsambtenaar [verbalisant 1]:
‘Ik, [verbalisant 1], hoofdagent van politie, stelde op 12 februari 2007 een onderzoek in. Naar aanleiding van een door mij gevoerd telefonisch contact met een beveiligingsmedewerker van de [A] te Amstelveen, genaamd [getuige 1], alsmede de door mij bekeken videobeelden van de winkeldiefstal heb ik het volgende bevonden en verklaar ik:
Getuige [getuige 1] vertelde mij de verdachte van de fotoprint te herkennen en naar aanleiding van zijn informatie heb ik in de mij ter beschikking gestelde politie-informatiesystemen onderzoek gedaan naar de identiteit van de verdachte. In de politie-informatiesystemen kwam ik een eerdere registratie tegen uit november 2004, registratienummer 2000476352. Dit betrof een winkeldiefstal gevolgd door geweld waarbij later een verdachte, een manspersoon genaamd [verdachte], was aangehouden. Middels het politiefotosysteem heb ik vervolgens een fotoprint gemaakt van deze [verdachte]. Deze foto is gedateerd 6 december 2006.
Ik herkende [verdachte] getoond op de politiefoto. Ik herkende hem als de verdachte getoond op de fotoprint van de winkeldiefstal gevolgd door geweld bij de [A] te Amstelveen van 10 februari 2007.’
3.4
Het Hof heeft in zijn arrest het verweer van de verdediging als volgt samengevat en verworpen:
‘De raadsman van de verdachte voert ten aanzien van het in zaak C onder 1 tenlastegelegde aan dat verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken nu hij het feit ontkent en de herkenning van hem door een getuige heeft plaatsgevonden door middel van een fotoprint.
De raadsman acht deze herkenning onvoldoende betrouwbaar om tot het bewijs in deze zaak te dienen.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt hiertoe als volgt.
De getuigen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], werkzaam als beveiligingsmedewerkers bij [A] te Amstelveen, verklaren beiden dat zij over de portofoon op 10 februari 2007 om 15.30 uur de melding kregen dat er op de cosmetica afdeling door een man goederen waren gestolen en dat hij deze vervolgens in een plastic tas had gedaan, hetgeen geconstateerd werd door een collega middels de beelden van een beveiligingscamera. Vervolgens zijn [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] naar de man toegelopen en vroegen hem om mee te gaan naar de onderzoeksruimte. Dit weigerde de man waarna hij zich uit de voeten heeft gemaakt nadat hij tegen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] geweld had gebruikt, met achterlating van zijn plastic tas waarin de gestolen goederen werden aangetroffen.
Vervolgens herkent de getuige [getuige 1], werkzaam als beveiligingsmedewerker bij [A], de hiervoor genoemde man van een fotoprint van bedoelde camerabeelden voor 100% als degene die in november 2004 een diefstal gevolgd door geweld in [A] had gepleegd.
De verbalisant [verbalisant 1] doet vervolgens onderzoek in de politie-informatiesystemen nadat hij de getuige [getuige 1] telefonisch heeft gehoord. In het systeem trof hij een registratie aan van november 2004 van een winkeldiefstal in [A] gevolgd door geweld waarbij de verdachte [verdachte] was betrokken. Vervolgens heeft [verbalisant 1] uit hetzelfde systeem een foto van 6 december 2006 uitgeprint van [verdachte]. [Verbalisant 1] verklaart dat hij op de politiefoto de verdachte herkent die wordt getoond op de hiervoor genoemde fotoprint.
Gelet op de hiervoor genoemde verklaringen in onderlinge samenhang beschouwd kan het niet anders dan dat de verdachte op 10 februari 2007 de winkeldiefstal gevolgd door geweld heeft gepleegd.’
3.5
Uitgangspunt is dat het in beginsel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen.
3.6
Het Hof heeft de herkenning door verbalisant [verbalisant 1] van de verdachte op een politiefoto, nadat hij een fotoprint had gezien van camerabeelden van degene die op 10 februari 2007 de diefstal gevolgd door geweld in [A] had gepleegd, voldoende betrouwbaar geacht en deze voor het bewijs gebezigd.
3.7
Nu door de verdediging uitdrukkelijk en gemotiveerd het standpunt is ingenomen dat de enkelvoudige fotoconfrontatie niet tot het bewijs mocht worden gebezigd, was het Hof op grond van art. 359, tweede lid, Sv gehouden voor de afwijking van dat standpunt in het bijzonder de redenen op te geven. Het Hof heeft aan die motiveringseis voldaan met de hiervoor onder 3.4 weergegeven overwegingen. Die overwegingen met betrekking tot de betrouwbaarheid van de enkelvoudige fotoconfrontatie kunnen, gelet op de aan de feitenrechter voorbehouden vrijheid in de selectie en waardering van het bewijsmateriaal, in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden getoetst. Het oordeel van het Hof dat deze fotoconfrontatie voor het bewijs kon worden gebezigd, is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
3.8
Het middel faalt.
4.1
Het tweede middel klaagt dat het Hof ten onrechte de vordering tot tenuitvoerlegging toewijsbaar heeft geacht, althans dat het Hof de toewijzing van die vordering ontoereikend heeft gemotiveerd.
4.2
De procesgang is, voor zover hier van belang, als volgt geweest:
- a.
Bij vonnis van de Politierechter te Haarlem van 20 mei 2005 onder parketnummer 15-630115-05 is de verdachte ter zake van diefstal, meermalen gepleegd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaar;
- b.
Bij inleidende dagvaarding (parketnummer 13/421846-06) is de verdachte gedagvaard om ter zake van — kort gezegd — oplichting, diefstal met geweldpleging en poging tot oplichting, terecht te staan ter terechtzitting van de Rechtbank te Amsterdam van 20 maart 2007 (verder te noemen: zaak B);
- c.
Bij inleidende dagvaarding (parketnummer 13/437106-07) is de verdachte gedagvaard om ter zake van — kort gezegd — diefstal met geweldpleging en poging tot diefstal, terecht te staan ter terechtzitting van de Rechtbank te Amsterdam van 20 maart 2007 (verder te noemen: zaak C);
- d.
Bij inleidende dagvaarding (parketnummer 13/523367-06) is de verdachte gedagvaard om ter zake van — kort gezegd — diefstal met geweldpleging en oplichting, terecht te staan ter terechtzitting van de Rechtbank te Amsterdam van 14 juni 2007 (verder te noemen: zaak A);
- e.
Voorts is de verdachte bij oproeping (parketnummer 15/630115-05) voor de terechtzitting van 20 maart 2007 opgeroepen voor de behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd in de zaak genoemd onder a. Deze vordering houdt, voor zover hier van belang, in:
‘Overwegende, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierboven genoemde proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een of meer strafbare feiten, zoals tenlastegelegd in de dagvaarding met parketnummer: 13/421846-06 [zaak B; AM].’
- f.
Ter terechtzitting in eerste aanleg op 14 juni 2007 heeft de Rechtbank de voeging bevolen van de bij afzonderlijke dagvaardingen aangebrachte zaken A, B en C;
- g.
De Rechtbank te Amsterdam heeft de verdachte bij vonnis van 28 juni 2007 in zaak B vrijgesproken en in zaken A en C veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Aan die veroordeling heeft de Rechtbank twee bijzondere voorwaarden verbonden. Voorts heeft de Rechtbank de tenuitvoerlegging gelast van de voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd in de zaak genoemd onder a, waartoe zij onder meer het volgende heeft overwogen:
‘Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbak ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijke strafdeel te gelasten.
De rechtbank merkt op dat voornoemde tenuitvoerlegging is gevoegd met de behandeling van zaak B, ten aanzien waarvan verdachte is vrijgesproken. De rechtbank ziet hierin geen beletsel de vordering toe te wijzen, nu op de zitting ook andere feiten zijn behandeld ter zake waarvan verdachte wel is veroordeeld.’
- h.
Het Openbaar Ministerie heeft op 29 juni 2007 hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis, maar heeft dit beroep op 21 januari 2008 ingetrokken;
- i.
Namens de verdachte is op 11 juli 2007 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank;
- j.
Tegen de vordering tot tenuitvoerlegging heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 4 juli 2008 het volgende aangevoerd:
‘De officier van justitie heeft gevorderd dat de op 20 mei 2005 aan cliënt voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van drie maanden thans ten uitvoer wordt gelegd. De vordering geeft als reden voor die tenuitvoerlegging het feit dat cliënt zich vóór het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit, zoals ten laste gelegd in de dagvaarding met parketnummer 13/421846-06. De Rechtbank heeft cliënt ter zake van die feiten vrijgesproken. Desondanks is de vordering toegewezen, nu de Rechtbank cliënt wel voor andere strafbare feiten heeft veroordeeld.
De verdediging meent dat de Rechtbank deze beslissing niet had mogen nemen. Het feit dat cliënt onder een ander parketnummer wel veroordeeld is, kan geen reden zijn om van de vordering gedaan door het Openbaar Ministerie zelfstandig af te wijken. De vordering dient immers gemotiveerd te zijn, aangezien deze anders door de rechtbank op grond van artikel 14h, lid 2, Sr buiten behandeling kan worden gelaten. Voor aanpassing van de motivering biedt de wet geen mogelijkheden, zodat een nieuwe vordering gedaan zal moeten worden. Deze kan echter niet ter terechtzitting worden gedaan. Naar de mening van de verdediging is het Openbaar Ministerie ook voor zover het gaat om een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ‘dominus litis’. Zonder vordering van het Openbaar Ministerie kan de rechter de eerder voorwaardelijk opgelegde straf niet ten uitvoer leggen. Dat betekent naar de mening van de verdediging dat de rechter gevraagd wordt op grond van de vordering van het Openbaar Ministerie over een zaak te oordelen. Voor een afwijking van die vordering biedt de wet geen ruimte.
Nu geen nieuwe vordering is gedaan en deze niet pas op de zitting kan worden gedaan, meent de verdediging dat ook de beslissing ten aanzien van de vordering tenuitvoerlegging niet in stand kan blijven.
De verdediging verzoekt u dan ook de vordering tot tenuitvoerlegging alsnog af te wijzen.
Subsidiair verzoekt de verdediging u de proeftijd van deze voorwaardelijke strafte verlengen.’
- k.
Het Hof te Amsterdam heeft in het thans bestreden arrest verstaan dat het hoger beroep van de verdachte niet is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven beslissingen ten aanzien van het in zaak B tenlastegelegde. Voorts heeft het Hof de verdachte in zaak A en C veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Aan die veroordeling heeft het Hof twee bijzondere voorwaarden verbonden. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van de voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd in de zaak genoemd onder a. Het Hof heeft in het thans bestreden arrest het volgende overwogen en beslist:
‘Vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling
De officier van justitie in het arrondissement Amsterdam heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van het onherroepelijk geworden vonnis van de Politierechter te Haarlem van 20 mei 2005, in de zaak met parketnummer 15-630115-05, waarbij de verdachte ter zake van een door hem gepleegd strafbaar feit is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaar vóór het einde waarvan, kort samengevat, de verdachte zich niet behoorde schuldig te maken aan een nieuw strafbaar feit.
De mededeling betreffende voornoemd vonnis is verdachte over de post toegezonden.
Gelet op het hiervoor bewezengeachte heeft de verdachte zich vóór het einde van voormelde proeftijd wederom schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
Ter terechtzitting heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat de vordering tenuitvoerlegging dient te worden afgewezen nu in de vordering staat vermeld dat de verdachte zich in de proeftijd van het hierboven genoemde vonnis heeft schuldig gemaakt aan strafbare feiten zoals omschreven in de tenlastelegging in zaak B. Nu de rechtbank heeft beslist dat hij wordt vrijgesproken van de feiten zoals tenlastegelegd in zaak B had de rechtbank de vordering tenuitvoerlegging moeten afwijzen.
Het Hof stelt vast dat ter terechtzitting van de rechtbank zaak B is gevoegd met de zaken A en C.
Het hof zal hierdoor bij de beoordeling of de vordering tenuitvoerlegging kan worden toegewezen acht slaan op de feiten zoals deze zijn tenlastegelegd in de zaken A en C.
De feiten waarvoor de verdachte wordt veroordeeld zijn gepleegd op 12 november 2006 (zaak A subsidiair) en 10 februari 2007 (zaak C feit 1), en vallen derhalve binnen de proefperiode van de door de politierechter in de rechtbank Haarlem opgelegde deels voorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof zal mitsdien, gelet op artikel 14g van het Wetboek van Strafrecht, de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis, gelasten.’
4.3
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- —
art. 14g, eerste lid, Sr, dat luidt:
‘Indien enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd kan de rechter, indien hij daartoe termen vindt, na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie en onverminderd het bepaalde in artikel 14f, 1o. gelasten dat de niet ten uitvoer gelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd; (…)’;
- —
art. 14i, zesde lid, Sr, dat luidt:
‘Gedurende het onderzoek kan het openbaar ministerie zijn ingediende vordering of conclusie en de veroordeelde zijn verzoek wijzigen’.
4.4
Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever met de woorden ‘na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie’ in de aanhef van het eerste lid van art. 14g Sr tot uitdrukking willen brengen dat de rechter een andere beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke veroordeling kan geven dan die waartoe de vordering strekt (vgl. Kamerstukken II, 1914–1915, MvA 32.1, blz. 11). Nu in het zesde lid van art. 14i Sr is bepaald dat de ingediende vordering door het openbaar ministerie kan worden gewijzigd, moet als bedoeling van de wetgever worden aangenomen dat de hiervoor bedoelde rechterlijke beoordelingsvrijheid haar begrenzing vindt in de grondslag van de vordering. Opmerking verdient dat noch art. 14i, zesde lid, Sr noch enige andere rechtsregel eraan in de weg staat dat die wijziging plaatsvindt gedurende het onderzoek in hoger beroep, terwijl deze, in aanmerking genomen dat art. 313 Sv hier niet van toepassing is verklaard, niet in schriftelijke vorm behoeft te worden gedaan.1.
4.5.
Het is dus mogelijk dat een advocaat-generaal bij de behandeling van een zaak in hoger beroep de grondslag van de vordering tot tenuitvoerlegging wijzigt, zodat zij mede komt te berusten op de grond dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan de strafbare feiten die in een strafzaak die aldaar met de strafzaak waarin de vordering tot tenuitvoerlegging was gedaan wordt gevoegd, zijn tenlastegelegd.
4.6
In de onderhavige zaak blijkt echter niet dat de Advocaat-Generaal heeft aangegeven dat de grondslag van de vordering tot tenuitvoerlegging, naast zaak B, mede wordt gevonden in de feiten uit de gevoegde zaken A en C. Gelet op 's Hofs oordeel zoals weergegeven onder 4.2 sub k heeft het art. 14i, zesde lid, Sr, miskend en stond het het Hof aldus niet vrij tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf te bevelen op basis van de bewezenverklaring van feiten in de zaken A en C.
4.7
Het middel slaagt.
5.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
6.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑01‑2010
Uitspraak 19‑01‑2010
Inhoudsindicatie
Grondslag vordering TUL en (mondelinge) wijziging daarvan; art. 14g.1 jo. 14i.6 Sr. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN AB0609. HR: Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de AG bij de behandeling van de zaak in hb door bevestiging te vorderen van het vonnis van de Rb (waarin de toewijzing van de vordering TUL was gegrond op de bewezenverklaring in zaak A subsidiair en C onder 1) de grondslag van de vordering TUL aldus heeft gewijzigd dat zij erop is komen te berusten dat verdachte zich vóór het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan de strafbare feiten die in de zaken A en C zijn tenlastegelegd. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Conclusie AG: anders.
19 januari 2010
Strafkamer
nr. 08/03602
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 juli 2008, nummer 23/004519-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord, locatie De Marwei" te Leeuwarden.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als
de Hoge Raad gepast voorkomt, met verwerping van het beroep voor overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte de vordering tot tenuitvoerlegging heeft toegewezen.
3.2. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 14g, eerste lid, Sr, dat luidt:
"Indien enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd kan de rechter, indien hij daartoe termen vindt, na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie en onverminderd het bepaalde in artikel 14f, 1°. gelasten dat de niet ten uitvoer gelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd; (...)."
- art. 14i, zesde lid, Sr, dat luidt:
"Gedurende het onderzoek kan het openbaar ministerie zijn ingediende vordering of conclusie en de veroordeelde zijn verzoek wijzigen."
3.3. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever met de woorden "na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie" in de aanhef van het eerste lid van art. 14g Sr tot uitdrukking willen brengen dat de rechter een andere beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke veroordeling kan geven dan die waartoe de vordering strekt. Nu in het zesde lid van art. 14i Sr is bepaald dat de ingediende vordering door het openbaar ministerie kan worden gewijzigd, moet als bedoeling van de wetgever worden aangenomen dat de hiervoor bedoelde rechterlijke beoordelingsvrijheid haar begrenzing vindt in de grondslag van de vordering. Opmerking verdient dat noch art. 14i, zesde lid, Sr noch enige andere rechtsregel eraan in de weg staat dat die wijziging plaatsvindt gedurende het onderzoek in hoger beroep, terwijl deze, in aanmerking genomen dat art. 313 Sv hier niet van toepassing is verklaard, niet in schriftelijke vorm behoeft te worden gedaan (vgl. HR 20 maart 2001, LJN AB0609, NJ 2001, 353).
3.4. De stukken van het geding houden, voor zover hier van belang, het volgende in:
(i) bij inleidende dagvaarding (parketnummer 13/421846-06) is de verdachte gedagvaard om ter zake van 1. oplichting, 2. gekwalificeerde diefstal en 3. poging tot oplichting terecht te staan ter terechtzitting van de Rechtbank te Amsterdam van 20 maart 2007, verder te noemen: zaak B;
(ii) voorts is de verdachte bij inleidende dagvaarding (parketnummer 13/437106-07) tegen diezelfde terechtzitting gedagvaard om terecht te staan ter zake van 1. gekwalificeerde diefstal en 2. poging tot diefstal, verder te noemen: zaak C;
(iii) voorts is de verdachte onder vermelding van parketnummer 15/630115-05 voor diezelfde terechtzitting opgeroepen voor de behandeling van een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden, opgelegd bij vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem van 20 mei 2005. Deze vordering houdt, voor zover hier van belang, in:
"dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierboven genoemde proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een of meer strafbare feiten, zoals tenlastegelegd in de dagvaarding met parketnummer: 13/421846-06" (zaak B);
(iv) ter terechtzitting van 20 maart 2007 heeft de Rechtbank het onderzoek geschorst ter voeging en gelijktijdige behandeling van de zaken B en C, met een nieuwe zaak onder parketnummer 13/523367-06, waarin de verdachte is gedagvaard terecht te staan ter zake van primair gekwalificeerde diefstal, subsidiair afpersing dan wel oplichting, verder te noemen: zaak A;
(v) ter terechtzitting van 14 juni 2007 heeft de Rechtbank de voeging bevolen van de bij afzonderlijke dagvaardingen aangebrachte zaken A, B en C;
(vi) de Rechtbank heeft de verdachte bij vonnis van 28 juni 2007 vrijgesproken van het hem in zaak A primair, zaak B en zaak C onder 2 tenlastegelegde en hem veroordeeld ter zake van de feiten in de zaken A subsidiair en C onder 1; voorts heeft de Rechtbank de tenuitvoerlegging gelast van voormelde voorwaardelijk opgelegde straf, waartoe zij onder meer heeft overwogen:
"Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijke strafdeel te gelasten.
De rechtbank merkt op dat voornoemde vordering tot tenuitvoerlegging is gevoegd met de behandeling van zaak B, ten aanzien waarvan de verdachte is vrijgesproken. De rechtbank ziet hierin geen beletsel de vordering toe te wijzen, nu op de zitting ook andere feiten zijn behandeld ter zake waarvan verdachte wel is veroordeeld.";
(vii) namens de verdachte is op 11 juli 2007 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank; het door de Officier van Justitie tegen dat vonnis op 29 juni 2007 ingestelde hoger beroep is op 21 januari 2008 ingetrokken;
(viii) ter terechtzitting in hoger beroep heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen;
(ix) het Hof heeft het hoger beroep opgevat als te zijn beperkt tot het in zaak A en in zaak C onder 1 tenlastegelegde; het Hof heeft de verdachte ter zake van die feiten veroordeeld en voorts de vordering tot tenuitvoerlegging toegewezen, waartoe het als volgt heeft overwogen:
"De officier van justitie in het arrondissement Amsterdam heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van het onherroepelijk geworden vonnis van de Politierechter te Haarlem van 20 mei 2005, in de zaak met parketnummer 15-630115-05, waarbij de verdachte ter zake van een door hem gepleegd strafbaar feit is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaar vóór het einde waarvan, kort samengevat, de verdachte zich niet behoorde schuldig te maken aan een nieuw strafbaar feit.
De mededeling betreffende voornoemd vonnis is verdachte over de post toegezonden.
Gelet op het hiervoor bewezengeachte heeft de verdachte zich vóór het einde van voormelde proeftijd wederom schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
Ter terechtzitting heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat de vordering tenuitvoerlegging dient te worden afgewezen nu in de vordering staat vermeld dat de verdachte zich in de proeftijd van het hierboven genoemde vonnis heeft schuldig gemaakt aan strafbare feiten zoals omschreven in de tenlastelegging in zaak B. Nu de rechtbank heeft beslist dat hij wordt vrijgesproken van de feiten zoals tenlastegelegd in zaak B had de rechtbank de vordering tenuitvoerlegging moeten afwijzen. Het Hof stelt vast dat ter terechtzitting van de rechtbank zaak B is gevoegd met de zaken A en C. Het hof zal hierdoor bij de beoordeling of de vordering tenuitvoerlegging kan worden toegewezen acht slaan op de feiten zoals deze zijn tenlastegelegd in de zaken A en C. De feiten waarvoor de verdachte wordt veroordeeld zijn gepleegd op 12 november 2006 (zaak A subsidiair) en 10 februari 2007 (zaak C feit 1), en vallen derhalve binnen de proefperiode van de door de politierechter in de rechtbank Haarlem opgelegde deels voorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof zal mitsdien, gelet op artikel 14g van het Wetboek van Strafrecht, de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis, gelasten."
3.5. Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de Advocaat-Generaal bij de behandeling van de zaak in hoger beroep door bevestiging te vorderen van het vonnis van de Rechtbank (waarin de toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging was gegrond op de bewezenverklaring in zaak A subsidiair en C onder 1) de grondslag van de vordering tot tenuitvoerlegging aldus heeft gewijzigd dat zij erop is komen te berusten dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan de strafbare feiten die in de zaken A en C zijn tenlastegelegd. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6. Het middel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 19 januari 2010.