Hof Den Bosch 2 maart 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:870.
HR, 13-09-2022, nr. 21/02717
ECLI:NL:HR:2022:1251
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-09-2022
- Zaaknummer
21/02717
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1251, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑09‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:3575
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:565
ECLI:NL:PHR:2022:565, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑06‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1251
Uitspraak 13‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Rolbeslissing. Verzoek om nadere termijn voor indienen van een schriftuur. Betekening aanzegging in cassatie, art. 36e.3 Sv en art 5.2.c EU rechtshulpovereenkomst. Is aanzegging in cassatie rechtsgeldig betekend, nu aanzegging is uitgereikt door rechtstreekse toezending aan bekende woon- of verblijfplaats van verdachte in Duitsland? In omstandigheid dat aanzegging onbestelbaar retour is gekomen en gelet op art. 5.2.c EU rechtshulpovereenkomst, ziet rolraadsheer aanleiding nadere termijn te verlenen voor indienen van schriftuur. Voert zaak van de rol en biedt nadere termijn van 60 dagen voor indienen van schriftuur. Rol CAG gaat in op vraag welke eisen unierecht stelt aan aanzegging n.a.v. GHSHE:2022:870, waarin hof heeft bepaald dat dagvaarding o.g.v. unierecht niet rechtsgeldig is als niet kan worden vastgesteld dat deze verdachte daadwerkelijk heeft bereikt.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02717
Datum 13 september 2022
Rolbeslissing
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 30 juni 2021, nummer 20-001151-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens de verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, schriftelijk verzocht om een nadere termijn voor het indienen van een schriftuur, houdende middelen van cassatie, als bedoeld in artikel 437 lid 2 Wetboek van Strafvordering.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft in een rolconclusie geconcludeerd dat de rolraadsheer de verdachte een nadere termijn verleent voor het indienen van een cassatieschriftuur.
2. Beoordeling van het verzoek
De aanzegging in deze zaak is op 9 november 2021 uitgereikt door rechtstreekse toezending aan de bekende woon- of verblijfplaats van de verdachte in het buitenland. In de omstandigheid dat deze aanzegging op 26 november 2021 onbestelbaar retour is gekomen en gelet op artikel 5 lid 2, onder c, Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (Trb. 2000, 96), ziet de rolraadsheer aanleiding een nadere termijn te verlenen voor het indienen van een schriftuur, houdende middelen van cassatie, als bedoeld in artikel 437 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering.
3. Beslissing
De rolraadsheer voert de zaak van de rol en beslist dat de advocaat van de verdachte een nadere termijn van 60 dagen wordt geboden voor het indienen van een schriftuur, houdende middelen van cassatie, als bedoeld in artikel 437 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering.
Deze beslissing is gegeven door de raadsheer C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 september 2022.
Conclusie 14‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Rolconclusie AG. Toezending aanzegging als bedoeld in art. 435 lid 1 Sv (60-dagentermijn voor indiening cassatieschriftuur) aan verdachte in het buitenland per gewone brief op grond van art. 36e lid 3 Sv. Er is geen cassatieschriftuur binnengekomen binnen de gestelde termijn. Rechtsgeldige betekening indien aanzegging onbestelbaar retour is gekomen? Beschouwing van AG welke eisen het Unierecht aan de aanzegging stelt n.a.v. hof ’s-Hertogenbosch 2 maart 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:870, waarin het hof heeft bepaald dat een dagvaarding op grond van het Unierecht niet rechtsgeldig is als niet kan worden vastgesteld dat deze de verdachte daadwerkelijk heeft bereikt. In casu is geen gebruik gemaakt van optie van art. 5 lid 2 sub c EU-rechtshulpovereenkomst (post heeft de betrokkene niet bereikt) en is bemiddeling van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de verdachte woont om de aanzegging te betekenen niet alsnog ingeroepen. Dat had wel gekund en in de ogen van de AG ook gemoeten. Daarom is aanzegging in strijd met Unierecht. Advies aan de rolraadsheer is om de verdachte een nieuwe termijn te verlenen voor het inzenden van een cassatieschriftuur.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02717
Zitting 14 juni 2022
ROLCONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 30 juni 2021 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1 primair “poging tot doodslag” en 2 “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en tien maanden met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de gevangenneming van de verdachte bevolen, de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, ontzegd voor de duur van drie jaren en beslist op de vordering van de benadeelde partij, een en ander zoals nader bepaald in het arrest.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Bij brieven van 29 maart 2022 en 5 april 2022 hebben G. Spong en J. Kuijper, advocaten te Amsterdam, kenbaar gemaakt in cassatie de verdediging te zullen voeren. Tot op heden is geen cassatieschriftuur ingediend.
1.3.
Uit de stukken van het geding blijkt het volgende over de procesgang bij de Hoge Raad tot nu toe:
(i) Op 30 juni 2021 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof.
(ii) Op 20 oktober 2021 heeft de griffie van de Hoge Raad, ingevolge het bepaalde in art. 434 lid 1 Sv, de stukken van het geding ontvangen.
(iii) Op 9 november 2021 is de aanzegging bedoeld in art. 435 lid 1 Sv betekend aan een medewerker van het parket van de procureur-generaal bij de Hoge Raad en als gewone brief verzonden aan het in de akte van uitreiking vermelde adres [a-straat 1] [postcode] [plaats] van de verdachte in Duitsland. Deze aanzegging bevat onder meer de mededeling dat op straffe van niet-ontvankelijkheid van het beroep binnen 60 dagen door een advocaat een schriftuur moet worden ingediend bij de Hoge Raad.
(iv) Op 26 november 2021 is de aanzegging onbestelbaar retour gekomen.
(v) Op 10 januari 2022 is de onder (iii) genoemde termijn van 60 dagen verstreken zonder dat namens de verdachte een schriftuur inhoudende middelen van cassatie is ingediend.
(vi) Op 29 maart 2022 heeft G. Spong zich gesteld als advocaat van de verdachte en op 5 april 2022 heeft J. Kuijper zich naast G. Spong gesteld als advocaat van de verdachte.
(vii) Aan G. Spong is op 30 maart 2022 en aan J. Kuijper is op 6 april 2022 medegedeeld dat de aanzegging op 9 november 2021 rechtsgeldig is betekend en dat de in de aanzegging vermelde termijn voor het indienen van een schriftuur is verstreken.
(viii) Op 8 april 2022 heeft J. Kuijper gereageerd op het onder (vii) genoemde bericht van 6 april 2022.
(ix) Op 12 april 2022 is aan G. Spong en J. Kuijper medegedeeld dat de behandeling van de zaak is aangehouden tot 17 mei 2022 en op 31 mei 2022 zijn G. Spong en J. Kuiper bericht dat de Procureur-Generaal voornemens is om een rolconclusie te nemen op 14 juni 2022.
2. Aanleiding voor de rolconclusie
2.1.
In de brief van 8 april 2022 (zie hiervoor onder viii) heeft J. Kuijper het volgende naar voren gebracht (met weglating van voetnoot):
“(…) Cliënt heeft de Nederlandse en de Duitse nationaliteit en is daardoor te beschouwen als EU-onderdaan. Namens cliënt is op 30 juni 2021 beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 30 juni 2021.
(…)
3. Op 12 april a.s. zal de rechtsdag plaats vinden. Bij bericht van 6 april j.l. is aan mij - en eerder aan mr. Spong - meegedeeld dat de aanzegging in deze zaak op dinsdag 9 november 2021 rechtsgeldig is betekend en dat de in de aanzegging vermelde termijn voor het indienen van een schriftuur, houdende middelen van cassatie, verstreken is.
4. Uit de van uw strafgriffie verkregen stukken die op de betekening van de aanzegging als bedoeld in artikel 435 lid 1 Sv betrekking hebben, meer in het bijzonder de SKDB, volgt dat client op 25 februari 2021 aan de Nederlandse autoriteiten heeft doorgegeven dat hij naar de Bondsrepubliek Duitsland is vertrokken. Daarbij heeft hij als adres opgegeven: [a-straat 1], [postcode] [plaats].
5. Conform het bepaalde in artikel 36e lid 2 onder b) Sv is de aanzegging op 9 november 2021 betekend aan (een medewerker van) het Parket van de Procureur-Generaal. Conform het bepaalde in artikel 36e lid 3 Sv is de aanzegging vervolgens als gewone brief verzonden aan het door client opgegeven adres in Duitsland. Daarmee is de aanzegging volgens de Nederlandse wetgeving rechtsgeldig betekend.
6. Door deze wijze van betekening staat echter niet ondubbelzinnig vast dat client van de aanvang van de - op straffe van niet-ontvankelijkheid voorgeschreven - termijn van zestig dagen voor het door een advocaat doen indienen van een cassatieschriftuur, daadwerkelijk op de hoogte is (gebracht). Zulks moet in strijd met de EU-regelgeving op dit gebied worden geacht.
7. In dat verband wordt meer in het bijzonder verwezen naar artikel 47 Handvest van de EU en de (mede) daarop betrekking hebbende Richtlijn 2016/343/EU (Publ. EU, 11 maart 2016, L 65/1) betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn. Artikel 8 lid 2 van die Richtlijn kan worden geacht een uitwerking te zijn van het in artikel 47 van het Handvest neergelegde (grond)recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Het artikellid regelt dat een proces tegen een verdachte alleen kan plaatsvinden in zijn afwezigheid als hij tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid. Voorts is onder (12) van de Preambule van deze Richtlijn overwogen dat zij van toepassing dient te zijn op natuurlijke personen die in een strafprocedure verdachte of beklaagde zijn en dat zij geldt in elke fase van de strafprocedure tot de beslissing over de uiteindelijke vaststelling of de verdachte of beklaagde het strafbaar feit heeft begaan onherroepelijk is geworden. Dat betekent dat de Richtlijn ook op de cassatieprocedure ziet.
8. In een uitspraak van het Hof van Justitie van 24 mei 2016 is ten aanzien van informatie als bedoeld in artikel 8 lid 2 van voormelde Richtlijn geoordeeld dat de omstandigheid dat een dagvaarding is uitgereikt aan een derde die toezegt die dagvaarding aan de betrokkene te overhandigen, ongeacht of deze persoon al dan niet tot het huishouden van de betrokkene behoort, niet zonder meer voldoet aan het vereiste dat op ondubbelzinnige wijze moet vaststaan dat de betrokkene „op de hoogte was van het voorgenomen proces” (arrest van 24 mei 2016, zaak C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346, inzake Dworzecki , par. 47).
9. Op grond van het vorenstaande wordt geconcludeerd dat ook een aanzegging als bedoeld in artikel 435 lid 1 Sv, die enkel per gewone brief wordt verzonden aan een in het buitenland bekend adres zonder bevestiging van de ontvangst daarvan door degene aan wie zij is gericht, niet kan worden aangemerkt als een uitreikings/betekeningsmethode die geschikt is om op ondubbelzinnige wijze vast te stellen dat de betrokkene de daarin vastgelegde informatie over de voorwaarden waaronder het door hem aangetekende cassatieberoep ontvankelijk is, „daadwerkelijk” heeft ontvangen noch het voor die ontvankelijkheid van belang zijnde precieze tijdstip waarop hij die heeft ontvangen.
10. Daar komt in de onderhavige zaak bij dat client met ingang van 1 oktober 2021, binnen de gemeente [plaats], is verhuisd naar een ander adres en hij van dit adres op 26 oktober 2021 bij de gemeente [plaats] officieel melding heeft gemaakt (bijlage). Client meent er gelet op voormelde EU-regelgeving op te hebben mogen vertrouwen dat de Nederlandse autoriteiten ervoor zorg zouden dragen dat zij bij het betekenen van een aanzegging in het buitenland en meer in het bijzonder wanneer dat land één van de lidstaten van de EU betreft, navraag zouden doen naar de actuele woonplaats van de betrokkene.
11. Op grond van de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie kan artikel 8 van de Richtlijn geacht worden een uitdrukkelijke toepassing van een bestanddeel van het recht op een daadwerkelijk beroep zoals verankerd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU te zijn, waardoor het rechtstreekse werking heeft en het aan de nationale rechter is om binnen zijn bevoegdheden alle noodzakelijke maatregelen te nemen om de volle werking van het hiervoor bedoelde artikel 8 te garanderen (vgl. HvJ EU 14 mei 2020, C:615/18, ECLI:EU:C:2020:376, inzake UY v. Staatsanwaltschaft Offenburg, par. 71-73).
12. Client meent dat voormelde EU-regelgeving meebrengt dat de eerdere mededeling van uw Raad dat van een rechtsgeldige betekening van de aanzegging sprake is geweest, onjuist is en dat het daaraan verbonden rechtsgevolg, te weten niet-ontvankelijk verklaring in het cassatieberoep, in strijd is met zijn recht op een doeltreffende voorziening in rechte als bedoeld in artikel 47 van het Handvest. Hij verzoekt u de aanzegging alsnog rechtsgeldig te betekenen en/of hem een nadere termijn te verlenen voor het indienen van een cassatieschriftuur.
13. Tot slot merkt ondergetekende op dat zij eerder, in een met onderhavige zaak vergelijkbare zaak met kenmerk S 18/02947, een gelijkaardig standpunt heeft ingenomen. Uw Raad heeft toen geen aanleiding gezien op de mededeling dat de aanzegging rechtsgeldig was betekend, terug te komen, noch is gehoor gegeven aan het verzoek over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
14. Het verzoek dat laatste te doen, wordt hier (subsidiair) herhaald: indien uw Raad voorshands meent dat de EU-regelgeving niet noopt tot wijziging van het recht/de rechtspraak met betrekking tot de wijze waarop in Nederland betekening van de aanzegging ex artikel 435 lid 1 Sv in het buitenland plaatsvindt (verzending als gewone brief per post), dan verzoekt cliënt u de zaak op dit punt te verwijzen naar het Hof van Justitie EU voor het stellen van prejudiciële vragen.
15. Aanleiding om uw Raad andermaal om een dergelijke verwijzing te verzoeken, is het feit dat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 2 maart 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:870) een arrest heeft gewezen, waarin het heeft geoordeeld dat ‘de betekening van de dagvaarding aan de verdachte (....) in hoger beroep, ondanks dat deze voldoet aan de vereisten van artikel 36e, derde lid Sv en derhalve voldoet aan de regeling zoals opgenomen in het Wetboek van Strafvordering, zijnde een wet in formele zin, strijdig is met het Unierecht en derhalve niet rechtsgeldig is geschied. Om die reden laat het hof de genoemde regeling buiten toepassing en dient de dagvaarding in hoger beroep nietig te worden verklaard.’ Naar aanleiding hiervan moet worden geconcludeerd dat er ruimte bestaat voor twijfel over het antwoord op de vraag of het betekenen van een aanzegging ex artikel 435, eerste lid, Sv door middel van toezending per gewone post aan het buitenlandse adres van een verdachte, in overeenstemming is met artikel 47 van het Handvest en artikel 8 van de Richtlijn 2016/343/EU (Publ. EU, 11 maart 2016, L 65/1) betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, mede gelet op de rechtsgevolgen van die aanzegging voor de toegang tot de (cassatie)rechter.”
2.2.
Het door de raadsvrouw genoemde arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 2 maart 20221.bevat de volgende overwegingen:
“Het hof stelt vast dat de betekening van de dagvaarding in onderhavige zaak, voldoet aan de vereisten die artikel 36e, derde lid Sv aan de uitreiking van de gerechtelijke mededeling stelt indien de geadresseerde een woon- of verblijfplaats in het buitenland heeft. Immers, er is een afschrift van de dagvaarding met vertaling rechtstreeks verzonden naar het bij het Openbaar Ministerie bekende woon- of verblijfadres van de verdachte in het buitenland.
Ter zake van de geldigheid van deze uitreiking overweegt het hof het volgende.
Artikel 6, eerste lid, inzake het recht op informatie over de beschuldiging van Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht op informatie in strafprocedures (Publ. EU, 1 juni 2012, L 142/1) luidt als volgt:
De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.
Richtlijn 2012/13/EU is geënt op de rechten die met name in artikel 47 van het Handvest zijn neergelegd en beoogt die rechten te beschermen. Artikel 6 van de betreffende richtlijn vormt op grond van de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie een uitdrukkelijke toepassing van een bestanddeel van het recht op een daadwerkelijk beroep zoals verankerd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU, waaruit volgt dat artikel 6 van Richtlijn 2012/13/EU moet worden geacht rechtstreekse werking te hebben (vgl. HvJ EU 14 mei 2020, C:615/18, ECLI:EU:C:2020:376, inzake UY v. Staatsanwaltschaft Offenburg, par. 71-73). Bijgevolg staat het aan de nationale rechter om binnen zijn bevoegdheden alle noodzakelijke maatregelen te nemen om de volle werking van bedoeld artikel 6 te garanderen.
Met betrekking tot de invulling van deze laatste bepaling heeft het hof acht geslagen op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. In het arrest van 24 mei 2016, zaak C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346, inzake Dworzecki, par. 47, heeft het Hof van Justitie het volgende bepaald:
Met name gelet op de bewoordingen van artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584, volgens welke op ondubbelzinnige wijze moet vaststaan dat de betrokkene „op de hoogte was van het voorgenomen proces”, kan de omstandigheid dat een dagvaarding is uitgereikt aan een derde die toezegt die dagvaarding aan de betrokkene te overhandigen, ongeacht of deze persoon al dan niet tot het huishouden van de betrokkene behoort, niet zonder meer aan deze vereisten voldoen. Met een dergelijke wijze van dagvaarding kan immers noch op ondubbelzinnige wijze worden vastgesteld dat de betrokkene de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn proces „daadwerkelijk” heeft ontvangen, noch, in voorkomend geval, op welke precieze tijdstip hij die heeft ontvangen.
Voorts heeft het hof acht geslagen op artikel 8, tweede lid van Richtlijn 2016/343/EU (Publ. EU, 11 maart 2016, L 65/1) betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn. Het Hof van Justitie bepaalde ter zake in zijn arrest van 23 november 2021, C‑564/19, ECLI:EU:C:2021:949, inzake de strafzaak tegen IS, par. 134-135:
Aangezien artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 voorziet in het recht van verdachten en beklaagden om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting, geldt voor de in lid 2 van dat artikel vastgestelde mogelijkheid om het strafproces bij verstek te voeren tevens de voorwaarde dat deze personen tijdig op de hoogte zijn gebracht van het feit dat er een proces plaatsvindt en van de gevolgen ingeval zij niet verschijnen.
Ten slotte moeten de lidstaten er krachtens artikel 9 van deze richtlijn voor zorgen dat verdachten of beklaagden die niet bij hun terechtzitting aanwezig waren, terwijl niet was voldaan aan de in artikel 8, lid 2, van die richtlijn gestelde voorwaarden, recht hebben op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld. Deze bepaling kan evenwel niet rechtvaardigen dat een persoon bij verstek wordt veroordeeld zonder dat hij, zoals artikel 8, lid 2, vereist, in kennis is gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, wanneer dit informatiegebrek het gevolg is van een onjuiste vertolking en dus een schending van andere bepalingen van het Unierecht oplevert.
Het hof leidt uit de aanwezigheid van verdachte bij de procedure in eerste aanleg en het instellen van hoger beroep af, dat hij ook belang hecht aan zijn aanwezigheid in hoger beroep, mede nu door raadsvrouw van verdachte niet is gesteld dat verdachte daar van af zag.
Het hof stelt vast dat de richtlijn en de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie zo geïnterpreteerd moeten worden dat op ondubbelzinnige wijze moet worden vastgesteld dat de verdachte de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn strafproces heeft ontvangen. Dit moet blijken uit objectieve informatie. Het hof is van oordeel dat de betekening van de dagvaarding in hoger beroep in casu niet voldoet aan de eisen die het Hof van Justitie heeft gesteld aan de uitleg van artikel 6 lid 1 van de Richtlijn 2012/13/EU. Immers, in casu is enkel een afschrift van de dagvaarding met vertaling rechtstreeks verzonden naar het bij het Openbaar Ministerie bekende woon- of verblijfadres van de verdachte in het buitenland. Op grond daarvan kan echter niet objectief worden vastgesteld of de verdachte de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn strafproces ook daadwerkelijk heeft ontvangen. Op grond van bovenstaande stelt het hof vast dat artikel 36e, derde lid Sv, niet in overeenstemming is met de eisen die voortvloeien uit artikel 6, eerste lid van Richtlijn 2012/13/EU.
Concluderend is het hof van oordeel dat de betekening van de dagvaarding aan de verdachte – nu de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen – in hoger beroep, ondanks dat deze voldoet aan de vereisten van artikel 36e, derde lid Sv en derhalve voldoet aan de regeling zoals opgenomen in het Wetboek van Strafvordering, zijnde een wet in formele zin, strijdig is met het Unierecht en derhalve niet rechtsgeldig is geschied. Om die reden laat het hof de genoemde regeling buiten toepassing en dient de dagvaarding in hoger beroep nietig te worden verklaard.”
2.3.
Uit namens mij ingewonnen informatie blijkt dat tegen het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch geen cassatieberoep is ingesteld, maar dat in deze zaak een nieuwe dagvaarding is uitgebracht, zodat het arrest van 2 maart 2022 inmiddels onherroepelijk is geworden.
2.4.
Het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch heeft, als zijn redenering gevolgd zou moeten worden, aanzienlijke gevolgen voor de kennisgeving van gerechtelijke mededelingen in strafzaken aan betrokkenen van wie de woon- of verblijfplaats in de EU bekend is. De implicatie van het arrest zou dan immers zijn, dat bij verzending per gewone brief conform art. 36b lid 3 Sv, indien de verdachte niet verschijnt of zoals in het onderhavige geval niet binnen de gestelde termijn een cassatieschriftuur laat indienen, niet objectief kan worden vastgesteld of de verdachte de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn strafproces ook daadwerkelijk heeft ontvangen met als gevolg dat de kennisgeving niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden.
2.5.
Daarom zal ik in deze rolconclusie, voordat ik inga op de vraag of de toezending van de aanzegging in onderhavige zaak op 9 november 2021 rechtsgeldig is, wat uitvoeriger stil staan bij de eisen die in het Unierecht daaraan worden gesteld.
2.6.
De vraag die dus centraal staat in deze rolconclusie is, of de toezending van de aanzegging – waarvan de raadsvrouw onderschrijft dat deze aan de eisen van art. 36e Sv voldoet – in overeenstemming is met de daaraan te stellen eisen die voortvloeien uit art. 47 Handvest EU, art. 6 lid 1 Richtlijn 2012/13/EU2., art. 8 lid 2 Richtlijn 2016/343/EU3.en de daaraan gegeven uitleg in de arresten van het HvJ EU. Daarbij betrek ik ook de hier van toepassing zijnde EU-rechtshulpovereenkomst.4.
3. Het juridisch kader
3.1.
Voor de beoordeling van de geldigheid van de betekening van de aanzegging ex art. 435 lid 1 Sv zijn de volgende bepalingen en jurisprudentie van belang:
Nationale regelgeving en rechtspraak
“1. De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan natuurlijke personen, als voorzien in dit wetboek en het Wetboek van Strafrecht, geschiedt door:
a. betekening;
b. toezending;
c. mondelinge mededeling.
2. Betekening van een gerechtelijke mededeling geschiedt door middel van uitreiking of elektronische overdracht, op de bij de wet voorziene wijze. Indien betekening door elektronische overdracht niet of niet binnen een redelijke termijn mogelijk is, geschiedt betekening door uitreiking.
3. Toezending geschiedt door aflevering van een gewone of aangetekende brief door een postvervoerbedrijf als bedoeld in de Postwet 2009 dan wel door een hiertoe bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen dienst of andere instelling van vervoer, dan wel door elektronische overdracht, op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde wijze.”
Art. 36c lid 1 Sv luidt:
“1. De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen behoeft alleen door betekening te geschieden in de bij de wet bepaalde gevallen. Dagvaardingen en aanzeggingen die aan het openbaar ministerie of de procureur-generaal bij de Hoge Raad zijn opgedragen, worden steeds betekend, tenzij de wet anders bepaalt.”
Art. 36e lid 3 Sv luidt:
“3. De uitreiking aan de geadresseerde van wie de woon- of verblijfplaats in het buitenland bekend is, geschiedt door toezending van de mededeling, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie en, voor zover een verdrag van toepassing is, met inachtneming van dat verdrag. Dagvaardingen worden vertaald in de taal of een van de talen van het land waar de geadresseerde verblijft dan wel, voor zover aannemelijk is dat hij slechts een andere taal machtig is, in die taal. Met betrekking tot andere gerechtelijke mededelingen kan worden volstaan met een vertaling van de essentiële onderdelen daarvan. Indien de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie bericht dat de mededeling aan de geadresseerde is uitgereikt, geldt deze uitreiking als betekening in persoon, zonder dat dit nog uit een afzonderlijke akte hoeft te blijken.”
36h lid 1 Sv luidt:
“1. Van iedere uitreiking als bedoeld in artikel 36b, tweede lid, wordt een akte opgemaakt, waarin zijn vermeld:
a. de autoriteit van welke de gerechtelijke mededeling uitgaat;
b. het nummer van de gerechtelijke mededeling;
c. de persoon voor wie de gerechtelijke mededeling bestemd is;
d. de persoon aan wie de gerechtelijke mededeling is uitgereikt;
e. de plaats van uitreiking;
f. de dag en het uur van uitreiking.”
3.2.
In het overzichtsarrest over de betekeningsvoorschriften en het aanwezigheidsrecht van 12 maart 20025.heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat de uitreiking van gerechtelijke mededelingen aan degene van wie de woon- of verblijfplaats in het buitenland bekend is, geschiedt door toezending van die gerechtelijke mededelingen, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie, en, voor zover een verdrag van toepassing is, met inachtneming van dat verdrag. In de regel kan de toezending geschieden als gewone brief over de post. De mededeling is rechtsgeldig betekend door de toezending. Als sprake is van tussenkomst van de bevoegde autoriteit of instantie, dan moet uit de stukken slechts blijken dat deze is ingeroepen, maar niet dat aan het verzoek is voldaan. Indien de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie bericht dat de gerechtelijke mededeling aan de geadresseerde is uitgereikt, geldt deze uitreiking als betekening in persoon, zonder dat dit nog uit een afzonderlijke akte hoeft te blijken. Indien aannemelijk is dat bij de toezending verdragsverplichtingen niet zijn nageleefd of de buitenlandse autoriteit of instantie geen uitvoering heeft gegeven aan het verzoek, behoort de rechter het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde het verzuim te doen herstellen.
Europese regelgeving en rechtspraak
3.3.
De belangrijkste EU-regeling met betrekking tot de kennisgeving van gerechtelijke stukken is art. 5 EU-rechtshulpovereenkomst. Deze bepaling luidt:
“Artikel 5
Toezending en uitreiking van gerechtelijke stukken
1. Elke lidstaat zendt aan de personen die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden, voor hen bestemde gerechtelijke stukken rechtstreeks over de post toe.
2. Toezending van gerechtelijke stukken door bemiddeling van de bevoegde autoriteiten van de aangezochte lidstaat kan alleen plaatsvinden indien:
a. het adres van de persoon voor wie het stuk bestemd is, onbekend of twijfelachtig is,
b. het toepasselijke procesrecht van de verzoekende lidstaat een ander bewijs dan het via de postdiensten verkrijgbare bewijs van uitreiking van het stuk aan de geadresseerde verlangt,
c. het stuk niet per post kon worden bezorgd, of
d. de verzoekende lidstaat gegronde redenen heeft om aan te nemen dat verzending over de post zonder resultaat zal blijven of niet toereikend zal zijn.
3. Wanneer aannemelijk is dat de geadresseerde de taal waarin het gerechtelijk stuk is gesteld niet beheerst, dient dit – althans de essentie ervan – te worden vertaald in de taal of één der talen van de lidstaat op het grondgebied waarvan de geadresseerde verblijft. Indien de autoriteit waarvan het gerechtelijk stuk uitgaat, weet dat de geadresseerde slechts een andere taal machtig is, dient het stuk – althans de essentie ervan – te worden vertaald in die andere taal.
4. Bij alle gerechtelijke stukken wordt de mededeling gevoegd dat de geadresseerde bij de autoriteit waarvan het stuk uitgaat of bij andere autoriteiten in die lidstaat inlichtingen kan inwinnen over zijn rechten en plichten met betrekking tot het stuk. Lid 3 is van toepassing op die mededeling.
5. Dit artikel doet geen afbreuk aan de toepassing van de artikelen 8, 9 en 12 van het Europees Rechtshulpverdrag en de artikelen 32, 34 en 35 van het Benelux-Verdrag.”
3.4.
De memorie van toelichting bij de goedkeuringswet van de EU-rechtshulpovereenkomst bevat de volgende passage over art. 5 EU-rechtshulpovereenkomst6.:
“Artikel 5 Toezending en uitreiking van gerechtelijke stukken
Het bepaalde in dit artikel is grotendeels overgenomen van artikel 52 van de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen. Die Schengenbepaling wordt, zo blijkt uit het tweede lid van artikel 2 van het verdrag, ingetrokken.
De Schengenregeling voorziet in de mogelijkheid van toezending over de post. In de praktijk wordt daarvan door sommige lidstaten aanzienlijk minder gebruik gemaakt dan was beoogd. Ook buiten de in het tweede lid bedoelde gevallen wordt om formele uitreiking van gerechtelijke stukken verzocht. Dit leidt tot een onnodig beslag op de beschikbare rechtshulpcapaciteit in de lidstaten.
Teneinde aan die praktijk een einde te maken wordt in de onderhavige bepaling, in het eerste lid, de toezending over post verplicht gesteld
De uitzonderingen vormen de in het tweede lid omschreven gevallen.
Het tweede lid tot en met vijfde lid zijn overgenomen uit artikel 52 van de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen.
Dit verdragsartikel brengt voor de Nederlandse praktijk niet veel wijziging teweeg, omdat Nederland al zoveel mogelijk van de toezending per post gebruik maakt, tenzij een betekening in persoon is vereist. Artikel 5 van het EU-rechtshulpverdrag zal ook niet leiden tot wijziging in de uitreiking van dagvaardingen in het buitenland. Hiervoor zal steeds de hulp van de buitenlandse autoriteiten moeten worden ingeroepen teneinde een betekening in persoon te verzekeren. Wel zullen naar verwachting minder verzoeken om uitreiking uit andere lidstaten worden ontvangen.
De onderhavige bepaling geeft, mede gelet op het verplichtende karakter van het eerste lid, aanleiding wijziging te brengen in het tweede lid van artikel 588 van het Wetboek van Strafvordering. Verwezen wordt naar artikel I, onderdeel P, van het uitvoeringswetvoorstel.”
3.5.
In het toelichtend rapport bij de EU-rechtshulpovereenkomst staat het volgende vermeld met betrekking tot art. 5 EU-rechtshulpovereenkomst7.:
“Artikel 5
Toezending en uitreiking van gerechtelijke stukken
Doel van dit artikel is, te waarborgen dat gerechtelijke stukken zo spoedig mogelijk door een lidstaat toegezonden en uitgereikt kunnen worden, indien de geadresseerde zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevindt. Bij de opbouw van het artikel is in ruime mate rekening gehouden met de in het bij artikel 2, lid 2, van deze overeenkomst ingetrokken artikel 52 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst opgenomen regelingen.
In lid 1 staat de algemene regel dat gerechtelijke stukken inzake strafprocedures die door een lidstaat moeten worden toegezonden aan een persoon die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevindt, rechtstreeks over de post aan die persoon moeten worden toegezonden.
Opgemerkt zij dat, zoals in artikel 52 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst, de term „gerechtelijke stukken" niet is gedefinieerd. Artikel 5 van de overeenkomst dient zoals artikel 52 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst ruim te worden geïnterpreteerd, zodat er bijvoorbeeld dagvaardingen en rechterlijke beslissingen onder vallen.
De woorden „die zich op het grondgebied bevinden", die eveneens uit artikel 52 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst zijn overgenomen, dienen in ruime zin te worden begrepen en houden niet noodzakelijkerwijs in dat de persoon in de aangezochte staat zijn verblijfplaats heeft.
De regel is voortaan de toezending over de post. Uitzonderingen op deze regel staan in lid 2 en, indien toepasselijk, kunnen de documenten door bemiddeling van de autoriteiten van een andere lidstaat met het oog op uitreiking aan de geadresseerde worden toegezonden. Deze uitzonderingen betreffen gevallen waarin de toezending over de post onmogelijk of niet toereikend is. Het is essentieel dat de lidstaat die de documenten toezendt, zich redelijke inspanningen getroost om het adres van de betrokken persoon te achterhalen alvorens een verzoek tot een andere lidstaat te richten. Voorts moet het verzoek vergezeld gaan van zoveel mogelijk nuttige informatie die de aangezochte lidstaat kan helpen om de persoon te vinden.
Lid 3 vereist dat, wanneer het voor een lidstaat die een document toezendt aannemelijk is dat de geadresseerde de taal waarin het document is gesteld niet beheerst, deze lidstaat ervoor moet zorgen dat het document, of althans de essentie ervan, vertaald wordt in een taal van de lidstaat op het grondgebied waarvan de geadresseerde verblijft. Deze bepaling is in de eerste plaats bedoeld om de belangen van de geadresseerde te beschermen, maar ze kan ook de doeltreffendheid van de verzending bevorderen. In dit lid wordt eveneens rekening gehouden met het geval waarin de lidstaat waarvan het stuk uitgaat, weet dat de geadresseerde slechts een andere taal machtig is. In dat geval dient die lidstaat dat stuk, of althans de essentie ervan, in die andere taal te vertalen.
Overeenkomstig lid 4 dient een stuk vergezeld te gaan van een mededeling hoe de geadresseerde bij de autoriteiten waarvan het stuk uitgaat of bij andere instanties in die lidstaat inlichtingen kan inwinnen over zijn rechten en plichten. Het voornaamste doel van deze bepaling is, de bescherming van de geadresseerde en, als er taalproblemen rijzen, moeten zoals in lid 3 vertalingen van de mededeling ter beschikking worden gesteld. Er dient voor ogen te worden gehouden dat geen enkele bepaling een persoon kan verplichten in een andere lidstaat te verschijnen.
Hoewel geen specifieke eisen zijn neergelegd voor de mededeling uit hoofde van lid 4 is het, waar nodig, belangrijk dat daarin de consequenties volgens het recht van de verzendende lidstaat worden aangegeven voor de geadresseerde zich blootstelt indien hij geen gevolg geeft aan hetgeen blijkens het betreffende gerechtelijk stuk van hem wordt verwacht. Indien de geadresseerde gedagvaard is als verdachte, dient de mededeling te vermelden hoe de betrokken persoon door een raadsman kan worden bijgestaan. Voorts moet een persoon die als getuige of deskundige wordt gedagvaard, waar nodig, in kennis worden gesteld van de mogelijkheid of hij een voorschot op de reis- en verblijfskosten kan ontvangen alsmede van de terugbetalingstarieven.
In lid 5 wordt bevestigd dat een aantal bepalingen van het Verdrag van 1959 en het Benelux-verdrag in verband met geadresseerden van documenten in de zin van dit artikel van toepassing zijn. De relevante bepalingen van het Verdrag van 1959 en het Benelux-verdrag betreffen de positie van een gedagvaarde getuige of deskundige die niet verschijnt, de kosten die door een getuige of deskundige worden gemaakt en de immuniteit van vervolging/aanhouding wanneer een getuige verschijnt na een dagvaarding door een vreemde staat.”
3.6.
Van latere datum dan de EU-rechtshulpovereenkomst zijn de Richtlijn 2012/13/EU betreffende het recht op informatie in strafprocedures en de Richtlijn 2016/343/EU betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn. Deze richtlijnen bevatten ook bepalingen over de wijze waarop verdachten geïnformeerd dienen te worden, die een normerend effect hebben op kennisgevingen en betekeningen van gerechtelijke stukken.
3.7.
Richtlijn 2012/13/EU van 22 mei 2012 is op 1 januari 2015 in het Wetboek van Strafvordering geïmplementeerd. De richtlijn bevat minimumregels met betrekking tot het recht op informatie van verdachten in strafprocedures. In de richtlijn worden drie verschillende vormen van informatie onderscheiden, te weten: a) informatie over bepaalde strafvorderlijke rechten die de verdachte toekomen in een strafprocedure, b) informatie betreffende het strafbare feit waarvan de verdachte wordt verdacht en de tenlastelegging en c) informatie die in het strafdossier is vervat.8.Art. 2 van de richtlijn bepaalt dat deze geldt voor personen, vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hen ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen, tot de definitieve vaststelling dat zij het strafbare feit al dan niet hebben begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure. Daaruit maak ik op dat deze richtlijn ook voor de cassatiefase geldt.
3.8.
Art. 6 lid 1 Richtlijn 2012/13/EU luidt als volgt:
“Recht op informatie over de beschuldiging
1. De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.”
3.9.
De regels die in art. 6 Richtlijn 2012/13/EU zijn vastgelegd, betreffen eenieders recht op informatie over de tegen hem ingebrachte beschuldiging die het eerlijke verloop van de procedure en de doeltreffende uitoefening van de rechten van de verdediging beogen te waarborgen.9.Het recht om te worden geïnformeerd is een aspect van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en van de rechten van de verdediging die zijn neergelegd in art. 47 Handvest EU en heeft rechtstreekse werking.10.
3.10.
In de zaak Covaci overwoog het HvJ EU op 15 oktober 2015 met betrekking tot de Richtlijn 2012/13/EU dat de richtlijn geen regeling bevat voor de wijze waarop de informatie over de beschuldiging als bedoeld in art. 6 ervan, aan de betrokken persoon moet worden verstrekt, maar dat deze regeling niet mag afdoen aan de doelstelling die met art. 6 wordt nagestreefd namelijk verdachten of beklaagden van een strafbaar feit in staat te stellen om hun verdediging voor te bereiden en een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen.11.In de zaak Covaci ging het om de vraag of de Duitse praktijk van betekening van een zogenaamd Strafbefehl aan de gemachtigde van de betrokkene in de gevallen waarin de vrees bestaat dat de betrokkene na de uitspraak moeilijk te bereiken zal zijn, met name indien hij in het buitenland woonachtig is, in overeenstemming is met art. 6 Richtlijn 2012/13/EU. Het HvJ EU verklaarde voor recht dat art. 6 lid 1 en 3 Richtlijn 2012/13/EU zo moeten worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een regeling van een lidstaat op grond waarvan, in het kader van een strafprocedure, een beklaagde die niet in deze lidstaat verblijft, een gemachtigde moet aanwijzen voor de betekening van een tot hem gerichte strafbeschikking, mits die beklaagde daadwerkelijk gebruik kan maken van de volledige termijn om tegen deze strafbeschikking verzet in te stellen.
3.11.
In vervolg daarop besliste het HvJ EU op 14 mei 2020 in de zaak Staatsanwaltschaft Offenburg12.dat art. 6 Richtlijn 2012/13/EU aldus moet worden uitgelegd:
“dat het zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan de termijn van twee weken om verzet in te stellen tegen een beschikking waarbij een persoon tot een rijontzegging is veroordeeld, ingaat vanaf de betekening ervan aan de gemachtigde van die persoon, voor zover deze laatste, vanaf het moment dat hij kennis heeft genomen van deze beschikking, daadwerkelijk over een termijn van twee weken beschikt om verzet daartegen in te stellen, in voorkomend geval na of in het kader van een procedure tot herstel in de vorige toestand, zonder dat hij hoeft aan te tonen dat hij de nodige stappen heeft ondernomen om onverwijld navraag te doen bij zijn gemachtigde of die beschikking reeds werd vastgesteld, en voor zover de gevolgen van die beschikking tijdens die termijn worden geschorst”
3.12.
De Richtlijn 2016/343/EU van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, is op 1 april 2018 in Nederland geïmplementeerd. In overweging 12 van de preambule bij deze richtlijn staat dat de richtlijn geldt in elke fase van de strafprocedure tot de beslissing over de uiteindelijke vaststelling of de verdachte het strafbare feit heeft begaan, onherroepelijk is geworden. Hieruit volgt dat de richtlijn eveneens ziet op de procedure in cassatie.
3.13.
Art. 8 lid 1 en 2 Richtlijn 2016/343/EU luiden:
“Recht op aanwezigheid bij proces
1. De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.
2. De lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid dat een proces, dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid, op voorwaarde dat:
a) de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid; of
b) de verdachte of beklaagde, die van het proces in kennis is gesteld, wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die ofwel door de verdachte of de beklaagde dan wel door de staat werd aangesteld.”
3.14.
Overweging 35 van de preambule vermeldt dat het aanwezigheidsrecht niet absoluut is en dat verdachten onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid moeten hebben om, uitdrukkelijk of stilzwijgend, maar op ondubbelzinnige wijze, afstand te doen van dit recht. Dit uitgangspunt is ook terug te zien in de rechtspraak van het HvJ EU en het EHRM.13.Op grond van art. 8 lid 2 Richtlijn 2016/343/EU kunnen lidstaten voorzien in een verstekafdoening op voorwaarde dat a) de verdachte tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en de gevolgen van zijn afwezigheid of b) de verdachte, die van het proces in kennis is gesteld, wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die door de verdachte of door de staat werd aangesteld.
3.15.
Nog recentelijk heeft het HvJ EU in zijn arrest van 23 november 2021 in de zaak IS, die betrekking had op het recht op vertolking en vertaling (Richtlijn 2010/64/EU) over art. 8 lid 1 Richtlijn 2016/343/EU overwogen:
“Aangezien artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 voorziet in het recht van verdachten en beklaagden om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting, geldt voor de in lid 2 van dat artikel vastgestelde mogelijkheid om het strafproces bij verstek te voeren tevens de voorwaarde dat deze personen tijdig op de hoogte zijn gebracht van het feit dat er een proces plaatsvindt en van de gevolgen ingeval zij niet verschijnen.”14.
3.16.
Tot slot heeft het HvJ EU in zijn arrest van 24 mei 2016 (Dworzecki)15.in het kader van Europese aanhoudingsbevelen ingevolge het Kaderbesluit 2002/584/JBZ, benadrukt dat het recht op een eerlijk proces vereist dat de verdachte in persoon of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van zijn proces. In dat verband heeft het HvJ EU geoordeeld dat een dagvaarding die in de staat van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit niet rechtstreeks aan de adressant is betekend, maar op diens adres is uitgereikt aan een volwassen huisgenoot die heeft toegezegd de dagvaarding aan de adressant te overhandigen, voor de toepassing van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen lidstaten, niet zonder meer als een persoonlijke dagvaarding of officiële kennisgeving kan worden aangemerkt.16.
3.17.
Voordat ik tot een afrondende analyse kom van het voorgaande wil ik nog wijzen op een drietal arresten waarin de Hoge Raad zich heeft uitgelaten over de kwestie die in deze rolconclusie voor ligt.
3.18.
In een al wat ouder arrest van 15 september 199717.lag de navolgende casus ten grondslag. De oproeping van de verdachte om te verschijnen op een zitting van het hof was aan de verdachte, van wie geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was, door de procureur-generaal bij het hof als gewone brief verzonden aan het adres van de verdachte in Italië. De verdachte verscheen niet op de aangezegde zitting en hij werd door het hof bij verstek veroordeeld. In cassatie werd met een beroep op Straatsburgse jurisprudentie betoogd dat het aanwezigheidsrecht van de verdachte was geschonden, omdat niet gebleken was dat de verdachte de oproeping had ontvangen en daarom ook niet op ondubbelzinnige wijze kon worden vastgesteld dat de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht afstand had gedaan. De Hoge Raad overwoog dat nu de oproeping niet als onbestelbaar retour was gekomen, het hof ervan mocht uitgaan dat die oproeping op verdachtes adres in Italië was aangekomen.18.
3.19.
Op 30 mei 201719.oordeelde de Hoge Raad in een zaak waarin geklaagd werd dat het hof ten onrechte verstek had verleend tegen een niet verschenen verdachte, nu het hof had nagelaten te onderzoeken of de verdachte uitdrukkelijk afstand had gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. In deze zaak was de dagvaarding betekend aan een op het GBA-adres van de verdachte aanwezige derde. In cassatie werd een beroep gedaan op het Dworzecki-arrest, waarin het HvJ EU geoordeeld had, dat een dergelijke betekening niet zonder meer als een persoonlijke dagvaarding of officiële kennisgeving kan worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde20.dat de uitleg die het HvJ EU in zijn arrest heeft gegeven aan een tweetal autonome begrippen van het Unierecht – "persoonlijk [...] gedagvaard" en "anderszins daadwerkelijk officieel in kennis [...] gesteld" in de zin van art. 4bis, eerste lid onder a sub i, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ – ziet op de procedures van overlevering tussen de lidstaten en geen betrekking heeft op de berechting van een (Nederlandse) strafzaak en derhalve ook niet op de betekening van dagvaardingen in strafzaken.21.
3.20.
Het derde arrest van de Hoge Raad waar ik op wil wijzen, dateert van 19 november 201922.. In deze zaak, waarop ook door de raadsvrouw in haar brief van 8 april 2022 wordt gewezen, ging het om een vergelijkbare gang van zaken als in de onderhavige zaak. De cassatieschriftuur was niet binnen de termijn van art. 437 lid 2 Sv ingediend en bepleit werd dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar was nu de verdachte de aanzegging in cassatie niet had ontvangen. Gesteld werd dat het verzenden van de aanzegging aan het adres van de verdachte in Spanje “zonder de mogelijkheid van verificatie” in strijd is met art. 5 EU-rechtshulpovereenkomst. De Hoge Raad overwoog23.:
“2.4 Indien op grond van het daartoe ingestelde onderzoek als vaststaand kan worden aangenomen dat de verdachte niet is ingeschreven in een BRP en niet in Nederland is gedetineerd, en van hem ook niet een feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland maar wel een adres in het buitenland bekend is, geschiedt de betekening van de aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv door toezending van de aanzegging door het parket bij de Hoge Raad hetzij rechtstreeks aan het laatst bekende adres van de verdachte in het buitenland, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie (art. 588, tweede lid, Sv). Door die toezending is de aanzegging rechtsgeldig betekend. Als datum waarop die betekening plaatsvindt, geldt de datum van de verzending van de aanzegging, waarvan aantekening dient te geschieden in de akte van uitreiking. (Vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rov. 3.19.)
2.5 Voor zover de schriftuur berust op de opvatting dat het Nederlandse recht in een geval als het onderhavige een ‘bewijs van uitreiking van het stuk aan de geadresseerde’ verlangt, faalt deze omdat het Nederlandse recht die eis niet kent.
Voor zover het aangevoerde berust op de opvatting dat ‘gelet op het doel van de betekeningsregeling’ en hetgeen ‘kennelijk aan art. 5, tweede lid, [EU‑Rechtshulpovereenkomst] ten grondslag ligt', voor de rechtsgeldigheid van een betekening in een geval als het onderhavige altijd een ‘bewijs van uitreiking van het stuk aan de geadresseerde’ is vereist, faalt het eveneens omdat art. 5 EU‑Rechtshulpovereenkomst die eis niet stelt. Hierbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de bepaling van art. 5, tweede lid aanhef en onder b, EU-Rechtshulpovereenkomst uitsluitend geldt voor het geval dat het toepasselijke procesrecht van de verzoekende lidstaat een ander bewijs dan het via de postdiensten verkrijgbare bewijs van uitreiking van het stuk aan de geadresseerde verlangt, welk geval zich hier niet voordoet, en dat uit deze bepaling niet volgt dat in geval van rechtstreekse toezending over de post als bedoeld in art. 5, eerste lid, EU-Rechtshulpovereenkomst van uitreiking van de gerechtelijke mededeling aan de geadresseerde moet blijken uit een van de postdiensten afkomstig bewijs daarvan.
2.6 Gelet op wat hiervoor is overwogen ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot de EU-Rechtshulpovereenkomst.”
4. Afrondende analyse
4.1.
Na deze lange aanloop kom ik tot de navolgende bevindingen.
4.2.
De betekeningsvoorschriften van art. 36a Sv tot en met art. 36n Sv zijn van overeenkomstige toepassing op de betekening van de aanzegging ex art. 435 lid 1 Sv in de cassatieprocedure. Op grond van art. 36c lid 1 Sv wordt de aanzegging betekend. Op grond van art. 36b lid 2 Sv geschiedt betekening door middel van uitreiking of elektronische overdracht. De uitreiking aan degene van wie de woon- of verblijfplaats in het buitenland bekend is, geschiedt op grond van art. 36e lid 3 Sv, door toezending van de mededeling, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie en, voor zover een verdrag van toepassing is, met inachtneming van dat verdrag. Toezending kan op grond van art. 36b lid 3 plaatsvinden door aflevering van een gewone of aangetekende brief.
4.3.
Uit de stukken van het geding kan worden opgemaakt dat de verdachte ten tijde van de betekening van de aanzegging niet was ingeschreven in de BRP, niet in Nederland was gedetineerd en van hem geen feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was. Wel was van hem een adres in Duitsland bekend. De aanzegging als bedoeld in art. 435 lid 1 Sv is betekend aan een medewerker van het parket van de procureur-generaal bij de Hoge Raad en per gewone brief rechtstreeks toegezonden aan het adres van de verdachte in Duitsland. Hiermee is voldaan aan hetgeen art. 36e lid 3 Sv vereist.
4.4.
Waar het in onderhavige zaak naar mijn mening niet goed is gelopen, is dat niet onderkend is dat zich in onderhavige zaak een uitzonderingsgeval voordoet als bedoeld in art. 5 lid 2 sub c EU-rechtshulpovereenkomst, namelijk dat het stuk niet per post kon worden bezorgd, hetgeen gebleken is uit het feit dat desbetreffende brief op 26 november 2021 als onbestelbaar retour is gekomen.
4.5.
Daarop had de bemiddeling van de bevoegde autoriteiten van Duitsland moeten worden ingeroepen om de aanzegging opnieuw te laten betekenen. Dat laatste is niet gebeurd en dat maakt dat de aanzegging die op 21 november 2021 is verzonden, niet in overeenstemming met het Unierecht is betekend. Het verzenden van een nieuwe aanzegging, met bemiddeling van de bevoegde autoriteiten lijkt mij inmiddels niet meer nodig, nu op grond van de brief van de raadsvrouw van 8 april 2022 moet worden aangenomen dat de verdachte op de hoogte is van de aanzegging. Op grond van de voorgaande omstandigheden dient, gelet op het toepasselijke Unierecht, een nadere termijn te worden verleend voor het indienen van een cassatieschriftuur.
4.6.
Indien voor deze weg wordt gekozen hoeft in de onderhavige zaak geen antwoord te worden gegeven op de vraag die is gerezen naar aanleiding van het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 2 maart 2022, namelijk of een toezending door middel van gewone post, waarbij in het ongewisse is gebleven of de verdachte deze post heeft ontvangen en de verdachte niet is verschenen, in strijd is met de vereisten van het Unierecht zoals hiervoor onder 3.3-3.16 besproken. Gelet op het belang voor de rechtspraktijk wil ik daarover ten overvloede toch nog de volgende opmerkingen maken.
4.7.
Beschouwing ten overvloede
4.7.1.
Uit de hiervoor besproken Richtlijn 2012/13/EU en de Richtlijn 2016/343/EU en de daarop gebaseerde uitspraken van het HvJ EU komt in de eerste plaats naar voren dat aan deze richtlijnen op zichzelf geen expliciete aanwijzingen kunnen worden ontleend voor de wijze waarop dagvaardingen c.q. gerechtelijke mededelingen over de strafzaak aan de betrokken persoon moeten worden betekend of verstrekt. Wel staat zowel in de richtlijnen als de arresten van het HvJ EU centraal dat de wijze van verstrekking in overeenstemming moet zijn met het doel ervan, namelijk om verdachten of beklaagden van een strafbaar feit in staat te stellen om hun verdediging voor te bereiden en een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen. In de zaken Covaci en Staatsanwaltschaft Offenburg wordt benadrukt dat dit inhoudt dat de betekening of kennisgeving op zodanige wijze dient plaats te vinden dat de verdachte ook daadwerkelijk in de gelegenheid wordt gesteld binnen de in een dergelijke kennisgeving gemelde termijn van zijn rechten gebruik te maken. Dit impliceert naar mijn mening dat moet vast staan dat de kennisgeving de verdachte ook daadwerkelijk heeft bereikt en wat dat betreft onderschrijf ik het standpunt van het hof ’s-Hertogenbosch in zijn arrest van 2 maart 2022.
4.7.2.
Naar mijn mening kan daarvoor ook steun worden gevonden in het Dworzecki-arrest, ook al heeft dat arrest betrekking op het Kaderbesluit 2002/584/JBZ dat ziet op het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten. Het ligt mijns inziens voor de hand dat de autonome uitleg die het HvJ EU in dit arrest geeft aan de voorwaarden die gesteld worden aan de kennisneming van de verdachte van het tijdstip en de plaats van het strafproces, niet beperkt is of moet blijven tot overleveringszaken. De richtlijnen 2012/13/EU en 2016/343/EU, die vergelijkbare bepalingen bevatten als die in het Kaderbesluit 2002/584/JBZ, zijn immers rechtstreeks van toepassing in het nationale recht van de lidstaten en dus ook op nationale strafrechtelijke procedures. In dat verband valt niet goed in te zien waarom alleen in strafzaken waarin (later) een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, op ondubbelzinnige wijze moet kunnen worden vastgesteld dat de verdachte in de nationale procedure de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn strafproces heeft ontvangen, maar in strafzaken waarin geen Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd zou kunnen worden volstaan met een betekening van de gerechtelijke stukken, zonder dat vast is komen te staan dat de verdachte hiervan daadwerkelijk op de hoogte is gebracht.
4.7.3.
Het voorgaande is op zichzelf te verenigen met de algemene vooropstelling van de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 12 maart 2002, die erop neerkomt dat de betrokken mededeling rechtsgeldig is betekend door de toezending per gewone post, tenzij aannemelijk is dat bij de toezending verdragsverplichtingen niet zijn nageleefd of de buitenlandse autoriteit of instantie geen uitvoering heeft gegeven aan het verzoek.24.Gesteld kan immers worden dat indien niet komt vast te staan dat de betrokken mededeling de verdachte daadwerkelijk heeft bereikt, de verdragsverplichtingen in het kader van het Unierecht niet zijn nageleefd. Dat geldt in mindere mate voor het arrest van de Hoge Raad van 19 november 2019, waarin de Hoge Raad heeft bepaald dat uit art. 5 lid 2 aanhef en onder b EU-rechtshulpovereenkomst niet volgt, dat in geval van rechtstreekse toezending over de post als bedoeld in art. 5 lid 1 EU-rechtshulpovereenkomst, de uitreiking van de gerechtelijke mededeling aan de geadresseerde moet blijken uit een van de postdiensten afkomstig bewijs daarvan. Ook het uitgangspunt in het arrest van de Hoge Raad van 15 september 1997, dat bij een oproeping per gewone post, die niet als onbestelbaar retour is gekomen, ervan mag worden uitgegaan dat die oproeping op verdachtes adres is aangekomen, is naar mijn mening niet (meer) in overeenstemming met het Unierecht. In dat geval blijft immers gerede twijfel bestaan of de verdachte weet dat tegen hem een strafzaak loopt, casu quo binnen welke termijn hij actie dient te ondernemen om zijn recht op verdediging te effectueren in een lopende strafzaak.
4.8.
Het lijkt mij van belang dat de rolraadsheer in een overweging ten overvloede ten behoeve van de rechtspraktijk in feitelijke aanleg meer duidelijkheid in deze kwestie schept. En dan doel ik met name op de situatie dat een kennisgeving per gewone post is verzonden, de verdachte niet op de zitting verschijnt en evenmin duidelijk is of de kennisgeving de verdachte heeft bereikt.
4.9.
Om te beginnen zou ik mij kunnen voorstellen, dat gelet op de vereisten die uit het Unierecht voortvloeien, bij verzending van gerechtelijke mededelingen aan verdachten in EU-landen gebruik wordt gemaakt van aangetekende post, althans van een verzendwijze waarbij met meer zekerheid kan worden vastgesteld of de mededeling daadwerkelijk bij de betrokkene is aangekomen en zo dit niet lukt, de bemiddeling van de bevoegde nationale autoriteiten wordt ingeroepen. Ik realiseer mij dat dit extra inspanningen vraagt van de vervolgende instantie, maar deze zijn noodzakelijk om de procedure in overeenstemming met het aanwezigheidsrecht te laten verlopen.
4.10.
Wat de onderhavige zaak aangaat, moet het ervoor worden gehouden dat de aanzegging als bedoeld in art. 435 Sv niet in overeenstemming met het Unierecht is betekend en het verzuim om binnen de aangezegde termijn een cassatieschriftuur in te dienen niet tot niet-ontvankelijkheid van de verdachte in zijn cassatieberoep behoort te leiden.
5. Conclusie
5.1.
Deze rolconclusie strekt ertoe dat de rolraadsheer de verdachte een nadere termijn verleent voor het indienen van een cassatieschriftuur.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑06‑2022
Richtlijn (EU) 2012/13 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures, PbEU 2012, L142/1.
Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, PbEU 2016, L 65/1.
Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie, met verklaringen; Brussel, 29 mei 2000 (EU-rechtshulpovereenkomst), Trb. 2000, 96.
HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rov. 3.19-3.22, NJ 2002/317 m.nt. T.M.C.J. Schalken.
Kamerstukken II 2001/02, 28350-(R1720), nr. 3, pag. 10-11, Goedkeuring van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie.
Toelichtend Rapport bij de Overeenkomst van 29 mei 2000 betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (door de Raad op 30 november 2000 goedgekeurde tekst), PbEG 2000, C 379/7, p. 5-6.
HvJ EU 13 juni 2019, C-646/17, ECLI:EU:C:2019:489, par. 43 (Moro), waarin prejudiciële vragen waren voorgelegd die verband hielden met een wijziging van de tenlastelegging.
HvJ EU 5 juni 2018, C-612/15, ECLI:EU:C:2018:392, par. 88 (Kolev e.a.) Deze zaak had betrekking op de vraag op welk tijdstip een verdachte recht heeft op gedetailleerde informatie over de beschuldiging.
HvJ EU 15 oktober 2015, C-216/14, ECLI:EU:C:2015:686, par. 62-63 (Covaci).
HvJ EU 14 mei 2020, C-615/18, ECLI:EU:C:2020:376, par. 77 (Staatsanwaltschaft Offenburg).
Zie HvJ EU 13 februari 2020, C-688/18, ECLI:EU:C:2020:94, par. 31-37 (Spetsializirana prokuratura), EHRM (GK) 1 maart 2006, nr. 56581/00, ECLI:CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, par. 86-88 (Sejdovic v. Italy) en EHRM (GK) 18 oktober 2006, nr. 18114/02, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD001811402, par. 73-76 (Hermi v. Italy).
HvJ EU 23 november 2021, C-564/19, ECLI:EU:C:2021:949, par. 134 (IS).
HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346, par. 43 (Dworzecki).
HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346, par. 47 (Dworzecki).
HR 15 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0794, NJ 1998/115.
Zie rov. 5.3 van het arrest.
HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:976, NJ 2017/251.
Conform mijn daaraan voorafgaande conclusie ECLI:NL:PHR:2017:382.
HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:976, rov. 2.2.-2.3, NJ 2017/251.
HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1805, NJ 2019/470.
Wederom conform mijn daaraan voorafgaande conclusie ECLI:NL:PHR:2019:961.
Ik twijfel wel nog of dit ook geldt voor de overweging van de Hoge Raad dat als sprake is van tussenkomst van de bevoegde autoriteit of instantie, uit de stukken slechts moet blijken dat deze is ingeroepen, maar niet dat aan het verzoek is voldaan.