Het beroep is blijkens de daarvan opgemaakte akte van 3 december 2018 partieel ingetrokken.
HR, 19-11-2019, nr. 18/02947
ECLI:NL:HR:2019:1805
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-11-2019
- Zaaknummer
18/02947
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1805, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑11‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:961
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:1975, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2019:961, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑10‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1805
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0392
NbSr 2019/368
NbSr 2020/368
Uitspraak 19‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Aanwezig hebben van cocaïne en MDMA door zich als drugsverkoper op te houden in centrum Amsterdam, art. 2.C Opiumwet. Schriftuur tardief, art. 437.2 Sv. Termijnoverschrijding verschoonbaar, nu verdachte aanzegging in cassatie niet heeft ontvangen en als gewone brief verzenden van aanzegging aan adres van verdachte in Spanje “zonder de mogelijkheid van verificatie” in strijd is met art. 5 EU-Rechtshulpovereenkomst? Aanzegging in cassatie is per gewone brief verzonden naar adres van verdachte in Spanje, zoals vermeld in cassatieakte en arrest Hof. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2002:AD5163 m.b.t. betekening aanzegging in geval van bekendheid van adres van verdachte in het buitenland. Opvatting dat Nederlands recht in een geval als het onderhavige ‘bewijs van uitreiking van het stuk aan de geadresseerde verlangt’, faalt omdat Nederlands recht die eis niet kent. Ook opvatting dat ‘gelet op het doel van de betekeningsregeling’ en hetgeen ‘kennelijk aan art. 5.2 EU-Rechtshulpovereenkomst ten grondslag ligt' voor rechtsgeldigheid van dergelijke betekening altijd ‘bewijs van uitreiking van het stuk aan de geadresseerde’ is vereist, faalt omdat art. 5 EU-Rechtshulpovereenkomst die eis niet stelt. Hierbij neemt HR in aanmerking dat art. 5.2.b EU-Rechtshulpovereenkomst uitsluitend geldt voor het geval toepasselijk procesrecht van verzoekende lidstaat ander bewijs dan via postdiensten verkrijgbaar bewijs van uitreiking van stuk aan geadresseerde verlangt, welk geval zich hier niet voordoet, en dat uit deze bepaling niet volgt dat in geval van rechtstreekse toezending over post a.b.i. art. 5.1 EU-Rechtshulpovereenkomst van uitreiking van gerechtelijke mededeling aan geadresseerde moet blijken uit van postdiensten afkomstig bewijs daarvan. Gelet op voorgaande bestaat geen aanleiding tot stellen prejudiciële vragen m.b.t. uitleg EU-Rechtshulpovereenkomst. HR verklaart verdachte n-o, nu binnen daarvoor geldende termijn geen schriftuur houdende middelen is ingediend.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02947
Datum 19 november 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 13 juni 2018, nummer 23/002912-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend, die echter eerst na afloop van de bij de wet gestelde termijn bij de griffie van de Hoge Raad is ingekomen.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1
Het aan de stukken van het geding te ontlenen procesverloop in deze zaak, voor zover dat voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep van belang is, is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2. Kort samengevat houdt dit het volgende in:- op 31 juli 2018 is de in art. 435, eerste lid, Sv bedoelde aanzegging dat de stukken door de Hoge Raad zijn ontvangen en tevens inhoudende de mededeling dat - op straffe van niet-ontvankelijkheid – binnen zestig dagen een schriftuur houdende middelen van cassatie moet worden ingediend, als gewone brief verzonden aan het in de cassatieakte vermelde adres van de verdachte in Spanje;- op 30 november 2018 heeft de verdachte door zijn raadsvrouwe een schriftuur houdende middelen van cassatie doen indienen.
2.2
De schriftuur is ontvangen nadat meer dan zestig dagen zijn verstreken sedert de verzending van de aanzegging naar het adres van de verdachte in het buitenland. In de schriftuur is aangevoerd dat de overschrijding van de termijn voor het indienen van middelen van cassatie niet aan de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie in de weg staat, aangezien de verdachte de aanzegging niet heeft ontvangen en het als gewone brief verzenden van de aanzegging naar het adres van de verdachte in Spanje “zonder de mogelijkheid van verificatie” in strijd is met (de strekking van) art. 5 van de Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie, gesloten te Brussel op 29 mei 2000 (Trb. 2000, 96) (hierna: EU‑Rechtshulpovereenkomst).
2.3
Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep zijn de volgende bepalingen van belang:
- art. 435, eerste lid, Sv:
“Na ontvangst van de stukken van het geding door de griffier van de Hoge Raad wordt door de procureur- generaal aan de verdachte dan wel, indien door het openbaar ministerie beroep in cassatie is ingesteld, aan het openbaar ministerie en aan de verdachte aangezegd dat de stukken van het geding bij de Hoge Raad zijn ingekomen onder mededeling dat de zaak door de Hoge Raad in behandeling zal worden genomen na verloop van de in het tweede onderscheidenlijk eerste lid van artikel 437 bedoelde termijn. In de aanzegging wordt gewezen op artikel 437.”
- art. 437, tweede lid, Sv:
“De verdachte door of namens wie beroep in cassatie is ingesteld, is op straffe van niet‑ontvankelijkheid verplicht binnen twee maanden nadat de in het eerste lid van artikel 435 bedoelde aanzegging is betekend, bij de Hoge Raad door zijn raadsman een schriftuur te doen indienen, houdende zijn middelen van cassatie. Artikel 410, eerste lid, laatste twee volzinnen, zijn van overeenkomstige toepassing.”
- art. 588, tweede lid, Sv:
“De uitreiking aan de geadresseerde van wie de woon- of verblijfplaats in het buitenland bekend is, geschiedt door toezending van de mededeling door het openbaar ministerie, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie en, voor zover een verdrag van toepassing is, met inachtneming van dat verdrag. (...)”
- art. 5, eerste en tweede lid, van de EU-Rechtshulpovereenkomst:
“1. Elke lidstaat zendt aan de personen die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden, voor hen bestemde gerechtelijke stukken rechtstreeks over de post toe.
2. Toezending van gerechtelijke stukken door bemiddeling van de bevoegde autoriteiten van de aangezochte lidstaat kan alleen plaatsvinden indien:
a. het adres van de persoon voor wie het stuk bestemd is, onbekend of twijfelachtig is,
b. het toepasselijke procesrecht van de verzoekende lidstaat een ander bewijs dan het via de postdiensten verkrijgbare bewijs van uitreiking van het stuk aan de geadresseerde verlangt,
c. het stuk niet per post kon worden bezorgd, of
d. de verzoekende lidstaat gegronde redenen heeft om aan te nemen dat verzending over de post zonder resultaat zal blijven of niet toereikend zal zijn.”
2.4
Indien op grond van het daartoe ingestelde onderzoek als vaststaand kan worden aangenomen dat de verdachte niet is ingeschreven in een BRP en niet in Nederland is gedetineerd, en van hem ook niet een feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland maar wel een adres in het buitenland bekend is, geschiedt de betekening van de aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv door toezending van de aanzegging door het parket bij de Hoge Raad hetzij rechtstreeks aan het laatst bekende adres van de verdachte in het buitenland, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie (art. 588, tweede lid, Sv). Door die toezending is de aanzegging rechtsgeldig betekend. Als datum waarop die betekening plaatsvindt, geldt de datum van de verzending van de aanzegging, waarvan aantekening dient te geschieden in de akte van uitreiking. (Vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rov. 3.19.)
2.5
Voor zover de schriftuur berust op de opvatting dat het Nederlandse recht in een geval als het onderhavige een ‘bewijs van uitreiking van het stuk aan de geadresseerde’ verlangt, faalt deze omdat het Nederlandse recht die eis niet kent.Voor zover het aangevoerde berust op de opvatting dat ‘gelet op het doel van de betekeningsregeling’ en hetgeen ‘kennelijk aan art. 5, tweede lid, [EU‑Rechtshulpovereenkomst] ten grondslag ligt', voor de rechtsgeldigheid van een betekening in een geval als het onderhavige altijd een ‘bewijs van uitreiking van het stuk aan de geadresseerde’ is vereist, faalt het eveneens omdat art. 5 EU‑Rechtshulpovereenkomst die eis niet stelt. Hierbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de bepaling van art. 5, tweede lid aanhef en onder b, EU-Rechtshulpovereenkomst uitsluitend geldt voor het geval dat het toepasselijke procesrecht van de verzoekende lidstaat een ander bewijs dan het via de postdiensten verkrijgbare bewijs van uitreiking van het stuk aan de geadresseerde verlangt, welk geval zich hier niet voordoet, en dat uit deze bepaling niet volgt dat in geval van rechtstreekse toezending over de post als bedoeld in art. 5, eerste lid, EU-Rechtshulpovereenkomst van uitreiking van de gerechtelijke mededeling aan de geadresseerde moet blijken uit een van de postdiensten afkomstig bewijs daarvan.
2.6
Gelet op wat hiervoor is overwogen ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot de EU-Rechtshulpovereenkomst.
2.7
Als datum waarop de betekening heeft plaatsgevonden, geldt de datum van de verzending van de aanzegging. Dit betekent dat uiterlijk - ingevolge art. 1, eerste lid, Algemene termijnenwet - op maandag 1 oktober 2018 een schriftuur kon worden ingediend. Nu de verdachte niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, is niet in acht genomen het voorschrift van art. 437, tweede lid, Sv, zodat de verdachte in het beroep niet kan worden ontvangen.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 november 2019.
Conclusie 01‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG, naar aanleiding van een te laat ingediende cassatieschriftuur, over de vraag of uitreiking van de aanzegging ex art. 435.1 Sv aan de in Spanje woonachtige verdachte door rechtstreekse verzending per post (art. 588.2 Sv) in overeenstemming is met art. 5 van de EU-Rechtshulpovereenkomst. De AG adviseert de HR het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren. De AG merkt in dit verband op dat uit ECLI:NL:HR:2012:BX4491 volgt dat verzending van gerechtelijke stukken per post niet aangetekend behoeft te geschieden (opdat men een track-and-trace code kan ontvangen) en dat de stelling dat verdachte de aanzegging niet heeft ontvangen niet met feitelijke gegevens wordt gestaafd (vgl. ECLI:NL:HR:2019:17). Het arrest ‘Maresti tegen Kroatië’, waarin ERHM o.g.v. de bijzondere omstandigheden van het geval oordeelde dat de niet-ontvankelijkheidsbeslissing op louter de formele grond dat het herzieningsverzoek niet binnen de termijn was ingediend, strijd opleverde met het art. 6 EVRM, leidt volgens de AG niet tot een ander oordeel. Tot slot bestaat er volgens de AG geen onduidelijkheid over de strekking van art. 5 EU-rechtshulpovereenkomst zodat er ook geen aanleiding is om, zoals wordt verzocht, op dit punt prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie EU.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02947
Zitting 1 oktober 2019
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
1.1
De verdachte is bij arrest van 13 juni 2018 door het gerechtshof Amsterdam wegens “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken, waarvan drie weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte en mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
2. De ontvankelijkheid van het beroep
2.1
De vraag die vooraf gaat aan de bespreking van het middel is of de verdachte in het onderhavige geval kan worden ontvangen in het ingestelde cassatieberoep, nu de schriftuur is ingediend nadat de termijn van zestig dagen zoals vermeld in de aanzegging ingevolge art. 435 lid 1 Sv is verstreken. In de schriftuur wordt uitvoerig gemotiveerd gesteld dat de verdachte desalniettemin moet worden ontvangen in zijn beroep. Over dit standpunt en de daartoe aangevoerde argumenten kom ik hierna te spreken. Eerst zal ik de hierop betrekking hebbende relevante feiten weergeven.
2.2
Uit de stukken van het geding blijkt het volgende:
(i) Op 13 juni 2018 heeft de verdachte, die blijkens de daarvan opgemaakte akte woonachtig is op het adres “ [a-straat 1] [woonplaats] (Spanje)”, beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof van 13 juni 20181.;
(ii) Op 3 juli 2018 heeft de griffie van de Hoge Raad, ingevolge het bepaalde in art. 434 lid 1 Sv, de stukken van het geding ontvangen;
(iii) De aanzegging bedoeld in art. 435 lid 1 Sv dat de stukken door de Hoge Raad zijn ontvangen, is blijkens de daarvan opgemaakte akte op grond van art. 588 lid 2 Sv op 31 juli 2018 als gewone brief verzonden naar het bovengenoemde adres van de verdachte in Spanje. Deze aanzegging bevat onder meer de mededeling dat op straffe van niet-ontvankelijkheid van het beroep binnen zestig dagen door een advocaat een schriftuur moet worden ingediend bij de Hoge Raad;
(iv) Op 24 oktober 2018 heeft mr. J Kuijper zich gesteld als raadvrouw van de verdachte;
(v) De namens de verdachte ingediende schriftuur inhoudende middelen van cassatie is op 30 november 2018 ontvangen.
2.3
Vaststaat dat de schriftuur niet is ingediend binnen zestig dagen na de verzending van de aanzegging aan de verdachte. Dit wordt in de schriftuur ook niet betwist. Wel wordt betwist dat de betekening van deze aanzegging – waarvan de raadsvrouw onderschrijft dat deze aan de eisen van art. 588 lid 2 Sv voldoet – in overeenstemming is met de daaraan te stellen eisen die voortvloeien uit art. 6 EVRM en/of art. 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, in verbinding met art. 5 van de daarbij behorende EU-rechtshulpovereenkomst2.betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie.
2.4
Gesteld wordt dat het uitgangspunt dat aan art. 5 lid 2 van de voornoemde EU-Rechtshulpovereenkomst (kennelijk) ten grondslag ligt, is dat de gerechtelijke autoriteiten ervoor moeten zorgdragen dat de aflevering van gerechtelijke stukken aan de verdachte op een zodanige wijze geschiedt dat de grootst mogelijke kans bestaat dat deze de verdachte tijdig bereiken. Daarvoor zou ten minste moeten worden gezorgd voor een ‘via de postdiensten verkrijgbare bewijs van uitreiking van het stuk aan de geadresseerde’.3.Om die reden zou bij de uitreiking van een gerechtelijk stuk – dus ook een aanzegging als bedoeld in art. 435 lid 1 Sv – door rechtstreekse toezending aan een buitenlands adres als bedoeld in art. 588 lid 2 Sv, als vereiste moeten gelden dat dit ten minste via de weg van ‘track and trace’ wordt verzonden. Dan kan, zo wordt in de schriftuur betoogd, worden geverifieerd of en wanneer het betrokken gerechtelijke stuk op het adres is aangekomen en of dit binnen de tijdslimiet is gebeurd waarin een cassatieschriftuur moet worden ingediend.
2.5
Op zichzelf kan ik me bij het door de raadsvrouw betoogde iets voorstellen. Het probleem is echter dat de EU-rechtshulpovereenkomst niet tot een dergelijke wijze van verzending verplicht.
2.6
“1. Elke lidstaat zendt aan de personen die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden, voor hen bestemde gerechtelijke stukken rechtstreeks over de post toe.
2. 2. Toezending van gerechtelijke stukken door bemiddeling van de bevoegde autoriteiten van de aangezochte lidstaat kan alleen plaatsvinden indien:
3. a. het adres van de persoon voor wie het stuk bestemd is, onbekend of twijfelachtig is,
4. b. het toepasselijke procesrecht van de verzoekende lidstaat een ander bewijs dan het via de postdiensten verkrijgbare bewijs van uitreiking van het stuk aan de geadresseerde verlangt,
5. c. het stuk niet per post kon worden bezorgd, of
d. de verzoekende lidstaat gegronde redenen heeft om aan te nemen dat verzending over de post zonder resultaat zal blijven of niet toereikend zal zijn.”
2.7
Het eerste lid van art. 5 van de EU-Rechtshulpovereenkomst schrijft voor dat elke lidstaat aan de personen die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden, voor hen bestemde gerechtelijke stukken rechtstreeks over de post toezendt. Alleen in een van de in lid 2 genoemde gevallen – die zich in onderhavige zaak niet voordoen – kan toezending van gerechtelijke stukken door bemiddeling van de bevoegde autoriteiten van de aangezochte lidstaat plaatsvinden.
2.8
Raapleging van de webpagina www.post.nl leert dat een brief naar het buitenland op zijn minst aangetekend moet worden verzonden, indien de verzender een verzendbewijs, een ‘track and trace’-code of een handtekening voor ontvangst wenst te verkrijgen.4.In HR 28 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4491, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de opvatting dat een de appeldagvaarding niet geldig is betekend als deze niet bij aangetekende brief is verzonden aan het adres van de verdachte in België, blijk geeft van miskenning van art. 5 lid 1 van de EU-Rechtshulpovereenkomst.
2.9
Daarnaast heeft de Hoge Raad in HR 1 augustus 2019, ECLI:NL:HR:2019:17 overwogen dat ingeval vaststaat dat een mededeling aan de raadsman van de verdachte dat de aanzegging is betekend door middel van een gewone brief over de post is verzonden naar het door de geadresseerde (de raadsman dus) opgegeven adres, terwijl er geen aanwijzing is dat bij de verzending mogelijk iets is misgegaan, van de geadresseerde mag worden gevergd dat hij voldoende feitelijke gegevens aanvoert ter staving van zijn stelling dat hij die brief niet heeft ontvangen. De enkele stelling van de geadresseerde dat hij de brief niet heeft ontvangen, is onvoldoende om aan te nemen dat bij de verzending iets is misgegaan.
2.10
Hieruit volgt dat de Hoge Raad al in 2012 korte metten heeft gemaakt met de eis die de raadvrouw verbindt aan de rechtstreekse toezending van de aanzegging aan een buitenlands adres als bedoeld in art. 588 lid 2 Sv.
2.11
Ook de door de Hoge Raad in het hierboven genoemde arrest van 1 augustus 2019 geformuleerde uitzonderingsgrond doet zich hier niet voor. In haar stelbrief en in de schriftuur stelt de raadsvrouw dat de verdachte de aanzegging niet heeft ontvangen. Maar deze stelling is noch in de brief, noch in de schriftuur met feitelijke gegevens gestaafd. Ik vrees dat de argumenten die door de raadsvrouw worden aangedragen voor de ontvankelijkheid van het beroep dan ook weinig kans van slagen hebben.
2.12
Ook de uitspraken van het EHRM die in de schriftuur worden genoemd, in het bijzonder de zaak Maresti tegen Kroatië5., brengen mij niet tot een ander inzicht.6.Het Kroatische Municipaal Gerecht had Maresti niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot bijzondere herziening van een jegens hem gewezen einduitspraak, op de grond dat dit verzoek niet binnen de daarvoor gestelde termijn was ingediend, namelijk binnen een maand na de uitreiking van de einduitspraak. Het oordeel dat art. 6 lid 1 EVRM, in het bijzonder het recht op ‘access to court’, in het onderhavige geval is geschonden, wordt voorafgegaan door de overweging: “while time-limits are in principle legitimate limitations on the right to a court, the manner in which they were applied in a particular case may give raise to a broach of Article 6 § 1 of the Convention”. In deze zaak was de einduitspraak waartegen de verdachte het rechtsmiddel had ingesteld, overeenkomstig het bepaalde in het Kroatische Wetboek van Strafprocesrecht, uitgereikt aan een huisgenoot van de verdachte, te weten: zijn moeder. De verdachte die – zonder succes – de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring bij de districtsrechtbank had geappelleerd, heeft betoogd dat zijn moeder, gelet op de aard van haar ziekte, niet in staat was hem te informeren over de uitreiking van de uitspraak. Dit betoog werd gestaafd met een medisch certificaat waaruit blijkt dat zijn moeder aan schizofrenie lijdt.
Het EHRM was van oordeel dat het in het onderhavige geval noodzakelijk was om vast te stellen of verdachtes moeder, gelet op haar geestesziekte, in staat was om de aard van de uitspraak die zij namens de verdachte in ontvangst heeft genomen te begrijpen, alsook de noodzaak om haar zoon daaromtrent te informeren. De districtsrechtbank die het door de verdachte ingestelde hoger beroep verwierp, was echter tot haar oordeel gekomen zonder onderzoek te hebben gedaan naar de geestesgesteldheid van verdachtes moeder, dan wel kennis te hebben genomen van enig bewijs harerzijdes.
2.13
Het zijn deze concrete en bijzondere feiten en omstandigheden van het geval, die maken dat de niet-ontvankelijkheidsbeslissing op louter de formele grond dat het herzieningsverzoek niet binnen de daarvoor gestelde termijn was ingediend volgens het EHRM strijd oplevert met het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op ‘acces to court’.
2.14
Dergelijke feiten en omstandigheden, die naar Nederlands recht zouden kunnen leiden tot een verschoonbare overschrijding van de termijn waarbinnen de schriftuur inhoudende middelen van cassatie had moeten worden ingediend (door bijvoorbeeld het verlenen aan de verdachte van een nadere termijn voor indiening), zijn door de raadsvrouw niet gesteld, noch anderszins gebleken.
2.15
In de schriftuur wordt, indien de Hoge Raad de redenering van de raadsvrouw niet volgt, verzocht om een verwijzing naar het Hof van Justitie EU voor het stellen van prejudiciële vragen op dit punt. Ik ben het echter met de raadsvrouw niet eens dat er ruimte voor twijfel bestaat over de vraag of een aanzegging ex art. 435 lid 1 Sv naar een buitenlands adres van een verdachte zonder de mogelijkheid van verificatie, in strijd is met art. 5 van de EU-rechtshulpovereenkomst of met art. 47 van het Handvest en het vrije verkeer. Daarvoor verwijs ik naar het Toelichtend Rapport bij de Overeenkomst van 29 mei 2000 betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (door de Raad op 30 november 2000 goedgekeurde tekst), PbEG 2000, C 379/7, waarin het volgende staat vermeld:
“De regel is voortaan de toezending over de post. Uitzonderingen op deze regel staan in lid 2 en, indien toepasselijk, kunnen de documenten door bemiddeling van de autoriteiten van een andere lidstaat met het oog op uitreiking aan de geadresseerde worden toegezonden. Deze uitzonderingen betreffen gevallen waarin de toezending over de post onmogelijk of niet toereikend is. Het is essentieel dat de lidstaat die de documenten toezendt, zich redelijke inspanningen getroost om het adres van de betrokken persoon te achterhalen alvorens een verzoek tot een andere lidstaat te richten. Voorts moet het verzoek vergezeld gaan van zoveel mogelijk nuttige informatie die de aangezochte lidstaat kan helpen om de persoon te vinden.”
2.16
Verder bevat de parlementaire behandeling van de goedkeuringswet van de EU-rechtshulpovereenkomst in de MvT de volgende passage7.:
“Artikel 5 Toezending en uitreiking van gerechtelijke stukken
Het bepaalde in dit artikel is grotendeels overgenomen van artikel 52 van de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen. Die Schengenbepaling wordt, zo blijkt uit het tweede lid van artikel 2 van het verdrag, ingetrokken.
De Schengenregeling voorziet in de mogelijkheid van toezending over de post. In de praktijk wordt daarvan door sommige lidstaten aanzienlijk minder gebruik gemaakt dan was beoogd. Ook buiten de in het tweede lid bedoelde gevallen wordt om formele uitreiking van gerechtelijke stukken verzocht. Dit leidt tot een onnodig beslag op de beschikbare rechtshulpcapaciteit in de lidstaten.
Teneinde aan die praktijk een einde te maken wordt in de onderhavige bepaling, in het eerste lid, de toezending over post verplicht gesteld.
De uitzonderingen vormen de in het tweede lid omschreven gevallen.
Het tweede lid tot en met vijfde lid zijn overgenomen uit artikel 52 van de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen.
Dit verdragsartikel brengt voor de Nederlandse praktijk niet veel wijziging teweeg, omdat Nederland al zoveel mogelijk van de toezending per post gebruik maakt, tenzij een betekening in persoon is vereist. Artikel 5 van het EU-rechtshulpverdrag zal ook niet leiden tot wijziging in de uitreiking van dagvaardingen in het buitenland. Hiervoor zal steeds de hulp van de buitenlandse autoriteiten moeten worden ingeroepen teneinde een betekening in persoon te verzekeren. Wel zullen naar verwachting minder verzoeken om uitreiking uit andere lidstaten worden ontvangen.
De onderhavige bepaling geeft, mede gelet op het verplichtende karakter van het eerste lid, aanleiding wijziging te brengen in het tweede lid van artikel 588 van het Wetboek van Strafvordering. Verwezen wordt naar artikel I, onderdeel P, van het uitvoeringswetvoorstel.”
2.17
Ik meen daarom dat er geen onduidelijkheid bestaat over de strekking van art. 5 EU-rechtshulpovereenkomst en er dus ook geen aanleiding is om op dit punt prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie EU.
2.18
Dat brengt mij tot de volgende slotsom.
3. Conclusie
3.1
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑10‑2019
Zie https://www.postnl.nl/versturen/brief-of-kaart-versturen/brief-of-kaart-buitenland/. Een ‘track and trace’-code ontvangt men ook wanneer bij verzending gebruik wordt gemaakt van de extra diensten ‘spoedservice’ en/of ‘verzekerservice’.
EHRM 25 september 2009, appl. no. 55759/07.
EHRM 3 november 2009, appl. no. 18342/03 (Davran tegen Turkije) betreft een zaak waarin het Hof van oordeel was dat de einduitspraak eigenlijk niet op de door de Turkse wet voorgeschreven wijze is uitgereikt aan de gedetineerde verdachte. Deze zaak lijkt mij hier daarom minder relevant.
Kamerstukken II 2001/02, 28 350 (R 1720), goedkeuring van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig art. 34 Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie, nr. 3 (MvT).