ECLI:NL:RBAMS:2016:1197.
HR, 30-09-2016, nr. 16/01153
ECLI:NL:HR:2016:2236
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-09-2016
- Zaaknummer
16/01153
- Roepnaam
Morning Star
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2236, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑09‑2016; (Prejudiciële beslissing)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:551
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBAMS:2016:1197
ECLI:NL:PHR:2016:551, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2236
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑05‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑05‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑01‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2017/190 met annotatie van Th.M. de Boer
JBPr 2017/6 met annotatie van mr. S.S. Leinders
JOR 2016/353 met annotatie van mr. C.G. van der Plas
JIN 2016/201 met annotatie van M. Teekens
JOR 2016/353 met annotatie van mr. C.G. van der Plas
JIN 2016/201 met annotatie van M. Teekens
Uitspraak 30‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vragen (art. 392 Rv). Internationaal publiekrecht. Conservatoir beslag op eigendommen van vreemde staten. Omvang immuniteit van executie. Verwijzing naar HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1387, NJ 2010/525 (Azeta/JCR en Staat), en HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:45, NJ 2014/453 (Ahmad/Staat). Is het niet geratificeerde VN-Verdrag “Convention on Jurisdictional Immunities of States and their Property” een codificatie van internationaal gewoonterecht? Art. 13a Wet AB. Onderscheid tussen conservatoire beslagen en executiemaatregelen? Stelplicht en bewijslast m.b.t. bestemming van goederen die beslag en executie toestaat. Geen strijd met art. 6 EVRM.
Partij(en)
30 september 2016
Eerste Kamer
16/01153
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Prejudiciële beslissing
in de zaak van:
De vennootschap naar buitenlands recht MORNING STAR INTERNATIONAL CORPORATION,gevestigd te Irvine, Californië, Verenigde Staten van Amerika,
EISERES in eerste aanleg,
advocaten in de prejudiciële procedure: mr. R.S. Meijer en mr. A. Knigge,
t e g e n
1. REPUBLIEK GABON,zetelende te Libreville, Gabon,
GEDAAGDE in eerste aanleg,
niet verschenen,
2. DE STAAT DER NEDERLANDEN,zetelende te Den Haag,
BELANGHEBBENDE in eerste aanleg,
advocaten in de prejudiciële procedure: mr. J.W.H. van Wijk en G.C. Nieuwland.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als MSI en Gabon en belanghebbende als de Staat.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het vonnis in de zaak C/13/600694/KG ZA 16-28 van de voorzieningenrechter te Amsterdam van 29 februari 2016.
Het vonnis van de voorzieningenrechter is aan deze beslissing gehecht.
2. De prejudiciële procedure
Bij laatstgenoemd vonnis heeft de voorzieningenrechter op de voet van art. 392 RV de hierna onder 3.3 vermelde prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
MSI en de Staat hebben schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot bevestigende beantwoording van de door de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam aan de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen 1 en 2, en tot ontkennende beantwoording van de overige vragen 3, 4, 5 en 6.
3. Beantwoording van de prejudiciële vragen
3.1
Het gaat in deze procedure om het volgende.
(i) MSI heeft op 25 november 2015 bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam een verzoek ingediend tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van Gabon. In dit verzoekschrift wordt aangevoerd dat MSI op 23 augustus 1994 met Gabon een overeenkomst heeft gesloten, waarvan de uitvoering door Gabon is gefrustreerd. MSI stelt als gevolg hiervan schade te hebben geleden, die zij begroot op € 22.299.292,--.
(ii) Het verzoekschrift vermeldt onder meer:
“11.1 MSI is ermee bekend dat de wijze van beslaglegging dient te geschieden overeenkomstig de wijze zoals opgenomen in artikel 3a van de Gerechtsdeurwaarderswet. MSI heeft hierover contact gehad met de deurwaarder, die op grond van artikel 3a van de Gerechtsdeurwaarderswet melding zal doen bij de Minister van Veiligheid en Justitie (…).
11.2
Voor de goede orde wijst MSI op de recente jurisprudentie omtrent de presumptie van immuniteit van staatseigendommen. Uit een recente uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 april 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:1337) volgt dat, indien aanwijzingen ontbreken dat eigendommen van een vreemde staat een publieke bestemming hebben én er bovendien geen verklaring van de vreemde staat is die inhoudt dat sprake is van goederen met een publieke bestemming, er geen grond bestaat om a priori uit te gaan van de presumptie van immuniteit bij executie van eigendommen van de vreemde staat.
11.3
In het onderhavige geval zijn er geen aanwijzingen dat de eigendommen waarop MSI beslag wenst te leggen, bestemd zijn voor de openbare dienst van Gabon. Deze aanwijzingen liggen ook niet besloten in de aard van de beslagen goederen. MSI stelt zich op het standpunt dat de goederen waarop zij beslag wenst te leggen, louter een commerciële bestemming hebben. Derhalve acht MSI het dan ook niet aannemelijk dat de beslagen die zij wenst te leggen in strijd komen met de volkenrechtelijke verplichtingen van Nederland jegens Gabon.”
(iii) Op 26 november 2015 heeft de voorzieningenrechter MSI verlof verleend tot het leggen van derdenbeslag.De vordering is hierbij inclusief rente en kosten begroot op € 24.859.220,--.
(iv) Op 30 november 2015 heeft de deurwaarder op verzoek van MSI verschillende derdenbeslagen ten laste van Gabon gelegd. Op 7 december 2015 zijn de beslagexploten betekend aan Gabon. Bij brief van 30 november 2015 van de deurwaarder is het ministerie van Veiligheid en Justitie ervan in kennis gesteld dat de deurwaarder opdracht heeft gekregen tot het leggen van conservatoire derdenbeslagen ten laste van Gabon.
(v) Op 18 december 2015 heeft de Staat (ministerie van Veiligheid en Justitie) een aanzegging gedaan (die op 7 januari 2016 is gerectificeerd) op grond van art. 3a lid 2 en lid 6 van de Gerechtsdeurwaarderswet (hierna: de aanzegging van de minister). Hierin is onder meer opgenomen:
“Ik acht deze ambtshandeling, na consultatie van mijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken, in strijd met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Nederlandse Staat. In het geval van (voorgenomen) maatregelen ten aanzien van vermogensbestanddelen van een vreemde Staat geldt een presumptie van immuniteit, aangezien staatseigendommen met een publieke bestemming in elk geval niet vatbaar zijn voor gedwongen executie. Immuniteit van executie onder het internationaal recht heeft zowel betrekking op executoriale maatregelen als op conservatoire maatregelen. Slechts indien wordt vastgesteld dat de vermogensbestanddelen van de vreemde Staat niet bestemd zijn voor publieke doeleinden kan immuniteit van executie worden ontzegd. Dat louter sprake is van vermogensbestanddelen die niet zijn bestemd voor publieke doeleinden is echter door [de deurwaarder] en diens opdrachtgever naar mijn opvatting niet, althans niet voldoende, aannemelijk gemaakt. Daarbij komt dat de presumptie van immuniteit, zoals die geldt voor executoriale maatregelen, a fortiori geldt voor conservatoire maatregelen. Dit laatste is onder andere af te leiden uit artikel 18 in samenhang met artikel 19 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen (…) Bovendien is door [de deurwaarder] betoogd noch aangetoond dat de Republiek Gabon afstand zou hebben gedaan van immuniteit van executie ten aanzien van derde partijen. (…)
Op grond van artikel 3a, tweede en zesde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet zeg ik voornoemde gerechtsdeurwaarder en zijn kantoorgenoten aan dat de in dezen conservatoir gelegde beslagen strijdig zijn met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Nederlandse Staat en aanstonds opgeheven dienen te worden.”
3.2
De deurwaarder heeft op grond van art. 438 lid 4 Rv het onderhavige kort geding aanhangig gemaakt tussen MSI en Gabon. De Staat is daarin als belanghebbende opgeroepen en verschenen. De deurwaarder heeft aangevoerd dat art. 3a lid 7 Gerechtsdeurwaarderswet de voorzieningenrechter de mogelijkheid biedt de gevolgen van de aanzegging van de minister op te heffen, nu de deurwaarder op het bezwaar stuit dat door MSI een beroep wordt gedaan op het vervullen van zijn ministerieplicht, terwijl de aanzegging van de minister hem dit belet.
3.3
De voorzieningenrechter heeft de volgende prejudiciële vragen gesteld:
“1. Geldt op grond van het volkenrecht voor goederen van een vreemde staat de presumptie van immuniteit van executie, die alleen wijkt indien is vastgesteld dat de betreffende goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn beoogd voor andere dan publieke doeleinden?
2. Ligt het op de weg van de partij die zich beroept op een uitzondering op de immuniteit van executie om gegevens aan te dragen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld, althans aannemelijk gemaakt dat de betreffende goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn beoogd voor andere dan publieke doeleinden?
3. Of is de presumptie van immuniteit afhankelijk van (i) aanwijzingen dat de betreffende goederen van de vreemde staat een publieke bestemming hebben, dan wel (ii) een verklaring van de vreemde staat die inhoudt dat de goederen een publieke bestemming hebben?
4. Leidt toepassing van de presumptie van immuniteit van executie tot schending van artikel 6 EVRM en tot een ontoelaatbare doorkruising van het Nederlandse beslagrecht, omdat crediteuren van vreemde staten, indien op hen de bewijslast rust dat de beslagen goederen geen publieke bestemming hebben, geen enkele mogelijkheid hebben om verhaal te halen op de vermogensbestanddelen van de vreemde staat?
5. Maakt het bij de beantwoording van de bovenstaande vragen uit of sprake is van conservatoir of executoriaal beslag ten laste van de vreemde staat?
6. Geven de door MSI, de Staat en de deurwaarder voorgestelde vragen aanleiding tot andere of nadere opmerkingen?”
3.4.1
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.2
De uitvoerbaarheid van rechterlijke uitspraken wordt beperkt door de uitzonderingen in het volkenrecht erkend (art. 13a Wet AB). Voor zover hierin niet is voorzien in een verdrag, zoals in de verhouding tussen Gabon en Nederland, gaat het daarbij om ongeschreven internationaal publiekrecht.
3.4.3
Naar de thans in Nederland als ongeschreven internationaal publiekrecht geldende regels genieten vreemde staten immuniteit van executie, maar is deze niet absoluut. Staatseigendommen met een publieke bestemming zijn echter in elk geval niet vatbaar voor gedwongen executie (vgl. HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1387, NJ 2010/525 (Azeta/JCR en Staat), en HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:45, NJ 2014/453 (Ahmad/Staat)).
3.4.4
In het arrest Ahmad/Staat is overwogen dat het hiervoor in 3.4.3 vermelde oordeel steun vindt in de op 2 december 2004 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aangenomen, maar door Nederland niet geratificeerde en nog niet in werking getreden Convention on Jurisdictional Immunities of States and their Property (hierna: VN-Verdrag) en dat dit verdrag een codificatie behelst van het internationale gewoonterecht met betrekking tot de immuniteit van jurisdictie en de immuniteit van executie en de aan een en ander gestelde grenzen. Dit laatste vindt steun in de preambule van dat verdrag die onder meer vermeldt: “Considering that the jurisdictional immunities of States and their property are generally accepted as a principle of customary international law”, “Believing that an international convention on the jurisdictional immunities of States and their property would enhance the rule of law and legal certainty, particularly in dealings of States with natural or juridical persons, and would contribute to the codification and development of international law and the harmonization of practice in this area” en “Taking into account developments in State practice with regard to the jurisdictional immunities of States and their property”.
Uit het voorgaande volgt niet dat alle bepalingen van het VN-Verdrag als internationaal gewoonterecht kunnen worden aangemerkt. In dit verband is van belang dat het arrest Ahmad/Staat moet worden gelezen in de context van de daarin aan de orde zijnde vraag of beslag op eigendommen met een publieke bestemming is uitgesloten. Daarbij ging het om eigendommen als bedoeld in art. 21 VN-Verdrag, welke bepaling in deze zaak niet speelt.
3.4.5
De immuniteit van staten is geregeld in de art. 18 en 19 van het VN-Verdrag. Art. 19 sluit executiemaatregelen tegen eigendommen van een vreemde staat uit, tenzij en voor zover (onderdeel a) de staat op de daar vermelde wijze uitdrukkelijk heeft ingestemd met het nemen van zodanige maatregelen, (onderdeel b) de staat eigendommen heeft aangewezen of gereserveerd ter voldoening van de desbetreffende vordering, of (onderdeel c) vastgesteld is dat de eigendommen in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden en zich bevinden op het grondgebied van het forum (met dien verstande dat executiemaatregelen uitsluitend mogen worden getroffen tegen eigendommen die verband houden met de entiteit waartegen het geding zich richtte).Art. 18 VN-Verdrag maakt conservatoire maatregelen in de hiervoor genoemde, in art. 19 onderdelen a en b VN-Verdrag vermelde gevallen van instemming door de vreemde staat mogelijk. De hiervoor genoemde, in art. 19 onderdeel c VN-Verdrag vermelde uitzondering ontbreekt evenwel in art. 18 VN-Verdrag.
3.4.6
Zoals volgt uit de hiervoor in de aanvang van 3.4.4 vermelde overweging van het arrest Ahmad/Staat, kan art. 19 VN-Verdrag als vastlegging van internationaal gewoonterecht worden aangemerkt. In deze zaak kan in het midden blijven of dit ook geldt voor het zogenoemde samenhangvereiste dat aan het slot van onderdeel c van die bepaling wordt gesteld en dat hiervoor in 3.4.5 tussen haakjes is weergegeven.
3.4.7
Art. 18 VN-Verdrag kan echter, voor zover daarin de in art. 19 VN-Verdrag onderdeel c vermelde uitzondering ontbreekt, niet als vastlegging van internationaal gewoonterecht worden aangemerkt, nu in veel staten het treffen van conservatoire maatregelen tegen een vreemde staat in de in art. 19 onderdeel c bedoelde situatie toelaatbaar wordt geacht.
Voorafgaand aan de totstandkoming van het VN-Verdrag was de onder meer in Nederland geldende opvatting dat conservatoire beslagen ten laste van eigendommen van vreemde staten in dezelfde gevallen mogelijk zijn als executiemaatregelen (vgl. HR 28 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0974, NJ 1994/329, de conclusie van de Advocaat-Generaal voor dat arrest onder 16 e.v. en de literatuur die daar is aangehaald). Blijkens zijn totstandkomingsgeschiedenis bevat art. 18 VN-Verdrag dan ook een compromis tussen uiteenlopende internationale opvattingen en gewoonten, bij welk compromis niet is gekozen voor de zojuist genoemde opvatting (vgl. de documenten die te vinden zijn op de webpagina http://legal.un.org/ilc/guide/4_1.shtml, onder meer de samenvatting van de vergadering van de Sixth Committee van 15 November 2000, A/C.6/55/SR.30, par. 42, 50; het Report of the Chairman of the Working Group van 10 November 2000, A/C.6/55/L.12, par. 7, 53 e.v.; het Report of the Chairman of the Working Group van 12 November 1999, A/C.6/54/L.12, par. 35 e.v.; het Report of the Working Group on jurisdictional immunities of States and their property, A/CN.4/L.576, par. 108 e.v).
De hiervoor genoemde, onder meer in Nederland geldende opvatting heeft sinds de totstandkoming van het VN-Verdrag geen wijziging ondergaan (vgl. August Reinisch, ‘European Court Practice Concerning State Immunity from Enforcement Measures’, European Journal of International Law, vol. 17, 2006, p. 803-836, i.h.b. p. 834-835; Nathalie Horbach, René Lefeber & Olivier Ribbelink (red.), Handboek Internationaal Recht, T.M.C. Asser Press 2007, p. 262; Roger O’Keefe & Christian J. Tams (eds.), The United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Property, A Commentary, Oxford University Press, 2013, p. 287 e.v., i.h.b. 289-290 en 306; Xiaodong Yang, State Immunity in International Law, Cambridge University Press 2013 , p. 378-390; Xiaodong Yang, ‘Immunity from execution’, in: Alexander Orakhelashvili (ed.), Research Handbook on Jurisdiction and Immunities in International Law, Edward Elgar Publishing 2015, p. 403-409). Dienovereenkomstig heeft de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken de minister geadviseerd ter zake van art. 18 VN-Verdrag een voorbehoud te maken (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4).
Ook de Staat stelt zich in dit geding op het standpunt dat in de gevallen dat executiemaatregelen kunnen worden genomen tegen eigendommen van vreemde staten, ook conservatoir beslag mogelijk is.
3.4.8
Gelet op het voorgaande, wordt de uitvoerbaarheid in Nederland van zowel conservatoire als executoriale maatregelen ingevolge art. 13a Wet AB door het internationaal publiekrecht beperkt in die zin dat dergelijke maatregelen zijn uitgesloten tenzij en voor zover sprake is van een geval als bedoeld in art. 19 onderdelen a-c VN-Verdrag (zie ook hiervoor in 3.4.6). Hieruit volgt dat de vijfde prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord.
3.5.1
De eerste drie prejudiciële vragen lenen zich voor gezamenlijke beantwoording.
3.5.2
Het is in overeenstemming met de - op het respecteren van de soevereiniteit van vreemde staten gerichte - strekking van de immuniteit van executie om tot uitgangspunt te nemen dat eigendommen van vreemde staten niet vatbaar zijn voor beslag en executie tenzij en voor zover is vastgesteld dat deze een bestemming hebben die daarmee niet onverenigbaar is. Dit strookt met art. 19 onderdeel c VN-Verdrag dat, zoals hiervoor in 3.4.6 is overwogen, op dit punt valt aan te merken als een regel van internationaal gewoonterecht. Het past voorts bij de vermelde strekking van de immuniteit van executie dat vreemde staten niet gehouden zijn om gegevens aan te dragen waaruit volgt dat hun eigendommen een bestemming hebben die zich tegen beslag en executie verzet.
3.5.3
Met het hiervoor in 3.5.2 overwogene strookt dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vatbaarheid voor beslag en executie rusten op de schuldeiser die beslag legt of wil leggen op goederen van de vreemde staat en dat, ook indien de vreemde staat in rechte verstek laat gaan, steeds vastgesteld moet worden dat de desbetreffende goederen vatbaar zijn voor beslag. De schuldeiser zal derhalve steeds gegevens moeten aandragen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat de goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn bestemd voor, kort gezegd, andere dan publieke doeleinden.
3.5.4
Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat, ook indien het gaat om gelden en tegoeden die door de vreemde staat voor verschillende doeleinden worden gebruikt, zowel publiek als (uitsluitend) commercieel of anderszins, de schuldeiser die beslag legt of wil leggen, zal moeten stellen en aannemelijk maken dat en in hoeverre die gelden en tegoeden vatbaar zijn voor beslag en executie (vgl. het hiervoor in 3.4.3 genoemde arrest Azeta/JCR en Staat, rov. 3.5 en 3.7).
3.5.5
De eerste en tweede vraag moeten dus bevestigend worden beantwoord en de derde vraag ontkennend.
3.6.1
De vierde prejudiciële vraag behelst in de eerste plaats de vraag of de presumptie van immuniteit in strijd komt met art. 6 EVRM.
3.6.2
Volgens vaste rechtspraak van het EHRM levert het toekennen van immuniteit van jurisdictie en van executie overeenkomstig internationaal publiekrecht, geen schending op van art. 6 EVRM (vgl. de uitspraken aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.14, noten 19 en 21). De toepassing van de hiervoor in 3.5.2-3.5.4 genoemde regels komt derhalve niet in strijd met art. 6 EVRM.
3.6.3
De vierde vraag houdt mede in of genoemde regels neerkomen op een ontoelaatbare doorkruising van het Nederlandse beslagrecht, nu die regels kunnen meebrengen dat geen verhaal mogelijk is op de vermogensbestanddelen van een vreemde staat. Ook het antwoord op dit deel van de vraag luidt ontkennend. Het gaat hier om een in de wet (art. 13a Wet AB) geregelde beperking op de mogelijkheid van beslag en executie, die voortvloeit uit het internationaal publiekrecht.
3.6.4
Het antwoord op de vierde vraag luidt dus ontkennend.
3.7
De zesde prejudiciële vraag behoeft geen beantwoording.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
beantwoordt de prejudiciële vragen op de wijze als hiervoor in 3.4.8, 3.5.5 en 3.6.4 is vermeld;
begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op € 1.800,-- aan de zijde van MSI, op € 1.800,-- aan de zijde van de Staat en op nihil aan de zijde van Gabon.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 30 september 2016.
Conclusie 24‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vragen (art. 392 Rv). Internationaal publiekrecht. Conservatoir beslag op eigendommen van vreemde staten. Omvang immuniteit van executie. Verwijzing naar HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1387, NJ 2010/525 (Azeta/JCR en Staat), en HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:45, NJ 2014/453 (Ahmad/Staat). Is het niet geratificeerde VN-Verdrag “Convention on Jurisdictional Immunities of States and their Property” een codificatie van internationaal gewoonterecht? Art. 13a Wet AB. Onderscheid tussen conservatoire beslagen en executiemaatregelen? Stelplicht en bewijslast m.b.t. bestemming van goederen die beslag en executie toestaat. Geen strijd met art. 6 EVRM.
16/01153
Mr. P. Vlas
Zitting, 24 juni 2016
Conclusie op het verzoek om een prejudiciële beslissing inzake:
Morning Star International Corporation,
gevestigd te Irvine, Californië, Verenigde Staten van Amerika
(hierna: MSI)
tegen
1) Republiek Gabon,
gevestigd te Libreville, Gabon
(hierna: Gabon)
2) de Staat der Nederlanden
(hierna: de Staat)
Bij vonnis in kort geding van 29 februari 20161.heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam aan de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld over de betekenis en de reikwijdte van de (presumptie van) immuniteit van executie van vreemde Staten. Dezelfde vragen komen voor een belangrijk deel ook aan de orde in twee andere zaken (met zaaknummers 15/01944 en 15/02722) die thans bij de Hoge Raad aanhangig zijn en waarin ik heden eveneens concludeer.
1. Feiten2. en procesverloop
1.1 MSI heeft op 25 november 2015 bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam een verzoek ingediend tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van Gabon. In dit verzoekschrift is opgenomen dat MSI op 23 augustus 1994 met Gabon een overeenkomst heeft gesloten, waarvan de uitvoering volgens MSI door Gabon is gefrustreerd. MSI stelt als gevolg hiervan schade te hebben geleden die zij heeft begroot op € 22.299.292,-.
1.2 In het verzoekschrift is onder meer het volgende opgenomen:
‘11. WIJZE VAN BESLAGLEGGING
11.1 MSI is ermee bekend dat de wijze van beslaglegging dient te geschieden overeenkomstig de wijze zoals opgenomen in artikel 3a van de Gerechtsdeurwaarderswet. MSI heeft hierover contact gehad met de deurwaarder, die op grond van artikel 3a van de Gerechtsdeurwaarderswet melding zal doen bij de Minister van Veiligheid en Justitie (…).
11.2 Voor de goede orde wijst MSI op de recente jurisprudentie omtrent de presumptie van immuniteit van staatseigendommen. Uit een recente uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 april 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:1337) volgt dat, indien aanwijzingen ontbreken dat eigendommen van een vreemde staat een publieke bestemming hebben én er bovendien geen verklaring van de vreemde staat is die inhoudt dat sprake is van goederen met een publieke bestemming, er geen grond bestaat om a priori uit te gaan van de presumptie van immuniteit bij executie van eigendommen van de vreemde staat.
11.3 In het onderhavige geval zijn er geen aanwijzingen dat de eigendommen waarop MSI beslag wenst te leggen, bestemd zijn voor de openbare dienst van Gabon. Deze aanwijzingen liggen ook niet besloten in de aarde [lees: aard, A-G] van de beslagen goederen. MSI stelt zich op het standpunt dat de goederen waarop zij beslag wenst te leggen, louter een commerciële bestemming hebben. Derhalve acht MSI het dan ook niet aannemelijk dat de beslagen die zij wenst te leggen in strijd komt [lees: komen, A-G] met de volkenrechtelijke verplichtingen van Nederland jegens Gabon’.3.
1.3 Op 26 november 2015 heeft de voorzieningenrechter MSI verlof verleend tot het leggen van derdenbeslag. De vordering is hierbij inclusief rente en kosten begroot op € 24.859.220,-. De termijn voor het instellen van de hoofdzaak is gesteld op 30 dagen na de datum van de eerste beslaglegging.
1.4 Op 30 november 2015 heeft de deurwaarder op verzoek van MSI verschillende derdenbeslagen ten laste van Gabon gelegd. Op 7 december 2015 zijn de beslagexploten betekend aan Gabon.
1.5 Bij brief van 30 november 2015 van de deurwaarder is het Ministerie van Veiligheid en Justitie ervan in kennis gesteld dat de deurwaarder opdracht heeft gekregen tot het leggen van conservatoire derdenbeslagen ten laste van Gabon.
1.6 Op 18 december 2015 heeft de Staat (het Ministerie van Veiligheid en Justitie) een aanzegging gedaan (welke op 7 januari 2016 is gerectificeerd) op grond van art. 3a, tweede en zesde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet (hierna: de aanzegging van de minister). Hierin is onder meer opgenomen:
‘Ik acht deze ambtshandeling, na consultatie van mijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken, in strijd met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Nederlandse Staat. In het geval van (voorgenomen) maatregelen ten aanzien van vermogensbestanddelen van een vreemde Staat geldt een presumptie van immuniteit, aangezien staatseigendommen met een publieke bestemming in elk geval niet vatbaar zijn voor gedwongen executie. Immuniteit van executie onder het internationaal recht heeft zowel betrekking op executoriale maatregelen als op conservatoire maatregelen. Slechts indien wordt vastgesteld dat de vermogensbestanddelen van de vreemde Staat niet bestemd zijn voor publieke doeleinden kan immuniteit van executie worden ontzegd. Dat louter sprake is van vermogensbestanddelen die niet zijn bestemd voor publieke doeleinden is echter door Groot & Evers [de deurwaarder, A-G] en diens opdrachtgever naar mijn opvatting niet, althans niet voldoende, aannemelijk gemaakt. Daarbij komt dat de presumptie van immuniteit, zoals die geldt voor executoriale maatregelen, a fortiori geldt voor conservatoire maatregelen. Dit laatste is onder andere af te leiden uit artikel 18 in samenhang met artikel 19 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen (…) Bovendien is door Groot & Evers betoogd noch aangetoond dat de Republiek Gabon afstand zou hebben gedaan van immuniteit van executie ten aanzien van derde partijen.
(…)
Op grond van artikel 3a, tweede en zesde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet zeg ik voornoemde gerechtsdeurwaarder en zijn kantoorgenoten aan dat de in dezen conservatoir gelegde beslagen strijdig zijn met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Nederlandse Staat en aanstonds opgeheven dienen te worden.
(…)’
1.7 Bij beschikking van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2015 is op verzoek van MSI de termijn voor het instellen van de hoofdzaak verlengd met 21 dagen.
1.8 Bij proces-verbaal van 12 januari 2016 heeft de gerechtsdeurwaarder op grond van art. 438 lid 4 Rv bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam een kort geding aanhangig gemaakt tussen MSI en Gabon. De Staat is als belanghebbende in dat geding opgeroepen en verschenen. In het proces-verbaal heeft de deurwaarder gesteld dat art. 3a lid 7 Gerechtsdeurwaarderswet de voorzieningenrechter de mogelijkheid biedt de gevolgen van de aanzegging van de minister op te heffen, nu de deurwaarder op het bezwaar stuit dat door MSI een beroep wordt gedaan op het vervullen van zijn ministerieplicht, terwijl de aanzegging van de minister hem dit belet.
1.9 Ter terechtzitting van 1 februari 2016, waarop Gabon niet is verschenen, is de zaak behandeld. MSI, de Staat en de deurwaarder hebben producties in het geding gebracht. MSI en de Staat hebben tevens een pleitnota in het geding gebracht en de Staat heeft een conclusie van antwoord in het geding gebracht. Ter zitting heeft de voorzieningenrechter voorgesteld om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad, waarmee de aanwezige partijen hebben ingestemd. Daarbij is tussen de aanwezige partijen afgesproken dat de door de deurwaarder ten laste van Gabon gelegde conservatoire beslagen in ieder geval blijven liggen totdat de Hoge Raad de te stellen prejudiciële vragen heeft beantwoord, en in het onderhavige kort geding een eindvonnis zal zijn gewezen. Vervolgens hebben de deurwaarder en de raadsvrouw van de Staat bij brieven van 15 februari 2016 conceptvragen geformuleerd. De raadsvrouw van MSI heeft bij brief van 16 februari 2016 conceptvragen geformuleerd.
1.10 Bij vonnis van 29 februari 2016 heeft de voorzieningenrechter, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, op de voet van art. 392 lid 1 Rv de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
‘1. Geldt op grond van het volkenrecht voor goederen van een vreemde staat de presumptie van immuniteit van executie, die alleen wijkt indien is vastgesteld dat de betreffende goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn beoogd voor andere dan publieke doeleinden?
2. Ligt het op de weg van de partij die zich beroept op een uitzondering op de immuniteit van executie om gegevens aan te dragen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld, althans aannemelijk gemaakt dat de betreffende goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn beoogd voor andere dan publieke doeleinden?
3. Of is de presumptie van immuniteit afhankelijk van (i) aanwijzingen dat de betreffende goederen van de vreemde staat een publieke bestemming hebben, dan wel (ii) een verklaring van de vreemde staat die inhoudt dat de goederen een publieke bestemming hebben?
4. Leidt toepassing van de presumptie van immuniteit van executie tot schending van artikel 6 EVRM en tot een ontoelaatbare doorkruising van het Nederlandse beslagrecht, omdat crediteuren van vreemde staten, indien op hen de bewijslast rust dat de beslagen goederen geen publieke bestemming hebben, geen enkele mogelijkheid hebben om verhaal te halen op de vermogensbestanddelen van de vreemde staat?
5. Maakt het bij de beantwoording van de bovenstaande vragen uit of sprake is van conservatoir of executoriaal beslag ten laste van de vreemde staat?
6. Geven de door MSI, de Staat en de deurwaarder voorgestelde vragen aanleiding tot andere of nadere opmerkingen?
1.11 De Hoge Raad heeft MSI en de Staat ingevolge art. 393 lid 1 Rv en art. 7.1 Reglement prejudiciële vragen4.in de gelegenheid gesteld om schriftelijke opmerkingen te maken. MSI en de Staat hebben van die mogelijkheid gebruik gemaakt, waarna zij op de voet van art. 9.3 Reglement prejudiciële vragen nog een reactie hebben gegeven op elkaars schriftelijke opmerkingen.
2. Bespreking van de prejudiciële vragen
2.1
Zoals hiervoor aangegeven, staat in deze zaak het leerstuk van immuniteit van executie centraal waarop een vreemde staat zich kan beroepen wanneer op aan die staat toebehorende goederen in een andere staat beslag wordt gelegd. Immuniteit is tweeledig. Aan de ene kant kan de vreemde staat een beroep doen op immuniteit van jurisdictie, wanneer hij voor de rechter van een andere staat wordt gedaagd. Van een absolute immuniteit is daarbij geen sprake. Onderscheid wordt gemaakt tussen overheidshandelingen (acta iure imperii) waarvoor immuniteit bestaat, en handelingen die de staat in het rechtsverkeer heeft verricht op voet van gelijkheid met particulieren (acta iure gestionis). Komt aan de vreemde staat geen beroep op immuniteit van jurisdictie toe, omdat de door die staat verrichte handeling geen overheidshandeling is, dan kunnen executiemaatregelen worden doorkruist door het leerstuk van immuniteit van executie. Ook deze vorm van immuniteit is niet absoluut. Op goederen die eigendom zijn van de vreemde staat kunnen geen executiemaatregelen worden getroffen, wanneer deze goederen voor de publieke dienst van die staat zijn bestemd. Door executiemaatregelen te treffen ten aanzien van die goederen zou immers de publieke taakuitoefening van de vreemde staat in het gedrang komen en zou daarmee de ene soevereine staat zich mengen in de publieke taakuitoefening van de andere soevereine staat. Daarmee zou het in het volkenrecht wezenlijke beginsel van de soevereine gelijkheid van staten ernstig worden geschonden en zou dit aanleiding kunnen geven tot diplomatieke incidenten. Reden waarom in art. 13a Wet Algemene Bepalingen is bepaald dat de rechtsmacht van de rechter en de uitvoerbaarheid van rechterlijke vonnissen en van authentieke akten worden beperkt ‘door de uitzonderingen in het volkenregt erkend’ en in art. 3a Gerechtsdeurwaarderswet aan de deurwaarder de verplichting is opgelegd de opdracht tot het verrichten van ambtshandelingen die mogelijk in strijd zijn met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat te melden aan de Minister van (thans) Veiligheid en Justitie. Vervolgens kan de minister krachtens art. 3a lid 2 Gerechtsdeurwaarderswet de deurwaarder aanzeggen dat de ambtshandeling in strijd is met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat. Een dergelijke aanzegging heeft in de onderhavige zaak plaatsgevonden (zie hierboven onder 1.6).
2.2
Op 22 mei 1985 is voor Nederland in werking getreden de Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van Staten van 16 mei 1972.5.Dit verdrag mist in de onderhavige zaak toepassing, omdat Gabon daarbij geen partij is. Art. 23 van dat verdrag gaat overigens nog uit van een absolute immuniteit van executie, hetgeen te verklaren valt in het licht van de destijds gevoerde onderhandelingen over de totstandkoming van het verdrag.6.
2.3
Op 2 december 2004 is te New York tot stand gekomen de United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Property (Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen, hierna: VN-Verdrag).7.Dit verdrag is niet in werking getreden, omdat daarvoor het vereiste aantal van dertig ratificaties nog niet is gehaald. Het VN-Verdrag is door het Koninkrijk der Nederlanden vooralsnog niet ondertekend. In art. 18 t/m 21 VN-Verdrag zijn bepalingen opgenomen in verband met immuniteit van executie. In de Nederlandse vertaling luiden deze bepalingen als volgt:
‘Artikel 18 Immuniteit van staten van conservatoire maatregelen
Tegen eigendommen van een staat mogen geen conservatoire maatregelen worden getroffen, zoals beslag of zekerheidsstelling in verband met een geding voor een rechter van een andere staat, tenzij en voor zover:
a. de staat uitdrukkelijk heeft ingestemd met het nemen van maatregelen als vermeld:
i. in een internationale overeenkomst;
ii. in een arbitrageovereenkomst of in een schriftelijke overeenkomst; of
iii. in een verklaring voor de rechter of een schriftelijke mededeling na het ontstaan van een geschil tussen de partijen; of
b. de staat eigendommen heeft aangewezen of gereserveerd ter voldoening van de vordering die onderwerp is van dat geding.
Artikel 19 Immuniteit van staten van executiemaatregelen
Tegen eigendommen van een staat mogen geen executiemaatregelen worden getroffen zoals beslag, zekerheidsstelling of executie in verband met een geding voor een rechter van een andere staat, tenzij en voor zover:
a. de staat uitdrukkelijk heeft ingestemd met het nemen van maatregelen als vermeld:
i. in een internationale overeenkomst;
ii. in een arbitrageovereenkomst of in een schriftelijke overeenkomst; of
iii. in een verklaring voor de rechter of een schriftelijke mededeling na het ontstaan van een geschil tussen partijen; of
b. de staat eigendommen heeft aangewezen of gereserveerd ter voldoening van de vordering die onderwerp is van dat geding; of
c. vastgesteld is dat de eigendommen in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden en zich bevinden op het grondgebied van de staat van het forum, met dien verstande dat executiemaatregelen uitsluitend mogen worden getroffen tegen eigendommen die verband houden met de entiteit waartegen het geding zich richtte.
Artikel 20 Gevolgen van instemming met rechtsmacht ter zake van dwangmaatregelen
Voor zover instemming met de dwangmaatregelen uit hoofde van de artikelen 18 en 19 vereist is, behelst instemming met de uitoefening van rechtsmacht uit hoofde van artikel 7 geen instemming met het nemen van dwangmaatregelen.
Artikel 21 Specifieke categorieën van eigendommen
1. Met name de volgende categorieën van eigendommen van een staat worden niet aangemerkt als eigendommen die in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden uit hoofde van artikel 19, onderdeel c:
a. eigendommen, met inbegrip van banktegoeden, die worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik bij de uitoefening van de taken van diplomatieke vertegenwoordigingen van de staat of zijn consulaire posten, speciale missies, vertegenwoordigingen bij internationale organisaties of delegaties bij organen van internationale organisaties of bij internationale conferenties;
b. eigendommen met een militair karakter die worden gebruikt of beoogd zijn voor de uitoefening van militaire taken;
c. eigendommen van de centrale bank of een andere monetaire autoriteit van de staat;
d. eigendommen die deel uitmaken van het cultureel erfgoed van de staat of van zijn archieven en die niet te koop worden aangeboden of beoogd zijn om te koop te worden aangeboden;
e. eigendommen die deel uitmaken van een tentoonstelling van objecten van wetenschappelijk, cultureel of historisch belang en die niet te koop worden aangeboden of beoogd zijn om te koop te worden aangeboden.
2. Het eerste lid laat artikel 18 en artikel 19, onderdelen a en b, onverlet.’
2.4
De Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) heeft op 19 mei 2006 advies over het VN-Verdrag uitgebracht aan de Minister van Buitenlandse Zaken. De CAVV heeft de minister geadviseerd het ertoe te leiden dat het Koninkrijk der Nederlanden partij wordt bij het VN-Verdrag, rekening houdend met de overwegingen in het advies. Ten aanzien van de conservatoire en executoriale dwangmaatregelen van art. 18 en 19 heeft de CAVV het volgende opgemerkt:
‘93. In de Nederlandse rechtspraktijk wordt in het algemeen als criterium gehanteerd, of een eigendom van een vreemde staat al dan niet bestemd is voor commerciële doeleinden; anders gezegd: of het bestemd is voor de openbare dienst. Nu artikel 18 geen ruimte laat voor toepassing van dit criterium, zouden de mogelijkheden voor een particulier om conservatoire dwangmaatregelen te nemen, zeer worden beperkt.
94. Indien een vreemde staat voor een rechter kan worden aangesproken omdat deze bijvoorbeeld voor acta iure gestionis, geen immuniteit geniet, dan nog doet zich het probleem voor dat een particulier het vonnis niet ten uitvoer kan leggen. Het is – althans in principe – niet toegestaan een vonnis te executeren tegen eigendommen van een vreemde staat die voor de openbare dienst worden gebruikt (bijvoorbeeld eigendommen van een ambassade, waaronder de bankrekening).
95. Artikel 19 kent, naast de twee aan artikel 18 gelijkluidende uitzonderingen, onder (c) een derde uitzondering. Deze houdt in dat, als een particulier al een voor hem gunstig vonnis heeft verkregen, bij de executie daarvan alsnog dient te worden nagegaan of het gaat om een goed dat is bestemd voor de openbare dienst.
96. De CAVV acht het aan te bevelen in ieder geval terzake van artikel 18 te overwegen een voorbehoud te maken’.8.
2.5
Toetreding tot het VN-Verdrag brengt voor Nederland derhalve met zich dat het leggen van conservatoir beslag op goederen die toebehoren aan een vreemde staat vrijwel is uitgesloten.9.Een dergelijk beslag is slechts mogelijk wanneer de vreemde staat uitdrukkelijk heeft ingestemd met de beslaglegging of de beslagen goederen heeft aangewezen ter voldoening van de litigieuze vordering. De relativering van immuniteit van executie, namelijk dat beslag wel mogelijk is op goederen die niet bestemd zijn voor de publieke dienst, ontbreekt in art. 18 VN-Verdrag. In art. 19 VN-Verdrag is daarin ten aanzien van executoriaal beslag wel voorzien (‘gebruik door de staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden’/‘use by the State for other than government non-commercial purposes’).10.In de geldende Nederlandse opvattingen wordt ten aanzien van immuniteit van executie geen onderscheid gemaakt tussen conservatoir en executoriaal beslag en is voor een beroep op immuniteit van executie alleen beslissend of het beslagen goed bestemd is of gebruikt wordt voor de openbare dienst.11.De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 juni 201312.in dit verband het volgende overwogen:
‘3.6.1 Naar de thans in Nederland als ongeschreven volkenrecht aanvaarde regels is de immuniteit van executie niet absoluut. Staatseigendommen met een publieke bestemming zijn echter in elk geval niet vatbaar voor gedwongen executie (vgl. HR 11 juli 2008, LJN BD1387, NJ 2010/525). In dit verband geldt niet de nadere eis dat de staatseigendommen daadwerkelijk worden gebruikt voor publieke doeleinden.
3.6.2
Het vorenstaande vindt steun in de op 2 december 2004 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aangenomen, maar nog niet in werking getreden, Convention on Jurisdictional Immunities of States and their Property (hierna: VN-Verdrag). Het VN-Verdrag behelst een codificatie van het internationaal gewoonterecht met betrekking tot immuniteit van jurisdictie en de immuniteit van executie en de aan een en ander gestelde grenzen (vgl. met betrekking tot de immuniteit van jurisdictie HR 5 februari 2010, LJN BK6673, NJ 2010/524). (…)’.
2.6
Uit deze rechtspraak volgt dat in Nederland het VN-Verdrag als codificatie van het internationaal gewoonterecht uitgangspunt is voor de beoordeling van immuniteitsvragen. Weliswaar kon in het VN-Verdrag niet op alle punten overeenstemming worden bereikt – het verschil tussen art. 18 en 19 VN-Verdrag is daarvan een voorbeeld –, maar dit neemt niet weg dat het verdrag de uitkomst is van meer dan 25 jaar onderhandelingen in de International Law Commission van de VN en daarmee een zekere internationale communis opinio reflecteert.13.Uit de omstandigheid dat in Nederland het VN-Verdrag uitgangspunt is voor de beoordeling van immuniteitsvragen, volgt niet dat geen nuances zouden mogen worden aangebracht, zoals ten aanzien van de immuniteit van executie bij conservatoire maatregelen. Niet valt in te zien dat in Nederland op de voet van art. 18 VN-Verdrag voor conservatoire maatregelen een andere immuniteitsmaatstaf zou moeten gelden dan de immuniteitsmaatstaf van art. 19 VN-Verdrag voor executiemaatregelen. Ook bij conservatoire maatregelen dient als maatstaf voor toekenning van immuniteit het bestemmingscriterium te worden gehanteerd: indien de beslagen goederen bestemd zijn of gebruikt worden voor statelijke, niet-commerciële doeleinden, komt aan de vreemde staat immuniteit van executie toe.14.
2.7
Uitgangspunt is derhalve dat de vreemde staat óók ten aanzien van conservatoire maatregelen immuniteit van executie geniet, tenzij de beslagen goederen een commerciële bestemming hebben en niet voor de publieke taakuitoefening zijn bestemd of worden gebruikt (en zich evenmin het geval voordoet dat de desbetreffende goederen door de vreemde staat zijn aangewezen ter voldoening van de vordering van de beslaglegger, of de vreemde staat heeft afgezien van het beroep op immuniteit van executie). Wanneer het bestemmingscriterium ook wordt gehanteerd ten aanzien van goederen van een vreemde staat waarop conservatoir beslag wordt gelegd, ligt het voor de hand dat de beslaglegger aantoont dat de beslagen goederen een commerciële bestemming hebben en niet voor de publieke taakuitoefening zijn bestemd of worden gebruikt.15.
2.8
Dat de beslaglegger moet aantonen dat het beslagen goed een commercieel doel dient, is logisch bezien vanuit het leerstuk van de immuniteit van executie. Aan de vreemde staat komt immers immuniteit van executie toe, tenzij de uitzonderingen daarop van toepassing zijn. De immuniteit van executie is niet afhankelijk van het bestaan van aanwijzingen dat de beslagen goederen bestemd zijn voor de openbare dienst van de desbetreffende vreemde staat en evenmin van een door die staat af te leggen verklaring dat de beslagen goederen een publieke bestemming hebben. Wanneer de vreemde staat zou moeten aantonen dat de beslagen goederen bestemd zijn voor de publieke taakuitoefening van die staat en dat dus terecht een beroep op immuniteit van executie wordt gedaan, zou de vreemde staat in de procedure voor de buitenlandse rechter gedwongen worden inzicht te verschaffen in zijn publieke taakvervulling. Op zijn beurt zal het voor de beslaglegger vaak lastig, zo niet onmogelijk zijn om aan te tonen dat het beslagen goed wél een commercieel doel dient. In de literatuur zijn dan ook kritische geluiden te beluisteren die bepleiten dat juist de vreemde staat moet aantonen dat het beslagen goed een statelijke, niet-commerciële bestemming heeft.16.Dat de beslaglegger op goederen die eigendom van een vreemde staat zijn in een lastige positie komt te verkeren, betekent niet dat de presumptie van immuniteit daarom moet wijken. Het belang dat met het leerstuk van de immuniteit is gediend, namelijk het voorkomen van internationale (diplomatieke) verwikkelingen tussen soevereine staten, is van hogere orde dan het individuele crediteursbelang. De individuele crediteur is overigens niet rechteloos. De Staat heeft er naar mijn mening terecht op gewezen dat de crediteur die ervoor kiest met een vreemde staat te contracteren, maatregelen kan bedingen om zekerheid te krijgen voor de nakoming van de op die staat rustende verplichtingen.17.
2.9
In dit verband wil ik nog kort aandacht besteden aan de problematiek van ‘mixed funds’. Hieronder zijn te verstaan gelden die door de staat worden aangewend voor de financiering van zaken die deels wel en deels niet tot de overheidstaak zijn te rekenen. Een vreemde staat kan met de gelden van een ‘mixed fund’ een commercieel doel dienen, maar met (een deel van) die gelden ook een overheidstaak vervullen, bijvoorbeeld voorzieningen treffen voor onderwijs, volksgezondheid, etc. ‘Mixed funds’ vallen als zodanig niet buiten de reikwijdte van de regel voor immuniteit van executie. Dat is slechts het geval wanneer door de partij die beslag op gelden van een vreemde staat heeft gelegd, heeft aangetoond dat die gelden of een deel daarvan een niet-publieke bestemming hebben.18.
2.10
Op grond van het voorgaande dient de eerste prejudiciële vraag van de voorzieningenrechter – of op grond van het volkenrecht voor goederen van een vreemde staat de presumptie van immuniteit van executie geldt, die alleen wijkt indien is vastgesteld dat de desbetreffende goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn beoogd voor andere dan publieke doeleinden – bevestigend te worden beantwoord.
2.11
De tweede prejudiciële vraag – of het op de weg ligt van de partij die zich beroept op een uitzondering op de immuniteit van executie om gegevens aan te dragen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld, althans aannemelijk gemaakt dat de desbetreffende goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn beoogd voor andere dan publieke doeleinden – moet in het licht van het voorafgaande eveneens bevestigend worden beantwoord.
2.12
De bevestigende beantwoording van de tweede prejudiciële vraag leidt ertoe dat de derde prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord. De presumptie van immuniteit is niet afhankelijk van (i) aanwijzingen dat de desbetreffende goederen van de vreemde staat een publieke bestemming hebben dan wel van (ii) een verklaring van de vreemde staat die inhoudt dat de goederen een publieke bestemming hebben.
2.13
De vierde prejudiciële vraag heeft betrekking op de verhouding van de presumptie van immuniteit tot art. 6 EVRM. Gevraagd wordt of de immuniteit van executie tot een schending van art. 6 EVRM en tot een ontoelaatbare doorkruising van het Nederlandse beslagrecht leidt, omdat crediteuren van vreemde staten, indien op hen de bewijslast rust dat de beslagen goederen geen publieke bestemming hebben, geen enkele mogelijkheid hebben om verhaal te halen op de vermogensbestanddelen van de vreemde staat.
2.14
Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat het toekennen van immuniteit van jurisdictie en van executie geen schending van art. 6 EVRM oplevert.19.De beperkingen die door de immuniteit op art. 6 EVRM worden aangebracht, dienen een legitiem doel en zijn proportioneel.20.In zijn uitspraak van 12 december 2002 heeft het EHRM overwogen dat het EHRM bij de uitleg van het EVRM rekening moet houden met de relevante bepalingen van internationaal recht en dat het EVRM:
‘should be interpreted in harmony with other rules of international law of which it forms part, including those relating to the grant of State immunity’.
Het EHRM vervolgde:
‘It follows that measures taken by a High Contracting Party which reflect generally recognized rules of public international law in State immunity cannot generally be regarded as imposing disproportionate restriction on the right of access to a court as embodied in Article 6 § 1. Just as the right of access to a court is an inherent part of the fair trial guarantee in that Article, so some restrictions on access must likewise be regarded as inherent, an example of those limitations generally accepted by the community of nations as part of the doctrine of State immunity (see Al-Adsani v. the United Kingdom [GC], no. 35763/97, ECHR 2001-XI, §§ 52-56)’.21.
2.15
Van een ontoelaatbare doorkruising van het Nederlandse beslagrecht is bij toepassing van de immuniteit van executie geen sprake. Toepassing van immuniteit van executie volgt uit het (ongeschreven) volkenrecht. Voor de volledigheid wijs ik erop dat de omstandigheid dat aan de vreemde staat immuniteit van executie toekomt, niet per definitie betekent dat crediteuren geen enkel verhaal hebben op vermogensbestanddelen van die staat. Ik verwijs naar nr. 2.8 van deze conclusie.
2.16
De vierde prejudiciële vraag dient naar mijn mening ontkennend te worden beantwoord: de presumptie van immuniteit van executie leidt niet tot een schending van art. 6 EVRM en evenmin tot een ontoelaatbare doorkruising van het Nederlandse beslagrecht.
2.17
In de vijfde prejudiciële vraag heeft de voorzieningenrechter gevraagd of het voor de beantwoording van eerste vier vragen verschil maakt of sprake is van een conservatoir of een executoriaal beslag ten laste van de vreemde staat. Uit hetgeen ik in deze conclusie heb geschreven, volgt dat ik van mening ben dat deze vijfde vraag ontkennend dient te worden beantwoord. Het maakt voor de presumptie van immuniteit van executie naar thans geldend recht geen verschil of het beslag dat wordt gelegd op goederen van een vreemde staat, een conservatoir beslag dan wel een executoriaal beslag betreft.
2.18
De zesde vraag – of de door MSI, de staat en de deurwaarder voorgestelde vragen aanleiding geven tot andere of nadere opmerkingen – behoeft geen behandeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot bevestigende beantwoording van de door de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam aan de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen 1 en 2, en tot ontkennende beantwoording van de overige vragen 3, 4, 5 en 6.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑06‑2016
Zie o.m. rov. 2.1-2.7 van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam.
Tegen de onder 11.2 genoemde uitspraak van het hof Amsterdam is cassatieberoep ingesteld, welk beroep aanhangig is onder zaaknummer 15/02722 en waarin ik heden eveneens concludeer.
Reglement prejudiciële vragen van de civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden, Stcrt. 4 juni 2012, nr. 10675.
Zie Trb. 1973, 43.
In de Nederlandse vertaling luidt art. 23: ‘Geen maatregelen van gedwongen tenuitvoerlegging noch conservatoire maatregelen mogen ten aanzien van goederen van een Overeenkomstsluitende Staat op het grondgebied van een andere Overeenkomstsluitende Staat worden genomen, behoudens in de gevallen en naar de mate waarin die Staat daar schriftelijk in heeft toegestemd’. Zie hierover W.G. Belinfante, Het Europese verdrag inzake immuniteit van Staten, preadvies Nederlandse Vereniging voor Internationaal Recht, Mededelingen NVIR, nr. 67, 1973, p. 25. Belinfante, t.a.p., wijst erop dat in verschillende staten bij immuniteit van executie een onderscheid wordt gemaakt tussen goederen die voor de publieke dienst zijn bestemd en die niet voor executie vatbaar zijn en goederen waarop dwang-executie wel is toegelaten. Om de ratificatie niet te bemoeilijken (en Italië aan boord van het verdrag te krijgen) is destijds besloten tot opneming van de absolute immuniteit van executie. Zie ook J. Spiegel, Vreemde staten voor de Nederlandse rechter, diss. VU 2001, p. 157-162.
Zie Trb. 2010, 272 (Franse en Engelse authentieke teksten; Nederlandse vertaling).
CAVV, advies no. 17, 19 mei 2006, p. 27-28.
Zie ook Rosanne van Alebeek, Staatsimmuniteit, in: Nathalie Horbach, René Lefeber, Olivier Ribbelink (red.), Handboek Internationaal Recht, 2007, p. 262.
Zie hierover Gerhard Hafner en Ulrike Köhler, The United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and their Property, NYIL 2004, p. 38-39.
Zie nr. 14 van de conclusie A-G Strikwerda vóór HR11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1387, NJ 2010/525, m.nt. Th.M. de Boer (Azeta/Staat).
HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:45, NJ 2014/453, m.nt. Th.M. de Boer (Ahmad/Staat).
Zie ook Hafner en Köhler, a.w., p. 48, die erop wijzen dat het VN-Verdrag ‘only attempts to reflect the development of the second half of the twentieth century generating the restrictive approach to state immunity and to form a legal basis for a universally acceptable legal solution of the question of state immunity based on this development’. Zie ook de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof van 3 februari 2012, Jurisdictional Immunities of the State (Germany v. Italy: Greece intervening), ICJ Reports 2012, rov. 117.
Zie ook het reeds genoemde advies van de CAVV.
Zie de reeds genoemde uitspraak van het Internationaal Gerechtshof, ICJ Reports 2012, rov. 118, waar het Hof overweegt dat ‘there is at least one condition that has to be satisfied before any measure of constraint may be taken against property belonging to a foreign State: that the property in question must be in use for an activity not pursuing government non-commercial purposes (…)’. Zie voorts: Hazel Fox en Philippa Webb, The Law of State Immunity, 2015, p. 511: ‘By reason of the general immunity of property of a foreign State from measures of constraint, the burden of proof that the property is in use or intended use for a commercial purpose rests with the claimant’; Xiaodong Yang, State Immunity in International Law, 2012, p. 41.
Zie Cedric Ryngaert, Embassy Accounts and State Immunity from Execution: Doing Justice to the Financial Interests of Creditors, LJIL 2016, p. 73-88, i.h.b. p. 81; Christophe H. Schreuer, State Immunity: Some Recent Developments, Hersch Lauterpacht Memorial Lectures, 1988, p. 149-151; Spiegel, a.w., p. 179-181. Zie ook Th.M. de Boer onder nr. 2 van zijn noot bij HR 28 juni 2013, NJ 2014/453.
Zie nr. 6 van de reactie van de Staat ex art. 9.3 van het Reglement prejudiciële vragen. Voorts: A.G.F. Ancery en M.A.M. Essed, Staatsimmuniteit van executie, MvV 2015, p. 46, die ook wijzen op de mogelijkheid dat door de vreemde staat zekerheid kan worden afgegeven.
Zie nr. 25 van de conclusie A-G Strikwerda, vóór HR 11 juli 2007, ECLI:NL:HR:2015:BD1387, NJ 2010/525, m.nt. Th.M. de Boer (Azeta/Staat). In rov. 3.5 van genoemd arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat ‘in de feitelijke instanties gesteld noch gebleken is dat de opbrengst van de onderhavige belastingvordering geheel of gedeeltelijk bestemd is voor andere dan publieke doeleinden’.
Zie ten aanzien van immuniteit van jurisdictie o.a. EHRM 18 februari 1999, no. 28934/95, Beer and Regan v. Germany en het gelijkluidende arrest inzake Waite and Kennedy v. Germany, no. 26083/94; EHRM 11 juni 2013, no. 65542/12, Stichting Mothers of Srebrenica and Others v. the Netherlands, NJ 2014/263, m.nt. N.J. Schrijver. Ten aanzien van immuniteit van executie: EHRM 12 december 2002, no. 59021/00, Kalogeropoulou and Others v. Greece and Germany.
Zie ook William A. Schabas, The European Convention on Human Rights, 2015, p. 286: ‘In the context of article 6, recognition of sovereign immunity pursues a legitimate aim of “complying with international law to promote comity and good relations between States through respect of another State’s sovereignty”’. In gelijke zin: Karen Reid, A Practitioner’s Guide to the European Convention on Human Rights, 2015, p. 142.
EHRM 12 december 2002, no. 59021/00, Kalogeropoulou and Others v. Greece and Germany. Zie in dit verband ook: ECHR, Guide to Article 6, 2013, nr. 54 (p. 16). In gelijke zin ten aanzien van de immuniteit van jurisdictie: EHRM 14 maart 2013, no. 36703/04, Oleynikov v. Russia.
Beroepschrift 13‑05‑2016
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zitting van 13 mei 2016
Schriftelijke opmerkingen van mrs. J.W.H. van Wijk en G.C. Nieuwland
inzake:
De Staat der Nederlanden (hierna: de Staat)
tegen
Morning Star International Corporation (hierna: MSI)
1. Inleiding
1.1
Centraal in deze zaak staat het leerstuk van de immuniteit van executie van goederen van vreemde staten. De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft daarover bij vonnis van 29 februari 2016 de volgende prejudiciële vragen aan uw Raad gesteld:
- (1)
geldt op grond van het volkenrecht voor goederen van een vreemde staat de presumptie van immuniteit van executie, die alleen wijkt indien is vastgesteld dat de betreffende goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn beoogd voor andere dan publieke doeleinden?
- (2)
ligt het op de weg van de partij die zich beroept op een uitzondering op de immuniteit van executie om gegevens aan te dragen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld, althans aannemelijk gemaakt dat de betreffende goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn beoogd voor andere dan publieke doeleinden?
- (3)
of is de presumptie van immuniteit afhankelijk van (i) aanwijzingen dat de betreffende goederen van de vreemde staat een publieke bestemming hebben, dan wel (ii) een verklaring van de vreemde staat die inhoudt dat de goederen een publieke bestemming hebben?
- (4)
leidt toepassing van de presumptie van immuniteit van executie tot schending van artikel 6 EVRM en tot een ontoelaatbare doorkruising van het Nederlandse beslagrecht, omdat crediteuren van vreemde staten, indien op hen de bewijslast rust dat de beslagen goederen geen publieke bestemming hebben, geen enkele mogelijkheid hebben om verhaal te halen op de vermogensbestanddelen van de vreemde staat?
- (5)
maakt het bij de beantwoording van de bovenstaande vragen uit of sprake is van conservatoir of executoriaal beslag ten laste van de vreemde staat?
- (6)
geven de door MSI, de Staat en de deurwaarder voorgestelde vragen aanleiding tot andere of nadere opmerkingen?
1.2
Voor een beschrijving van het geschil dat aanleiding is geweest voor deze vragen, wordt verwezen naar r.o. 2.1 tot en met 2.7 van het vonnis van de rechtbank.
1.3
De vragen (1) tot en met (3) zijn reeds aan de orde gesteld in een tweetal thans aanhangige cassatieprocedures waarbij de Staat partij is (met rolnummers 2015/1944 en 2015/2722). Aanleiding voor deze procedures zijn arresten van het gerechtshof Den Haag resp. Amsterdam waarin deze vragen op verschillende wijzen beantwoord zijn.
1.4
Het gerechtshof Den Haag1. gaat uit van een presumptie van immuniteit van executie, die alleen wijkt indien — aan de hand van door de beslaglegger aan te dragen feiten en omstandigheden — kan worden vastgesteld dat de betreffende goederen door de vreemde staat worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik voor andere dan publieke doeleinden. Het Haagse hof beantwoordt de vragen (1) en (2) dus bevestigend, en vraag (3) ontkennend.
1.5
Het gerechtshof Amsterdam2. gaat er daarentegen van uit dat alleen sprake kan zijn van een presumptie van immuniteit indien er (i) aanwijzingen zijn dat de betreffende goederen van de vreemde staat een publieke bestemming hebben, dan wel (ii) een verklaring van de vreemde staat ligt die inhoudt dat de goederen een publieke bestemming hebben. Het Amsterdamse hof beantwoordt vraag (3) dus bevestigend en de vragen (1) en (2) ontkennend.
1.6
De Staat kan zich verenigen met de door het Haagse hof gekozen benadering. Deze strookt namelijk met de rechtspraak van het Internationaal Gerechtshof (hierna ook: IGH) en met de United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Property van 2 december 2004 (hierna: het VN-Verdrag)3., dat op dit punt een codificatie behelst van het internationaal gewoonterecht.
1.7
In de genoemde cassatieprocedures zijn ook de vragen (4) en (5) zijdelings aan de orde. Wat vraag (4) betreft, heeft de Staat onder verwijzing naar rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) naar voren gebracht dat van strijd met art. 6 EVRM geen sprake is. Ook vraag (5) kan in de ogen van de Staat ontkennend beantwoord worden, met de kanttekening dat het aannemen van een uitzondering voor goederen met een commerciële bestemming in het volkenrecht is aanvaard in geval van executoriale maatregelen, maar dat het aannemen van een dergelijke uitzondering in het geval van conservatoire maatregelen nog steeds zeer omstreden is, zoals ook blijkt uit de tekst van het VN-Verdrag (zie hierna onder 2.11 e.v.).
1.8
Ten behoeve van de behandeling van de gestelde vragen volgt hierna eerst een meer algemene inleiding over het immuniteitsleerstuk (§ 2) en de aanzeggingsbevoegdheid van de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) ex art. 3a Gerechtsdeurwaarderswet (hierna: Gdw) (§ 3). Vervolgens wordt meer in het bijzonder ingegaan op de presumptie van immuniteit van executie en de daarmee verband houdende vragen van de rechtbank (§ 4).
2. Immuniteit van executie — algemeen
Herkomst immuniteit; onderscheid tussen immuniteit van jurisdictie en immuniteit van executie
2.1
Uitgangspunt in het volkenrecht is de soevereiniteit van staten. Hieruit vloeien de gelijkheid en onafhankelijkheid van staten voort, die onder meer meebrengen dat een staat zich niet mag mengen in (interne) aangelegenheden van een andere staat. Het beginsel van soevereine gelijkheid betreft een van de meest wezenlijke beginselen van het volkenrecht. Dit beginsel — alsmede de daaruit voortvloeiende gedachte dat men geen gezag kan uitoefenen over zijns gelijke (par in parem non habet imperium) — ligt ten grondslag aan het leerstuk van de staatsimmuniteit, dat een belangrijk onderwerp van het internationaal recht vormt.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof in de zaak Jurisdictional Immunities of the State (Germany vs. Italy; Greece intervening), IGH 3 februari 2012, waarin het Internationaal Gerechtshof onder § 57 het volgende overweegt:
- ‘57.
The Court considers that the rule of State immunity occupies an important place in international law and international relations. It derives from the principle of sovereign equality of States, which, as Article 2, paragraph 1, of the Charter of the United Nations makes clear, is one of the fundamental principles of the international legal order.(…)’
Nauw verwant aan het leerstuk van de staatsimmuniteit is dat van diplomatieke immuniteit, dat de onschendbaarheid van de diplomatieke missies en functionarissen garandeert. Deze vorm van immuniteit is in 1961 gecodificeerd in het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer.4.
2.2
De belangrijkste bron voor het leerstuk van staatsimmuniteit wordt gevormd door het internationaal gewoonterecht. Opnieuw kan worden verwezen naar voornoemde uitspraak van het Internationaal Gerechtshof, onder § 56:
‘[…] the International Law Commission concluded in 1980 that the rule of State immunity had been ‘adopted as a general rule of customary international law solidly rooted In the current practice of States’ (Yearbook of the International Law Commission, 1980, Vol. II (2), p. 147, para. 26). That conclusion was based upon an extensive survey of State practice and, in the opinion of the Court, is confirmed by the record of national legislation, judicial decisions, assertions of a right to immunity and the comments of States on what became the United Nations Convention.’
2.3
Op de Staat (Nederland) rust dus op grond van het volkenrecht de verantwoordelijkheid om de immuniteit van vreemde staten op zijn grondgebied te waarborgen. Het volkenrecht — het internationaal gewoonterecht daaronder begrepen — prevaleert boven nationale wetgeving omtrent rechtsmacht en de uitvoerbaarheid van rechterlijke vonnissen. Het volkenrecht dienaangaande heeft via art. 13a Wet algemene bepalingen (hierna: Wet AB) expliciet zijn beslag gekregen in de Nederlandse rechtsorde. Dat artikel bepaalt dat ‘de regtsmacht van den regter en de uitvoerbaarheid van regterlijke vonnissen en van authentieke akten worden beperkt door de uitzonderingen in het volkenregt erkend’. In de wettekst komt tot uitdrukking dat een onderscheid bestaat tussen enerzijds immuniteit van jurisdictie (‘regtsmacht van den regter’) en anderzijds immuniteit van executie (‘uitvoerbaarheid van vonnissen’). Immuniteit van jurisdictie houdt in dat een vreemde staat niet tegen zijn wil kan worden onderworpen aan de rechtsmacht van een andere staat, wat betekent dat een (vermeende) schuldeiser van een vreemde staat zijn geschil met die staat niet kan voorleggen aan een buitenlandse rechter. Immuniteit van executie houdt in dat de goederen van een vreemde staat die zich bevinden in een andere staat, niet vatbaar zijn voor beslag en uitwinning door zijn schuldeisers.5. In het internationaal (gewoonte)recht is dit onderscheid tussen immuniteit van jurisdictie en executie van groot belang.
Immuniteit van jurisdictie
2.4
Lange tijd werd in het volkenrecht de leer van de absolute immuniteit van jurisdictie gehuldigd. Toen staten vanaf het einde van de negentiende eeuw vaker op dezelfde wijze als private partijen aan het economisch verkeer gingen deelnemen, vond echter de relatieve (of restrictieve) leer van staatsimmuniteit ingang.6. Volgens die leer wordt onderscheid gemaakt tussen zogenaamde acta iure imperii (typische overheidshandelingen) en acta iure gestionis (handelingen waarbij een staat optreedt op dezelfde wijze als een private partij). De aard van de desbetreffende handeling (iure imperii dan wel iure gestionis) bepaalt in de relatieve leer of een vreemde staat immuniteit van jurisdictie geniet: dat is wel het geval als er acta iure imperii in het geding zijn, maar niet als het gaat om handelingen waarbij de overheid op dezelfde wijze als een private partij aan het economisch verkeer deelneemt (acta iure gestionis)7. In laatstbedoelde gevallen wordt onder omstandigheden8. weliswaar inbreuk gemaakt op het beginsel van soevereine gelijkheid van staten,9. maar die inbreuk wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de betreffende staat als private partij heeft deelgenomen aan het rechtsverkeer en strekt ertoe de belangen van diens wederpartij te beschermen. Ook in Nederland wordt al enkele decennia uitgegaan van de zojuist beschreven leer van relatieve immuniteit van jurisdictie.10.
Immuniteit van executie en de reikwijdte daarvan
2.5
Indien een staat vanwege de commerciële aard van het geschil in een vreemde staat in rechte kan worden betrokken, betekent dat echter nog niet dat ten aanzien van zijn goederen die zich daar bevinden executiemaatregelen kunnen worden getroffen. De algemene tendens in het internationaal (gewoonte)recht is dat veel terughoudender wordt omgegaan met het aannemen van uitzonderingen op de immuniteit van executie, dan op de immuniteit van jurisdictie. Dit houdt ermee verband dat het toestaan van executiemaatregelen een grotere inbreuk maakt op de soevereiniteit van een vreemde staat dan het aannemen van rechtsmacht, aangezien executiemaatregelen regelrecht de — met de desbetreffende goederen beoogde — publieke taakuitoefening kunnen raken.11. Het toestaan van executiemaatregelen kan dan ook betrekkelijk snel leiden tot (ernstige) diplomatieke conflicten. Immuniteit van executie wordt om die reden wel gezien als het meest gevoelige onderdeel van het immuniteitsrecht.12.
Voor wat betreft het verschil tussen immuniteit van jurisdictie en immuniteit van executie kan ook verwezen worden naar de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof in de reeds aangehaalde zaak Jurisdictional Immunities of the State, § 113:
‘(…) the Court observes that the immunity from enforcement enjoyed by States in regard to their property situated on foreign territory goes further than the jurisdictional immunity enjoyed by those same States before foreign courts. Even if a judgment has been lawfully rendered against a foreign State, in circumstances such that the latter could not claim Immunity from jurisdiction, it does not follow ipso facto that the State against which judgment has been given can be the subject of measures of constraint on the territory of the forum State or on that of a third State, with a view to enforcing the judgment in question. (…)
The rules of customary international law governing immunity from enforcement and those governing jurisdictional immunity (understood stricto sensu as the right of a State not to be the subject of judicial proceedings in the courts of another State) are distinct, and must be applied separately.’
2.6
De hiervoor bedoelde terughoudende benadering bij het aannemen van beperkingen op de immuniteit van executie, vindt men in betrekkelijk sterke vorm terug in de van 1972 daterende Europese overeenkomst inzake de immuniteit van staten, waarbij Nederland partij is.13. Daarin is neergelegd dat executiemaatregelen met betrekking tot goederen van de ene verdragsstaat die gelegen zijn in een andere verdragsstaat, alleen mogelijk zijn na expliciete, schriftelijke toestemming van eerstgenoemde staat in het concrete geval (art. 23).
2.7
Het internationale gewoonterecht kiest inmiddels een iets minder strikte benadering en staat ook een uitzondering op het uitgangspunt van algehele immuniteit van executie toe wanneer de desbetreffende goederen van de vreemde staat niet bestemd zijn voor een overheidstaak, maar in commercieel gebruik zijn of daartoe bestemd zijn (hierna ook wel: goederen met een commerciële bestemming). De keerzijde van deze regel is dat goederen die een publieke bestemming hebben (behoudens toestemming van de vreemde staat) in ieder geval niet vatbaar zijn voor beslag en uitwinning.14. Bij de beantwoording van de vraag of er plaats is voor een uitzondering op de immuniteit van executie, is dus het gebruik of de bestemming van het betreffende goed beslissend, en niet de herkomst of de aard van dat goed of van de handeling in verband waarmee verhaal wordt gezocht.15. Dientengevolge wordt wel gesproken van het zogenaamde bestemmingscriterium, dat ook is verwoord in meergenoemde Jurisdictional Immunities of the State-uitspraak, § 118:
‘Indeed, it suffices for the Court to find that there is at least one condition that has to be satisfied before any measure of constraint may be taken against property belonging to a foreign State: that the property in question must be in use for an activity not pursuing government non-commercial purposes, or that the State which owns the property has expressly consented to the taking of a measure of constraint, or that State has allocated the property in question for the satisfaction of a judicial claim.’
[onderstrepingen toegevoegd]
2.8
Uitgangspunt in de ogen van het Internationaal Gerechtshof is dus immuniteit van executie. Op dit uitgangspunt kan alleen dan een uitzondering worden aanvaard als is komen vast te staan (‘has to be satisfied’) dat de betreffende goederen geen publieke bestemming hebben (dan wel als expliciet toestemming is gegeven voor de betreffende maatregelen).16.
In landen met een uitgebreide immuniteitswetgeving is deze benadering ook in de nationale wet vastgelegd. Zie bijvoorbeeld:
- —
Belgisch Gerechtelijk Wetboek, art. 1412quinquies
- —
28 U.S. Code § 1610 — Exceptions to the immunity from attachments or execution, Subsection (a)(2)
- —
United Kingdom State Immunity Act 1978, Section 13(4)
- —
Canada State Immunity Act, Section 12(1)(c)
- —
Australia Foreign State Immunities Act 1985, Section 32
- —
Singapore State Immunity Act, Section 15(4)
- —
South Africa Foreign States Immunities Act 1981, Section 14(3)
In al deze landen is immuniteit van executie uitgangspunt en wordt een uitzondering gemaakt voor goederen ‘in use for commercial purposes’.
2.9
Met deze uitspraak heeft het IGH — onder verwijzing naar het hierna te bespreken VN-Verdrag — een ferme en ondubbelzinnige bevestiging gegeven van de reikwijdte van immuniteiten en van het belang van de handhaving daarvan. Zo is deze uitspraak ook opgevat in de volkenrechtelijke literatuur. Zie bijvoorbeeld C. Esposito in de Journal of International Dispute Settlement:
‘Perhaps the great achievement of the Court's judgement in Jurisdictional Immunities of the State is its lack of ambiguity: the Court has undoubtedly upheld the old rule of State immunity favouring the stability of international relations based on a traditional concept of sovereignty.’17.
VN-Verdrag inzake staatsimmuniteit
2.10
Steun voor dit stelsel — waarin immuniteit van executie de hoofdregel is en (naast het geval van toestemming) slechts een uitzondering wordt aanvaard voor goederen waarvan is vastgesteld dat die geen publieke, maar een commerciële bestemming hebben — valt te vinden in volkenrechtelijke literatuur, jurisprudentie en statenpraktijk. Het is als zodanig ook gecodificeerd in de (nog niet in werking getreden) United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Property (hiervoor al gedefinieerd als: het VN-Verdrag). die op 2 december 2004 met algemene stemmen ís aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.18. Dit verdrag is inmiddels (mei 2016) ondertekend door 28 landen en geratificeerd door 21 landen;19. zodra dertig landen partij zijn bij het verdrag, zal het in werking treden.20.
Nederland is momenteel nog geen partij bij het verdrag. De Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (hierna: de CAVV) heeft de regering geadviseerd om het verdrag te ratificeren.21. Momenteel wordt gewerkt aan de Memorie van Toelichting bij het in te dienen wetsvoorstel tot goedkeuring door de Staten-Generaal.
2.11
De artt. 18 tot en met 21 van het VN-Verdrag hebben betrekking op immuniteit van executie. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen conservatoire (‘pre-judgment’) en executoriale (‘post-judgment’) maatregelen. De tekst van de relevante bepalingen luidt als volgt:22.
‘Article 18 — State immunity from pre-judgment measures of constraint
No pre-judgment measures of constraint, such as attachment or arrest, against property of a State may be taken in connection with a proceeding before a court of another State unless and except to the extent that:
- (a)
the State has expressly consented to the taking of such measures as indicated:
- (i)
by international agreement;
- (ii)
by an arbitration agreement or in a written contract; or
- (iii)
by a declaration before the court or by a written communication after a dispute between the parties has arisen; or
- (b)
the State has allocated or earmarked property for the satisfaction of the claim which is the object of that proceeding.
Article 19 — State immunity from post-judgment measures of constraint
No post-judgment measures of constraint, such as attachment, arrest or execution, against property of a State may be taken in connection with a proceeding before a court of another State unless and except to the extent that:
- (a)
the State has expressly consented to the taking of such measures or
- (b)
the State has allocated or earmarked property for the satisfaction of the claim which is the object of that proceeding; or
- (c)
It has been established that the property is specifically in use or intended for use by the State for other than government non-commercial purposes and is in the territory of the State of the forum, provided that post-judgment measures of constraint may only be taken against property that has a connection with the entity against which the proceeding was directed.
(…)
Article 21 — Specific categories of property
- 1.
The following categories, in particular, of property of a State shall not be considered as property specifically in use or intended for use by the State for other than government non-commercial purposes under article 19, subparagraph (c):
- (a)
property, including any bank account, which is used or intended for use in the performance of the functions of the diplomatic mission of the State or its consular posts, special missions, missions to international organizations or delegations to organs of international organizations or to international conferences;
- (b)
property of a military character or used or intended for use in the performance of military functions;
- (c)
property of the central bank or other monetary authority of the State;
- (d)
property forming part of the cultural heritage of the State or part of its archives and not placed or intended to be placed on sale;
- (e)
property forming part of an exhibition of objects of scientific, cultural or historical interest and not placed or intended to be placed on sale.
- 2.
Paragraph 1 is without prejudice to article 18 and article 19, subparagraphs (a) and (b).’
[onderstrepingen toegevoegd]
2.12
Voor beide vormen van beslag — conservatoir en executoriaal — laat het VN-Verdrag er dus geen misverstand over bestaan dat immuniteit het uitgangspunt (de hoofdregel) is en beslag de uitzondering: ‘No (…) measures of constraint (…) unless and except to the extent that (…)’. Ten aanzien van conservatoire maatregelen gaan de uitzonderingen op de hoofdregel minder ver dan ten aanzien van executiemaatregelen, Art. 18 is in zoverre absoluut dat conservatoire maatregelen slechts toelaatbaar zijn (a) in geval van expliciete toestemming (‘express consent’) van de vreemde staat in kwestie of (b) in het geval waarin bepaalde vermogensbestanddelen speciaal zijn aangewezen (‘earmarked’) voor de voldoening van een bepaalde schuld (aan de beslaglegger). Voor executoriale maatregelen voegt art. 19 hieraan het bestemmingscriterium toe: (c) als is vastgesteld dat (‘it has been established that…’) de betreffende goederen bestemd zijn voor andere dan publieke, niet-commerciële doeleinden, is uitwinning toelaatbaar. Art. 21 bevat vervolgens een — niet-limitatieve — opsomming van goederen die in ieder geval niet als zodanig worden aangemerkt, zoals goederen met een diplomatieke, militaire of monetaire bestemming.
Bestemmingsregel van art. 19 VN-Verdrag codificatie ongeschreven volkenrecht
2.13
De bestemmingsuitzondering van het VN-Verdrag behelst — als minimumvoorwaarde voor het afwijken van de hoofdregel (immuniteit) — een codificatie van internationaal gewoonterecht. Nog daargelaten dat het gehele VN-Verdrag in zijn preambule wordt aangemerkt als een codificatie van dit gewoonterecht, is zulks — specifiek voor deze bestemmingsuitzondering23. — expliciet bevestigd in de al genoemde Jurisdictional Immunities of the State-uitspraak, § 117 en 118, waarin het Internationaal Gerechtshof het volgende overweegt:
- ‘117.
When the United Nations Convention was being drafted, these provisions gave rise to long and difficult discussions. The Court considers that it is unnecessary for purposes of the present case for it to decide whether all aspects of Article 19 reflect current customary international law.
- 118.
Indeed, it suffices for the Court to find that there is at least one condition that has to be satisfied before any measure of constraint may be taken against property belonging to a foreign State: that the property in question must be in use for an activity not pursuing government non — commercial purposes, or that the State which owns the property has expressly consented to the taking of a measure of constraint, or that that State has allocated the property in question for the satisfaction of a judicial claim.’
Voorts kan ter vergelijking worden verwezen naar:
- —
EHRM 29 juni 2011, appl.no. 34869/05 (Sabeh el Leil v. France), § 18
2.14
Bovendien heeft uw Raad reeds eerder beslist dat het hier gaat om een codificatie van internationaal gewoonterecht (waarbij, naar in Nederland gehuldigde opvattingen over toepasselijke uitzonderingen, ook in geval van conservatoir beslag sprake kan zijn van een uitzondering in geval van een commerciële bestemming, zie hierna onder 2.16 en 2.17). In het arrest Ahmad/Staat24. — dat eveneens ziet op de bestemmingsuitzondering (zie nader hierna onder 2.15) — heeft uw Raad dienaangaande als volgt overwogen:
‘3.6.2
Het vorenstaande vindt steun in de op 2 december 2004 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aangenomen, maar nog niet in werking getreden, Convention on Jurisdictional Immunities of States and their Property (hierna: VN-Verdrag). Het VN-Verdrag behelst een codificatie van het internationale gewoonterecht met betrekking tot de immuniteit van jurisdictie en de immuniteit van executie en de aan een en ander gestelde grenzen (…).’
Hieraan doet niet af dat Nederland het verdrag nog niet heeft ondertekend en geratificeerd (zie ook hierna onder 2.17).
Voorts kan ter vergelijking worden verwezen naar:
- —
HR 5 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6673, NJ 2010/524 (Marokko/Aissaoui), r.o. 3.3.2
Toepassing in Nederland van de betreffende regels van volkenrecht
2.15
De Nederlandse rechtspraak en literatuur volgen in essentie de hiervoor geschetste benadering van het internationaal gewoonterecht en de codificatie daarvan in het VN-Verdrag, Zoals uw Raad reeds meermaals heeft uitsproken, is de immuniteit van executie naar in Nederland toegepaste regels van volkenrecht niet absoluut. Het volkenrechtelijke uitgangspunt — immuniteit — is met andere woorden gerelativeerd. Die relativering geldt echter ‘in ieder geval’ niet voor staatseigendommen met een publieke bestemming, aldus uw Raad. Daarbij is overigens niet doorslaggevend of de betreffende goederen (ten tijde van het treffen van de executiemaatregelen) ook daadwerkelijk voor publieke doeleinden in gebruik zijn. Alleen als wordt vastgesteld dat de goederen geen publieke bestemming hebben, kan een beroep op immuniteit worden verworpen.
Verwezen kan met name worden naar:
- —
HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:45, NJ 2014/453 (Ahmad/Staat), r.o. 3.6.1–3.6.2
- —
HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1387, NJ 2010/525 (Azeta/Staat), r.o. 3.5
Zie voor een beknopte — door uw Raad in laatstgenoemd arrest uitdrukkelijk omarmde — uitzeenzetting van de thans in Nederland geldende benadering van immuniteit van executie de conclusie van Advocaat-Generaal Strikwerda vóór het desbetreffende arrest van uw Raad van 11 juli 2008 (ECLI:NL:PHR:2008:BD1387), onder 14:
‘Evenmin als de regel dat een Staat niet tegen zijn wil kan worden onderworpen aan de rechtsmacht van de rechter van een andere Staat (immuniteit van jurisdictie), is de regel dat goederen van een Staat niet zonder diens toestemming kunnen worden onderworpen aan executiemaatregelen in een andere Staat (immuniteit van executie), naar de thans heersende opvatting absoluut. De bereidheid om uitzonderingen toe te laten op de immuniteit van executie, die zowel betrekking heeft op executiemaatregelen als op conservatoire maatregelen, is echter niet zo ruim als bij de immuniteit van jurisdictie. Staatseigendommen met een publieke bestemming zijn in elk geval niet vatbaar voor gedwongen executie, ook niet indien de executie betrekking heeft op een vordering die haar grondslag vindt in een ‘actum iure gestionis’ van de vreemde Staat en dus buiten de immuniteit van jurisdictie valt. Slechts indien wordt vastgesteld dat de goederen van de vreemde Staat niet bestemd zijn voor een overheidstaak en worden gebruikt voor commerciële doeleinden, kan naar de opvatting een groeiend aantal Staten, waaronder Nederland, een beroep op immuniteit van executie worden ontzegd.’
[onderstreping toegevoegd]
Zie voorts:
- —
J. Spiegel, Vreemde staten voor de Nederlandse rechter (diss.), 2001, p. 171
- —
Th. M. de Boer, noot onder Staat/Azeta (NJ 2010/525), sub 3
- —
A. Nollkaemper, Kern van het internationaal publiekrecht, 2011, p. 128–129
- —
A.G.F. Ancery en M.A.M. Essed, ‘Staatsimmuniteit van executie’, MvV 2015, nr. 2, p. 41 e.v.
2.16
Zoals Strikwerda aangeeft, is het onderscheid tussen conservatoir en executoriaal beslag, naar in Nederland gehuldigde opvatting, zonder betekenis voor de reikwijdte van de immuniteit van executie. Net zoals voor executoriale maatregelen geldt ook voor bewarende maatregelen dat deze niet toelaatbaar zijn, tenzij (i) de vreemde staat daarin op enigerlei wijze heeft toegestemd, dan wel (ii) is vastgesteld dat de betreffende goederen een commerciële bestemming hebben. Hierin wijkt de in Nederland gangbare opvatting af van het VN-Verdrag, dat voor bewarende maatregelen alleen de achter (i) bedoelde uitzondering kent (art. 18).
2.17
Dit is ook onder ogen gezien door (onder meer) de CAVV. De CAVV heeft in haar aan de Minister van Buitenlandse Zaken uitgebrachte advies (zie hiervoor onder 2.10) aangegeven kritisch te staan ten opzichte van art. 18 VN-Verdrag — over conservatoir beslag — nu dit artikel niet de uitzondering (op immuniteit als hoofdregel) kent voor gevallen waarin is vastgesteld dat de beoogde beslagobjecten geen publieke bestemming hebben. De CAW heeft daarom aan de regering geadviseerd te dier zake een voorbehoud te maken. De CAW heeft voorts laten weten dat art. 19 haar géén aanleiding geeft tot opmerkingen. Het advies strekt er daarentegen toe om het verdrag, zonder enig voorbehoud ten aanzien van art. 19, te aanvaarden. Het advies staat dus niet kritisch tegenover de hier relevante regel uit het verdrag (zoals het hof Amsterdam in het hiervoor onder 1.5 bedoelde arrest lijkt te veronderstellen).
2.18
Overigens volgt ook uit het (interne) Nederlandse beslag- en executierecht dat eigendommen van vreemde staten slechts in beperkte mate vatbaar zijn voor beslag en uitwinning. In art. 436 en 703 Rv is neergelegd dat geen (executoriaal resp. conservatoir) beslag mag worden gelegd op goederen die bestemd zijn voor de openbare dienst. Daaronder vallen ook gelden en geldvorderingen. De ratio van dit beslagverbod is dat het onwenselijk zou zijn de uitvoering van publieke taken te laten doorkruisen door beslag op de goederen die daarbij worden aangewend. Naar gangbare opvatting hebben deze artikelen niet alleen betrekking op goederen van Nederlandse overheden, maar ook op in Nederland gelegen goederen bestemd voor de openbare dienst van een vreemde staat.25. Daarbij wordt overigens aangetekend dat het Nederlandse beslagverbod van art. 436 en 703 Rv slechts van secundair belang is. Een beslag hier te lande ten laste van een vreemde staat stuit reeds af op de volkenrechtelijke immuniteit van executie, langs de band van art. 13a Wet AB. Het primaat ligt dus bij het volkenrecht.
3. Aanzegging ex art. 3a Gerechtsdeurwaarderswet
3.1
Om te waarborgen dat de hiervoor geschetste regels — conform art. 13a Wet AB — in Nederland ook daadwerkelijk worden gerespecteerd, is de ín art. 3a Gdw opgenomen aanzeggingsbevoegdheid gecreëerd. Op grond van die bepaling kan de Minister een gerechtsdeurwaarder aanzeggen dat een aan die gerechtsdeurwaarder opgedragen ambtshandeling in strijd Is met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat (lid 2). Deze aanzegging heeft tot gevolg dat de gerechtsdeurwaarder niet bevoegd is tot het verrichten van die ambtshandeling (lid 5). De voorzieningenrechter kan, rechtdoende in een kort geding (zoals het onderhavige), de gevolgen van deze aanzegging opheffen (lid 7).
3.2
Doel van de aanzeggingsbevoegdheid van de Minister op grond van art. 3a lid 2 Gdw is — kort gezegd — te voorkomen dat de immuniteit van vreemde staten (en internationale organisaties) op Nederlands grondgebied wordt geschonden. Wanneer de Minister door een gerechtsdeurwaarder op de voet van art. 3a lid 1 Gdw in kennis wordt gesteld van een opdracht (tot beslaglegging) die mogelijkerwijs in strijd is met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat, wordt beoordeeld of de voorgenomen ambtshandeling naar internationaal recht toelaatbaar is of niet. Daartoe wordt advies ingewonnen bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken.26. Als eigendommen van een vreemde staat in het geding zijn en die vreemde staat geen (expliciete) toestemming voor executie heeft gegeven, dan wordt — aan de hand van de hiervoor geschetste maatstaven — getoetst of de betreffende staatseigendommen desondanks onderworpen kunnen worden aan executiemaatregelen.
3.3
In elk individueel geval wordt een zorgvuldige afweging gemaakt van de relevante feiten en omstandigheden. Het betreft uitdrukkelijk een juridische beoordeling op grond van het volkenrecht. Daarbij is van belang dat het bij immuniteit van executie primair gaat om de verplichtingen van de Staat jegens de betrokken vreemde staat en niet om de rechtsverhouding tussen de vreemde staat en de partij die beslag wil (laten) leggen. De Staat is in die rechtsverhouding een ‘derde’.
3.4
Nu het niet gaat om aan hem toebehorende eigendommen, maar om eigendommen van een vreemde staat, kan de Staat in beginsel alleen beschikken over de informatie die hem door de gerechtsdeurwaarder en/of diens opdrachtgever (de beslaglegger) over de beoogde beslagobjecten wordt verstrekt. De Staat ziet daarom slechts af van het doen van een aanzegging, indien er op basis van de beschikbare informatie geen twijfel over bestaat dat de beoogde beslagobjecten c.q. eigendommen van de vreemde staat in kwestie vatbaar zijn voor executie. Een schending van de aan die vreemde staat toekomende immuniteit van executie doet zich dan immers niet voor. Indien niet is aangetoond dat de beoogde beslagobjecten vallen onder een in het volkenrecht bestaande uitzondering op de hoofdregel van immuniteit van executie, gaat de Staat uit van deze hoofdregel.
4. Presumptie van immuniteit van executie — beantwoording vragen
Structuur immuniteitsrecht en VN-Verdrag
4.1
Het hiervoor in § 2 besprokene leidt tot de conclusie dat in het volkenrecht immuniteit van executie de hoofdregel is. Daarop wordt (naast gevallen van toestemming) alleen dan een uitzondering aanvaard als is vastgesteld dat het gaat om goederen met een andere dan een publieke, niet-commerciële bestemming.
4.2
In dit stelsel ligt reeds besloten dat voor goederen van een vreemde staat een (ongeclausuleerde) presumptie van immuniteit geldt. Dit houdt in dat dergelijke goederen, conform die hoofdregel, vermoed worden een publieke bestemming te hebben (zodat zij niet vatbaar zijn voor verhaal). Deze presumptie wijkt alleen als (aan de hand van door de beslaglegger aan te dragen feiten en omstandigheden) kan worden vastgesteld dat de betreffende goederen bestemd zíjn voor andere dan niet-commerciële overheidsdoelen. Genoemde presumptie dient derhalve te worden weerlegd door de beslaglegger. Het Internationaal Gerechtshof spreekt in dit verband van ‘one condition that has to be satisfied’.27. Ook het VN-Verdrag noopt tot het aannemen van een presumptie van immuniteit. Art. 19 van dit verdrag is helder: ‘No (…) measures of constraint (…), unless and except to the extent that (…) it has been established that the property is specifically in use or intended for use by the State for other than government non commercial purposes’. Daarmee strookt niet dat wordt geëist dat er (door de Staat aan te dragen) aanwijzingen zijn waaruit blijkt dat de betreffende goederen een publieke bestemming hebben, en evenmin dat van de vreemde staat wordt geëist dat hij een verklaring afgeeft dat die goederen een publieke bestemming hebben. De vragen (1) en (2) dienen dus bevestigend te worden beantwoord, en vraag (3) ontkennend, De Staat werkt dat hierna verder uit.
Presumptie wordt ook bevestigd in literatuur en (nationale ) rechtspraak
4.3
In overeenstemming met het VN-Verdrag en de jurisprudentie van het Internationaal Gerechtshof, wordt in de volkenrechtelijke literatuur en in de rechtspraak en wetgeving van tal van landen een presumptie van immuniteit van executie aangenomen, welke bovendien niet afhankelijk is van het bestaan van aanwijzingen en/of een verklaring als in vraag (3) bedoeld. Indien de schuldeiser van de vreemde staat toch verhaal wil afdwingen, dient hij deze presumptie te weerleggen. Op hem rust dus de ‘bewijslast’,28. of — in kort geding — de last om aannemelijk te maken dat de goederen geen publieke bestemming hebben.
Verwezen kan worden naar onder meer:
- —
A. Reinisch, ‘European Court Practice Concerning State Immunity from Enforcement Measures’, in: EJIL (2006), Vol. 17 No. 4, p. 830 e.V., waarin een overzicht wordt gegeven van de rechtspraak uit verschillende landen.
- —
H. Fox en Ph. Webb, The law of state immunity, Oxford 2015, p. 511:
‘By reason of the general immunity of property of a foreign State from measures of constraint, the burden of proof that the property is in use or intended for use for commercial purposes rests with the claimant.’
- —
X. Yang, State Immunity in international law, Cambridge 2012, p. 41 (over de presumtie van immuniteit van jurisdictie én executie):
‘Thus the burden of proof resides primarily with the plaintiff to rebut the presumption of immunity; only then will it become incumbent upon the defendant to persuade the court that the exception(s) in question should not apply. Also, because immunity is presumed (i.e. no proof is needed), even if a foreign State does not appear before the court to defend itself, the plaintiff still bears the burden of proving that presumption ought to be overcome in the particular case. Therefore, immunity shall be denied only when two conditions are fulfilled: first, the plaintiff has discharged his burden of proving the existence of one or more exceptions to immunity; and secondly, that the foreign State has not appeared and therefore provided no defence whatsoever, or has appeared but failed to persuade the court why those exceptions do not apply.’
En, specifiek over immuniteit van executie, p. 344:
‘Overall, to the extent that it is the plaintiff who first must show the commercial use of particular foreign State property before the levy of execution can be possible, the presumption of immunity as prevails at the adjudicatory stage for the foreign State now operates even more rigorously at the executory stage for property of the foreign State. On these points at least, State practice is remarkably uniform, so that one would be justified to treat the aforegoing points not only as constituting a broad description of current practice, but also as a statement of general rules of current law.’
Zie in het bijzonder ook de zogenaamde Phillippine Embassy-uitspraak van 13 december 1977 van het Bundesverfassungsgericht (46 BVerfG 342; 65 ILR 146), waarin wordt uitgegaan van een weerlegbaar vermoeden van immuniteit. De bewijsregel uit deze uitspraak is niet slechts van belang voor bankrekeningen van een ambassade. Het Bundesverfassungsgericht beperkt zijn overwegingen immers niet tot dergelijke bankrekeningen, maar geeft een algemene uiteenzetting met betrekking tot immuniteit van executie:
‘Die Zwangsvollstreckung durch den Gerichtsstaat aus einem gerichtlichen Vollstreckungstitel gegen einen fremden Staat, der über ein nicht-hoheitliches Verhalten (acta iure gestionis) dieses Staates ergangen ist, in Gegenstände dieses Staates, die sich im Hoheitsbereich des Gerichtsstaats befinden oder dort belegen sind, ist, soweit diese Gegenstände im Zeitpunkt des Beginns der Vollstreckungsmaßnahme hoheitlichen Zwecken des fremden Staates dienen, ohne Zustimmung des fremden Staates unzulässig.’
In België is de presumptie van Immuniteit van executie sinds kort verankerd in art. 1412quinquies van het Gerechtelijk Wetboek:
- Ԥ 1.
Onder voorbehoud van de toepassing van dwingende supranationale en internationale bepalingen, zijn de eigendommen van een buitenlandse mogendheid die zich bevinden op het grondgebied van het Koninkrijk, met inbegrip van banktegoeden die daar door die buitenlandse mogendheid worden aangehouden of beheerd, met name bij de uitoefening van de taken van diplomatieke vertegenwoordigingen van de buitenlandse mogendheid of haar consulaire posten, haar speciale zendingen, haar vertegenwoordigingen bij internationale organisaties of delegaties bij organen van internationale organisaties of bij internationale conferenties, niet vatbaar voor beslag.
- § 2.
In afwijking van paragraaf 1 kan de schuldeiser die beschikt over een uitvoerbare titel of authentieke of onderhandse stukken die, al naargelang het geval, ten grondslag liggen aan het beslag, bij een verzoekschrift aan de beslagrechter toelating vragen om beslag te leggen op de in paragraaf 1 bedoelde eigendommen van een buitenlandse mogendheid indien hij aantoont dat voldaan is aan één van de volgende voorwaarden:
- 1o.
indien de buitenlandse mogendheid op uitdrukkelijke en specifieke wijze heeft ingestemd met de beslagbaarheid van die eigendom;
- 2o.
indien de buitenlandse mogendheid die eigendommen heeft gereserveerd of aangewezen ter voldoening van de vordering die onderwerp is van de uitvoerbare titel of de authentieke of onderhandse stukken die, al naargelang het geval, ten grondslag liggen aan het beslag;
- 3o.
indien vastgesteld is dat die eigendommen in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de buitenlandse mogendheid voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden en zich bevinden op het grondgebied van het Koninkrijk, met dien verstande dat uitsluitend beslag kan worden gelegd op eigendommen die verband houden met de entiteit waartegen de uitvoerbare titel of de authentieke of onderhandse stukken die, al naargelang het geval, ten grondslag liggen aan het beslag, zich richt.’
[onderstreping toegevoegd]
4.4
Ook in de Nederlandse rechtspraak is aanvaard dat het aan de schuldeiser van de vreemde staat is om aan te tonen dat de goederen waarop hij zich wil verhalen geen publieke bestemming hebben. Slaagt hij daarin niet dan is executie ontoelaatbaar. Zo overwoog uw Raad bij voornoemd arrest van 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1387, NJ 2010/525 (Azeta/Staat), r.o. 3.5:
‘Het betoog van Azeta dat ertoe strekt dat het hof in rov. 4.5 heeft miskend dat een belastingvordering geen immuniteit geniet indien de desbetreffende belastingopbrengst bestemd is voor doeleinden die bij uitstek commerciële belangen van de Staat dienen dan wel beogen te dienen, treft al daarom geen doel omdat in de feitelijke instanties gesteld noch gebleken is dat de opbrengst van de onderhavige belastingvordering geheel of gedeeltelijk bestemd is voor andere dan publieke doeleinden.’
[onderstreping toegevoegd]
4.5
A-G Strikwerda maakt in zijn conclusie, onder 25, vóór dit arrest (ECLI:NL:PHR:2008:BD1387) duidelijk dat de presumptie van immuniteit juist ook geldt voor banktegoeden en vorderingen van een vreemde staat:
‘Algemeen wordt aangenomen dat goederen, waaronder bankrekeningen en vorderingen, van de vreemde Staat slechts dan niet onder de immuniteitsregel vallen, indien en voor zover is vastgesteld dat die goederen een niet-publieke, commerciële bestemming hebben. Is met betrekking tot een als een ‘mixed fund’ aan te merken goed door de private partij niet aangetoond welk deel daarvan een niet-publieke bestemming heeft, dan valt het goed in zijn geheel onder de immuniteitsregel.’
[onderstrepingen toegevoegd]
Uit deze passage blijkt ook dat zogenaamde ‘mixed funds’ — waarvan door de beslaglegger niet is aangetoond welk deel een publieke en welk deel een niet-publieke bestemming heeft — in hun geheel onder de Immuniteitsregel vallen.
4.6
Dat genoemde presumptie juist voor banktegoeden en vorderingen geldt, is overigens niet verwonderlijk. Veel andere goederen worden immers reeds op grond van art. 21 VN-Verdrag geacht een publieke bestemming te hebben. Voor die goederen geldt in wezen dus een onweerlegbare presumptie van immuniteit. Ook wanneer vorderingen een commerciële herkomst hebben, geldt wel degelijk een presumptie van immuniteit. In het kader van de immuniteit van executie komt het immers niet aan op de herkomst/aard van de betreffende goederen, maar op de bestemming ervan (zie hiervoor onder 2.7). Er is in beginsel natuurlijk ook geen enkele reden om aan te nemen dat de vorderingen van een staat uit hoofde van een commercieel contract niet in de staatskas vloeien (en dan worden aangewend ten algemenen nutte)
In de Engelse rechtspraak is het verschil tussen herkomst en bestemming van goederen treffend verwoord in de speech van Lord Clarke, waar de vier andere rechters zich bij hebben aangesloten, van het UK Supreme Court in de zaak SerVaas Incorporated v Rafidian Bank and others, § 19:
‘The essential distinction is between the origin of the funds on the one hand and the use of them on the other, Stanley Burnton LJ said in the instant case at para 34, it was not suggested by Lord Diplock in Alcom that if the moneys in the bank account resulted from commercial transactions, that might be relevant to the question whether the account was used or intended for use for commercial purposes.’29.
4.7
Tevens kan worden gewezen op het reeds aangehaalde arrest in de zaak Ahmad/Staat. Daarin laat de uw Raad het oordeel van het hof in stand dat — kort gezegd — een leegstaand pand dat de Democratische Republiek Congo voor diplomatieke doeleinden, dus in de uitoefening van haar overheidstaak, wilde (blijven) gebruiken, onder de immuniteit van executie viel, en dat eiser geen feiten en omstandigheden naar voren had gebracht waaruit bleek dat Congo het pand voor andere doeleinden (zoals commerciële verhuur) was gaan gebruiken.30.
4.8
Ten slotte wordt in de Nederlandse literatuur over dit onderwerp eveneens uitgegaan van een presumptie van immuniteit.
Zie bijv.:
- —
J. Westenberg, noot onder Ahmad/Staat, JBPR 2014/1, sub 2
- —
H.J.S.M. Langbroek en L.M.A. van Wijngaarden-Gooijer, ‘Het beslagverbod op voor de openbare dienst bestemde goederen: een inventarisatie’, BER 2011/1, p. 29:
‘In het kader van het volkenrecht is immuniteit van executie hoofdregel en dient degene die verhaal zoekt te stellen en te bewijzen dat het beslagen goed een non-gouvernementele, commerciële bestemming heeft.’
Overigens zijn er ook schrijvers die een presumptie van immuniteit van executie van de hand wijzen, zoals Ancery en Essed31. en Spiegel32.. Zij lijken daarbij echter met name het — in hun ogen — ‘wenselijke recht’ te beschrijven, en niet de huidige stand van het internationaal recht (zoals die vooral blijkt uit de rechtspraak van het IGH en het VN-Verdrag). Spiegel onderkent dit ook, waar zij met zoveel woorden aangeeft dat de bewijslast volgens de heersende leer op de beslaglegger rust.
Zie:
- —
J. Spiegel, Vreemde staten voor de Nederlandse rechter (diss.), 2001, p. 181
Ratio presumptie en aanzeggingsbevoegdheid Minister — geen aanwijzingen of verklaring vereist
4.9
De aanvaarding van een presumptie van immuniteit valt ook goed te verklaren vanuit het principe van immuniteit en de ratio daarvan. Een van de wezenskenmerken van immuniteit is dat zij juist óók geldt als de vreemde staat niet verschijnt in een procedure waarin hij wordt aangesproken of als de vreemde staat niet in rechte tegen beslaglegging opkomt.33. Het verdraagt zich niet met de aan immuniteit ten grondslag liggende soevereiniteit dat de vreemde staat — ten overstaan van een buitenlandse rechter — gedwongen wordt inzicht te geven in de wijze waarop hij zijn publieke middelen besteedt. Het verlenen van (een presumptie van) immuniteit mag dan ook niet afhankelijk worden gesteld van een (al dan niet gemotiveerde) verklaring van de vreemde staat dat de betreffende goederen een publieke bestemming hebben.
4.10
Dit klemt overigens temeer nu de vreemde staat doorgaans niet op voorhand op de hoogte is van beslaglegging. Dat geldt zowel voor conservatoir beslag, waarvoor verlof kan worden gevraagd in een ex parte-procedure, als voor executoriaal beslag, waarvoor geen verlof hoeft te worden gevraagd. Ook de weg van een opheffings- of executiekortgeding ná beslaglegging is ontoereikend, niet alleen omdat de soevereiniteit van de vreemde staat zich er ook in dat stadium tegen verzet dat de ‘bewijslast’ op hem rust, maar ook omdat van een schending van de immuniteit dan al sprake is (het beslag is immers al gelegd). Van de vreemde staat kan ook niet gevergd worden dat hij zelf gerechtelijke stappen onderneemt om de inbreuk op de soevereiniteit in een andere staat ongedaan te maken.
4.11
Dit brengt ook mee dat de verantwoordelijkheid voor het waarborgen van de immuniteit van vreemde staten — conform de geldende volkenrechtelijke uitgangspunten — ligt bij de staat waarin executiemaatregelen plaatsvinden (i.c. dus bij Nederland). De Gerechtsdeurwaarderswet voorziet daarom in de hiervoor in § 3 besproken aanzeggingsbevoegdheid van de Minister, waarmee voorafgaand aan de beslaglegging een schending van de immuniteitsregel kan worden verhinderd. De wetgever heeft zich er bij de totstandkoming van de desbetreffende regeling (van art. 3a) expliciet rekenschap van gegeven dat niet van de vreemde staat kan worden gevergd dat deze zelf actie onderneemt om een schending van deze regels in Nederland te voorkomen of ongedaan te maken.
Zie hieromtrent:
- —
‘Van de vreemde staat kan evenwel niet worden gevergd dat deze de moeite en de kosten die daarmee gepaard gaan zonder meer aanvaardt. Dat geldt temeer omdat zowel in verdragen als in het ongeschreven volkenrecht immuniteit van executie eerder wordt aanvaard dan immuniteit van rechtsmacht. Hoewel ook hier de zaak niet zwart-wit is en de opvattingen uiteenlopen, kan toch worden gesteld dat ingevolge geschreven en ongeschreven volkenrecht ten aanzien van goederen van een vreemde staat uitgegaan dient te worden van immuniteit van executie.’
4.12
Dit betekent ook dat de Minister in het kader van de aanzegging alleen kan beschikken over de informatie die hem door de gerechtsdeurwaarder en/of diens opdrachtgever (de beslaglegger) over de beoogde beslagobjecten wordt verstrekt. Met de soevereiniteit van de vreemde staat verdraagt zich niet dat (i) de Staat gaat speculeren over het doei waarmee een vreemde staat hier te lande eigendommen aanhoudt, en evenmin dat (ii) de Staat bij de vreemde staat informatie inwint over de bestemming van de desbetreffende goederen, bij gebreke waarvan executiemaatregelen wel toegestaan zouden zijn. Het is dan ook niet aan de Staat om aan te tonen dat zich géén uitzondering op de hoofdregel (immuniteit) voordoet. Het ligt daarentegen op de weg van de beslaglegger om aannemelijk te maken dat de hoofdregel in concreto niet opgaat. Hij dient dus informatie te verschaffen over de bestemming van de betreffende goederen.
4.13
De (presumptie van) immuniteit executie geldt dus niet pas als er aanwijzingen zijn dat de desbetreffende goederen een publieke bestemming hebben. Van de vreemde staat, noch de Nederlandse Staat kan, gelet op het voorgaande, immers worden gevergd dat hij feiten en omstandigheden aandraagt waaruit dergelijke aanwijzingen kunnen worden afgeleid. De soevereiniteit van de vreemde staat verzet zich ertegen dat hij aan (de rechter van) een ander land verantwoording zou moeten afleggen over de besteding van overheidsinkomsten. Diplomatieke betrekkingen worden (dan) ook niet onderhouden met het oog op het geven van inzicht in — laat staan de controle van — elkanders financiën.
4.14
Hieraan valt nog toe te voegen dat het aannemen van een presumptie van immuniteit (die door de beslaglegger moet worden weerlegd), ook overigens strookt met (de kenmerken van) een procedure als de onderhavige ex art. 3a Gdw. In een dergelijke procedure is het immers de beslaglegger die (via de deurwaarder, zoals in casu) een bepaald resultaat wenst te bereiken, namelijk opheffing van de gevolgen van de aanzegging. Het ligt daarom in de rede dat hij de daarvoor noodzakelijke feiten aandraagt.
Geen strijd met art. 6 EVRM: geen ontoelaatbare doorkruising Nederlandse beslagrecht
4.15
Het toekennen van staatsimmuniteit van jurisdictie en/of executie in overeenstemming met de regels van het volkenrecht, levert geen schending op van art. 6 EVRM en evenmin een ontoelaatbare doorkruising van Nederlandse beslagrecht. Vraag (4) dient dan ook in ontkennende zin te worden beantwoord.
4.16
Het EHRM heeft erkend dat de volkenrechtelijke hoofdregel dat vreemde staten immuniteit van executie genieten, niet in strijd is met het recht op toegang tot de rechter. Daaruit volgt dat ook de uit deze hoofdregel voortvloeiende presumptie van immuniteit en de daarbij behorende verdeling van de ‘bewijslast’, geen strijd opleveren met art. 6 EVRM. Zo overwoog het EHRM in de zaak Sedelmayer/Duitsland (EHRM 10 november 2009, appl.nos. 30190/06 en 30216/06) het volgende;
‘International legal instruments governing State immunity set forth the general principle that, subject to certain strictly limited exceptions, foreign States enjoy immunity from execution in the territory of the forum State. (…)
As far as the applicant's complaints under Article 6, 13, and 14 are concerned, the Court finds (…) that they do not disclose any appearance of a violation of the rights and freedoms set out in the Convention or its Protocols.’
4.17
In een eerdere uitspraak in de zaak Kalogeropoulos e.a./Griekenland en Duitsland (EHRM 29 januari 2009, appl.no. 59021/00) had het hof dit oordeel al voorzien van een nadere toelichting. Daarbij ging het om de vraag of art. 6 EVRM geschonden was doordat de Griekse rechter het crediteuren van Duitsland had verboden om verhaal te nemen op zich in Griekenland bevindende goederen van Duitsland. De vorderingen waarvoor de crediteuren verhaal wilden nemen vloeiden voort uit schendingen van ius cogens door Duitsland (kort gezegd: oorlogsmisdaden tijdens de Tweede Wereldoorlog). Het EHRM achtte de op art. 6 EVRM gebaseerde klacht niettemin ‘manifestly ill-founded’. Daartoe overwoog het dat de beperkingen (van art. 6 EVRM) die het volkenrechtelijke immuniteitsieerstuk meebrengen, een legitiem doel dienen en proportioneel zijn. Wat dit laatste betreft, valt op dat het EHRM deze beperkingen aanduidt als inherente beperkingen van het recht op toegang tot de rechter. Die beperkingen vormen dus een wezenlijk onderdeel van dat recht:
‘The Court must first determine whether the restriction pursued a legitimate aim. It notes in this connection that sovereign immunity of States is a concept of international law, developed out of the principle par in parem non habet imperium, by virtue of which one State shall not be subject to the jurisdiction of another State. The Court considers that the grant of sovereign immunity to a State in civil proceedings pursues the legitimate aim of complying with international law to promote comity and good relations between States.
The Court must next assess whether the restriction was proportionate to the aim pursued. It reiterates that the Convention has to be interpreted in the light of the rules set out in the Vienna Convention of 23 May 1969 on the Law of Treaties and that Article 31 § 3 (c) of that treaty indicates that account Is to be taken of ‘any relevant rules of international law applicable in the relations between the parties’, The Convention, including Article 6, cannot be interpreted in a vacuum. The Court must be mindful of the Convention's special character as a human rights treaty, and it must also take the relevant rules of International law into account (see, mutatis mutandis, Loizidou v. Turkey (merits), judgment of 18 December 1996, Reports 1996-VI, p. 2231, § 43). The Convention should be interpreted in harmony with other rules of international law of which it forms part, including those relating to the grant of State immunity.
It follows that measures taken by a High Contracting Party which reflect generally recognised rules of public international law on State immunity cannot generally be regarded as imposing a disproportionate restriction on the right of access to a court as embodied in Article 6 § 1. Just as the right of access to a court is an inherent part of the fair trial guarantee in that Article, so some restrictions on access must likewise be regarded as inherent, an example being those limitations generally accepted by the community of nations as part of the doctrine of State immunity (see Al-Adsani v. the United Kingdom [GC], no. 35763/97, ECHR 2001 -XI,. §§ 52–56).
In the light of the foregoing considerations, the Court considers that although the Greek courts ordered the German State to pay damages to the applicants, this did not necessarily oblige the Greek State to ensure that the applicants could recover their debt through enforcement proceedings in Greece. Referring to judgment no. 11/2000 of the Court of Cassation, the applicants appeared to be asserting that international law on crimes against humanity was so fundamental that it amounted to a rule of jus cogens that took precedence over all other principles of international law, including the principle of sovereign immunity, The Court does not find It established, however, that there is yet acceptance in international law of the proposition that States are not entitled to immunity in respect of civil claims for damages brought against them in another State for crimes against humanity (see Al-Adsani, cited above, § 66). The Greek Government cannot therefore be required to override the rule of State immunity against their will. This is true at least as regards the current rule of public international law, as the Court found in the aforementioned case of Al-Adsani, but does not preclude a development in customary international law in the future.’
4.18
Het toepassen van een presumptie van immuniteit levert ook geen ontoelaatbare doorkruising van het Nederlandse beslagrecht op. Deze presumptie vloeit immers rechtstreeks voort uit het internationaal (gewoonte)recht, dat voorgaat op nationale regels van beslagrecht.
Overigens gaat vraag (4) er ten onrechte van uit dat crediteuren van vreemde staten, indien op hen de bewijslast rust dat de beslagen goederen geen publieke bestemming hebben, geen enkele mogelijkheid zouden hebben om verhaal te nemen op vermogensbestanddelen van de vreemde staat. Nog daargelaten de gevallen waarin de vreemde staat (op voorhand) heeft toegestemd in het nemen van verhaal (op daarvoor aangewezen goederen),34. zijn er wei degelijk situaties denkbaar waarin de crediteur kan aantonen dat de beslagen goederen een commerciële bestemming hebben. Men denke bijvoorbeeld aan schepen die bestemd zijn voor de commerciële vaart of onroerende zaken die bestemd zijn voor de commerciële verhuur.
4.19
De waarborging van (staats)immuniteiten — in overeenstemming met de regels van het volkenrecht — is kortom niet in strijd met artikel 6 EVRM en resulteert niet in een ontoelaatbare doorkruising van het Nederlandse beslagrecht. Voor zover de gevolgen van immuniteiten in bepaalde gevallen als knellend zouden worden beschouwd, is het niet aan de Staat of de Nederlandse rechter om in een ‘oplossing’ te voorzien.
Geen verschil tussen executoriaal en conservatoir beslag
4.20
Bij de beantwoording van de hiervoor behandelde vragen maakt het geen verschil of sprake is van executoriaal of conservatoir beslag. Zoals hiervoor onder 2.16 uiteengezet, is het onderscheid tussen deze vormen van beslag — naar in Nederland gehuldigde opvatting — immers zonder betekenis voor de reikwijdte van de immuniteit van executie. Het antwoord op vraag (5) kan dus ontkennend luiden. Hierbij past wel de kanttekening dat, zoals uiteengezet onder 2.12 hiervoor, het bestaan van een uitzondering voor goederen met een commerciële bestemming in geval van bewarende maatregelen internationaal niet onomstreden is.
5. Conclusie
Op grond van het voorgaande meent de Staat dat de door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen als volgt moeten worden beantwoord:
- (1)
geldt op grond van het volkenrecht voor goederen van een vreemde staat de presumptie van immuniteit van executie, die alleen wijkt indien is vastgesteld dat de betreffende goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn beoogd voor andere dan publieke doeleinden ?
JA
- (2)
ligt het op de weg van de partij die zich beroept op een uitzondering op de immuniteit van executie om gegevens aan te dragen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld, althans aannemelijk gemaakt dat de betreffende goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn beoogd voor andere dan publieke doeleinden?
JA
- (3)
of is de presumptie van immuniteit afhankelijk van (i) aanwijzingen dat de betreffende goederen van de vreemde staat een publieke bestemming hebben, dan wel (ii) een verklaring van de vreemde staat die inhoudt dat de goederen een publieke bestemming hebben?
NEE
- (4)
leidt toepassing van de presumptie van immuniteit van executie tot schending van artikel 6 EVRM en tot een ontoelaatbare doorkruising van het Nederlandse beslagrecht, omdat crediteuren van vreemde staten, indien op hen de bewijslast rust dat de beslagen goederen geen publieke bestemming hebben, geen enkele mogelijkheid hebben om verhaal te halen op de vermogensbestanddelen van de vreemde staat?
NEE
- (5)
maakt het bij de beantwoording van de bovenstaande vragen uit of sprake is van conservatoir of executoriaal beslag ten laste van de vreemde staat?
NEE
- (6)
geven de door MSI, de Staat en de deurwaarder voorgestelde vragen aanleiding tot andere of nadere opmerkingen?
NEE
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑05‑2016
Hof Den Haag 17 februari 2015, zaaknummer 200.151.017/01 (niet gepubliceerd).
Hof Amsterdam 7 april 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1337.
Trb. 2010, 272.
Zie Trb. 1962,101.
Onder de term executie valt In dit verband zowel executoriaal als conservatoir beslag.
Zie over deze ontwikkeling bijv. Lord Denning MR In Tendtex Trading Corporation v. Central Bank of Nigeria [1977] QB 529: ‘A century ago no sovereign state engaged in commercial activities. It kept to the traditional functions of a sovereign — to maintain law and order — to conduct foreign affairs — and to see to the defence of the country. It was in those days that England — with most other countries — adopted the rule of absolute immunity. (…) In the last 50 years there has been a complete transformation in the functions of a sovereign state. Nearly every country now engages in commercial activities. It has its departments of state — or creates its own legal entities — which go into the market places of the world. They charter ships. They buy commodities. They issue letters of credit. This transformation has changed the rules of international law relating to sovereign immunity.’
Zie o.m. P.H. Kooijmans, Internationaal publiekrecht in vogelvlucht, 2008, p. 68–69. De restrictieve benadering is eind negentiende eeuw voor het eerst omarmd door lagere Belgische rechters, welke rechtspraak reeds in 1903 is bevestigd door het Belgische Hof van Cassatie in een zaak waarin Nederland door een Belgisch bedrijf voor de Belgische rechter was gedaagd en een beroep op zijn immuniteit zag stranden; zie Société des chemins de fer Liégeois-Luxembourgeois/Etat Néerlandals, Hof van Cassatie, 11 juni 1903, Pasicrisie Beige 1903, I, 294.
Er moet natuurlijk wel sprake zijn van voldoende aanknopingspunten met de rechtssfeer van de forumstaat om rechtsmacht aan te kunnen nemen.
Aldus bijv. het Internationaal Gerechtshof In de zaak Jurisdictional Immunities of the State, § 57.
Zie HR 26 oktober 1973, ECU:NL:HR:1973:AD7487, NJ 1974/361.
Zie bijv. H. FOX en Ph. Webb, The law of state immunity, Oxford 2015, p. 486.
Zie bijv. X. Yang, State Immunity in international law, Cambridge 2012, p. 344.
Zie Trb. 1973, 43. Gabon is geen partij bij dit verdrag, dat derhalve niet van toepassing is tussen Nederland en Gabon.
Zie bijv. Jurisdictional Immunities of the State, § 118; H. Fox en Ph. Webb, The law of state immunity, Oxford 2015, p. 487 e.V.; J. Spiegel, Vreemde staten voor de Nederlandse rechter (diss 2001), p. 171.
Zie aldus bijv. ook A. Reinisch, ‘European Court Practice Concerning State Immunity from Enforcement Measures’, EJIL 17 (2006), p. 807–808; X. Yang, State Immunity in international law, Cambridge 2012, p. 362 e.v.
Waaronder begrepen het geval dat de betreffende goederen zijn aangewezen ter voldoening van een vordering (van de beslaglegger).
Zie C. Esposito, ‘Of Plumbers and Social Architects: Elements and Problems of the Judgment of the International Court of Justice in Jurisdictional Immunities of States’, Journal of International Dispute Settlement, Vol. 4, No. 3 (2013), p. 455.
Zie resolutie 59/38.
Zie art. 30 VN-Verdrag.
Zie CAVV, Advies Inzake de United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Property (Advies No. 17), Den Haag 19 mei 2006, p. 28; te raadplegen via https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30300-V-148-b1.pdf.
Zie voor de officiële Nederlandse vertaling van het verdrag Trb. 2010, 272.
Evenals voor de uitzonderingen die gebaseerd zijn op toestemming van de vreemde staat.
HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:45, NJ 2014/453
Zie bijv. L.P. Broekveldt, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), artikel 436 Rv, aant. 4.
Zie over de praktische aspecten hiervan ‘Artikel 3a Gerechtsdeurwaarderswet; better safe than sorry’, in: de Gerechtsdeurwaarder 2012, nr. 2, p. 20–21.
Zie het hiervoor onder 2.7 opgenomen citaat.
Een term die in kortgedingprocedures, naar Nederlandse regels van bewijsrecht, overigens niet geheel accuraat is.
Zie UK Supreme Court 17 Augustus 2012, [2012] UKSC 40 (https://www.supremecourt.uk/decidedcases/docs/UKSC 2011 0247 Judgment.pdf).
Zie HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:45, NJ 2014/453 (Ahmad/Staat), r.o. 3.6.3.
Zie A.G.F. Ancery en M.A.M. Essed, ‘Staatsimmuniteit van executie’, MvV 2015, nr. 2, p. 41 e.v.
J. Spiegel, Vreemde staten voor de Nederlandse rechter (diss.), 2001, p. 179–180
Zie bijv. X. Yang, State Immunity in international law, Cambridge 2012, p. 37 e.v.
Crediteuren die zaken doen met vreemde staten kunnen dit bedingen.
Beroepschrift 13‑05‑2016
Hoge Raad der Nederlanden
Datum zitting: 13 mei 2016
van mrs. R.S. Meijer & A. Knigge, advocaten bij de Hoge Raad
inzake
Morning Star International Corporation,
gevestigd te Irvine, Ca (Verenigde Staten van Amerika) (‘MSI’),
partij, eiseres in kort geding,
tegen:
- 1.
Republiek Gabon,
een publiekrechtelijke rechtspersoon, met zetel te Libreville (‘Gabon’),
partij, gedaagde in kort geding
niet verschenen
- 2.
de Staat der Nederlanden,
een publiekrechtelijke rechtspersoon, gevestigd te Den Haag (‘de Staat’),
belanghebbende
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. J.A. Nijland
Edelhoogachtbaar college!
A. Inleiding
Immuniteitsprivileges
1.
De volkenrechtelijke leerstukken inzake de immuniteit van jurisdictie en executie berusten op het gemeenschappelijke uitgangspunt van de onderlinge gelijkheid van soevereine staten (par in parem non habet imperium). Deze nauw verwante maar niettemin te onderscheiden immuniteiten brengen mee dat een staat zich in beginsel niet hoeft te onderwerpen aan oordelen van een rechter van een andere staat en in beginsel geen gedwongen tenuitvoerlegging van oordelen van de ‘eigen’ of een ‘vreemde’ rechter in een andere staat behoeft te dulden. De keerzijde hiervan is dat ‘private’ schuldeisers van debiteur-staten in veel gevallen de facto een adequate rechtsingang respectievelijk verhaalsmogelijkheid onthouden wordt, ook als dat niet door een publiek belang wordt gerechtvaardigd.
2.
In de loop van de laatste decennia zijn deze volkenrechtelijke immuniteitsprivileges daarom beduidend minder absoluut geworden. Het is inmiddels algemeen aanvaard,
- (i)
nog afgezien van de steeds bestaande mogelijkheid dat een staat vrijwillig afziet van een beroep op (één van) deze privileges,
- (ii)
dat geen aanspraak op immuniteit van jurisdictie bestaat voor (de gevolgen van) handelingen die naar hun aard, ongeacht daarmee eventueel gediende publieke doeleinden, door een staat in wezen op dezelfde voet worden verricht als private (rechts)personen — de zgn. ‘acta iure gestionis’ (in tegenstelling tot ‘acta iure imperii’) — en
- (iii)
dat geen aanspraak op immuniteit van executie (m.n. conservatoir of executoriaal beslag) bestaat voor aan een staat toebehorende goederen die zelf geen publieke bestemming hebben (lees: geen doeleinden van typisch overheidsbeleid dienen).
3.
Het gaat hierbij meestal, net als in de onderhavige zaak, om ongeschreven volkenrecht. Over de inhoud hiervan lopen de opvattingen, bij gebreke van een supranationale rechter en toepasselijke verdragsteksten, per jurisdictie meer of minder sterk uiteen. De ongeschreven — gewoonterechtelijke — aard van deze regels brengt mee dat, kort gezegd, het in Nederland erkende internationaal publiekrechtelijke gewoonterecht niet hetzelfde behoeft te luiden als dat wat bijvoorbeeld in Frankrijk of Duitsland op het betreffende terrein als zodanig wordt erkend. Sterker, ook binnen de afzonderlijke rechtsstelsels bestaan verschillende opvattingen over de uitleg en reikwijdte van de betreffende ongeschreven regels, hetgeen in rechterlijke uitspraken en vakliteratuur tot uiting komt. Dit was in casu de aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.
De onderliggende casus
4.
MSI heeft — naar in casu als onbestreden uitgangspunt moet gelden1. — een vordering op Gabon van in hoofdsom meer dan USD 25 miljoen. Zij dreigt, als het aan de Staat ligt, ten gevolge van diens beroep op beweerde immuniteitsprivileges van Gabon rechteloos te blijven. Bijzonder in deze procedure is namelijk dat Gabon niet alleen verstek heeft laten gaan, maar ook via de Staat niets van zich heeft laten horen. De Staat neemt hier bovendien het standpunt in dat het comitas-beginsel en de immuniteitsleer meebrengen dat hij zelfs via het diplomatieke kanaal niets aan Gabon mag vragen over de bestemming van Gabons door MSI in Nederland conservatoir beslagen goederen.2.
5.
Hoewel de — met partijen afgestemde — prejudiciële vraagstelling van de voorzieningenrechter uitsluitend betrekking heeft op een algemeen bewijsrechtelijk deelaspect van de immuniteit van executie (namelijk de stelplicht en bewijslast ten aanzien van een eventuele publieke bestemming van de beslagobjecten), lijkt een korte toelichting op MSI's vordering tegen Gabon onmisbaar voor een goed begrip van de zaak.3.
6.
MSI heeft in najaar 1994 een overeenkomst (de ‘Overeenkomst’)4. gesloten met het Office du Chemin de Fer Transgabonais (‘Octra’). Octra was destijds nog een onzelfstandig onderdeel resp. ‘eigendom’ van de Republiek Gabon. Het beleid en de bestuurssamenstelling van Octra werd geheel door de regering van Gabon bepaald. De Overeenkomst is dan ook ondertekend door de bestuursvoorzitter van Octra én de Minister van Transport, Toerisme en Nationale Parken. Deze Overeenkomst strekte ertoe dat MSI voor eigen rekening en met eigen middelen in Gabon overtollig rails materiaal e.d. mocht verzamelen en exporteren tegen een vaste ‘koop’-prijs (USD 20 per ton).
7.
Toen het op de uitvoering van de Overeenkomst aankwam en MSI's personeel en materieel daartoe af in Gabon aanwezig waren, werd MSI door hoge overheidsfunctionarissen onder druk gezet om steekpenningen te betalen (eerst USD 1 miljoen, later USD 0,6 miljoen). Ook op andere wijze (beslag op het materieel, inname van paspoorten) werd MSI onder druk gezet. Toen MSI niet aan deze chantage wilde toegeven, werd de Overeenkomst onder valse voorwendselen door Octra/Gabon beëindigd en het contract opnieuw gegund aan een ex-echtgenote van de president. Slechts dankzij diplomatieke interventie van de Amerikaanse ambassade hebben de functionarissen van MSI — met achterlating van MSI's geconfisqueerde bezittingen — Gabon in begin 1995 kunnen verlaten.
8.
Gabon weigert tot op heden categorisch MSI schadeloos te stellen voor de gevolgen van deze schandelijke contractsbreuk. Tal van bemiddelingspogingen, waarbij MSI werd bijgestaan door Amerikaanse autoriteiten, zijn op niets uitgelopen, evenals een conciliatieprocedure bij de ICC te Parijs. Ook bleek het niet mogelijk een arbitrageprocedure bij de ICC te starten omdat de arbitrageclausule in de Overeenkomst ongeldig was (twee arbiters) en partijen geen akkoord over een aanpassing van dit beding konden bereiken. Volledigheidshalve verdient nog vermelding dat door MSI reeds eerder in Nederland conservatoir beslag is gelegd, waarop een verstekvonnis ten gunste van MSI is gewezen. Dit heeft MSI uiteindelijk echter niet kunnen baten. In een pas jaren later door Gabon ingestelde verzetprocedure bleek namelijk dat het beslag niets had getroffen, zodat de Nederlandse rechter niet op grond van art. 10 jo. 767 Rv bevoegd was; zie aldus het arrest van uw Raad d.d. 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2629.5.
Het eerdere procesverloop
9.
Het verloop van de onderhavige procedure verdient nog de volgende korte toelichting. MSI heeft, na daartoe op 25 november 2015 verlof van de voorzieningenrechter te Amsterdam te hebben gekregen, op 30 november 2015 een groot aantal derdenbeslagen ten laste van Gabon laten leggen. Overeenkomstig art. 3a Gerechtsdeurwaarderswet (‘Gdw’) is hiervan mededeling gedaan aan de minister van Veiligheid en Justitie. Deze heeft vervolgens bij brief van 18 december 2015 (gecorrigeerd bij brief van 7 januari 2016) de betreffende deurwaarders aangezegd tot opheffing van de beslagen over te gaan, omdat deze in de visie van de minister in strijd zouden zijn met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat jegens Gabon. Overeenkomstig lid 7 van art. 3a Gdw jo. art. 438 lid 4 Rv is daarop door de deurwaarder ten behoeve van MSI het onderhavige kort geding opgestart, met oproeping van Gabon als gedaagde en de Staat als derde-belanghebbende.
10.
MSI heeft in haar op 25 november 2015 bij de voorzieningenrechter ingediende verlofverzoek voor het leggen van conservatoir derdenbeslag onder meer aangevoerd (zie rov. 2.2 van het kortgedingvonnis):
‘(…) Uit een recente uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 april 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:1337) volgt dat, indien aanwijzingen ontbreken dat eigendommen van een vreemde staat een publieke bestemming hebben én er bovendien geen verklaring van de vreemde staat is die inhoudt dat sprake is van goederen met een publieke bestemming, er geen grond bestaat om a priori uit te gaan van de presumptie van immuniteit bij executie van eigendommen van de vreemde staat.’
11.
Dit arrest is onder meer gevolgd door de Voorzieningenrechter te Amsterdam in een vonnis van 4 augustus 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:5274).6. Dienovereenkomstig heeft MSI zich in haar verzoekschrift op het standpunt gesteld dat er geen zodanige aanwijzingen van een publieke bestemming bestaan, dat die ook niet volgt uit een verklaring van Gabon of besloten ligt in de aard van de beslagen goederen, nu die — volgens MSI — zowel een louter commerciële herkomst als commerciële bestemming hebben. MSI heeft zich voorts van meet af aan op het standpunt gesteld dat zij ook niet beoogt dat haar beslagen op goederen met een publieke bestemming komen te rusten en dat, voor zover anders mocht blijken, zij die beslagen aanstonds zal opheffen.7.
12.
in zijn hierboven reeds genoemde aanzegging van 18 december 2015 heeft de minister (hierna: de Staat) onder meer gesteld dat er rechtens sprake is van een ‘presumptie van immuniteit’ en dat deze presumptie ‘a fortiori geldt voor conservatoire maatregelen.’ Volgens de Staat zou dit zijn af te leiden uit art. 18 en 19 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen. Daarbij beroept de Staat zich tevens op een met zijn standpunt corresponderend — niet gepubliceerd — arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 februari 2015.8.
13.
Zoals de voorzieningenrechter in zijn — deze prejudiciële procedure inleidende vonnis van 29 februari 2016 in rov. 4.1 heeft overwogen, is zowel tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam (zoals door de deurwaarders en MSI ingeroepen) als tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag (zoals door de Staat ingeroepen) cassatieberoep ingesteld. Voor zover aan MSI bekend, is er op het tijdstip van het indienen van de onderhavige ‘opmerkingen’ nog geen arrest door uw Raad gewezen in deze beide bij hem aanhangige zaken.
Verdere uitgangspunten voor deze procedure
14.
Niet in geschil is dat er in de onderhavige kwestie geen sprake is van toepasselijk verdragsrecht. De Overeenkomst van Bazel van 1972 (Trb. 1973/43) is slechts van toepassing tussen negen Europese staten en is dus niet van belang voor Gabon. Het Weense Verdrag inzake diplomatiek verkeer van 1961 (Trb. 1962/101) is in casu niet relevant, nu geen van de litigieuze beslagen betrekking heeft op beschermde diplomatieke goederen. Het VN-Verdrag van 2 december 2004 inzake de immuniteit van staten en hun eigendommen (Trb. 2010/272) is niet door Nederland geratificeerd en overigens ook bij gebreke van een voldoende aantal ratificaties (30) nog niet in werking getreden.
15.
Volgens de website van de VN (United Nations Treaty Collection), geraadpleegd op 11 mei 2016, zijn er in totaal slechts 21 staten die dit verdrag hebben geratificeerd, goedgekeurd e.d. Na een ontwerp- en discussieperiode van ruim 25 jaar en daarna nog eens 11 jaar vanaf de finalisering van dit verdrag9. wijst deze magere respons op een beperkt draagvlak voor deze poging tot codificatie van het internationaal gewoonterecht inzake immuniteiten. Van groot belang hierbij is nog dat de Nederlandse Commissie van Advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken (‘CAVV’) in haar advies van 19 mei 2006 heeft aanbevolen bij eventuele ratificatie onder meer een voorbehoud te maken bij het voor deze procedure cruciale artikel 18 inzake conservatoir beslag, omdat dit de geldende Nederlandse mogelijkheden (al te) zeer beperkt.10. Sindsdien zit de wetgever alweer 10 jaar stil.
16.
Daarmee spitst de beantwoording van de door de voorzieningenrechter gestelde prejudiciële vragen zich geheel toe op de — volgens art. 13a Wet algemene bepalingen, de jurisprudentie van uw Raad en onder meer de Nederlandse doctrine — naar Nederlands ongeschreven volkenrecht aan de immuniteit van executie toe te kennen reikwijdte. Daarbij is mede acht te slaan op eventuele spanningen ten opzichte van de ‘gewone’ regels van het Nederlandse bewijs-, beslag- en executierecht, zoals:
- —
art. 3:276 BW ‘Tenzij de wet of een overeenkomst anders bepaalt, kan een schuldenaar zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar verhalen.’ en
- —
art. 150 Rv: ‘De partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, draagt de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij niet enige bijzondere regel of uit de eisen een redelijkheid en billijkheid een andere bewijslast voortvloeit.’
17.
Hierbij zijn tevens in aanmerking te nemen art. 6 EVRM en art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, die bescherming beogen van het recht op rechtsingang en een eerlijk proces resp. van het recht op eigendom, zulks in de — mede vorderingen omvattende — ruime betekenis van dit verdragsrechtelijke begrip.
18.
Ter afsluiting van deze inleiding diene nog het volgende:
- —
in het kader van deze prejudiciële procedure is — mede blijkens rov. 4.3 van het vonnis van de voorzieningenrechter en de daarin aan uw Raad gestelde vragen — níét aan de orde de vraag of de Nederlandse rechter op grond van art. 10 jo. 767 Rv als forum arresti bevoegd is kennis te nemen van het hoofdgeschil tussen MSI en Gabon en evenmin of bij dit geschil over de uitvoering van de hierboven kort geschetste (zuiver commerciële) Overeenkomst tussen MSI en Gabon vragen met betrekking tot de immuniteit van jurisdictie kunnen rijzen;
- —
voorts is niet in geschil dat staatseigendommen die daadwerkelijk een publieke bestemming hebben, ongeacht of die aan een Nederlandse overheid (art. 436 Rv) dan wel aan een vreemde staat toebehoren, in beginsel niet vatbaar voor beslag of executie.
19.
De zes door de voorzieningenrechter gestelde prejudiciële vragen betreffen naar hun kern genomen één processuele voorvraag, namelijk hoe de stelplicht en bewijslast is verdeeld tussen de eisende crediteur en de vreemde staat — eventueel met de Nederlandse staat als zijn spreekbuis — over de vraag of een of meer van de beslagen goederen van die staat een publieke bestemming hebben en of c.q. in hoeverre daarbij — zoals de Staat verdedigt en MSI bestrijdt — een ‘presumptie van immuniteit’ geldt.
20.
De constatering dat het ‘eigenlijk’ om één processuele voorvraag gaat, vloeit mede voort uit eerdere concepten voor deze ‘schriftelijke opmerkingen’. Daarbij bleek het onmogelijk, althans zonder (de weergave van) het standpunt van MSI geweld aan te doen, om de door de voorzieningenrechter gehanteerde opbouw van de vragen strikt aan te houden. Daarom worden in onderdeel B hierna eerst de vragen 1 en 5 en vervolgens de vragen 2, 3 en 4 gezamenlijk behandeld. Vraag 6 (een ‘bezemvraag’) kan wat MSI betreft onbeantwoord blijven.
B. MSI's antwoorden op de prejudiciële vragen
B.1
Geldt op grond van het volkenrecht voor goederen van een vreemde staat de presumptie van immuniteit van executie, die alleen wijkt indien is vastgesteld dat de betreffende goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn beoogd voor andere dan publieke doeleinden?
B.5
Maakt het bij de beantwoording van de bovenstaande vragen uit of sprake is van conservatoir of executoriaal beslag ten laste van de vreemde Staat?
21.
De vragen 1 en 5 dienen volgens MSI beide ontkennend te worden beantwoord.Vraag 5: is een onderscheid tussen conservatoir en executoriaal beslag in casu relevant?
22.
De vijfde vraag vloeit kennelijk voort uit de stelling van de Staat (CvA § 3.8 e.v.) dat de mogelijkheid van conservatoir beslag ten laste van een vreemde staat nog terughoudender moet worden beoordeeld dan die van executoriaal beslag. En die stelling bouwt kennelijk weer voort op het verschil tussen de artikelen 18 en 19 van het VN-Verdrag van 2004. Artikel 18 staat namelijk conservatoir beslag alleen toe indien — kort gezegd — de betrokken staat (a) daarmee uitdrukkelijk schriftelijk heeft toegestemd of (b) bepaalde goederen specifiek hiervoor heeft aangewezen. Artikel 19 kent daarnaast nog de o.a. in Nederland sinds lang ook voor conservatoir beslag gebruikelijke mogelijkheid van executoriaal beslag op goederen die bij die staat in gebruik zijn of beoogd zijn voor gebruik voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden.
23.
Dit op het VN-Verdrag gebaseerde pleidooi van de Staat voor een meer terughoudende benadering van verlof voor conservatoir beslag is weinig principieel. Als de Staat — terecht — kennelijk artikel 18 van het door slechts 21 staten geaccepteerde VN-verdrag niet als geldend ongeschreven Nederlands volkenrecht wil erkennen, dan kan redelijkerwijs aan die bepaling voor zo'n ‘extra terughoudendheid’ ook geen grond worden ontleend. Dit kiemt temeer nu de wetgever nog steeds geen aanstalten maakt met de ratificatieprocedure.
24.
In nrs. 18 en 21 van zijn conclusie voor het (eerste) Azeta-arest11. stelt ook de A-G Strikwerda op goede grond dat de regeling van art. 18 van het VN-Verdrag beperkter is dan thans in sommige staten, waaronder Nederland, wordt aanvaard. Daar sluit De Boer zich in zijn NJ-noot (sub 3) onder het arrest bij aan:
‘Zou Nederland toetreden tot het VN-Verdrag, dan wordt trouwens ook de mogelijkheid tot het leggen van conservatoir beslag vrijwel uitgesloten, want als de vreemde staat niet vrijwillig afstand heeft gedaan van immuniteit en als de goederen niet bedoeld zijn ter afdoening van de vordering, biedt art. 18 daarvoor geen ruimte meer (…). Naar Nederlandse opvatting is voor een beroep op immuniteit van executie eigenlijk alleen het gebruik of de bestemming van de goederen bepalend, zonder onderscheid tussen conservatoir en executoriaal beslag.’
25.
Hierboven is al gewezen op het hiermee overeenstemmende CAVV-advies d.d. 19 mei 2006 over het VN-Verdrag, in het bijzonder over art. 18:
- ‘92.
Indien de rechter jurisdictie heeft en er derhalve in principe conservatoir beslag kan plaatsvinden, kan dit alleen geschieden indien een van de twee uitzonderingen van artikel 18 van toepassing is.
- 93.
In de Nederlandse rechtspraktijk wordt in het algemeen als criterium gehanteerd, of een eigendom van een vreemde staat al dan niet bestemd is voor commerciële doeleinden; anders gezegd: of het bestemd is voor de openbare dienst.12. Nu artikel 18 geen ruimte laat voor toepassing van dit criterium, zouden de mogelijkheden voor een particulier om conservatoire dwangmaatregelen te nemen, zeer worden beperkt. (…)
- 96.
De CAVV acht het aan te bevelen in ieder geval terzake van artikel 18 te overwegen een voorbehoud te maken.’
26.
Voor de goede orde stelt MSI expliciet vast dat uw Raad nog nimmer afstand heeft genomen van deze Nederlandse, met het VN-Verdrag strijdige mogelijkheid van conservatoir beslag op goederen van een vreemde staat, die geen publieke bestemming hebben. MSI meent voorts dat zo'n afstand niet — ook niet impliciet — besloten ligt in het (eerste) Azeta-arrest, blijkens de ongeclausuleerde verwijzing in rov. 3.5 naar nr. 14 van Strikwerda's CPG:
‘De immuniteit van executie naar de thans in Nederland als ongeschreven volkenrecht aanvaarde regels is (…) niet absoluut. Staatseigendommen met een publieke bestemming echter zijn in elk geval niet vatbaar voor gedwongen executie.’
Hierin valt voor conservatoire beslagen geen enkele, laat staan op art. 18 VN-Verdrag geïnspireerde beperking of zelfs maar extra terughoudendheid te bespeuren.
27.
Hetzelfde geldt volgens MSI voor het Ahmad/Staat-arrest van uw Raad.13. Weliswaar overwoog uw Raad in rov. 3.6.2 (na in rov. 3.6.1 de hierboven geciteerde rov. 3.5 van het Azeta-arrest te hebben aangehaald):
‘Het vorenstaande vindt steun in de op 2 december 2004 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aangenomen, maar nog niet in werking getreden, Convention on Jurisdictional Immunities of States and their Property (hierna: VN-Verdrag): Het VN-Verdrag behelst een codificatie van het internationale gewoonterecht met betrekking tot de immuniteit van jurisdictie en de immuniteit van executie en de aan een en ander gestelde grenzen (vgl. met betrekking tot de immuniteit van jurisdictie HR 5 februari 2010, LJN BK6673, NJ 2010/524 [Marokko/Assaoui]’
28.
Volgens MSI mag in deze overweging niet meer gelezen worden dan dat met het VN-Verdrag is gestreefd naar zo'n codificatie, zonder dat daarmee tevens is beslist dat het gehele VN-Verdrag voorbehoudloos, ook zonder dat het door Nederland is geratificeerd, als Nederlands internationaal gewoonterecht moet worden beschouwd, dat op grond van art. 13a Wet AB aan Nederlandse (buitenwettelijke normen kan derogeren. Ter toelichting van deze — beperkende — uitleg van de betreffende overweging van uw Raad diene dat uw Raad in bijvoorbeeld het (tweede) Azeta-arrest14. in rov. 3.5.3 heeft overwogen:
‘De omstandigheid dat de verstekrechter mogelijk onvoldoende oog ervoor heeft gehad dat Chili zich als soevereine staat op het volkenrechtelijk beginsel van immuniteit van jurisdictie kon beroepen, maakt het voorgaande niet anders. (…) Na verstekverlening dient de rechter ambtshalve te onderzoeken of hij internationaal bevoegd is tot kennisneming van de zaak. Indien hem ter zake van het voorgelegde geschil in beginsel rechtsmacht toekomt, heeft hij het geschil te berechten, ook als de verweerder een soevereine staat is, behoudens voor zover de verweerder tijdig een gegrond beroep op het privilege van jurisdictionele immuniteit heeft gedaan. De rechter is niet verplicht ambtshalve te onderzoeken of de omstandigheden van het gegeven geval een dergelijk beroep wettigen (…), maar hij is daartoe in verstekzaken wel bevoegd.’
Deze overweging van uw Raad is immers onverenigbaar met art. 6 lid 1 van het VN-Verdrag, zoals ook de CAVV in zijn eerdergenoemde advies heeft opgemerkt; zie p. 16–18, m.n. § 60; zie tevens art. 23 van het VN-Verdrag inzake verstekvonnissen jo. p. 29–30 van het CAVV-advies.
29.
Met instemming wijst MSI op de noot van De Boer onder het Ahmad/Staat-arrest, waar de annotator wijst op diverse gezaghebbende auteurs en hun analyse van de Europese wetgeving en rechtspraak inzake immuniteitskwesties. Immers, daaruit blijkt dat bepaald geen sprake is van een brede consensus over de artikelen 18 e.v. van het VN-Verdrag. MSI herhaalt dan ook haar mening dat — anders dan De Boer in de slotzin van nr. 1 van zijn noot suggereert — uw Raad niét over de gehele linie het niet door Nederland geratificeerde VN-Verdrag als een toch ook voor Nederland onverkort geldende codificatie van het internationale gewoonterecht heeft aangemerkt. In het Marokko/Assaoui-arrest van uw Raad is zo'n overname van het VN-Verdrag dan ook uitdrukkelijk beperkt tot een specifieke regel inzake beperking van immuniteitsberoep in verband met geschillen over arbeidsovereenkomsten met vreemde staten.
Vraag 1: geldt er een presumptie?
30.
Met de eerste vraag inzake het al dan niet gelden van een presumptie van immuniteit stelt de voorzieningenrechter het procedurele vertrekpunt aan de orde voor de vaststelling of in een concreet geval sprake is van immuniteit van executie: moet immuniteit van executie voor alle goederen van een vreemde staat op grond van een volkenrechtelijk verbindend vermoeden — derhalve als een ex art. 13a Wet AB voor de rechter verplicht uitgangspunt — worden aangenomen en gehandhaafd, tenzij het tegendeel bewezen wordt door de vaststelling dat de betreffende goederen géén publieke bestemming hebben of zullen krijgen.
31.
Een bevestigend antwoord op deze eerste vraag veronderstelt (tot op bewijs van het tegendeel) de aanwezigheid van een publieke bestemming voor álle aan een vreemde staat toebehorende goederen. Anders is er immers geen grondslag voor hun immuniteit. Deze benadering toont het problematische, principieel zelfs ongerechtvaardigde karakter van zo'n presumptie aan. Voor zo'n presumptie valt overigens noch in het VN-Verdrag, noch in de Nederlandse rechtspraak een duidelijke grondslag aan te wijzen, terwijl daarover — zoals hierna nog zal blijken — in andere jurisdicties ook sterk verschillende en nog ‘bewegende’ visies leven.
32.
Voor een bankrekening met in het ‘gastland’ geïncasseerde belastinggelden zou zo'n presumptie weinig problemen opleveren en hetzelfde geldt voor de doorsnee bankrekening van een ambassade, waaruit uitsluitend de werkzaamheden van de missie worden gefinancierd. Moeilijker ligt het echter al indien de missie over een groter aantal rekeningen beschikt, waarlangs ook — of zelfs uitsluitend — ‘commerciële’ deals worden afgehandeld. Zelfs een ‘vracht’ kalasjnikovs behoeft niet per se een publieke militaire bestemming te hebben, want die kan ook wijzen op commerciële wapenhandel. Zoals hieronder bij de gezamenlijke behandeling van de 2e t/m 4e vraag nog zal worden toegelicht, spitst de werkelijke problematiek zich toe op de vraag naar de verdeling van de stelplicht en bewijslast tussen de (pretense) crediteur en de vreemde staat.
33.
Bij de beantwoording van deze eerste vraag dient tevens voorop te staan, dat staatsimmuniteit van executie een uitzondering is op de regels
- (i)
dat — conform art. 3:276 BW — een schuldenaar in beginsel met zijn gehele vermogen aansprakelijk is,
- (ii)
dat wie een beroep doet op een uitzondering of voorrecht de grondslag daarvoor moet bewijzen, en
- (iii)
dat uitspraken van de Nederlandse rechter — met inbegrip van diens erkenning van vreemde vonnissen — in Nederland uitvoerbaar zijn.
Het gaat hierbij uiteraard niet om specifiek Nederlandse regels maar om hoofdregels van elk beschaafd rechtssysteem. Deze regels zijn bovendien direct verknocht met de fundamentele rechten van art. 6 EVRM en art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (zie nader § 52 hieronder bij de bespreking van vraag 4).
34.
In veel jurisdicties is men zich in de loop van de jaren meer bewust geworden van het uitzonderlijke karakter van immuniteit van executie, en is men die immuniteit daarom gaan relativeren. Het privilege van ‘immuniteit’ is nu vanuit principieel, theoretisch perspectief niet de hoofdregel maar juist de uitzondering. Daaraan doet niet af dat in kwantitatief opzicht de meeste goederen die een vreemde staat in een ‘gastland’ heeft een publieke bestemming zullen hebben.
35.
Steinberger constateert reeds in 2000:15.
‘Since the end of World War II an increasing and considerable number of courts have no longer granted absolute immunity from enforcement measures, but rather restrict immunity to property serving public purposes of the foreign State. (…)
From this development it is justified to conclude that under present general international law the forum State is obligated to accord the foreign State immunity from enforcement measures only with regard to property serving public (sovereign) purposes of the foreign State.’
36.
De inmiddels in veel jurisdicties gangbare heersende leer is dan ook dat immuniteit van executie geldt als een in het volkenrecht erkende uitzondering op de vatbaarheid voor conservatoire maatregelen en uitvoerbaarheid van rechterlijke uitspraken, die niet absoluut is maar afhankelijk is van de bestemming van de goederen waarop verhaal wordt gezocht.
37.
Het is dus niet (langer) zo dat het enkele feit dat een goed staatseigendom is, reeds op zich de uitzondering van immuniteit rechtvaardigt. Voor die rechtvaardiging is meer nodig, namelijk de functie van de aan de vreemde staat toebehorende goederen: fungeren zij ten behoeve van de openbare dienst of niet.16. Het is de ‘sovereign purpose’ van de staatsgoederen die rechtvaardigt dat die niet vatbaar zijn voor verhaal.17.
38.
Uw Raad heeft in de Azeta/Chili- en Ahmad/Staat-arresten vastgesteld dat het bovenstaande ook in Nederland geldt:
‘De immuniteit van executie naar de thans in Nederland als ongeschreven volkenrecht aanvaarde regels is, zoals nader uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 14 [Strikwerda; adv.], niet absoluut. Staatseigendommen met een publieke bestemming echter zijn in elk geval niet vatbaar voor gedwongen executie.’18.
en
‘Naar de thans in Nederland als ongeschreven volkenrecht aanvaarde regels is de immuniteit van executie niet absoluut. Staatseigendommen met een publieke bestemming zijn echter in elk geval niet vatbaar voor gedwongen executie (…). In dit verband geldt niet de nadere eis dat de staatseigendommen daadwerkelijk worden gebruikt voor publieke doeleinden.’19.
39.
Uit deze rechtspraak volgt geenszins een presumptie van immuniteit van executie voor staatseigendommen. Evenzo Ancery en Essed in een recent artikel:20.
‘(…) Zoals ook uit de MvT bij deze bepaling [art. 3a Gdw] blijkt, is het de Nederlandse Staat erom te doen niet ‘in verlegenheid’ te worden gebracht doordat beslag wordt gelegd op goederen van een vreemde staat. Opvallend is daarbij dat de MvT de gedachte lijkt te huldigen alsof goederen van vreemde staten vermoed dienen te worden immuun te zijn voor executie, waarna de rechter dan maar moet bezien of dit privilege daadwerkelijk opgaat. Niet zelden onder invloed van deze gepercipieerde presumptie van immuniteit - die ons inziens overigens niet voortvloeit uit het gewoonterecht of de rechtspraak van de Hoge Raad ter zake - blijkt de minister zich tegen beslagen te verzetten.’
40.
In deze kritiek staan Ancery en Essed — met MSI — niet alleen. Ryngaert bekritiseert zelfs het aannemen van een dergelijke door de Staat bepleite presumptie ten aanzien van bankrekeningen van ambassades:21.
‘A better solution is required that the state partially discharge the burden of proof regarding the nature of the funds in the bank account. A failure on the part of the state which invokes immunity to adduce convincing evidence of the non-commercial purposes which the funds serve should inexorably lead to a rejection of immunity.’
41.
In dit verband wijst hij op een uitspraak van het Brussels Hof van Beroep in de zaak M/DRC, waarin de presumptie dat een — specifieke — bankrekening van de ambassade niet kan worden beslagen, werd verworpen.22. Het hof ontwikkelt daartoe een balans van op beide partijen rustende stelplichten (waarover meer hierna § 55).
42.
Het enkele gegeven van staatseigendom is derhalve onvoldoende om een presumptie van immuniteit van executie aan te nemen. Een rechtvaardiging voor die aanname berust alleen op een publieke bestemming, en die zal moeten blijken.
43.
Voor bepaalde staatseigendommen zal die publieke bestemming al prima facie aannemelijk zijn op grond van aard van die goederen. Daarbij valt niet alleen te denken aan de tevens door het WVDV beschermde gebouwen, inventaris en vervoermiddelen van een diplomatieke missie, maar ook aan militaire goederen of goederen van de centrale bank en belastingvorderingen. Aangenomen dat de vreemde staat bij een beroep op immuniteit van executie ter zake van dergelijke goederen aan zijn stelplicht heeft voldaan, is het vervolgens aan de schuldeiser om — zo mogelijk — door tegenbewijs aan te tonen dat verhaal op die goederen desondanks mogelijk behoort te zijn, omdat zij re vera een commercieel, niet-publiek doel dienen.23.
44.
Voor veel andere staatseigendommen zal op grond van de enkele aard ervan niet reeds prima facie aannemelijk zijn, dat deze een publieke bestemming hebben die rechtvaardigt dat die goederen worden uitgezonderd van conservatoir of executoriaal beslag. Het ligt dan op de weg van de vreemde staat duidelijkheid te verschaffen waarom de volkenrechtelijke uitzondering van immuniteit toch van toepassing is. Juist bij deze categorie goederen zou het — mede op grond van art. 6 EVRM en art. 1 Eerste Protocol — onaanvaardbaar zijn als de vreemde staat over die slechts door hem met zekerheid te kennen bestemming ten eigen voordele zou mogen zwijgen of met een geheel ongesubstantieerde en onverifieerbare verklaring zou mogen volstaan. Daarmee zou hij — mogelijk geheel ten onrechte — zijn schuldeisers van reële verhaalsmogelijkheden afsluiten.
45.
Zie in deze zin ook de zeer kritische noot van De Boer onder het Ahmad/Staat-arrest (NJ 2014/453, noot sub 3 e.v.):24. de enkele mededeling van de vreemde staat aan de Nederlandse Staat dat hij op een niet nader bepaald toekomstig moment voornemens is een eerdere maar feitelijk allang niet meer aanwezige publieke bestemming te vervangen door een nog niet nader bepaalde alternatieve publieke bestemming, volstond in die zaak om de door zowel de Congolese als de Nederlandse rechter geheel in het gelijk gestelde crediteur van het verhaal op het voormalige ambassadegebouw van de DRC af te houden.25.
46.
Dat het bovenstaande geenszins strijdig is met de statenpraktijk wordt ook bevestigd door Steinberger:26.
‘International law does not prevent the burden of proof from being placed on the foreign State to educe facts conclusive of its property in this sense. (…)
When it is established that the object of an intended measure of enforcement is the property of the foreign State, the forum State must accord immunity if the object is serving the public purposes of the foreign State. If such service is apparent from the particular circumstances of the case, the forum State is bound to abstain from measures in regard to the object in question. If this is not apparent, the forum State may request the foreign State to render credible by appropriate means the circumstances conclusive for such use (…).’
47.
Voor een vaste presumptie van immuniteit, die de volle bewijslast op de crediteur zou leggen, is rechtens dus geen plaats. Daarmee verplaatst de praktische kern van het debat zich naar de beantwoording van de vragen 2 en 3, inzake de verdeling van de stelplicht en bewijslast, in samenhang met de door vraag 4 aan de orde gestelde invloed hierop van het EVRM.
B.2
Ligt het op de weg van de partij die zich beroept op een uitzondering op de immuniteit van executie om gegevens aan te dragen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld, althans aannemelijk gemaakt dat de betreffende goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn beoogd voor andere dan publieke doeleinden?
B.3
Of is de presumptie van immuniteit afhankelijk van (i) aanwijzingen dat de betreffende goederen van de vreemde staat een publieke bestemming hebben, dan wel (ii) een verklaring van de vreemde staat die inhoudt dat de goederen een publieke bestemming hebben?
B.4
Leidt toepassing van de presumptie van immuniteit van executie tot schending van artikel 6 EVRM en tot een ontoelaatbare doorkruising van het Nederlandse beslagrecht, omdat crediteuren van vreemde staten, indien op hen de bewijslast rust dat de beslagen goederen geen publieke bestemming hebben, geen enkele mogelijkheid hebben om verhaal te halen op de vermogensbestanddelen van de vreemde staat?
48.
De vragen 2 t/m 4 lenen zich voor gezamenlijke beantwoording en dit antwoord volgt reeds goeddeels uit het bovenstaande antwoord op de vragen 1 en 5 en de daarbij gegeven toelichting.
49.
Vertrekpunt voor de beantwoording is dat staatsimmuniteit van executie een uitzondering is en dus rechtvaardiging behoeft. Zoals door uw Raad bij herhaling is bevestigd, volgt de rechtvaardiging om bepaalde goederen uit te zonderen van verhaal door een schuldeiser, niet reeds uit het gegeven dat die goederen staatseigendom zijn.
50.
Die rechtvaardiging kan slechts volgen uit de publieke bestemming van het beslagen goed. Een vreemde staat die daarvoor immuniteit van executie claimt, zal die publieke bestemming dan ook dienen te stellen en bij gemotiveerde betwisting voldoende aannemelijk dienen te maken. Dat mag die vreemde staat uiteraard ook overlaten aan de Staat, maar wezenlijk is ook dan dat het om gemotiveerde en zoveel mogelijk verifieerbare stellingen gaat.27.
51.
De wijze waarop indertijd de betreffende ‘boodschap’ van de DRC via de Staat aan Ahmad en de rechter is overgebracht (zie § 45 hierboven; NJ 2014/453) acht MSI, met annotator De Boer, in de toen gegeven omstandigheden onvoldoende. Het is immers onmogelijk voor een crediteur om een geheet ongesubstantieerde mededeling over een slechts in de toekomst in overweging te nemen publieke herbestemming te ontkrachten, anders dan door op de uit tastbare en onloochenbare feiten blijkende onwaarschijnlijkheid van zo'n vaag plan te wijzen.
52.
Die zaak illustreert ook treffend het belang van een benadering van de immuniteitsproblematiek die mede is ingekleurd door art. 6 EVRM en art. 1 Eerste Protocol. Ahmad kreeg immers voor zijn zowel in de DRC als Nederland toegewezen iure gestionis-vordering (dus zijn ‘eigendom’ in de zin van art. 1 EP-EVRM) geen relevante respons van de Nederlandse rechter, afgezien van zijn formele ‘toegang’. Hetzelfde dreigt met MSI te gebeuren indien de Staat zou mogen volstaan met een ‘bloot’ beroep op Gabons immuniteit van executie. Dit klemt temeer nu in dit geval dat beroep van de Staat zelfs in het geheel niet door enige verklaring of plan van Gabon wordt ondersteund en de Staat zelfs meent dat zodanige steun rechtens ook niet nodig is. 28.
53.
Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat het recht op rechtsingang mag afstuiten op het hogere en algemeen erkende rechtsgoed van volkenrechtelijke immuniteit.29. Daarbij moet echter een — ook in concreto — legitiem doel worden gediend en de proportionaliteit tussen dat doel en het middel worden bewaakt. Voor immuniteit van jurisdictie voor internationale organisaties heeft het EHRM de eis gesteld van een min of meer gelijkwaardige onafhankelijke en onpartijdige beoordeling.30. Staten beschikken weliswaar over een eigen rechterlijke organisatie, maar daarvan is de onafhankelijkheid en effectiviteit lang niet altijd verzekerd. Zo is in dit geval de verwezenlijking van de rechten van MSI in Gabon onmiskenbaar niet praktisch en effectief verzekerd.
54.
Er ware dan ook waar het gaat om verhaal van commerciële vorderingen op vreemde staten, waarbij in casu veronderstellenderwijs van de juistheid van MSI's claim mag worden uitgegaan,31. meer gewicht toe te kennen aan twee harde standaardoverwegingen van het EHRM:
- —
dat de uit hoofde van immuniteit te erkennen beperkingen het recht op rechtsingang niet op zodanige wijze of in zodanige mate mogen beperken dat dit afbreuk doet aan het wezen van dit recht; en
- —
dat het EVRM er niet toe strekt om louter theoretische of illusoire rechten maar juist praktische en effectieve rechten te waarborgen.
55.
Dit een en ander vormt ook de kern van de centrale rechtsoverwegingen 40 en 41 van het hierboven reeds vaker aangehaalde arrest van het Brusselse Hof van Beroep van 26 april 2010, zoals hierna — kort en vrij vertaald — weergegeven:32.
- —
Aangezien de DRC niet in staat is aan te tonen dat een bepaalde door de crediteur beslagen rekening een publieke bestemming heeft, stelt zij die crediteur in de onmogelijkheid om het tegendeel (de commerciële bestemming van die rekening) aan te tonen; nu de DRC bovendien geen enkel bewijsstuk en geen enkele overtuigende verklaring hierover aandraagt, moet ervan worden uitgegaan dat de DRC zich tegen het beslag op die rekening niet kan verweren met een beroep op immuniteit.
- —
In het licht van het beroep van de crediteur op art. 1 van het Eerste Protocol en art. 6 EVRM en onverlet de erkenning door het EHRM van de volkenrechtelijke immuniteitsprivileges met de navenante beperkingen voor de toegang tot de rechter, houdt het EHRM er toch aan vast dat er sprake moet zijn van een legitiem doel, een proportionele uitvoering en het intact laten van het wezen van het recht op rechtsingang, zodat het enkele beroep op publieke bestemming door de DRC niet volstaat voor een automatisch te erkennen volledige immuniteit van executie, terwijl het recht van de crediteur op daadwerkelijk verhaal niet in zijn kern mag worden aangetast.
56.
Deze Belgische appelrechter staat bepaald niet alleen. Verwezen kan worden naar Hof Amsterdam (zie § 10 hierboven en enkele buitenlandse rechters, geciteerd in het al vaker aangehaalde artikel van Reinisch.33.
57.
Met betrekking tot vraag 2 volgt uit het bovenstaande betoog dat het niet — althans in elk geval niet exclusief — op de weg van de crediteur ligt om gegevens aan te dragen die aantonen althans aannemelijk maken dat de beslagen goederen worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik voor niet-publieke doeleinden. Bij een — dus af te wijzen — positieve beantwoording van vraag 2 zou immers op de crediteur een onmogelijke stelplicht en bewijslast worden gelegd, nu hij niet de beschikking heeft of krijgt over de relevante, exclusief in het besloten domein van de vreemde staat gelegen gegevens. Dit klemt nog temeer indien ook mogelijk toekomstige bestemmingswijzigingen in de richting van publieke doeleinden volop zouden mogen meewegen.
58.
Van de beslagleggende (of verhaalzoekende) crediteur kan bovendien slechts de vervulling van een beperkte stelplicht worden gevergd. Voor zover uit de aard van de beslagen goederen prima facie een publieke bestemming lijkt te volgen, mag van de crediteur worden verlangd dat hij beargumenteert waarom dat vermoeden in concreto niet zou deugen. Daarna is het eerst weer aan de vreemde staat om het tegendeel aannemelijk te maken door het — gemotiveerd en gesubstantieerd — aandragen van de voor een publieke bestemming pleitende gegevens, welke immers geheel en uitsluitend in zijn eigen domein zijn gelegen.
59.
In zoverre kan MSI dan ook instemmen met een positieve beantwoording van vraag 3. Daarbij is echter wel te bedenken dat in die context niet meer sprake is van ‘de presumptie van immuniteit’ maar van een evenwichtige, op de concrete omstandigheden van het geval toegesneden verdeling van de stel- en substantiëringsplicht over beide partijen. In dit licht kan, met name óp grond van de bewijsrechtelijke domein-leer, dan ook niet worden volstaan met een enkele ‘verklaring van de vreemde staat’ ter bevestiging van een publieke bestemming van de beslagen goederen. Die verklaring zal, zoals gezegd, onderbouwing behoeven, waarvan de diepgang afhangt van de aard van de betreffende goederen.
60.
MSI beseft dat er grenzen zijn aan wat een crediteur resp. de rechter van een vreemde staat aan onderbouwende gegevens mag verlangen. Zo zal een vreemde staat uiteraard niet inzage in alle rekeningafschriften en correspondentie met betrekking tot bepaalde goederen behoeven te geven. De hiermee verband houdende complicaties mag men echter qua praktisch belang en praktische frequentie niet overdrijven. Minstens zo onjuist en onwenselijk zou het namelijk zijn om dan maar in arremoede genoegen te nemen met het zwijgen of met loutere ‘notes verbales’ van de vreemde staat, met als strekking dat hij zijn crediteur niet wil betalen en dus ook geen zekerheid wil stellen.
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑05‑2016
Zie MSI's verzoekschrift voor beslagverlof d.d. 25 november 2015, § 2.1–2.5 (p. 5–6). De Staat heeft noch in zijn CvA noch in zijn Pleitnota twijfel over de juistheid van MSI's vordering uitgesproken.
Zie CvA Staat § 2.4, 4.2 en 4.5; evenzo Pleitnota Staat § 4,6.
Zie voor het navolgende relaas het verzoekschrift van MSI (verlof conservatoir beslag) d.d. 25 november 2015, § 1 en 2, en MSI's pleitnota d.d. 1 februari 2016, § 2 en 3.
Zie prod. 4 en 5 bij CvA Staat.
Vonnis Hof-arrest en HR-arrest — overgelegd als prod. 11 t/m 13 bij CvA Staat.
Zie over de praktische gang van zaken de beschrijving door de betrokken deurwaarder — D.W. J. van Leeuwen — in de Gerechtsdeurwaarder 2016/1, p. 12 e.V.
Zie verzoekschrift § 11.1–11.4.
Prod. 2 bij CvA Staat.
Het VN-Verdrag is aangenomen bij een Resolutie van de Algemene Vergadering van de VN op 2 december 2004.
Zie verder § 25 hierna.
HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1387, NJ 2010/525.
De CAVV verwijst hierbij naar J. Spiegel, Vreemde staten voor de Nederlandse rechter, diss. 2001, p. 171 e.v.
HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:45, NJ 2014/453, m.nt. Th.M. de Boer.
HR 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9154, JOR 2010/216, m.nt. Van der Plas en NJ 2010/526, m.nt. Th.M. de Boer.
H. Steinberger, State Immunity, in: R. Bernhardt, EPIL, Vol IV, 2000, p. 627 en p. 628.
Th.M. de Boer in zijn noot onder: HR 23 juni 2013 (Ahmad/Staat), ECLI:NL:HR:2013:45, NJ 2014/453.
Zo geldt ‘zelfs’ ten aanzien van de in art. 21 lid 1 sub a van het VN-Verdrag expliciet als immuun aangemerkte banktegoeden die worden gebruikt (…) bij de uitoefening van de taken van diplomatieke vertegenwoordigingen (enz.), dat die aanwijzing blijkens het Commentary van de International Law Commission (UN Doc. A/46/109, 1991, YILC): ‘obviously excludes (…) bank accounts maintained by embassies for commercial purposes.’
HR 11 juli 2008 (Azeta/JCR), ECLI:NL:HR:2003:BD1387, NJ 2010/525 rov. 3.5.
HR 28 juni 2013 (Ahmad/Staat, inzake Democratische Republiek Congo), ECLI:NL:HR:2013:45, NJ 2014/453 rov. 3.6.1.
A.G.F. Ancery en M.A.M. Essed, Staatsimmuniteit van executie, in: MvV 2015, p. 45.
Cydric Ryngaert (2013). Embassy Bank Accounts and State Immunity from Execution: Doing jusitice to the Financial Interests of Creditors. Leiden Journal of International Law, 26, p. 74.
Hof van Beroep Brussel, 26 april 2010 2008/AR/2441, Mabibi-Ma-Kibebi/Democratische Republiek Congo, gepubliceerd — met een Engelse samenvatting — in Oxford Reports on International Law, ILDC 1623 (BE 2010).
Th.M. de Boer in zijn noot (sub 3) onder: HR 28 juni 2013 (Ahmad/Staat),ECLI:NL:HR:2013:45, NJ 2014/453. Aldus ook het hierboven genoemde arrest van het Brusselse Hof van Beroep.
De huidige cassatieadvocaten van MSI stonden indertijd als zodanig dhr. Ahmad bij. De schijn van ‘napleiten’ Is dus onvermijdelijk aanwezig.
Inmiddels, bijna 7 jaar na de verhuizing van de DRC-ambassade en ruim 4½ jaar nadat dit sindsdien leegstaande gebouw werd gekraakt, is dit pand nog steeds niet door de DRC voor een publiek doel opgeëist en is het nog steeds door krakers bewoond.
H. Steinberger, a.w., p. 629.
In casu weigert de Staat zelfs expliciet — op principiële gronden — om informatie bij (de ambassade of regering van) Gabon op te vragen. Zie CvA Staat § 2.4, 4.2 en 4.5.
Zie de vorige voetnoot.
Zie o.a. EHRM 11 juni 2013, App. No. 65542/12 (Moeders van Szrebenica); zie ook 2014/262 en 263.
Zie o.a. EHRM 18 februari 1999, App. No. 5 28934/95 en 26083/94 (Beer & Regan, resp. Waite & Kennedy vs Duitsland).
Zie voetnoot 1 hierboven.
Zie voor warme ondersteuning van deze EVRM-beïnvloeding van de immuniteitsprivileges o.a. C. Ryngaert, Embassy Bank Accounts and State Immunity from Execution: Doing Justice to the Financial Interests of Creditors, Leiden Journal of International Law, 2013/26 p. 73–88.
A. Reinisch, European Court Practice Concerning State Immunity from Enforcement Measures, EJIL (2006, Vo. 17 No. 4, p. 803 e.v.; zie m.n. p. 834 met verwijzingen naar Italiaanse, Duitse en Zwitserse rechtspraak inzake conservatoire maatregelen.
Beroepschrift 12‑01‑2016
Dossiernummer: L1506485/AMS
Vandaag, de twaalfde januari
tweeduizendzestien;
Met dit proces-verbaal wend ik, Rienus Marius Pieter van den Bogert, toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder ten kantore van Robert Pieter van Veenendaal, gerechtsdeurwaarder te Rotterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Willemskade 21 mij tot de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam betreffende het navolgende;
Als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder ben ik, tezamen met mijn kantoorgenoten R.P. van Veenendaal (gerechtsdeurwaarder te Rotterdam), A.P.A. Spaargaren (gerechtsdeurwaarder te Amsterdam), R.R. Hollander (voorheen t.k.-gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, doch inmiddels te Maastricht), D.W.J. van Leeuwen (t.k.-gerechtsdeurwaarder te Amsterdam) en L.H.L.M. Vloet (gerechtsdeurwaarder te Arnhem), belast met de uitvoering van de grosse van een beschikking d.d. 26 november 2015, gegeven door de Rechtbank Amsterdam, deze beschikking wordt aan dit proces-verbaal toegevoegd (productie 1);
Voornoemde beschikking betreft de zaak tussen requirante:
de vennootschap naar het recht van de staat Nevada in de Verenigde Staten van Amerika Morning Star International Corporation (hierna: ‘MSI’) gevestigd te Irvine, Californie (Verenigde Staten van Amerika),
Voor wie als advocaten optreden mrs G.J. te Winkel en J. Grootenhuis (beiden verbonden aan het advocatenkantoor Jones Day te Amsterdam);
en de gerequireerde:
Het publiekrechtelijk lichaam Republiek Gabon (hierna: ‘Gabon’), ten deze zetelende te Libreville,Gabon, aan het adres Place de la Mosquée HASSAN II, mede opererende door middel van haar ministeries en staatsorganisaties, waaronder het Ministère des Transports du Tourisme et des Parc Nationaux,
Van wie geen advocaat bekend is;
De onderstaande derde is belanghebbende in deze kwestie:
Het publiekrechtelijk lichaam De Staat der Nederlanden, (hierna: ‘De Staat’) meer in het bijzonder het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zetelende te 's‑Gravenhage,
Van wie geen advocaat bekend is.
De feiten
Dat bij exploten d.d. 30 november 2015 door gerechtsdeurwaarder A.P.A. Spaargaren te Amsterdam, uit krachte van voormelde beschikking, conservatoir derdenbeslag gelegd is onder de navolgende derden/vennootschappen;
- —
de vennootschap naar het recht harer vestiging BNP PARIBAS S.A., handelde onder de naam BNP Paribas Netherlands, gevestigd te Parijs (Frankrijk) en kantoorhoudende 1017 CE Amsterdam aan het adres Herengracht 595,
- —
de naamloze vennootschap ABN Amro Bank N.V., gevestigd en kantoorhoudende te 1102 BS Amsterdam aan het adres Foppingadreef 22,
- —
de naamloze vennootschap ING Bank N.V., gevestigd en kantoorhoudende te 1102 MG Amsterdam aan het adres Bijlmerplein 888,
- —
de naamloze vennootschap Deutsche Bank Nederland N.V., gevestigd en kantoorhoudende te 1101 HE Amsterdam aan het adres De Entree 99,
- —
de vennootschap naar het recht harer vestiging Societe Generale S.A. handelende onder de naam Societe Generale Agence Amsterdam S.G. Amsterdam, gevestigd te Parijs (Frankrijk) en kantoorhoudende 1096 HA Amsterdam aan het adres Amstelplein 1,
- —
de vennootschap naar het recht harer vestiging The Royal Bank of Scotland public limited company, handelende onder de naam The Royal Bank of Scotland plc, The Netherlands Branch, gevestigd te Edinburgh (Verenigd Koninkrijk) en kantoorhoudende 1082 ME Amsterdam aan het adres Gustav Mahlerlaan 350,
- —
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Oranje-Nassau Energie B.V., gevestigd en kantoorhoudende te 1082 LZ Amsterdam aan het adres Parnassusweg 815,
- —
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Oranje-Nassau Energie Finance B.V., gevestigd en kantoorhoudende te 1082 LZ Amsterdam aan het adres Parnassusweg 815,
- —
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Dove Energy B.V., gevestigd en kantoorhoudende te 1043 DP Amsterdam aan het adres Orlyplein 10 (21e verdieping Chrystal Tower),
- —
de naamloze vennootschap SNS Bank N.V., gevestigd te Utrecht en kantoorhoudende 1053 KV Amsterdam aan het adres Bilderdijkstraat 50,
- —
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bharti Airtel Africa B.V., gevestigd en kantoorhoudende te 1015 CS Amsterdam aan het adres Keizersgracht 62–64,
- —
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bharti Airtel Gabon Holdings B.V., gevestigd en kantoorhoudende te 1015 CS Amsterdam aan het adres Keizersgracht 62–64,
- —
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Discover Exploration Gabon B.V., gevestigd en kantoorhoudende te 1016 EA Amsterdam aan het adres Keizersgracht 241, en
- —
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gabon TLD B.V., gevestigd en kantoorhoudende te 1016 DT Amsterdam aan het adres Keizersgracht 213,
Dat bij exploten d.d. 30 november 2015 door gerechtsdeurwaarder R.P. van Veenendaal, uit krachte van voormelde beschikking, conservatoir derdenbeslag gelegd is onder de navolgende derden/vennootschappen;
- —
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Precious Woods Europe B.V., gevestigd te Nieuwerbrug en kantoorhoudende 2811 BM Reeuwijk aan het adres Buitenomweg 15, en
- —
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Van Oord Dredging and Marine Contractors B.V., gevestigd en kantoorhoudende te 3063 NH Rotterdam aan het adres Schaardijk 211,
Dat bij exploten d.d. 30 november 2015 door t.k.-gerechtsdeurwaarder R.R. Hollander, voorheen t.k.-gerechtsdeurwaarder te Amsterdam doch inmiddels te Maastricht, uit krachte van voormelde beschikking, conservatoir derdenbeslag gelegd is onder de navolgende derden/vennootschappen;
- —
de vennootschap naar het recht harer vestiging Citibank International Limited, handelende onder de naam Citibank International Limited Netherlands Branch, gevestigd te Cardiff (Verenigd Koninkrijk) en kantoorhoudende 1118 BH Schiphol aan het adres Schiphol Boulevard 257 D Tower,
- —
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Pan Petroleum Gabon Holding B.V., gevestigd te 's‑Gravenhage en kantoorhoudende 1118 BH Schiphol aan het adres Schiphol Boulevard 231,
- —
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Pan-Petroleum Gabon B.V., gevestigd te 's‑Gravenhage en kantoorhoudende 1118 BH Schiphol aan het adres Schiphol Boulevard 231,
- —
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Tullow Exploration & Production B.V, gevestigd en kantoorhoudende te 2517 KW 's‑Gravenhage aan het adres Scheveningseweg 58,
- —
de vennootschap naar het recht harer vestiging Tullow Oil International Limited, gevestigd te Jersey (Kanaaleilanden) en kantoorhoudende 2517 KW 's‑Gravenhage aan het adres Scheveningseweg 58,
- —
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Tullow Overseas Holdings B.V., gevestigd te Amsterdam en kantoorhoudende 2517 KW 's‑Gravenhage aan het adres Scheveningseweg 58, en
- —
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Shell Offshore North Gabon B.V., gevestigd en kantoorhoudende te 2596 HR 's‑Gravenhage aan het adres Carel van Bylandtlaan 30,
Dat bij exploten d.d. 30 november 2015 door gerechtsdeurwaarder L.H.L.M Vloet te Arnhem, uit krachte van voormelde beschikking, conservatoir derdenbeslag gelegd is onder de navolgende derden/vennootschappen;
- —
de vennootschap onder firma Paper Tiger Algeria, onder meer handelend onder de naam Paper Tiger Gabon, gevestigd en kantoorhoudende te 5431 NS Cuijk aan het adres De Hork 39, en
- —
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid IMEX-Gabon B.V., gevestigd te Cuijk en kantoorhoudende 5433 NE Katwijk aan het adres Korte Oijen 6.
Dat bij exploten d.d. 30 november 2015 door mij, t.k.-gerechtsdeurwaarder R.M.P. van den Bogert te Rotterdam, uit krachte van voormelde beschikking, conservatoir derdenbeslag gelegd is onder de navolgende derden/vennootschappen;
- —
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Exxonmobil Gabon Region B.V., gevestigd en kantoorhoudende te 4837 DS Breda aan het adres Graaf Engelbertlaan 75, en
- —
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Dietsmann B.V., gevestigd en kantoorhoudende te 4818 AC Breda aan het adres Wilhelminasingel 19,
Dat bij exploot d.d. 7 december 2015 door t.k.-gerechtsdeurwaarder D.W.J. van Leeuwen te Amsterdam voormelde beschikking en voormelde beslagen zijn betekend aan Gabon door deze te betekenen aan het parket van het Openbaar Ministerie bij de Rechtbank Den Haag conform artikel 55 lid 1 Rv.
Afschriften van deze exploten worden aan dit proces-verbaal toegevoegd (productie 2).1.
Na het leggen van voormelde conservatoire derdenbeslagen is door mij bij schrijven van 30 november 2015 aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie de mededeling gedaan, zoals bedoeld in artikel 3a lid 1 Gerechtsdeurwaarderswet. De mededeling is zowel per post als per e-mail verzonden (productie 3).
Vervolgens is er op 18 december 2015 door De Minister van Veiligheid en Justitie een aanzegging ex artikel 3a, tweede en zesde lid, van de Gerechtsdeurwaarderwet gedaan, welke door mij, deurwaarder, pas op 21 december 2015 is ontvangen en waarbij mij is aangezegd dat voornoemde gelegde beslagen strijdig zijn met de volkenrechtelijke verplichtingen van De Staat nu de beslagen zouden rusten op goederen die bestemd zijn voor de publieke dienst en daarom immuniteit van executie zouden genieten (productie 4). Deze aanzegging bleek echter onjuist te zijn, nu deze naliet de betrokken (t.k.)-gerechtsdeurwaarders bij name te noemen. Op 7 januari 2016 heb ik daarom een rectificatie van de aanzegging ex art 3 a, tweede en zesde lid Gerechtsdeurwaarderswet ontvangen van de Minister van Veiligheid en Justitie (productie 5).
Juridisch kader
Artikel 3a lid 7 Gerechtsdeurwaarderswet biedt de mogelijkheid aan de voorzieningenrechter om, rechtsprekende in kort geding, de gevolgen van de aanzegging op te heffen. Indien de uitgevoerde ambtshandeling een beslag behelst, en indien de ambtshandeling reeds is uitgevoerd, is artikel 438 lid 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing.
Standpunt MSI
MSI wenst de gelegde conservatoire derdenbeslagen te handhaven en stelt dat de uitgevoerde ambtshandelingen niet in strijd zijn met de volkenrechtelijke verplichtingen van De Staat. MSI verwijst hierbij naar het arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 7 april 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:1337) nu deze casus een vrijwel identieke kwestie betreft.
In genoemd arrest is onder meer geoordeeld dat de vorderingen die, aangenomen dat zij bestaan, samenhangen met of voortvloeien uit contracten met commerciële partijen niet per definitie onder de immuniteit van executie vallen (zie ro. 3.13). MSI stelt zich op het standpunt dat de beslagen op vorderingen van Gabon, zoals deze onder de genoemde derden zijn gelegd, niet vallen onder de immuniteit. Deze vorderingen betreffen immers gelden of roerende goederen die samenhangen met of voortvloeien uit commerciële contracten tussen Gabon en derden, waaronder een groot aantal ondernemingen die op commercieel vlak zaken doen met Gabon bijvoorbeeld in de energiesector.
Voorts is in de gedane aanzegging d.d. 18 december 2015 en de rectificatie aanzegging d.d. 7 januari 2016 van De Minister van Veiligheid en Justitie de navolgende zienswijze opgenomen:
‘Dat louter sprake is van vermogensbestanddelen die niet zijn bestemd voor publieke doeleinden is echter door [gerechtsdeurwaarder]/door betrokken (t.k.-)gerechtsdeurwaarders en diens/hun opdrachtgever naar mijn opvatting niet, althans niet voldoende, aannemelijk gemaakt. […].
Bovendien is door [gerechtsdeurwaarder]/betrokken (t.k.-)gerechtsdeurwaarders betoogd noch aangetoond dat de Republiek Gabon afstand zou hebben gedaan van immuniteit van executie ten aanzien van derde partijen.’
MSI is van mening dat genoemde zienswijze onjuist is. In genoemd arrest is onder meer in ro. 3.15 geoordeeld dat, in tegenstelling tot hetgeen de Staat heeft aangevoerd, er geen gronden zijn om a priori uit te gaan van de presumptie van immuniteit indien daar geen verklaring van de vreemde staat aan ten grondslag ligt, en ook uit de aard van de beslagen goederen of uit enige andere aanwijzing niet kan worden afgeleid dat aannemelijk is dat de beslagen goederen een publieke bestemming hebben. MSI stelt daarom dat de Staat onjuist dan wel te voorbarig de aanzegging heeft gedaan nu MSI stelt dat de gelegde beslagen louter vorderingen betreffen van commerciële aard.
De omschrijving van de vorderingen waarop door MSI beslag is gelegd luidt steeds als volgt:
‘op alle vorderingen gelden danwel geldswaarden, en/of roerende zaken die geen registergoederen zijn, die de derde-beslagene onder zich heeft en/of uit een reeds nu bestaande rechtsverhouding zal of mocht verkrijgen, dan wel uit een reeds nu bestaande rechtsverhouding onder zijn/haar berusting heeft en/of mocht verkrijgen, respectievelijk schuldig is of zal worden aan het publiekrechtelijk lichaam Republiek Gabon, ten deze zetelende te Libreville (Gabon) aan het adres Place de la Mosquée HASSAN II, mede opererende door middel van haar ministeries en staatsorganisaties, waaronder het Ministère des Transports du Tourisme et des Parc Nationaux’
MSI stelt dat de vorderingen waarop beslag is gelegd niet betreffen enige goederen met een publieke bestemming. De genoemde derden zijn allen commerciële vennootschappen die geen van allen enige goederen en/of gelden houden welk vallen onder de immuniteit. MSI wenst te benadrukken dat de goederen welke op enig moment een publieke bestemming zouden bevatten en/of krijgen, zulks zoals onder meer niet-limitatief genoemd in ro. 3.12 van genoemd arrest, niet vallen onder genoemd beslag.
Tenslotte kan MSI De Staat niet volgen wanneer deze in haar aanzegging stelt dat ‘de presumptie van immuniteit, zoals die geldt voor executoriale maatregelen, à fortiori geldt voor conservatoire maatregelen.’ Volgens De Staat valt één en ander af te leiden uit artikel 18 en 19 van het ‘Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen’ (het ‘Verdrag’).2. MSI wijst erop dat Nederland het Verdrag nooit geratificeerd heeft en dat bovendien uit de online verdragen database van de Verenigde Naties blijkt dat het Verdrag nog slechts door 28 staten is geratificeerd en dus nog niet in werking is getreden nu hiervoor tenminste 30 ratificaties nodig zijn (productie 6).
Verzoek
[… stuit houdt in dat er door de … mijn … doel de ambtshandeling te volv … g mij … eeft er derhalve mee ingestemd … l 438 … erlijke Rechtsvordering aanhang …]