Zie rov. 2.5. van het bestreden arrest: hof Amsterdam 10 november 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3023, PJ 2021/3 met een redactionele aantekening van E. Lutjens.
HR, 24-06-2022, nr. 21/00522
ECLI:NL:HR:2022:930
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-06-2022
- Zaaknummer
21/00522
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:930, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑06‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:3023, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:99, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:99, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑02‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:930, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Verzekeringsrecht. Heeft werknemer wiens dienstverband is beëindigd nadat hij arbeidsongeschikt was worden, maar voordat hij WAO-uitkering ontving, recht op WAO-hiaat-dekking, en op premievrije opbouw van ouderdomspensioen? Uitleg verzekeringsovereenkomst en pensioenreglement.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/00522
Datum 24 juni 2022
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: aanvankelijk F.I. van Dorsser en thans J.C. Zevenberg,
tegen
SRLEV N.V., handelende onder de naam ZWITSERLEVEN,gevestigd te Alkmaar,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Zwitserleven,
advocaat: S.F. Sagel.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak 7249581 CV EXPL 18-21670 van de kantonrechter te Amsterdam van 8 april 2019;
het arrest in de zaak 200.262.745/01 van het gerechtshof Amsterdam van 10 november 2020.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Zwitserleven heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor Zwitserleven mede door E.M.T. Huijzer.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het beroep;
- -
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Zwitserleven begroot op € 916,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 24 juni 2022.
Conclusie 04‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Pensioenverzekering (zogeheten C-polis) met (onder meer) recht op vrijstelling van premiebetaling bij arbeidsongeschiktheid en dekking voor een eventueel WAO-hiaat. Verzekerde is op 1 maart 2003 volledig arbeidsongeschikt geworden (en nadien gebleven) en is per 2 maart 2004 WAO-uitkeringen gaan ontvangen. Staat ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst per 1 mei 2003 in de weg aan een aanspraak op WAO-hiaatuitkeringen en vrijstelling van premiebetaling? Uitleg van de pensioenverzekering en het pensioenreglement.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00522
Zitting 4 februari 2022
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak
[eiser] (hierna: ‘ [eiser] ’)
tegen
SRLEV N.V. (hierna: ‘Zwitserleven’)
[eiser] is in 2000 in dienst getreden van [A] B.V. (hierna: ‘ [A] ’). Hij heeft deelgenomen aan de pensioenregeling van [A] die is uitgewerkt in een pensioenreglement. Per 1 mei 2001 heeft hij, op basis van een door [A] met Zwitserleven gesloten collectieve pensioenverzekeringsovereenkomst, een pensioenverzekering gesloten bij Zwitserleven (een zogeheten C-polis). [eiser] is met ingang van 1 maart 2003 volledig arbeidsongeschikt geworden. Per 1 mei 2003 is zijn arbeidsovereenkomst met [A] ontbonden. Per 2 maart 2004 heeft het UWV [eiser] een WAO-uitkering toegekend: een loondervingsuitkering die na twee jaar (per 2 maart 2006) is omgezet in een vervolguitkering. Aangezien de vervolguitkering lager is dan de loondervingsuitkering, ontstond voor [eiser] per 2 maart 2006 een zogeheten WAO-hiaat.
[eiser] heeft gevorderd voor recht te verklaren dat hij vanaf 2 maart 2006 tot en met de dag waarop zijn ouderdomspensioen ingaat (1 mei 2019) jegens Zwitserleven recht heeft op vergoeding van zijn WAO-hiaat, ingevolge de WAO-hiaatverzekering die deel uitmaakt van de pensioenverzekering. In hoger beroep heeft [eiser] bovendien een verklaring voor recht gevorderd dat hij jegens Zwitserleven vanaf 1 maart 2003 recht heeft op premievrije opbouw van het ouderdomspensioen.
Het hof heeft beide vorderingen van [eiser] afgewezen. Kort samengevat volgt volgens het hof uit de pensioenverzekering en het pensioenreglement dat [eiser] geen recht heeft op vergoeding van zijn WAO-hiaat, omdat door de beëindiging van het dienstverband bij [A] per 1 mei 2003 de WAO-hiaatverzekering is komen te vervallen. Met betrekking tot het door [eiser] geclaimde recht op premievrije opbouw van het ouderdomspensioen heeft het hof geoordeeld dat [eiser] geen recht op een WAO-uitkering had toen hij nog deelnemer aan de pensioenregeling was (van 1 mei 2001 tot 1 mei 2003) en dat hij geen deelnemer meer was toen hij wel recht had op een WAO-uitkering (per 2 maart 2004). Tegen beide oordelen van het hof keert zich het middel.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1954, is in 2000 in dienst getreden van [A] . Hij heeft sinds 1 mei 2001 deelgenomen aan de pensioenregeling van [A] .
1.3
De pensioenovereenkomst tussen [eiser] en [A] is nader uitgewerkt in het Pensioenreglement van [A] (verder: ‘het pensioenreglement’ of ‘het reglement’)2.en de ter uitvoering daarvan door [A] met Zwitserleven gesloten collectieve pensioenverzekeringsovereenkomst.
1.4
De pensioenregeling kende, naast de opbouw van een kapitaal bij leven en een dekking bij overlijden, de verzekering van het WAO-hiaat in geval van arbeidsongeschiktheid van de verzekerde werknemer.
1.5
Partijen hebben op basis van de collectieve pensioenverzekeringsovereenkomst per 1 mei 2001 een pensioenverzekering gesloten.
1.6
[eiser] is met ingang van 1 maart 2003 arbeidsongeschikt geworden.3.
1.7
De arbeidsovereenkomst tussen [A] en [eiser] is per 1 mei 2003 ontbonden. [A] heeft Zwitserleven op 20 mei 2003 op de hoogte gesteld van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
1.8
Het UWV heeft [eiser] per 2 maart 2004 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, bestaande uit een loondervingsuitkering en een vervolguitkering. De loondervingsuitkering werd voor de duur van twee jaar toegekend, waarna die per 2 maart 2006 werd omgezet in een vervolguitkering. Aangezien de vervolguitkering lager is dan de loondervingsuitkering, ontstond voor [eiser] per 2 maart 2006 een WAO-hiaat.
1.9
Bij brief van 17 maart 2006 heeft [eiser] Zwitserleven verzocht hem een uitkering uit hoofde van de WAO-hiaatverzekering toe te kennen. Dit verzoek is door Zwitserleven geweigerd, evenals latere soortgelijke verzoeken van en namens [eiser] .
2. Procesverloop
Eerste aanleg
2.1
[eiser] heeft in eerste aanleg, na eiswijziging, gevorderd (i) voor recht te verklaren, samengevat, dat hij vanaf 2 maart 2006 tot en met de dag waarop zijn pensioen ingaat jegens Zwitserleven recht heeft op een WAO-hiaatverzekeringsuitkering en (ii) Zwitserleven te veroordelen tot het betalen van die uitkering, met nevenvorderingen.4.
2.2
De kantonrechter van de rechtbank Amsterdam heeft de vorderingen bij vonnis van 8 april 2019 afgewezen.5.
Hoger beroep
2.3
In hoger beroep heeft [eiser] – tot de kern teruggebracht – gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en voor recht zal verklaren dat (i) [eiser] jegens Zwitserleven vanaf 1 maart 2003 (zijn eerste ziektedag) recht heeft op premievrije opbouw van het ouderdomspensioen tot 1 mei 20156.en vanaf 1 maart 2003 op arbeidsongeschiktheidspensioen ter grootte van het WAO-hiaat7.tot 1 mei 20198.en (ii) Zwitserleven wettelijke rente ex art. 6:119 BW is verschuldigd over de duur van het te laat betalen van het arbeidsongeschiktheidspensioen.9.
2.4
Bij arrest van 10 november 2020 (het bestreden arrest) heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en de in hoger beroep ingestelde vorderingen van [eiser] afgewezen (rov. 3.16. en het dictum).10.
2.5
Het hof heeft eerst overwogen dat tussen partijen niet ter discussie staat dat de onderhavige verzekering een zogeheten C-polis betreft in de zin van art. 2 lid 4 sub C van de per 1 januari 2007 vervallen Pensioen- en spaarfondsenwet (hierna: ‘PSW’). Dit betekent volgens het hof dat er rechtstreeks een verzekeringsovereenkomst tussen [eiser] en Zwitserleven tot stand is gekomen, die dan ook voor de beoordeling van de vorderingen van [eiser] tot uitgangspunt moet worden genomen en niet, zoals Zwitserleven bepleit, het pensioenreglement van [A] :
“3.3. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de onderhavige verzekering er een is in de zin van artikel 2 lid 4 sub C van de per 1 januari 2007 vervallen Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW), een zogeheten C-polis. Kenmerkend daarbij is dat – toegespitst op het onderhavige geval – niet [A] maar [eiser] als verzekeringnemer is opgetreden (op basis van de door [A] en Zwitserleven gesloten collectieve verzekeringsovereenkomst) en dat er aldus rechtstreeks een overeenkomst tussen [eiser] en Zwitserleven tot stand is gekomen, met [eiser] als verzekerde en begunstigde. Om die reden zal het hof, zoals [eiser] wenst, de tussen partijen met ingang van 1 mei 2001 gesloten verzekering tot uitgangspunt voor de beoordeling nemen en niet, wat Zwitserleven bepleit, het (tussen [A] en [eiser] geldende) pensioenreglement. Hiermee is echter, nog afgezien van eventuele verwijzingen daarnaar in de verzekeringsvoorwaarden, niet gezegd dat het pensioenreglement voor de beoordeling van de zaak niet van belang is.”
2.6
Het vervolg van het bestreden arrest kent de volgende structuur:
- in rov. 3.4. tot en met 3.7. heeft het hof onderzocht of [eiser] vorderingen moeten worden toegewezen op grond van de (relevante) bepalingen van de verzekeringsovereenkomst; volgens het hof is dat niet het geval;
- in rov. 3.8. tot en met 3.12. is het hof ingegaan op een vijftal stellingen van [eiser] ter onderbouwing van zijn standpunt dat de verzekeringsovereenkomst hem recht geeft op WAO-hiaatuitkeringen en op premievrije opbouw van zijn ouderdomspensioen; naar het oordeel van het hof moeten deze worden verworpen;
- in rov. 3.13. tot en met 3.15. is het hof ingegaan op [eiser] subsidiaire beroep op het pensioenreglement; ook dat biedt volgens het hof geen grondslag voor toewijzing van de vorderingen van [eiser] ; en
- in rov. 3.16. is het hof daarom tot de slotsom gekomen dat de door [eiser] gevorderde verklaringen voor recht niet toewijsbaar zijn.
Biedt de verzekeringsovereenkomst een grondslag voor toewijzing? (rov. 3.4. tot en met 3.7.)
2.7
In rov. 3.4. van het bestreden arrest heeft het hof de tekst van de relevante bepalingen van de verzekeringsovereenkomst tussen [eiser] en Zwitserleven weergegeven, zoals neergelegd in de polis ‘versie 3’ van 4 oktober 2002 (met mutatiedatum 1 april 2002)11.(hierna: ‘de polis’):
“3.4. (…) De polis, die als pensioenrichtdatum 1 mei 2019 vermeldt, luidt onder meer als volgt:
‘Verzekeringen
Uitkering bij in leven zijn:
Bij in leven zijn van de verzekerde op de einddatum wordt de beleggingswaarde van deze verzekering uitgekeerd ter aanwending als koopsom voor ouderdomspensioen(en) en/of nabestaandenpensioen(en), naar gelang de pensioentoezegging.
(...)
Uitkering bij arbeidsongeschiktheid
Bij arbeidsongeschiktheid van de verzekerde vóór 1 mei 2014 wordt na een wachttijd van 52 weken vrijstelling van premiebetaling verleend tot 1 mei 2015. Bij arbeidsongeschiktheid van de verzekerde vóór 1 mei 2018 wordt een arbeidsongeschiktheidspensioen ter grootte van het WAO-hiaat uitgekeerd tot 1 mei 2019, achteraf uit te keren in maandelijkse termijnen met slotuitkering.
(...)
Voorwaarden/bijzondere bepalingen/optierechten
Op deze verzekering zijn de volgende voorwaarden, bijzondere bepalingen en optierechten van toepassing:
Voorwaarden
326: Algemene Verzekeringsvoorwaarden BVB oktober 1999
427: Aanvullende Voorwaarden AOU7, oktober 1999
418: Aanvullende Voorwaarden WAO-hiaat januari 1997
356: Aanvullende Voorwaarden voor pensioenverzekeringen Zwitserleven Duo Bedrijfspensioen – januari 1998.
Bijzondere bepalingen
3032: Pensioen- en spaarfondsenwet (C-Polis)
Deze verzekering behelst een verzekering als bedoeld in art. 2, lid 4, onder C, van de Pensioen- en spaarfondsenwet. Dien ten gevolge zijn op de verzekering de ‘Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet’, zoals deze krachtens genoemde wet zijn of zullen worden vastgesteld, van toepassing, waarbij de in de hoofdstukken I, III en IV van die Regelen genoemde bepalingen en bedingen geacht worden in de polis te zijn opgenomen, tenzij in de verzekeringsovereenkomst anders is bepaald.
(...).”
2.8
Het hof heeft vervolgens het betoog van [eiser] dat hij voldoet aan de in de polis omschreven voorwaarden om de polis premievrij te doen zijn en voor een arbeidsongeschiktheidspensioen ter grootte van het WAO-hiaat, verworpen. Volgens het hof kan de omschrijving in de polis (randnummer 2.7 hiervoor) niet worden losgezien van de op de verzekering van toepassing zijnde voorwaarden. In dat verband heeft het hof gewezen op artikel 13 en artikel 10.1 van de Algemene Verzekeringsvoorwaarden BVB oktober 1999 (hierna: ‘AV BVB’),12.op de artikelen 1 en 2, artikel 3 leden 2 en 4 en artikel 9 van de Aanvullende Voorwaarden AOU7 oktober 1999 (hierna: ‘AOU7’),13.alsmede op artikel 2 van de Aanvullende Voorwaarden WAO-hiaat verzekering14.(hierna: ‘AV WAO-hiaat’):
“3.5. [eiser] stelt dat hij voldoet aan de in de polis omschreven voorwaarden om de polis premievrij te doen zijn en voor een arbeidsongeschiktheidspensioen ter grootte van het WAO-hiaat (hierna: WAO-hiaatpensioen) in aanmerking te komen. Hij is immers, zo betoogt hij, verzekerde en sinds 1 maart 2003 (volledig) arbeidsongeschikt, dit dus vóór 1 mei 2014 (voor wat betreft het recht op premievrijstelling) respectievelijk 1 mei 2018 (voor wat betreft het recht op WAO-hiaatpensioen). Het hof kan hierin niet met [eiser] meegaan omdat de omschrijving in de polis niet kan worden geabstraheerd van de op de verzekering van toepassing zijnde voorwaarden. In dit verband wijst het hof allereerst op artikel 13 van de Algemene Verzekeringsvoorwaarden BVB oktober 1999 (hierna: AV BVB):
“13 Voortzetting
Na beëindiging van het dienstverband van de verzekerde met de werkgever (...) wordt de verzekering in beginsel omgezet overeenkomstig 10.1 in een premievrije verzekering. (...)”
Het zojuist genoemde artikel 10.1 luidt, voorts, als volgt:
“10.1 Premievrijmaking
De verzekeringnemer kan de maatschappij verzoeken een verzekering tegen premiebetaling om te zetten in een premievrije verzekering. (...) De medeverzekeringen bij arbeidsongeschiktheid vervallen.
(…)”.
Van de Aanvullende Voorwaarden AOU7 oktober 1999 (hierna: AOU7) zijn de volgende bepalingen van belang:
“Art. 1 Inhoud
Met inachtneming van het hierna bepaalde worden, indien de verzekerde arbeidsongeschikt is, de in de polis vastgestelde prestaties geheel of gedeeltelijk toegekend.
Onder “prestaties” kunnen zowel vrijstelling van premiebetaling als uitkering van arbeidsongeschiktheidsrente [= arbeidsongeschiktheidspensioen; hof] worden verstaan”.
Art. 2 Definitie van arbeidsongeschiktheid
Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, is hij die door rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolgen van ziekte, ongeval of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met algemeen geaccepteerde arbeid, waartoe hij met zijn krachten en bekwaamheden in staat is, te verdienen hetgeen gezonde personen, met arbeid gewoonlijk verdienen.
Art. 3 Melding van de arbeidsongeschiktheid, ingang en duur van de prestaties
(...)
2. De prestaties wegens arbeidsongeschiktheid gaan in op de eerste van de maand volgende op het tijdstip, waarop de verzekerde gedurende de op de polis vermelde wachttijd onafgebroken tenminste 15% arbeidsongeschikt is, mits melding wordt gemaakt van de arbeidsongeschiktheid binnen die wachttijd.
(...)
4. De graad en de duur van de arbeidsongeschiktheid worden door de maatschappij [Zwitserleven; hof] vastgesteld aan de hand van een te overleggen officieel stuk dat is afgegeven door de wettelijke organen, belast met de uitvoering van arbeidsongeschiktheids-wetgeving, mits de arbeidsongeschiktheid gebaseerd is op uitsluitend medische gronden en voldoet aan de in Art. 2 omschreven definitie van arbeidsongeschiktheid.
(...)
Art. 9 Aanvullende bepalingen inzake einde van de prestaties
De prestaties eindigen indien en zodra de verzekering vervalt of de duur van de premiebetaling voor de verzekering is afgelopen.
(...)”.
Ten slotte maakt het hof melding van artikel 2 van de Aanvullende Voorwaarden WAO-hiaat verzekering (hierna: AV WAO-hiaat):
“2 WAO-hiaat
Het WAO-hiaat is indien en zolang de verzekerde krachtens de WAO recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering 70 % van het salaris verminderd met de uitkering, waarop bij volledige arbeidsongeschiktheid de verzekerde krachtens de WAO aanspraak kan maken. Het WAO-hiaat is nihil indien de verzekerde geen recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering krachtens de WAO”.”
2.9
In rov. 3.6. heeft het hof uiteengezet waarom uit deze bepalingen volgt dat [eiser] geen recht heeft op enige WAO-hiaatuitkering van Zwitserleven. Op 1 mei 2003, op welke datum [eiser] geen recht op uitkering van een WAO-hiaatpensioen aan de verzekering kon ontlenen, is de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [A] beëindigd (randnummer 1.7 hiervoor). Op grond van het bepaalde in artikel 13 AV BVB in verband met artikel 10.1 AV BVB is de pensioenverzekering per die datum omgezet in een premievrije verzekering en zijn de medeverzekeringen bij arbeidsongeschiktheid, waaronder dus de WAO-hiaatverzekering, vervallen:
“3.6. Daargelaten dat Zwitserleven betwist dat zij vóór de brief van [eiser] van 17 maart 2006, waarin deze voor het eerst aanspraak maakte op een WAO-hiaatpensioen, op de hoogte was van de arbeidsongeschiktheid van [eiser] , heeft als tussen partijen vaststaand te gelden dat [eiser] op 1 maart 2003 weliswaar arbeidsongeschikt was in de zin van artikel 2 AOU7, maar dat hij toen nog geen recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering krachtens de WAO, welk recht hij immers pas per 2 maart 2004 verkreeg. Op grond van artikel 2 AV WAO-hiaat was het WAO-hiaat van [eiser] op 1 maart 2003 dus nihil. Om dezelfde reden was het WAO-hiaat ook nihil op 1 mei 2003, de datum per welke de arbeidsovereenkomst tussen [A] en [eiser] is geëindigd. Verder is op grond van het bepaalde in artikel 13 AV BVB in verband met artikel 10.1 AV BVB, als gevolg van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 1 mei 2003, op welke datum [eiser] dus geen recht op uitkering van een WAO-hiaatpensioen aan de verzekering kon ontlenen, de pensioenverzekering per die datum omgezet in een premievrije verzekering (hetgeen overigens ook is neergelegd in het volgens Zwitserleven op 24 november 2005 aan [eiser] afgegeven polisaanhangsel met mutatiedatum 1 mei 2003) en zijn de medeverzekeringen bij arbeidsongeschiktheid, waaronder dus de WAO-hiaatverzekering, toen vervallen. [eiser] was daardoor niet langer ‘verzekerde’ in de zin van de medeverzekeringen bij arbeidsongeschiktheid. Uit een en ander volgt dat [eiser] op de grondslag van de door hem met Zwitserleven gesloten verzekeringsovereenkomst geen aanspraak kan maken op enige WAO-hiaatuitkering na 1 mei 2003 (en tot 1 mei 2019).”
2.10
Volgens het hof stuit de door [eiser] in hoger beroep gemaakte aanspraak op premievrije opbouw van het ouderdomspensioen vanaf 1 maart 2003 tot 1 mei 2015 af op artikel 9 AOU7, bezien in verband met artikel 1 AOU7. Deze bepalingen kunnen bovendien eveneens ten grondslag worden gelegd, aldus nog steeds het hof, aan zijn oordeel met betrekking tot het ‘WAO-hiaatpensioen’ (randnummer 2.9 hiervoor):
“3.7. De in appel door [eiser] op grond van de verzekeringsovereenkomst gepretendeerde aanspraak op premievrije opbouw van het ouderdomspensioen vanaf 1 maart 2003 (tot 1 mei 2015), stuit, mede gezien het voorgaande, in het bijzonder de omstandigheid dat hij op 1 mei 2003 nog geen WAO-uitkering genoot, reeds af op het bepaalde in artikel 9 AOU7, bezien in verband met artikel 1 AOU7. Deze bepalingen kunnen bovendien eveneens aan voormelde beslissing met betrekking tot het WAO-hiaatpensioen ten grondslag worden gelegd.”
Verwerping door het hof van een vijftal stellingen van [eiser] (rov. 3.8. tot en met 3.12.)
2.11
In rov. 3.8. tot en met 3.12. van het bestreden arrest heeft het hof een vijftal door [eiser] betrokken stellingen verworpen, die [eiser] had ingenomen ter onderbouwing van zijn standpunt dat de verzekeringsovereenkomst hem in dit geval recht geeft op WAO-hiaatuitkeringen en premievrije opbouw van zijn ouderdomspensioen. Het gaat daarbij achtereenvolgens om [eiser] beroep op art. 1 van de Regelen PSW, art. 19 WAO (oud), een passage uit een brief van [B] van 20 februari 2001, art. 4 lid 6 jo. lid 3 van de Wet op de medische keuringen en op art. 7:932 lid 2 BW:
“3.8. Aan al het voorgaande doet niet af dat artikel 1 van de (per 1 januari 2007 vervallen) Regelen PSW het begrip ‘verzekerde’ definieert als “de aan de onderneming van een werkgever verbonden of verbonden geweest zijnde persoon, op wiens leven een verzekeringsovereenkomst is gesloten ter uitvoering van een pensioentoezegging in de zin van de wet [PSW; hof]”. Immers, ook een verzekerde in de zin van de Regelen PSW kan geen rechten aan een verzekeringsovereenkomst ontlenen die hem op grond van die overeenkomst en de daarop van toepassing zijnde voorwaarden niet toekomen. Voormelde bepaling houdt niet in dat een verzekering niet kan worden beëindigd of vervallen verklaard indien de dienstbetrekking van de verzekerde met de werkgever is geëindigd en op dat moment nog geen rechten aan de verzekering konden worden ontleend.
3.9.
Evenmin kunnen de beschouwingen van [eiser] over artikel 19 van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (oud) tot een ander oordeel leiden, omdat het hof in het voorgaande de vraag of [eiser] de door hem gepretendeerde rechten kan ontlenen aan de onderhavige verzekering heeft onderzocht en – op basis van de polis en de verzekeringsvoorwaarden – ontkennend heeft beantwoord.
3.10.
De passage uit de brief van [B] van 20 februari 2001, waarin wordt geschreven dat de onderhavige verzekering de premiebetaling en daardoor de opbouw van het pensioen continueert wanneer door arbeidsongeschiktheid het dienstverband bij [A] ophoudt te bestaan ziet, anders dan [eiser] kennelijk meent, slechts op het ouderdomspensioen en niet op het WAO-hiaatpensioen, dat immers niet wordt opgebouwd. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat de arbeidsovereenkomst met [A] door de arbeidsongeschiktheid van [eiser] is beëindigd.
3.11.
Artikel 4 lid 6 j⁰. lid 3 van de Wet op de Medische Keuringen (oud)15.mist in deze zaak relevantie omdat deze wetsbepaling ziet op een verbod van keuring voor deelneming in een pensioenvoorziening en de onderhavige verzekering per 1 mei 2001 zonder keuring tot stand is gekomen. Overigens is [eiser] pas sinds 1 maart 2003 arbeidsongeschikt.
3.12.
Onjuist is de stelling van [eiser] dat – naar het hof begrijpt – de verzekering, als deze al per 1 mei 2003 zou zijn geëindigd, is voortgezet op de grond dat Zwitserleven [eiser] geen polis heeft afgegeven waarop dat is vermeld. Weliswaar was Zwitserleven op grond van art. 7:932 lid 2 BW tot die afgifte verplicht, maar het (eventueel) niet voldoen aan deze verplichting heeft niet tot gevolg dat [eiser] (alsnog) rechten aan de verzekeringsovereenkomst kan ontlenen die deze overeenkomst hem niet verleent.”
Biedt het pensioenreglement grond voor toewijzing? (rov. 3.13. tot en met 3.15.)
2.12
Ook het subsidiaire beroep op het pensioenreglement (randnummer 1.3 hiervoor) kan [eiser] geen soelaas bieden. In rov. 3.13. heeft het hof de relevante bepalingen van het pensioenreglement weergegeven:
“3.13. Mede omdat [eiser] zich subsidiair op het pensioenreglement beroept, overweegt het hof, voorts, het volgende.
Het pensioenreglement luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 1 - Definities
In dit reglement wordt verstaan onder:
(…)
Deelnemer :de werknemer van de werkgever [ [A] ; hof], die een dienstverband voor bepaalde dan wel voor onbepaalde tijd heeft aangegaan;
(...)
Artikel 3 – Pensioenrechten
(...)
De verplichte onderdelen van de pensioenregeling zijn:
(...)
b) premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid ten behoeve van de deelnemer; dit recht ontstaat op dezelfde datum als het recht op ouderdomspensioen;
(...)
Artikel 7 – Vrijstelling van premiebetaling bij arbeidsongeschiktheid
(1) Indien een deelnemer arbeidsongeschikt is, verleent de verzekeraar, na gedaan verzoek, indien en zolang de deelnemer recht heeft op een W.A.O.-uitkering doch uiterlijk tot de pensioenrichtdatum of de eerdere pensioendatum, vrijstelling van premiebetaling.
(...)
Artikel 9 – W.A.O.-hiaatverzekering
(1) De W.A.O.-hiaatuitkering wordt (...) uitgekeerd indien en zolang de deelnemer recht heeft op een vervolguitkering uit hoofde van de W.A.O., doch uiterlijk tot zijn pensioenrichtdatum of eerdere pensioendatum.
(...)
Artikel 18 – Pensioenrechten bij beëindiging van het dienstverband
(1) Indien het dienstverband tussen de deelnemer en de werkgever wordt beëindigd anders dan door pensionering of overlijden, behoudt de deelnemer overeenkomstig de bepalingen van de PSW en de Regelen PSW een premievrije aanspraak op ouderdomspensioen. De overige pensioenrechten komen te vervallen.
(…)
(2) Na beëindiging van het dienstverband vervalt het recht op arbeidsongeschiktheidspensioen, premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid en W.A.O.- hiaatverzekering.
Voor deelnemers, die op de datum van uitdiensttreding in het genot zijn van een uitkering inzake arbeidsongeschiktheidspensioen, wordt dit pensioen verder uitgekeerd indien en zolang de gewezen deelnemer recht heeft op een W.A.O.-uitkering, doch uiterlijk tot de pensioenrichtdatum.
(...).”
2.13
In rov. 3.14. heeft het hof de overwegingen van de kantonrechter in rov. 7. tot en met 9. van het eindvonnis weergegeven en in rov. 3.15., eerste zin, heeft het hof zich met deze overwegingen verenigd. Daarmee heeft het hof tot het zijne gemaakt het oordeel van de kantonrechter dat artikel 18 van het pensioenreglement in de weg staat aan toewijzing van [eiser] vordering tot uitkering door Zwitserleven van een arbeidsongeschiktheidspensioen ter grootte van het WAO-hiaat:
“3.14. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis, voor zover van belang, als volgt overwogen:
“7. In artikel 18 van het pensioenreglement staat duidelijk opgenomen dat bij beëindiging van het dienstverband de deelnemer nog wel een premievrije aanspraak heeft op ouderdomspensioen, maar dat de overige pensioenrechten komen te vervallen (lid 1). In lid 2 van datzelfde artikel staat expliciet vermeld dat na beëindiging van het dienstverband het recht op een WAO-hiaatverzekering vervalt. De reden hiervoor is ook verklaarbaar (...) omdat het hier gaat om een verzekering waarvoor jaarlijks premie moet worden afgedragen, welke betalingen na beëindiging van het dienstverband worden gestaakt.
8. Het argument van [eiser] dat hij tijdens het dienstverband al arbeidsongeschikt is geworden en daarom recht zou hebben op een WAO-hiaatverzekeringsuitkering gaat niet op. Volgens lid 2 van artikel 18 van het pensioenreglement geldt immers slechts een uitzondering voor deelnemers die op de datum van uitdiensttreding al in het genot zijn van een uitkering inzake arbeidsongeschiktheidspensioen én recht hebben op een WAO-uitkering. Aan beide voorwaarden voldeed [eiser] op het moment van uitdiensttreding niet.
9. Tussen partijen is ook in discussie of [eiser] na beëindiging van het dienstverband in 2003 nog als deelnemer in de zin van het pensioenreglement kan worden beschouwd. Aan [eiser] moet worden toegegeven dat uit de in artikel 1 van het pensioenreglement gegeven definitie van deelnemer niet direct volgt dat iemand alleen deelnemer is zolang het dienstverband voortduurt. Wanneer de definitie-omschrijving in combinatie met andere bepalingen wordt gelezen, dan valt daar echter wel uit af te leiden dat met deelnemer in de zin van het pensioenreglement word bedoeld: degene die een dienstverband met de werkgever ‘heeft’. Zoals onder 7 al is overwogen, volgt uit artikel 18 dat bij beëindiging van het dienstverband de (overige) pensioenrechten komen te vervallen. In de leden 2 en 4 van dit artikel wordt de term “gewezen deelnemer” genoemd. Uit de bewoordingen van deze leden kan niet anders dan worden afgeleid dat het hier gaat om degene van wie het dienstverband is beëindigd en die dus niet langer als “deelnemer” wordt beschouwd. (...) In het pensioenreglement wordt dus een onderscheid gemaakt tussen “deelnemer” en “gewezen deelnemer” en voor beide categorieën gelden andere regels. (...) De WAO-hiaatverzekering betreft een verzekering in aanvulling op de WAO-uitkering. Het toets moment voor toekenning van een uitkering is het moment dat de wachttijd is verstreken en de WAO-vervolguitkering ingaat. Dit volgt ook uit artikel 9 lid 1 van het pensioenreglement, waarin staat beschreven dat de WAO-hiaatuitkering wordt uitgekeerd indien en zolang de deelnemer recht heeft op een vervolguitkering uit hoofde van de WAO, doch uiterlijk tot zijn pensioenrichtdatum of eerdere pensioendatum. [eiser] kreeg op 2 maart 2006 een WAO-vervolguitkering en op dat moment was hij al bijna 3 jaar lang geen deelnemer in de pensioenregeling, terwijl dit volgens artikel 9 wel een vereiste is.
(...)”
3.15.
3.15. Het hof verenigt zich met deze overwegingen en maakt deze tot de zijne. (…).”
2.14
Vervolgens heeft het hof overwogen dat de overwegingen van de kantonrechter gezien artikel 7 van het pensioenreglement ook van toepassing zijn op de voor het eerst in hoger beroep door [eiser] ingestelde vordering met betrekking tot de premievrije opbouw van het ouderdomspensioen:
“3.15. (…) Zij [de overwegingen van de kantonrechter, A-G] zijn, gezien artikel 7 van het pensioenreglement, ook van toepassing met betrekking tot de voor het eerst in appel door [eiser] ingestelde vordering met betrekking tot de premievrije opbouw van het ouderdomspensioen. Immers, nog daargelaten dat niet is gesteld of gebleken dat [eiser] het in artikel 7 bedoelde verzoek al vóór 17 maart 2006 heeft gedaan, heeft te gelden dat [eiser] toen hij nog deelnemer was (dus van 1 mei 2001 tot 1 mei 2003) geen recht op een WAO-uitkering had en dat hij, toen hij (wel) recht had op een WAO-uitkering, geen deelnemer meer was. (…).”
2.15
Artikel 3 van het pensioenreglement kan volgens het hof niet tot een ander oordeel leiden, net zo min als de andere stellingen van [eiser] :
“3.15. (…) (…) Anders dan [eiser] nog meent, leidt artikel 3 van het pensioenreglement, dat slechts een algemene beschrijving behelst van de verplichte onderdelen van de pensioenrechten en de keuzerechten van de deelnemer, niet tot een ander oordeel, evenmin als alle andere stellingen van [eiser] die in het voorgaande nog niet zijn besproken.”
Slotsom en dictum (rov. 3.16.)
2.16
Het hof is in rov. 3.16. van het bestreden arrest tot de slotsom gekomen dat de door [eiser] in hoger beroep gevorderde verklaringen voor recht niet toewijsbaar zijn, ongeacht of deze worden beoordeeld op basis van de tussen hem en Zwitserleven gesloten verzekeringsovereenkomst of op basis van het pensioenreglement.
2.17
Het hof heeft, als gezegd (randnummer 2.4 hiervoor), het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en de in hoger beroep ingestelde vorderingen van [eiser] afgewezen (rov. 3.16. en het dictum).
Cassatieberoep
2.18
[eiser] heeft bij procesinleiding van 9 februari 2021, derhalve tijdig, cassatieberoep ingesteld tegen het bestreden arrest. Zwitserleven heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens hebben partijen hun standpunten schriftelijk toegelicht. Daarna heeft [eiser] nog gerepliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
3.1
Het cassatiemiddel van [eiser] telt vijf onderdelen. In elk onderdeel worden verschillende klachten naar voren gebracht. De nummering van de onderdelen in de procesinleiding loopt overigens niet goed; onderdeel 2 ontbreekt. Hierna ga ik van een juiste nummering uit; waar van onderdeel 2 wordt gesproken, bedoel ik dus onderdeel 3 uit de procesinleiding, enzovoorts.
Hoe is het hof tot zijn afwijzing van [eiser] vorderingen gekomen?
3.2
Voordat ik aan de beoordeling van de verschillende klachten begin, zal ik ingaan op de wijze waarop het hof tot zijn oordeel is gekomen dat [eiser] geen recht heeft op enige WAO-hiaatuitkering en evenmin aanspraak kan maken op premievrije opbouw van het ouderdomspensioen, waaronder moet worden verstaan dat het ouderdomspensioen verder wordt opgebouwd zonder dat er premies hoeven te worden betaald, dus onder vrijstelling van premiebetaling.16.
3.3
Het hof is eerst ingegaan op de vraag of de verzekeringsovereenkomst tussen [eiser] en Zwitserleven als zodanig grond geeft voor toewijzing. Na ontkennende beantwoording van die vraag, is het hof in tweede instantie ingegaan op de vraag of het pensioenreglement van [A] alsnog een grond voor toewijzing oplevert. Ook die vraag heeft het hof ontkennend beantwoord. Bij de bespreking van beide grondslagen is het hof tevens ingegaan op (tegen)argumenten van [eiser] . Hoewel het hof de vorderingen ter zake van het WAO-hiaat en de premievrije opbouw van het ouderdomspensioen niet separaat heeft besproken, doe ik dat hierna wel. Zo kan ik de redenering van het hof ten aanzien van de verschillende vorderingen het helderst weergeven.
3.4
Volgens het hof heeft [eiser] geen recht op WAO-hiaatuitkeringen. Daarbij is het hof als gezegd in de eerste plaats ingegaan op de verzekeringsovereenkomst. Deze geeft [eiser] in dit geval geen recht op WAO-hiaatuitkeringen. Daarbij heeft het hof verschillende argumenten in beeld gebracht:
- op 1 maart 2003 (de eerste ziektedag van [eiser] ) had [eiser] nog geen recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering krachtens de WAO. Hij had toen dus ook geen WAO-hiaat. Ook op 1 mei 2003 (de dag dat zijn arbeidsovereenkomst is ontbonden) had [eiser] geen WAO-hiaat (rov. 3.6.);
- door de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2003 is de pensioenverzekering per die datum omgezet in een premievrije verzekering op grond van het bepaalde in artikel 13 AV BVB in verband met artikel 10.1 AV BVB. De medeverzekeringen bij arbeidsongeschiktheid, waaronder de WAO-hiaatverzekering, zijn toen komen te vervallen. [eiser] was daardoor niet langer verzekerde in de zin van de medeverzekeringen bij arbeidsongeschiktheid (rov. 3.6.); en
- artikel 9 AOU7, bezien in verband met artikel 1 AOU7, staat in de weg aan een recht op WAO-hiaatuitkeringen (rov. 3.7., laatste zin). Hiermee zal het hof hebben bedoeld dat op grond van artikel 9 AOU7 de prestatie ‘arbeidsongeschiktheidsrente’ (artikel 1 AOU7) – het recht op WAO-hiaatuitkeringen daaronder kennelijk te verstaan – is geëindigd17.op 1 mei 2003, de dag waarop door de ontbinding van de arbeidsovereenkomst de medeverzekeringen bij arbeidsongeschiktheid zijn vervallen.18.
Naar het oordeel van het hof gaan [eiser] (tegen)argumenten in dit verband niet op (rov. 3.8. tot en met 3.12.).
3.5
In de tweede plaats is het hof ingegaan op het beroep op het pensioenreglement dat [eiser] heeft gedaan in verband met het door hem geclaimde recht op WAO-hiaatuitkeringen. Dit beroep op het pensioenreglement gaat volgens het hof evenmin op (rov. 3.13. tot en met 3.15.). Daarbij heeft het hof de overwegingen van de kantonrechter met betrekking tot artikel 18 van het pensioenreglement (“In lid 2 van datzelfde artikel staat expliciet vermeld dat na beëindiging van het dienstverband het recht op een WAO-hiaatverzekering vervalt.” (rov. 7. uit het eindvonnis van de kantonrechter)) tot de zijne gemaakt, waaronder ook de overweging van de kantonrechter dat in artikel 18 en in het pensioenreglement in het algemeen onderscheid moet worden gemaakt tussen ‘deelnemer’ en ‘gewezen deelnemer’ (“en voor beide categorieën gelden andere regels” (rov. 9. uit het eindvonnis van de kantonrechter)) (rov. 3.14. en 3.15., eerste zin). Door [eiser] aangevoerde tegenargumenten, onder meer gebaseerd op artikel 3 van het pensioenreglement, dat slechts een algemene beschrijving geeft van de verplichte onderdelen van de pensioenrechten en de keuzerechten van de deelnemer, leiden volgens het hof niet tot een ander oordeel (rov. 3.15., laatste zin). Voor [eiser] vordering ter zake van de WAO-hiaatuitkeringen is hiermee dus het doek gevallen.
3.6
[eiser] kan naar het oordeel van het hof evenmin aanspraak maken op premievrije opbouw van het ouderdomspensioen. Ook hier is het hof in de eerste plaats ingegaan op de vraag of de verzekeringsovereenkomst daarvoor een grondslag biedt. Dat is volgens het hof niet het geval, omdat deze aanspraak, mede gezien hetgeen het hof in rov. 3.6. heeft overwogen – in het bijzonder de omstandigheid dat [eiser] op 1 mei 2003 (de dag van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst) nog geen WAO-uitkering genoot – afstuit op het bepaalde in artikel 9 AOU7, bezien in verband met artikel 1 AOU7 (rov. 3.7.). Hiermee zal het hof hebben bedoeld dat op grond van artikel 9 AOU7 de prestatie ‘vrijstelling van premiebetaling’ (zie artikel 1 AOU7) is geëindigd19.op 1 mei 2003, de dag waarop door de ontbinding van de arbeidsovereenkomst de medeverzekeringen bij arbeidsongeschiktheid zijn vervallen.20.Ook op dit punt gaan [eiser] tegenargumenten niet op (rov. 3.8. tot en met 3.12.). En ook hier is het hof, gelet op het subsidiaire beroep dat [eiser] daarop heeft gedaan, in de tweede plaats ingegaan op het pensioenreglement. Dit beroep gaat volgens het hof niet op (rov. 3.13. tot en met 3.15.). Daarbij heeft het hof de overwegingen van de kantonrechter met betrekking tot artikel 18 van het pensioenreglement en het onderscheid dat (in artikel 18 en in het pensioenreglement in het algemeen) gemaakt moet worden tussen ‘deelnemer’ en ‘gewezen deelnemer’ tot de zijne gemaakt (rov. 3.14. en 3.15., eerste zin). Die overwegingen van de kantonrechter, en daarmee dus ook het te maken onderscheid tussen ‘deelnemer’ en ‘gewezen deelnemer’, zijn volgens het hof gezien artikel 7 van het pensioenreglement ook van toepassing op [eiser] vordering met betrekking tot de premievrije opbouw van het ouderdomspensioen (rov. 3.15. tweede zin). Toen [eiser] nog deelnemer was (van 1 mei 2001 tot 1 mei 2003), had hij geen recht op een WAO-uitkering en toen hij wel recht had op een WAO-uitkering, was hij geen deelnemer meer (rov. 3.15., derde zin). Door [eiser] aangevoerde tegenargumenten, onder meer gebaseerd op artikel 3 van het pensioenreglement, dat slechts een algemene beschrijving geeft van de verplichte onderdelen van de pensioenrechten en de keuzerechten van de deelnemer, leiden volgens het hof niet tot een ander oordeel (rov. 3.15., laatste zin). Hiermee is het doek ook gevallen voor de vordering van [eiser] ter zake van premievrije opbouw van het ouderdomspensioen.
Waarop zien de verschillende onderdelen van het door [eiser] aangevoerde cassatiemiddel?
3.7
Teruggebracht tot de kern komt het oordeel van het hof met betrekking tot de door [eiser] gevorderde uitkeringen op grond van de WAO-hiaatverzekering (die deel uitmaakt van de pensioenverzekering) erop neer dat [eiser] hierop geen recht heeft, omdat de WAO-hiaatverzekering is komen te vervallen door de beëindiging van [eiser] dienstverband per 1 mei 2003. Volgens het hof viel [eiser] na de beëindiging van zijn dienstverband niet langer aan te merken als ‘verzekerde’ in de zin van de medeverzekeringen bij arbeidsongeschiktheid (waaronder de WAO-hiaatverzekering). Daarbij heeft het hof van belang gevonden dat [eiser] op dat moment nog geen recht had op WAO-uitkeringen en nog geen WAO-hiaat had. Op dit oordeel van het hof ziet onderdeel 1, dat zich richt op verschillende schakels van de redenering van het hof.
3.8
Het oordeel van het hof met betrekking tot het door [eiser] geclaimde recht op premievrije opbouw van het ouderdomspensioen houdt, ook hier teruggebracht tot de kern, in dat [eiser] dat recht niet toekomt, omdat dat recht op grond van de pensioenverzekering en het pensioenreglement alleen toekomt aan een deelnemer (aan de pensioenregeling) die recht heeft op WAO-uitkeringen en [eiser] na de beëindiging van zijn dienstverband geen deelnemer meer was. Tegen dit oordeel van het hof keert zich onderdeel 2.
3.9
Onderdelen 3 en 4 richten zich op uitleg. Onderdeel 3 betreft de (Haviltex-)uitleg van de pensioenverzekering overeengekomen tussen [eiser] en Zwitserleven, onderdeel 4 betreft de uitleg van het pensioenreglement. Onderdeel 3 voert aan dat het hof bij zijn uitleg van de pensioenverzekering de Haviltex-norm heeft miskend. Onderdeel 4 houdt de klacht in dat het hof bij de uitleg van het pensioenreglement de CAO-norm heeft miskend.
3.10
Onderdeel 5 ten slotte klaagt specifiek over de overweging van het in rov. 3.15. dat niet is gesteld of gebleken dat [eiser] het in artikel 7 van het pensioenreglement bedoelde verzoek om vrijstelling van premiebetaling te verlenen al vóór 17 maart 2006 heeft gedaan.
Beoordeling van de onderdelen
Onderdeel 1 – [eiser] heeft recht op uitkeringen op grond van de WAO-hiaatverzekering; [eiser] had al vanaf 1 maart 2003 recht op een WAO-uitkering; de uitleg van het hof staat op gespannen voet met het stelsel en het verzekeringskarakter van de WAO; aard en strekking van de verzekering
3.11
Onderdeel 1 houdt, teruggebracht tot de kern, de volgende rechts- en motiveringsklachten in. Volgens [eiser] heeft het hof miskend dat hij op grond van art. 19 WAO al vanaf 1 maart 2003 recht had op een WAO-uitkering, omdat hij toen al aan alle voorwaarden daarvoor voldeed.21.Het andersluidende oordeel van het hof in (onder meer) rov. 3.6. zou daarom onjuist zijn. [eiser] doet in dit verband een beroep22.op rov. 3.5 van het […] /Nationale Nederlanden-arrest.23.Verder klaagt [eiser] dat het hof ten onrechte de begrippen ‘deelnemer’ van het pensioenreglement (rov. 3.14. en 3.15.) en het begrip ‘verzekerde’ van de polis en de aanvullende voorwaarden (rov. 3.5. tot en met 3.9.) niet heeft uitgelegd tegen de achtergrond van de wettelijke term ‘verzekerde’ in de zin van de WAO. Volgens [eiser] staat de door het hof gegeven uitleg, dat WAO-aanvulling alleen wordt gegeven indien sprake is van een dienstverband op het moment waarop de WAO-hiaatuitkering ingaat, op gespannen voet met het WAO-stelsel en het verzekeringskarakter van de WAO. Hij voert aan dat Zwitserleven zich niet aan de uitkeringsverplichting kan onttrekken met een beroep op beëindiging van de deelneming aan de pensioenregeling of het vervallen zijn van de verzekeringen, nu het verzekerde risico, in dit geval het risico op toekenning van een WAO-uitkering, zich al vóór de beëindiging van het dienstverband heeft verwezenlijkt.24.Vervolgens klaagt [eiser] over hetgeen het hof in rov. 3.9. heeft overwogen met betrekking tot [eiser] beschouwing over art. 19 WAO. Volgens [eiser] is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd in het licht van zijn stellingen25.ten aanzien van de aard en de strekking van de verzekering (die voorziet in aanvulling van een WAO-gat) en het wettelijk systeem. Ten slotte houdt het onderdeel een voortbouwklacht in.
3.12
Geen van deze klachten treft doel.
3.13
De klacht dat het hof heeft miskend dat [eiser] op grond van art. 19 van de WAO al vanaf 1 maart 2003 (eerste ziektedag) recht had op een WAO-uitkering berust op een onjuiste uitleg van het bestreden arrest en mist derhalve feitelijke grondslag. Het hof heeft weliswaar in rov. 3.6. van het bestreden arrest overwogen dat [eiser] op 1 maart 2003 nog geen recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering krachtens de WAO, maar daarmee heeft het hof bedoeld tot uitdrukking te brengen dat het er naar zijn oordeel, in het kader van de verzekering en het pensioenreglement, om gaat dat [eiser] pas per 2 maart 2004 WAO-uitkeringen is gaan ontvangen (en in die zin recht had op WAO-uitkeringen). Dat het hof dit bedoeld heeft, blijkt uit rov. 3.7., waarin het hof verwijst naar “het voorgaande, in het bijzonder de omstandigheid dat hij op 1 mei 2003 nog geen WAO-uitkering genoot”. Het blijkt ook uit de overweging van het hof in rov. 3.15. dat “[eiser] toen hij nog deelnemer was (dus van 1 mei 2001 tot 1 mei 2003) geen recht op een WAO-uitkering had en dat hij, toen hij (wel) recht had op een WAO-uitkering, geen deelnemer meer was”. Ik wijs verder op de eerste zin van rov. 3.15., waarmee het hof zich heeft verenigd met de in rov. 3.14. geciteerde overwegingen van de kantonrechter. Het hof heeft daarbij onder meer tot de zijne gemaakt de overweging van de kantonrechter dat de WAO-hiaatverzekering een verzekering in aanvulling op de WAO-uitkering betreft en dat het toetsmoment voor toekenning van een uitkering (uit die WAO-hiaatverzekering) het moment is dat de wachttijd is verstreken en de WAO-vervolguitkering ingaat.
3.14
Deze impliciet door het hof gegeven uitleg van artikel 2 AV WAO-hiaat (rov. 3.6.) en artikel 7 en artikel 18 van het pensioenreglement (rov. 3.13. tot en met 3.15.) – waarin dus volgens het hof onder “krachtens de WAO recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering” (artikel 2 AV WAO-hiaat) respectievelijk “recht heeft op een W.A.O.-uitkering” (artikel 7 en artikel 18 pensioenreglement) moet worden verstaan een recht op het daadwerkelijk, op dat moment ontvangen van een WAO-uitkering – is mijns inziens juist.26.Die uitleg strookt met de tekst van de genoemde bepalingen en past bij de systematiek van het pensioenreglement en de verzekering. Het ligt ook weinig voor de hand dat Zwitserleven bij het opstellen van de genoemde bepalingen bedoeld zal hebben aan te sluiten bij de door [eiser] voorgestane, meer juridische – want op een specifieke, door A-G Bakels bepleite27.uitleg van art. 19 WAO gebaseerde –, invulling van ‘recht hebben op een WAO-uitkering’. Volgens die uitleg ontstaat het recht op een WAO-uitkering op het moment waarop de arbeidsongeschiktheid intreedt. Maar dat recht is dan niet onmiddellijk opeisbaar, omdat er een wachttijd van 52 weken geldt (volgens Bakels is sprake van een opschortende tijdsbepaling) en evenmin onvoorwaardelijk (volgens Bakels heeft de beëindiging van de arbeidsongeschiktheid gedurende de wachttijd) te gelden als ontbindende voorwaarde). Van die specifieke, meer gecompliceerde uitleg van art. 19 WAO kon [eiser] mijns inziens niet uitgaan.
3.15
Overigens is het, anders dan het onderdeel naar voren brengt, geen uitgemaakte zaak dat [eiser] al vanaf 1 maart 2003 (zijn eerste ziektedag) recht had op een WAO-uitkering. Uw Raad heeft in rov. 3.5 van het […] /Nationale Nederlanden-arrest,28.waarop [eiser] zich in het kader van onderdeel 1 beroept, overwogen dat de tekst van (art. 19 van) de WAO geen uitsluitsel geeft ten aanzien van de vraag op welk moment de aanspraak ontstaat op een WAO-uitkering en van welke voorwaarden het ontstaan van deze aanspraak afhankelijk is. Uw Raad heeft vervolgens geen antwoord gegeven op deze vraag, omdat dat niet nodig was. Over het standpunt van A-G Bakels dat het recht op een WAO-uitkering ontstaat op het moment waarop de arbeidsongeschiktheid intreedt,29.heeft Uw Raad zich ook niet uitgelaten. Weliswaar heeft Uw Raad in rov. 3.5 de drie voorwaarden genoemd waaraan volgens art. 19 WAO voldaan moet zijn voor het bestaan van een recht op toekenning van een WAO-uitkering, maar dat heeft Uw Raad slechts gedaan om duidelijk te maken dat […] aan die voorwaarden voldeed, zodat enkel zijn uitzending naar Nigeria in de weg stond aan toekenning van een WAO-uitkering.
3.16
De door het onderdeel naar voren gebrachte klachten met betrekking tot de uitleg van het hof van de begrippen deelnemer en verzekerde falen. Niet valt in te zien waarom het hof, zoals [eiser] aanvoert, de begrippen ‘deelnemer’ van het (privaatrechtelijke) pensioenreglement en het begrip ‘verzekerde’ van de polis en de aanvullende voorwaarden had moeten uitleggen tegen de achtergrond van de wettelijke term ‘verzekerde’ in de zin van de (publiekrechtelijke) WAO. De begrippen die worden gebezigd in het pensioenreglement en de verzekering staan immers los van de begrippen die worden gebezigd in de WAO. Het begrip deelnemer in de zin van het pensioenreglement bedoelt een omschrijving te geven van de persoon die meedoet aan de pensioenregeling en het begrip ‘verzekerde’ in de zin van de polis en de aanvullende voorwaarden bedoelt een omschrijving te geven van de persoon die (als deelnemer) onder bepaalde voorwaarden bepaalde aanspraken op de bij Zwitserleven lopende verzekering heeft. Het pensioenreglement en de verzekering bij Zwitserleven hebben weliswaar te maken met de WAO, omdat de verzekering nu eenmaal dekking biedt in het geval van een WAO-hiaat (mits voor die dekking is gekozen uiteraard), maar dat betekent niet dat reeds daarom het pensioenreglement en de verzekering moeten worden uitgelegd conform of in het licht van bepaalde begrippen van de WAO.
3.17
Ook de klacht dat de door het hof gegeven uitleg van het pensioenreglement en de polis en verzekeringsvoorwaarden op gespannen voet zou staan met het WAO-stelsel en het verzekeringskarakter van de WAO faalt. Zwitserleven mag immers, als verzekeraar, voor het bestaan van een recht op uitkering uit de WAO-hiaatverzekering de voorwaarde stellen dat de verzekerde nog een deelnemer aan de pensioenregeling is.30.Hiermee doet Zwitserleven niet af aan enig op grond van de WAO aan [eiser] toekomend recht of aan het verzekeringskarakter van de WAO en overigens ook niet aan dat van de in het geding zijnde verzekering (zie ook de bespreking van onderdeel 4 hierna).
3.18
De klacht over de overweging van het hof in rov. 3.9. van het bestreden arrest faalt eveneens. Het hof heeft terecht overwogen dat het er niet toe doet wat (volgens [eiser] ) uit art. 19 WAO volgt, nu de vraag of [eiser] de door hem ‘gepretendeerde rechten’ toekomen wordt beheerst door de tussen [eiser] en Zwitserleven gesloten pensioenverzekering. Ik wijs er in dit verband op dat de onderhavige pensioenverzekering niet de strekking heeft de gevolgen te ondervangen van het niet-verzekerd zijn voor de WAO, zoals dat aan de orde was in het […] /Nationale Nederlanden-arrest, waarin het ging om een naar Nigeria uitgezonden werknemer die in verband met zijn uitzending niet in aanmerking kwam voor een WAO-uitkering. De pensioenverzekering voorziet juist in gevallen die op zich wel onder de WAO vallen, in een recht (op vergoeding van een WAO-gat) dat niet door de WAO wordt verleend. Het past dus niet om bij beantwoording van de zojuist genoemde vraag ook art. 19 WAO te betrekken.
3.19
Ook de voortbouwklacht faalt, nu alle daaraan voorafgaande klachten falen.
Onderdeel 2 – [eiser] heeft recht op algehele premievrije opbouw van het ouderdomspensioen; het recht op de WAO-uitkering ontstond op de eerste dag van arbeidsongeschiktheid; het hof heeft ten onrechte artikel 18 lid 2 van het pensioenreglement bepalend geacht in plaats van artikel 7 lid 3 en het hof heeft verzuimd om op essentiële stellingen met betrekking tot artikel 7 lid 3 in te gaan
3.20
Onderdeel 2 ziet op het oordeel van het hof dat [eiser] geen recht heeft op algehele premievrije opbouw van het ouderdomspensioen ( [eiser] verwijst naar rov. 3.6., rov. 3.7. en naar rov. 3.13. tot en met 3.15. van het bestreden arrest). Volgens [eiser] is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat [eiser] geen recht had op een WAO-uitkering toen hij nog deelnemer was aan het pensioenreglement (1 mei 2001 tot en met 1 mei 2003) en hij geen deelnemer aan het pensioenreglement was toen hij wel recht had op een WAO-uitkering.
3.21
[eiser] betoogt dat hij op grond van artikel 7 van het pensioenreglement vanaf 1 maart 2003 (zijn eerste ziektedag) recht heeft op premievrije opbouw van zijn pensioen bij arbeidsongeschiktheid, aangezien het recht op de WAO-uitkering reeds op de eerste dag van arbeidsongeschiktheid ontstond (in dit verband verwijst [eiser] naar onderdeel 1). Op 1 maart 2003 was [eiser] nog deelnemer aan het pensioenreglement, zodat hij vanaf die datum op grond van artikel 7 lid 2 van het pensioenreglement recht had op algehele premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid. Volgens [eiser] heeft het hof ten onrechte artikel 18 lid 2 van het pensioenreglement bepalend geacht in plaats van artikel 7 lid 3. Het hof zou verzuimd hebben om het beroep van [eiser]31.(en overigens ook Zwitserleven)32.op artikel 7 lid 3 van het pensioenreglement kenbaar in zijn afwegingen te betrekken. [eiser] is van oordeel dat uit deze bepaling volgt dat na beëindiging van het dienstverband het recht op de bij de dan bestaande graad van arbeidsongeschiktheid behorende premievrijstelling behouden blijft.
3.22
Volgens [eiser] kon het hof niet (zonder een nadere motivering) in rov. 3.15. de door hem naar voren gebrachte argumenten met betrekking tot artikel 7 lid 3 van het pensioenreglement terzijde schuiven met de overweging dat “alle andere stellingen van [eiser] die in het voorgaande nog niet zijn besproken” niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
3.23
Het onderdeel houdt verder de klacht in dat in het licht van het voorgaande het oordeel van het hof in rov. 3.7. met betrekking tot de uitleg van artikelen 9 en 1 AOU7 evenmin in stand kan blijven. De vrijstelling van premiebetaling moet immers ondanks de beëindiging van het dienstverband worden voortgezet, zodat er geen sprake is geweest van het eindigen van prestaties in de zin van artikelen 9 en 1 AOU7.
3.24
Ten behoeve van de beoordeling van deze klachten geef ik eerst de tekst van artikel 7 van het pensioenreglement weer (het hof heeft in rov. 3.13. van het bestreden arrest slechts een deel van lid 1 van artikel 7 weergegeven). Artikel 7 luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 7 – Vrijstelling van premiebetaling bij arbeidsongeschiktheid
(1) Indien een deelnemer arbeidsongeschikt is, verleent de verzekeraar, na gedaan verzoek, indien en zolang de deelnemer recht heeft op een W.A.O.-uitkering doch uiterlijk tot de pensioenrichtdatum of de eerdere pensioendatum, vrijstelling van premiebetaling.
(…)
(2) De verzekeraar zal de vrijstelling van premiebetaling als volgt toekennen:
indien en zolang de W.A.O.-uitkering is gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van:
minder dan 15% - geen vrijstelling
15% tot 25% - 20% vrijstelling
25% tot 35% - 30% vrijstelling
35% tot 45% - 40% vrijstelling
45% tot 55% - 50% vrijstelling
55% tot 65% - 60% vrijstelling
65% tot 80% - 72,50% vrijstelling
80% of meer - algehele vrijstelling
(…)
(3) Na beëindiging van het dienstverband zal, voor dat gedeelte van de verzekering waarvoor geen vrijstelling van premiebetaling wegens arbeidsongeschiktheid (meer) wordt geleend, worden gehandeld conform artikel 18.
Wijzigingen in de arbeidsongeschiktheidsgraad nà de datum van beëindiging van het dienstverband kunnen alleen leiden tot verlagingen van de vrijstelling van premiebetaling. Eenmaal verlaagde vrijstelling van premiebetaling kan nimmer worden verhoogd.
Volledige arbeidsgeschiktheid [er staat arbeidsgeschiktheid en dus niet arbeidsongeschiktheid, A-G] leidt tot beëindiging van de verzekering van vrijstelling van premiebetaling.”
3.25
De klachten falen.
3.26
[eiser] betoog dat hij vanaf 1 maart 2003 (zijn eerste ziektedag) recht op WAO-uitkeringen had, treft geen doel. Ik verwijs naar mijn bespreking van onderdeel 1 (randnummers 3.13 tot en met 3.15 hiervoor).
3.27
De klacht dat het hof ten onrechte artikel 18 lid 2 van het pensioenreglement bepalend heeft geacht in plaats van artikel 7 lid 3, mist feitelijke grondslag. Het hof heeft artikel 18 lid 2 van het pensioenreglement immers niet beslissend geacht. In rov. 3.15. heeft het hof overwogen dat de overwegingen van de kantonrechter, door het hof geciteerd in rov. 3.14., waaronder dus de overwegingen van de kantonrechter met betrekking tot het begrip ‘deelnemer’, gezien artikel 7 van het pensioenreglement (randnummer 3.24 hiervoor) ook van toepassing zijn op de voor het eerst in appel door [eiser] ingestelde vordering met betrekking tot de premievrije opbouw van het ouderdomspensioen. Het hof is dus uitgegaan van de definitie van het begrip deelnemer in artikel 7.
3.28
De door het hof gegeven uitleg van artikel 7 is overigens begrijpelijk. Het hof is van oordeel dat [eiser] geen beroep toekomt op artikel 7 van het pensioenreglement omdat hij, toen hij recht op WAO-uitkeringen kreeg, geen deelnemer meer was in de zin van lid 1 van deze bepaling. Onder een deelnemer moet volgens het hof worden verstaan, zoals ook de kantonrechter heeft overwogen: degene die een dienstverband met de werkgever ‘heeft’. Deze uitleg is juist, nu uit het feit dat lid 3 van artikel 7 specifiek betrekking heeft op het geval “Na beëindiging van het dienstverband” moet worden afgeleid dat met ‘deelnemer’ in lid 1 bedoeld is de deelnemer met een dienstverband. Dat onderscheid, tussen ‘deelnemer en ‘gewezen deelnemer’, wordt bovendien, zoals de kantonrechter heeft overwogen in een overweging die het hof de zijne heeft gemaakt (rov. 3.14. en 3.15., eerste zin), ook gemaakt in artikel 18 van het pensioenreglement.
3.29
Dit betekent dat ook de klacht dat het hof verzuimd heeft artikel 7 lid 3 van het pensioenreglement toe te passen en om in te gaan op het beroep van [eiser] op deze bepaling, faalt. Het hof kon volstaan met hetgeen in rov. 3.15. is overwogen, nu reeds uit het feit dat [eiser] niet meer was aan te merken als deelnemer in de zin artikel 7 toen hij voor het eerst WAO-uitkeringen ging ontvangen, volgt dat hij geen recht heeft op premievrije opbouw van het ouderdomspensioen. Het hof hoefde bij die stand van zaken niet (ook nog) in te gaan op [eiser] stellingen met betrekking tot lid 3. Aan lid 3 wordt in dit geval niet toegekomen, omdat [eiser] geen recht heeft op premievrije opbouw van het ouderdomspensioen. Lid 3 bouwt voort op de leden 1 en 2 en houdt in dat de deelnemer (die een dienstverband heeft en die WAO-uitkeringen ontvangt) die op grond van lid 1 recht heeft op gedeeltelijke of gehele (lid 2) vrijstelling van premiebetaling, na beëindiging van zijn dienstverband bepaalde gevolgen ondervindt. Er zal dan “voor dat gedeelte van de verzekering waarvoor geen vrijstelling van premiebetaling wegens arbeidsongeschiktheid (meer) wordt verleend, worden gehandeld conform artikel 18” (lid 3, eerste alinea). Dit betekent dat de deelnemer na beëindiging van zijn dienstverband een premievrije aanspraak behoudt voor dat gedeelte van de verzekering waarvoor in verband met de beëindiging van het dienstverband geen premie meer zal worden betaald. De door de gewezen deelnemer opgebouwde waarde gaat niet verloren; hij behoudt, conform artikel 18, een premievrije aanspraak. De (gedeeltelijke of gehele) premievrijstelling die de deelnemer genoot op het moment dat zijn dienstverband werd beëindigd, blijft bestaan (lid 3, tweede alinea). Indien vervolgens, na de beëindiging van het dienstverband, het arbeidsongeschiktheidspercentage stijgt, leidt dat niet tot een hoger percentage vrijstelling; dit laatste percentage kan na beëindiging van het dienstverband enkel gelijk blijven of dalen (lid 3, tweede alinea). Wordt de deelnemer weer volledig arbeidsgeschikt, dan heeft hij geen recht meer op premievrijstelling (lid 3, derde alinea). Maar nogmaals, aan lid 3 wordt in dit geval niet toegekomen, omdat [eiser] geen recht heeft op premievrije opbouw van het ouderdomspensioen.
3.30
Ook de onder randnummer 3.23 hiervoor vermelde klacht, dat het oordeel van het hof in rov. 3.7. met betrekking tot de uitleg van artikelen 9 en 1 AOU7 evenmin in stand kan blijven, faalt. De door [eiser] gegeven onderbouwing van deze klacht – hij voert aan dat de vrijstelling van premiebetaling ondanks de beëindiging van het dienstverband moest worden voortgezet, zodat er geen sprake is geweest van het eindigen van prestaties in de zin van artikelen 9 en 1 AOU7 – gaat niet op. [eiser] heeft immers door de beëindiging van zijn dienstverband geen recht gehad op vrijstelling van premiebetaling en er is dus geen sprake geweest van een vrijstelling van premiebetaling die moet worden ‘voortgezet’ ‘ondanks de beëindiging van het dienstverband’. Verder is de door het hof in rov. 3.7. gegeven uitleg van artikelen 9 en 1 AOU7, hoewel summier, wel te volgen. Artikel 9 AOU7 luidt voor zover van belang als volgt: “De prestaties eindigen indien en zodra de verzekering vervalt of de duur van de premiebetaling voor de verzekering is afgelopen.” In artikel 1 staat dat “vrijstelling van premiebetaling” onder het begrip “prestaties” valt (zie randnummer 2.8 hiervoor). Het hof zal in rov. 3.7. hebben bedoeld dat op grond van artikel 9 AOU7 de prestatie ‘vrijstelling van premiebetaling’ (artikel 1 AOU7) is geëindigd op 1 mei 2003, de dag waarop door de ontbinding van de arbeidsovereenkomst de medeverzekeringen bij arbeidsongeschiktheid zijn vervallen (randnummer 3.6 hiervoor).
Onderdeel 3 – het hof heeft bij zijn uitleg van de pensioenverzekering de Haviltex-norm miskend en heeft verzuimd het contra proferentem-gezichtspunt toe te passen
3.31
Dit onderdeel klaagt dat het hof in rov. 3.5. tot en met 3.9. van het bestreden arrest van een onjuiste uitlegmaatstaf is uitgegaan. Het onderdeel verwijst in dit verband naar rov. 3.4 van het Amsterdam-Rotterdam Bank N.V. e.a./Nederlandsche Credietverzekering Maatschappij N.V.-arrest33.en naar rov. 3.4, tweede alinea, van het […] /Nationale Nederlanden-arrest.34.Volgens [eiser] is de Haviltex-norm van toepassing en kan de vraag of de verzekeringsovereenkomst dekking biedt niet slechts worden beantwoord op grond van een letterlijke of grammaticale uitleg van de verzekeringsvoorwaarden. Volgens [eiser] zijn ook de aard en de strekking van de toezegging in het pensioenreglement en van de gesloten verzekering van belang.
3.32
Verder klaagt [eiser] dat het hof heeft verzuimd het (volgens hem) algemeen dwingend voorgeschreven gezichtspunt35.toe te passen dat een eenzijdig door de verzekeraar opgestelde (polis)voorwaarde in geval van twijfel over de uitleg ervan ten gunste van de verzekerde moet worden uitgelegd. Volgens [eiser] moet dit gezichtspunt bovendien in aanmerking worden genomen bij de uitleg van het pensioenreglement ter uitvoering waarvan de verzekeringsovereenkomst is gesloten.36.[eiser] geeft daarbij aan dat hij in hoger beroep ook heeft gewezen op dit algemene gezichtspunt.37.Volgens [eiser] heeft het hof dit ten onrechte niet (kenbaar) in zijn beoordeling betrokken.
3.33
De twijfel bestaat volgens [eiser] in deze zaak hieruit dat uit de bepalingen van de aanvullende voorwaarden met betrekking tot beëindiging van de verzekeringen vóór de pensioendatum niet uitdrukkelijk blijkt dat een aanspraak op het arbeidsongeschiktheidspensioen en het recht op premievrijstelling38.ook zou komen te vervallen indien de arbeidsongeschiktheid reeds voor beëindiging van het dienstverband is ingetreden.39.
3.34
Het onderdeel houdt niet alleen een rechtsklacht, maar ook een motiveringsklacht in. Volgens [eiser] is de beslissing van het hof in het licht van het een en ander onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
3.35
Ook deze klachten falen.
3.36
Het onderdeel gaat er terecht vanuit dat uitleg van de pensioenverzekering (overeengekomen tussen [eiser] en Zwitserleven) dient plaats te vinden aan de hand van de Haviltex-norm, waarbij de aard en strekking van de pensioenverzekering in aanmerking moeten worden genomen.40.In dit verband wijs ik erop dat [eiser] en Zwitserleven niet hebben onderhandeld over de tekst van de in het geding zijnde bepalingen van de pensioenverzekering; deze bepalingen zijn eenzijdig opgesteld door Zwitserleven.41.Daarom is de uitleg daarvan met name afhankelijk van objectieve factoren, zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepalingen zijn gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel.42.
3.37
Uit de door het onderdeel bestreden overwegingen van het hof kan niet worden afgeleid dat het hof de Haviltex-norm heeft miskend. Het onderdeel wijst niet op concrete overwegingen van het hof waaruit dit blijkt. Het onderdeel wijst ook niet op (de vindplaatsen in de gedingstukken van) door [eiser] ingenomen stellingen met betrekking tot, zoals het onderdeel dat verwoordt, “aard en strekking van de toezegging in het pensioenreglement en van de gesloten verzekering”. Mijns inziens heeft het hof zich gehouden aan het door Uw Raad gegeven richtsnoer (randnummer 3.36 hiervoor) dat de uitleg van een bepaling in polisvoorwaarden, waarover tussen partijen niet onderhandeld pleegt te worden,43.met name afhankelijk is van objectieve factoren, zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel.
3.38
Ook de klacht van [eiser] dat het hof ten onrechte niet het in randnummer 3.32 genoemde gezichtspunt heeft toegepast, faalt. Het hof heeft geen van de bepalingen waarop [eiser] een beroep heeft gedaan onduidelijk bevonden en is dus niet toegekomen aan een uitleg overeenkomstig het betreffende gezichtspunt. Verder is van belang dat [eiser] slechts terloops, in randnummers 26. en 52. van de memorie van grieven, een beroep heeft gedaan op uitleg contra proferentem, waarbij hij overigens vermoedelijk niet het in randnummer 3.32 genoemde, door Uw Raad in de context van verzekering voor het eerst in het Liszkay II-arrest44.van 28 april 1989 geformuleerde gezichtspunt, maar het nadien in werking getreden art. 6:238 lid 2, tweede zin, BW op het oog had. [eiser] heeft daarbij niet naar voren gebracht welke bepaling van het pensioenreglement of de verzekering onduidelijk is en waarom. Het hof was dan ook niet gehouden om nader op dat beroep in te gaan.
3.39
Het voorgaande betekent dat ook de aan het slot van het onderdeel naar voren gebrachte motiveringsklacht faalt.
Onderdeel 4 – het hof heeft bij zijn uitleg van het pensioenreglement de CAO-norm miskend door onvoldoende kenbaar acht te slaan op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van die uitleg; de uitleg van het hof is strijdig met het verzekeringskarakter van het pensioenreglement; essentiële stellingen
3.40
Dit onderdeel klaagt dat het hof bij de uitleg van het pensioenreglement in rov. 3.13. tot en met 3.15. de CAO-norm heeft miskend of in elk geval die maatstaf op een onbegrijpelijke wijze heeft toegepast. Het hof heeft immers, aldus [eiser] , onvoldoende kenbaar acht geslagen op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden kunnen leiden. Met dit laatste bedoelt [eiser] dat in de door het hof gegeven uitleg van het pensioenreglement en de daarmee samenhangende verzekering, het geheel afhankelijk is van de toevallige datum van het einde van de arbeidsovereenkomst of de deelnemer/verzekerde recht heeft op WAO-hiaatuitkeringen. Dit is volgens [eiser] strijdig met het verzekeringskarakter van het pensioenreglement. In dit verband wijst hij erop dat het hier gaat om een aanvulling op de WAO-vervolguitkering en dat het een feit van algemene bekendheid is dat deze aanvulling over het algemeen pas veel later dan het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid wordt verstrekt. Verder is volgens [eiser] van belang dat het pensioenreglement voorziet in een (langdurig) recht op aanvulling, namelijk tot de pensioendatum (artikel 9 van het pensioenreglement).
3.41
Mocht het hof het een en ander niet hebben miskend, dan geldt volgens [eiser] dat de uitleg die het hof heeft gegeven zodanig onaannemelijk is dat het hof zijn oordeel nader had moeten motiveren. Volgens [eiser] heeft het hof verzuimd om zijn essentiële stelling kenbaar in zijn oordeel te betrekken, inhoudende dat het arbeidsongeschiktheidspensioen bij de uitleg van het pensioenreglement door Zwitserleven geheel afhankelijk is van de toevallige datum van het einde van de arbeidsovereenkomst.45.
3.42
Bij mijn beoordeling van deze klachten stel ik voorop dat tussen partijen – terecht46.– niet in geschil is dat bij de uitleg van het pensioenreglement in hun verhouding de CAO-norm47.van toepassing is. In rov. 3.4 van het Van Ens/Stichting Pensioenfonds ABP-arrest48.heeft Uw Raad het volgende overwogen:
“3.4 Als uitgangspunt geldt dat de CAO-norm is aangewezen voor de uitleg van een pensioenreglement in de verhouding tussen het pensioenfonds en een werknemer, voor wie de bedoeling van de oorspronkelijk contracterende partijen niet kenbaar is - behoudens voor zover van die bedoeling blijkt uit een schriftelijke toelichting - en die op de formulering daarvan geen invloed heeft gehad. (HR 20 februari 2004, nr. C02/219, LJN AO1427, NJ 2005/493). Het voorgaande houdt in dat aan de bepalingen van het Pensioenreglement een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven. Bij gebreke van een gepubliceerde schriftelijke toelichting op het Pensioenreglement zijn bij de uitleg daarvan derhalve in beginsel de bewoordingen, gelezen in het licht van de gehele tekst, van doorslaggevende betekenis. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen die het reglement tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin het reglement is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in het reglement gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden (vgl. HR 2 april 2004, nr. C02/306, LJN AO3857, NJ 2005/495).”
Het gegeven dat Zwitserleven geen pensioenfonds is zoals ABP, maar een pensioenverzekeraar, maakt niet uit; de aldus door Uw Raad omschreven CAO-norm is van toepassing. Van een gepubliceerde schriftelijke toelichting op het pensioenreglement is in de onderhavige procedure geen sprake.
3.43
De klachten falen.
3.44
Anders dan het onderdeel naar voren brengt, heeft het hof de CAO-norm, die het overigens niet genoemd heeft en ook niet hoefde te noemen, niet miskend, ook niet door onvoldoende kenbaar acht te slaan op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden kunnen leiden. Volgens [eiser] is van een onaannemelijk uitlegresultaat sprake, omdat, in de uitleg van het hof, [eiser] recht op WAO-hiaatuitkeringen afhankelijk is van de toevallige datum van het einde van de arbeidsovereenkomst. Dat uitlegresultaat is echter niet onaannemelijk.49.De eis van een bestaand dienstverband (deelnemerschap) is goed verklaarbaar.50.De WAO-hiaatverzekering dekt een bepaald (onzeker) risico: het risico dat de werknemer-deelnemer-verzekerde op enig moment te maken krijgt met een WAO-hiaat en daarmee met minder inkomsten. Voor de dekking van dat risico, waarvan ook bij arbeidsongeschiktheid geenszins zeker is dat het zich zal verwezenlijken (de werknemer-deelnemer-verzekerde kan gedurende de wachttijd weer (meer) arbeidsgeschikt worden) moet premie worden betaald. Wordt er geen premie meer betaald, bijvoorbeeld omdat de arbeidsovereenkomst en daarmee het deelnemerschap aan de pensioenregeling ten einde is gekomen, dan is er geen dekking ingeval er inderdaad een WAO-hiaat ontstaat.
3.45
[eiser] stelling dat het hof het verzekeringskarakter van het pensioenreglement en de daarop gebaseerde pensioenverzekering heeft miskend, gaat ook niet op. Het hof heeft getoetst of, zoals [eiser] heeft aangevoerd maar Zwitserleven heeft betwist, aan alle voorwaarden voor het bestaan van een recht op WAO-uitkeringen is voldaan en heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. Dat is niet in strijd met enig ‘verzekeringskarakter’, aangezien pensioenreglementen en pensioenverzekeringen nu eenmaal voorwaarden inhouden waaraan voldaan moet zijn voor er een recht op uitkering bestaat. Bovendien blijkt uit de overweging van het hof in de eerste zin in rov. 3.15. van het bestreden arrest, waarmee het hof de in rov. 3.14. geciteerde overwegingen van de kantonrechter tot de zijne heeft gemaakt, dat het hof juist rekening heeft gehouden met dit verzekeringskarakter. Van die overwegingen maakt immers deel uit de overweging van de kantonrechter dat het verklaarbaar is dat in artikel 18 lid 2 van het pensioenreglement expliciet staat vermeld dat na beëindiging van het dienstverband het recht op een WAO-hiaatverzekering vervalt. Het gaat hier namelijk om een verzekering waarvoor jaarlijks premie moet worden afgedragen, welke betalingen na beëindiging van het dienstverband worden gestaakt. Hiermee heeft het hof een verzekeringstechnische verklaring gegeven voor de eis van een nog bestaand dienstverband. Die verklaring heeft het hof mede ten grondslag gelegd aan zijn oordeel dat [eiser] geen recht heeft op uitkeringen uit de WAO-hiaatverzekering.
3.46
Ten aanzien van de motiveringsklacht geldt dat het hof niet verder hoefde in te gaan op [eiser] stelling dat het “strijdig [is] met het verzekeringskarakter van een regeling als de prestaties bij arbeidsongeschiktheid geheel afhankelijk zijn van de toevallige datum waarop de arbeidsovereenkomst eindigt”.51.Het hof mocht volstaan met het zich verenigen met de hiervoor in randnummer 3.45 genoemde overweging van de kantonrechter (rov. 3.15., eerste zin). In dit verband wijs ik erop dat [eiser] de stellingen waar hij in cassatie naar verwijst,52.waaronder de zojuist geciteerde stelling, niet van enige onderbouwing heeft voorzien.
3.47
Wel heeft [eiser] bij die stelling verwezen – zonder een verdere toelichting te geven – naar rov. 3.2 van HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ7379, waarin Uw Raad een samenvatting heeft gegeven van de in die procedure relevante overwegingen van het hof Amsterdam. Dat hof heeft, in de woorden van Uw Raad, het volgende overwogen:
“3.2 (…) Daaraan heeft het hof nog toegevoegd dat de door het pensioenfonds verdedigde opvatting meebrengt dat het recht op invaliditeitspensioen geheel afhankelijk is van de in zoverre, zeker bij een ontbinding, toevallige datum waarop de arbeidsovereenkomst eindigt. Een in haar uitwerking zo willekeurige pensioenregeling zal de opstellers van het reglement niet voor ogen hebben gestaan en is ook strijdig met het verzekeringskarakter van de regeling, aldus het hof.”
Dit helpt [eiser] echter om twee redenen niet verder. Ten eerste niet omdat Uw Raad zich niet inhoudelijk heeft uitgelaten over de hier weergegeven overweging van het hof Amsterdam. De tegen deze overweging aangevoerde cassatieklacht werd verworpen, omdat het hof Amsterdam deze overweging slechts ten overvloede zou hebben gegeven.53.Ten tweede niet omdat het hof kon volstaan met de overweging aan het slot van rov. 3.15. van het bestreden arrest dat alle andere stellingen van [eiser] die in het aan rov. 3.15. voorafgaande niet zijn besproken niet tot een ander oordeel leiden. Het hof kon daarmee volstaan gelet op de uitvoerige betwisting door Zwitserleven van [eiser] beroep op rov. 3.2 van HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ7379.54.Zwitserleven heeft daarbij gewezen op rov. 3.2 en 3.3.2 van het Allied Signal Carpet Fibers-arrest van Uw Raad.55.In dat arrest liet Uw Raad het oordeel van de rechtbank Assen in stand, inhoudende dat artikel 1 en artikel 5 lid 1 van het WAO-aanvullingsreglement van werkgever Allied Signal Carpet Fibers BV aldus moeten worden uitgelegd dat slechts degene die op het moment waarop het recht op een WAO-uitkering ontstaat een arbeidsovereenkomst heeft met Allied Signal Carpet Fibers BV, recht heeft op de WAO-aanvulling en derhalve als deelnemer in de zin van het reglement heeft te gelden. De klacht dat de uitleg van de rechtbank onbegrijpelijk zou zijn, nu het erom ging een voorziening te bieden voor ieder die aanspraak had op een WAO-uitkering mits hij op de eerste ziektedag in dienst was van Allied Signal Carpet Fibers BV, werd door Uw Raad verworpen.
Onderdeel 5 – de overweging van het hof in rov. 3.15. dat niet is gesteld of gebleken dat [eiser] het in artikel 7 van het pensioenreglement bedoelde verzoek al vóór 17 maart 2006 heeft gedaan, is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd
3.48
Dit onderdeel klaagt over de overweging van het hof in rov. 3.15. van het bestreden arrest dat niet is gesteld of gebleken dat [eiser] het in artikel 7 van het pensioenreglement bedoelde verzoek om vrijstelling van premiebetaling te verlenen (randnummer 3.24 hiervoor) al vóór 17 maart 2006 heeft gedaan. Volgens [eiser] is deze overweging van het hof, voor zover het een dragende overweging betreft, onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. [eiser] wijst er in dit verband op dat hij heeft aangevoerd56.dat ook indien deze melding van arbeidsongeschiktheid niet (tijdig) is gedaan, deze omstandigheid niets kan afdoen aan zijn recht op het arbeidsongeschiktheidspensioen en premievrije opbouw van het ouderdomspensioen. Volgens [eiser] gaat het om een essentiële stelling, waaraan het hof niet zonder motivering had mogen voorbijgaan.
3.49
[eiser] heeft geen belang bij beoordeling van deze klacht. Immers, ook al zou de klacht slagen en daarmee de bestreden overweging van het hof ‘omvallen’, dan nog zou de overweging van het hof in rov. 3.15. dat [eiser] toen hij nog deelnemer was geen recht op een WAO-uitkering had en dat hij, toen hij (wel) recht had op een WAO-uitkering, geen deelnemer meer was, overeind blijven, en die overweging kan het oordeel van het hof dat [eiser] geen recht heeft op premievrije opbouw van ouderdomspensioen, waarin artikel 7 van het pensioenreglement voorziet, zelfstandig dragen.
Slotsom
3.50
Nu geen van de klachten tot cassatie kan leiden, moet het cassatiemiddel worden verworpen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑02‑2022
Productie 1 bij de inleidende dagvaarding.
[eiser] is met ingang van 1 maart 2003 arbeidsongeschikt geworden en is “vanaf zijn eerste dag van ziekte 80 tot 100% arbeidsongeschikt gebleven” (randnummer 2. van de procesinleiding). Zie ook productie 19 bij de memorie van grieven, die een brief van 7 oktober 2019 van het UWV betreft. In die brief staat het volgende: “Vanaf 1 maart 2003 bent u tussen 80-100% arbeidsongeschikt.”
Zie rov. 3.1. van het bestreden arrest.
Rb. Amsterdam (ktr.) 8 april 2019, zaaknummer 7249581 CV EXPL 18-21670 (niet gepubliceerd).
Op het polisblad van 1 april 2002 (zie rov. 3.4. van het bestreden arrest) staat onder het kopje ‘Uitkering bij arbeidsongeschiktheid’ dat bij arbeidsongeschiktheid vóór 1 mei 2014 na een wachttijd van 52 weken vrijstelling van premiebetaling wordt verleend tot 1 mei 2015.
[eiser] vordert een “arbeidsongeschiktheidspensioen ter grootte van het WAO-hiaat”, waarmee hij de terminologie op het polisblad van 1 april 2002 volgt. Duidelijkheidshalve wijs ik erop dat in artikel 3 van het pensioenreglement vier keuzerechten van elkaar worden onderscheiden, waaronder a) arbeidsongeschiktheidspensioen ten behoeve van de deelnemer en b) W.A.O.-hiaatverzekering ten behoeve van de deelnemer. In de onderhavige procedure is het keuzerecht onder a) niet aan de orde. Het onder a) genoemde arbeidsongeschiktheidspensioen is iets anders dan het op het polisblad vermelde “arbeidsongeschiktheidspensioen ter grootte van het WAO-hiaat)”. Dit laatste arbeidsongeschiktheidspensioen volgt juist uit het keuzerecht onder b).
De op het polisblad vermelde pensioenrichtdatum.
Zie rov. 1. van het bestreden arrest en p. 17-18 van de memorie van grieven.
Hof Amsterdam 10 november 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3023, PJ 2021/3 met een redactionele aantekening van E. Lutjens.
Productie 18, door [eiser] in het geding gebracht bij Akte houdende verandering eis tevens houdende overlegging stuk.
Productie 5 bij de inleidende dagvaarding.
Productie 3 bij de inleidende dagvaarding.
Productie 4 bij de inleidende dagvaarding.
De Wet op de medische keuring is nog steeds in werking. Het hof zal met de aanduiding ‘oud’ bedoeld hebben te responderen op [eiser] beroep op “artikel 4 lid 6 in samenhang met lid 3 WMK (versie van 1 januari 1998, welke gold ten tijde van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [eiser] )” (randnummer 41. van de memorie van grieven).
Zie ook Asser Bijzondere overeenkomsten/E. Lutjens, Deel 7. Pensioen, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nrs. 92 en 95. ‘Premievrijstelling’ is overigens iets anders dan ‘premievrij maken’. Zie over premievrij maken Asser Bijzondere overeenkomsten/E. Lutjens, Deel 7. Pensioen, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 495: “Het premievrij maken houdt in dat de opbouw van aanspraken wordt beëindigd. Aanspraken zonder premievrije waarde – dat zijn de op risicobasis verzekerde aanspraken – vervallen. (…).” Anders dan bij premievrij maken wordt bij premievrijstelling de opbouw van pensioenaanspraken niet beëindigd.
Artikel 9 WAOU7 heeft het over “De prestaties eindigen (…).”
Artikel 9 WAOU7 bepaalt voor zover van belang het volgende: “De prestaties eindigen indien en zodra de verzekering vervalt (…).”
Artikel 9 WAOU7 heeft het over “De prestaties eindigen (…).”
Artikel 9 WAOU7 bepaalt voor zover van belang het volgende: “De prestatie eindigen indien en zodra de verzekering vervalt (…).”
[eiser] verwijst hierbij naar randnummers 4.10 tot en met 4.12 van de conclusie van A-G Verkade (ECLI:NL:PHR:2004:AO4600) voor HR 28 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4600, JOL 2004/283 (Allied Signal Carpet Fibers), alsmede naar randnummers 2.14 en 2.15 van de conclusie van A-G Bakels (ECLI:NL:PHR:2002:AE7002) voor HR 18 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7002, NJ 2003/258 m.nt. M.M. Mendel en AV&S 2003, p. 174 m.nt. P. Clausing ([…] /Nationale Nederlanden).
Zie voetnoot 6 van de procesinleiding.
HR 18 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7002, NJ 2003/258 m.nt. M.M. Mendel en AV&S 2003, p. 174 m.nt. P. Clausing.
[eiser] verwijst hierbij naar randnummers 39., 20. tot en met 26. en 31. tot en met 47. van de memorie van grieven, alsmede naar randnummer 7. van de spreekaantekeningen van mr. Van der Vorst van 11 maart 2009 (bedoeld zal zijn: 2019, A-G).
[eiser] verwijst hierbij naar randnummers 21. tot en met 26. en randnummers 31. tot en met 42. van de memorie van grieven, alsmede naar randnummers 5. tot en met 16. en randnummer 26. van de comparitieaantekeningen van de zijde van [eiser] voor de zitting van 16 september 2020 en naar randnummer 7. van de spreekaantekeningen van mr. Van der Vorst van 11 maart 2009 (bedoeld zal zijn: 2019, A-G).
In dit verband wijs ik op de redactionele aantekening van E. Lutjens bij het bestreden arrest in PJ 2021/3 waar deze het volgende opmerkt: “De (blijvende) dekking van arbeidsongeschiktheid was hier gekoppeld aan de dag van het krijgen van een WAO-uitkering. Het convenant arbeidsongeschiktheidspensioen overeengekomen tussen Pensioenfederatie en Verbond van Verzekeraars gaat uit van de eerste ziektedag. Dat was in dit geval ten tijde van het dienstverband. Het convenant is overigens niet bindend en ziet op arbeidsongeschiktheid vanaf 1 januari 2014, derhalve van na de datum dat de feiten van dit geding zich hebben voorgedaan.” Het convenant waar Lutjens het over heeft, betreft het Convenant over dekking van arbeidsongeschiktheidspensioen en premievrijstelling in pensioenregelingen, gesloten tussen het Verbond van Verzekeraars en de Pensioenfederatie op 23 januari 2013. Zoals Lutjens aangeeft, komt [eiser] geen beroep toe op dit convenant; niet alleen heeft het convenant geen rechtstreekse werking en biedt het geen verdergaande rechten of garanties dan de individuele pensioenregelingen (zie par. 3.8 van het convenant), maar [eiser] is bovendien al vóór de implementatiedatum (1 januari 2014) arbeidsongeschikt geworden. Zie over dit convenant onder meer Asser Bijzondere overeenkomsten/E. Lutjens, Deel 7. Pensioen, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 95 en R.M.J.M. de Greef, ‘Convenant in- en uitlooprisico bij arbeidsongeschiktheid per 1 januari 2014’, TPV 2014/5.
Voor zover ik heb kunnen nagaan, heeft enkel A-G Bakels deze uitleg voorgestaan. Zie randnummer 2.16 van zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2002:AE7002) voor HR 18 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7002, NJ 2003/258 m.nt. M.M. Mendel en AV&S 2003, p. 174 m.nt. P. Clausing ([…] /Nationale Nederlanden). Zie in dit verband ook onderaan p. 4 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof op 16 september 2020. [eiser] heeft tijdens die mondelinge behandeling het volgende opgemerkt: “Ik heb een verzoek aan de raadsheren om heel expliciet aandacht te besteden aan de conclusie van AG Bakels met ECLI-nummer ECLI:NL:PHR:2002:AE7002. Ro 2.13-2.17 zijn heel belangrijk voor mij. (…).”
HR 18 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7002, NJ 2003/258 m.nt. M.M. Mendel en AV&S 2003, p. 174 m.nt. P. Clausing.
Randnummer 2.16 van de conclusie van A-G Bakels (ECLI:NL:PHR:2002:AE7002) voor HR 18 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7002, NJ 2003/258 m.nt. M.M. Mendel en AV&S 2003, p. 174 m.nt. P. Clausing ([…] /Nationale Nederlanden).
Zie voor de ruimte die een verzekeraar heeft bij het bepalen van de omvang van de verzekeringsdekking: HR 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9435, NJ 2006/326, AV&S 2007/20 m.nt. A.C. Blom en JA 2006/104 m.nt. T.A. van Kampen en M.M. Maclean (Valschermzweeftoestel), rov. 3.4.2 en HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1736, RvdW 2020/1179, AB 2020/421 m.nt. A.C. Hendriks en JA 2021/18 m.nt. E.J. Wervelman (Dierenarts), rov. 3.1.2. In dit verband wijs ik er overigens op dat in pensioenregelingen de voorwaarde van deelnemerschap vaker wordt gesteld. Zie Asser Bijzondere overeenkomsten/E. Lutjens, Deel 7. Pensioen, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nrs. 94 en 786 en ook M. Meijer-Zaalberg, ‘Ontslag heeft ook gevolgen voor pensioenaanspraken’, ArbeidsRecht 2010/55, par. 4.2 en 4.3 (met een naschrift in ArbeidsRecht 2011/18), waarin er ook op wordt gewezen dat ontslag het einde van de deelname aan de pensioenregeling van de werkgever betekent. Zie ook hof Arnhem-Leeuwarden 9 april 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:3122, rov. 5.5 en 5.6. Het hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde in deze zaak dat de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Houtverwerkende Industrie en Jachtbouw een beroep toekwam op deze voorwaarde van deelnemerschap. De vordering van de voormalige, volledig arbeidsongeschikt geworden, werknemer tot een verklaring voor recht dat hem op grond van het pensioenreglement volledige premievrije voortzetting van zijn pensioenopbouw toekomt, werd door het hof op deze grond afgewezen. Zie verder ook (overigens in een beroepsaansprakelijkheidszaak) hof Arnhem-Leeuwarden 15 januari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:291, JA 2019/34 m.nt. H.J. Delhaas, rov. 2.14, 4.12 en 4.14.
[eiser] verwijst hierbij naar randnummers 20. tot en met 26., randnummers 36. tot en met 39. en randnummer 45. van de memorie van grieven, alsmede naar randnummers 21. tot en met 27. en randnummers 33. tot en met 35. van de comparitieaantekeningen voor de zitting van 16 september 2020 van de zijde van [eiser] .
[eiser] verwijst hierbij naar randnummers 53. en 54. van de memorie van antwoord van Zwitserleven.
HR 11 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC2221, NJ 1990/440.
HR 18 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7002, NJ 2003/258 m.nt. M.M. Mendel en AV&S 2003, p. 174 m.nt. P. Clausing.
Uw Raad heeft dit gezichtspunt (waarover onder meer Jac. Hijma, ‘Uitleg contra preferentem’, in T. Hartlief en C.J.J.M. Stolker (red.), Contractvrijheid, Deventer: Kluwer 1999, p. 461 e.v.) in de verzekeringscontext voor het eerst, overigens minder dwingend, verwoord in het Liszkay II-arrest. Zie HR 28 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AG6068, NJ 1990/583 m.nt. M.M. Mendel, rov. 3.3. Inmiddels is echter, voor consumentenverzekeringen (zoals de onderhavige tussen [eiser] en Zwitserleven gesloten verzekering), sprake van een in de wet neergelegde regel met betrekking tot uitleg contra proferentem. Zie art. 6:238 lid 2 BW.
In dit verband verwijst [eiser] naar HR 18 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7002, NJ 2003/258 m.nt. M.M. Mendel ([…] /Nationale Nederlanden), rov. 3.4, derde alinea.
[eiser] verwijst in dit verband naar randnummers 26. en 55. van de memorie van grieven.
In randnummer 13., voorlaatste zin, van de procesinleiding wordt gesproken van “een aanspraak op (…) het premievrij maken van het pensioen”, maar hier zal premievrijstelling (in de zin van artikel 7 van het pensioenreglement) bedoeld zijn. Zie over het verschil voetnoot 16.
In een voetnoot bij deze tekst in de procesinleiding staat het volgende: “Partijen hebben de bepalingen verschillend uitgelegd. Hierdoor blijkt reeds dat er sprake was van twijfel. (…)” Dit is te kort door de bocht. Het enkele feit dat een verzekerde en een verzekeraar van mening verschillen over de juiste uitleg van een bepaling in de verzekeringsovereenkomst, betekent uiteraard niet dat de rechter moet uitgaan van onduidelijkheid over de betekenis van die bepaling en die bepaling vervolgens in het voordeel van de verzekerde moet uitleggen.
HR 18 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7002, NJ 2003/258 m.nt. M.M. Mendel en AV&S 2003, p. 174 m.nt. P. Clausing ([…] /Nationale Nederlanden), rov. 3.4, tweede alinea.
In de onderhavige procedure heeft [eiser] nadrukkelijk gesteld dat het pensioenreglement en de verzekering eenzijdig zijn opgesteld. [eiser] heeft dus geen invloed gehad op de vaststelling van de tekst hiervan. Zie randnummer 26. van de memorie van grieven.
HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793, NJ 2008/284 (Chubb/Dagenstaed), rov. 3.4.2 en meer recent ook HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:601, NJ 2018/463 m.nt. S.D. Lindenbergh en JA 2018/84 m.nt. J.S. Overes (Shaken baby), rov. 3.3.2 en HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800, NJ 2020/68 m.nt. S.D. Lindenbergh, JA 2018/176 m.nt. E.J. Wervelman en Ars Aequi 2020, p. 60 e.v. m.nt. W.H. van Boom (AOV), rov. 3.7.5.
[eiser] heeft, als gezegd (voetnoot 41), nadrukkelijk gesteld dat het pensioenreglement en de verzekering eenzijdig zijn opgesteld. Hij heeft dus geen invloed gehad op de vaststelling van de tekst hiervan.
Zie voetnoot 35.
[eiser] verwijst hierbij naar randnummer 39. van de memorie van grieven en naar randnummer 7. van de spreekaantekeningen van mr. Van der Vorst van 11 maart 2009 (bedoeld zal zijn: 2019, A-G).
Zie HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493 m.nt. C.E. du Perron, AV&S 2004/26 m.nt. P. Clausing, JAR 2004/84 m.nt. R.M. Beltzer, JOR 2004/157 m.nt. S.C.J.J. Kortmann, Ondernemingsrecht 2004/62 m.nt. F.B.J. Grapperhaus en SR 2004/60 m.nt. R.A.C.M. Langemeijer (DSM/ […]), rov. 5.2 en HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9621, NJ 2010/546 (Van Ens/Stichting Pensioenfonds ABP), rov. 3.4. Zie verder bijvoorbeeld ook W. van Heest, ‘Uitleg van een pensioenreglement’, WPNR 6709 (2007), p. 424 e.v. en E. Lutjens en S.H. Kuiper, ‘Pensioenwet en privaatrecht’, NTBR 2008, p. 92-93. In de verhouding tussen de oorspronkelijke bij de totstandkoming van het pensioenreglement betrokken partijen (werkgever en pensioenuitvoerder) geldt bij de uitleg van het pensioenreglement wel degelijk de Haviltex-norm, zo benadrukt ook rov. 5.2 uit het arrest DSM/ […] onder verwijzing naar het arrest /Nationale Nederlanden (HR 18 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7002, NJ 2003/258 m.nt. M.M. Mendel en AV&S 2003, p. 174 m.nt. P. Clausing), zij het dan, naar mag worden aangenomen, een (zeer) objectieve variant daarvan, omdat beide partijen weten dat de tekst (mede) beoogt de rechtsposities van (veel) derden te regelen.
Zie over de CAO-norm, toegespitst op het pensioenrecht, Asser Bijzondere overeenkomsten/E. Lutjens, Deel 7. Pensioen, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nrs. 280 en 281.
HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9621, NJ 2010/546.
Zie in dit verband ook hof Arnhem-Leeuwarden 9 april 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:3122, rov. 5.6: “(…) Het systeem van het pensioenreglement is daarmee weliswaar afhankelijk van het moment van het eindigen van de arbeidsovereenkomst, maar maakt de uitkomst niet ‘willekeurig in haar uitwerking’, zoals [Geïntimeerde] stelt. (…).”
Zie in dit verband Asser Bijzondere overeenkomsten/E. Lutjens, Deel 7. Pensioen, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 94 (p. 67): “Pensioenregelingen kunnen als voorwaarde voor de toekenning van een arbeidsongeschiktheidspensioen inhouden dat de werknemer nog deelnemer moet zijn op het moment dat aan alle voorwaarden voor toekenning van het arbeidsongeschiktheidspensioen wordt voldaan. Hetzelfde geldt voor het recht op premievrijstelling. Eindigt het deelnemerschap vóór dat moment, dan bestaat geen recht op arbeidsongeschiktheidspensioen (en premievrijstelling). Dat is althans de consequentie wanneer het arbeidsongeschiktheidspensioen op basis van risicodekking is toegezegd, want dan blijven geen aanspraken behouden bij einde van de deelneming. Indien de voorwaarde voor het recht op arbeidsongeschiktheidspensioen is dat tijdens het deelnemerschap een wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering (thans WIA-uitkering) toegekend moet zijn, zal geen recht op arbeidsongeschiktheidspensioen ontstaan wanneer de werknemer weliswaar ziek (en arbeidsongeschikt in de zin van de WIA) is, maar hij bij het einde van de deelneming (nog) niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de WIA, bijvoorbeeld omdat de wachttijd (loondoorbetalingsperiode) nog niet is verstreken. Het zogenaamde ‘uitlooprisico’ is dan niet gedekt.”
Randnummer 39. van de memorie van grieven.
[eiser] verwijst in cassatie naar randnummer 39. van de memorie van grieven en naar randnummer 7. van de spreekaantekeningen van mr. Van der Vorst van 11 maart 2009 (bedoeld zal zijn: 2019, A-G).
HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ7379, JAR 2004/290 m.nt. R.M. Beltzer (Stichting Pensioenfonds Stork), rov. 3.5.2 en 3.6.
Randnummers 64. tot en met 74. van de memorie van antwoord.
HR 28 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4600, JOL 2004/283.
[eiser] verwijst in dit verband naar randnummer 34. van de memorie van grieven.