Hof Arnhem-Leeuwarden, 09-04-2019, nr. 200.217.861
ECLI:NL:GHARL:2019:3122
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
09-04-2019
- Zaaknummer
200.217.861
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:3122, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 09‑04‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2019-0400
PR-Updates.nl PR-2019-0058
VAAN-AR-Updates.nl 2019-0400
Uitspraak 09‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Pensioenrecht. Uitleg pensioenreglement. Geen recht op premievrije voortzetting pensioenopbouw in verband met arbeidsongeschiktheid.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummers gerechtshof 200.217.861
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 4908699)
arrest van 9 april 2019
de stichting
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Houtverwerkende Industrie en Jachtbouw,
gevestigd te De Meern,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: het Pensioenfonds,
advocaat: mr. S. Leurink-Ofman,
tegen:
[Geïntimeerde] ,
wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [Geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.A.H. Faassen,
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 28 december 2016 en 29 maart 2017 die de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, locatie Utrecht) heeft gewezen.
2. Het verloop van de procedures in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 16 juni 2017,
- de memorie van grieven (met één productie),
- de memorie van antwoord (met één productie).
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald
2.3
Het Pensioenfonds vordert, verkort weergegeven, dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [Geïntimeerde] alsnog in al haar onderdelen zal afwijzen, onder zijn veroordeling in de proceskosten in beide instanties, met de wettelijke rente daarover.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.1
Het Pensioenfonds is een bij ministerieel besluit verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds voor de bedrijfstak Houtverwerkende Industrie en Jachtbouw.
3.2
[Geïntimeerde] , geboren [Geboortedatum] 1949 is op 1 juli 1992 in dienst getreden bij Koti Industrieel & Technisch Borstelwerk B.V. (Koti) te Weert, op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van één jaar in de functie van magazijnmedewerker. Op grond van dit dienstverband is [Geïntimeerde] aangemeld bij de rechtsvoorganger van het Pensioenfonds en is hij deelnemer geworden aan de pensioenregeling van het Pensioenfonds.
3.3
In het toepasselijke Pensioenreglement van de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor
de Houtwaren- en Borstelindustrie uit 1992 (verder: het pensioenreglement) is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 1
Begripsomschrijvingen
(…)
arbeidsongeschikt: arbeidsongeschikt in de zin van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering. De vaststelling - al dan niet met terugwerkende kracht - van de mate van arbeidsongeschiktheid door het uitvoeringsorgaan van die Wet is beslissend voor de toepassing van dit reglement;
maximum uitkeringstermijn: de maximum uitkeringstermijn - bedoeld in artikel 29, tweede lid van de Ziektewet - berekend met inachtneming van het bepaalde in dat artikel. (…)
Artikel 2
Deelnemerschap
1. Deelnemers in de zin van dit reglement zijn de in dienst van een aangesloten onderneming
zijnde
a. a) mannelijke en vrouwelijke werknemers van 25 tot en met 64 jaar,
(…)
3. Het deelnemerschap eindigt:
(…)
c. door het verlies van de hoedanigheid van werknemer of het eindigen van de verplichting
tot deelneming, dan wel wanneer de werknemer niet langer behoort tot een groep, waarvoor
de deelneming is overeengekomen, tenzij de deelneming wordt voortgezet voor eigen rekening overeenkomstig het bepaalde in artikel 11, lid 5 van dit reglement, dan wel wordt voortgezet in geval van arbeidsongeschiktheid overeenkomstig artikel 12 van dit reglement.
(…)
Artikel 12
Bijdragevrije deelneming in verband met arbeidsongeschiktheid
1.a. Voor een deelnemer, die arbeidsongeschikt is bij het bereiken van de maximum-uitkeringstermijn, wordt vanaf het einde van die termijn vrijstelling van de voor hem verschuldigde bijdrage verleend op basis van onderstaande tabel.
(…)”
3.4
Bij brief van 21 december 1992 heeft Koti aan [Geïntimeerde] meegedeeld dat het
dienstverband na het aflopen van het eenjarig contract per 1 juli 1993 beëindigd zal zijn.
3.5
De Bedrijfsvereniging voor de Hout- en Meubelindustrie en Groothandel in Hout
heeft bij beslissing van 19 juli 1994 aan [Geïntimeerde] meegedeeld dat hij op 3 december 1993
over de maximumperiode ziekengeld heeft ontvangen en dat hem met ingang van 4 december 1993 een arbeidsongeschiktheidsuitkering, bestaande uit een AAW- en een WAO
uitkering en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, wordt
toegekend.
3.6
[Geïntimeerde] heeft deze arbeidsongeschiktheidsuitkering tot zijn pensioendatum (16 maart 2014) ontvangen.
4. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.1
[Geïntimeerde] heeft gevorderd, verkort weergegeven:
-een verklaring voor recht dat hem volledige premievrije voortzetting van zijn pensioenopbouw toekomt op basis van de mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% en wel onafgebroken van 4 december 1993 tot 1 januari 2014;
-veroordeling van het Pensioenfonds om tegen behoorlijk bewijs van kwijting en onder overlegging van deugdelijke bruto/netto specificaties aan hem te voldoen het verschil tussen de ten tijde van het vonnis reeds vervallen pensioenuitkeringen die vanaf de ingangsdatum van het pensioen, zijnde 1 januari 2014, aan hem voldaan zijn en de pensioenuitkeringen die door het Pensioenfonds aan hem zouden zijn betaald als zij de in het pensioenreglement opgenomen regeling voor premievrije voortzetting bij arbeidsongeschiktheid zou hebben gerespecteerd, namelijk € 131,71 bruto per maand vanaf 1 januari 2014 en € 132,37 bruto per maand vanaf 1 januari 2015, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- veroordeling van het Pensioenfonds om met ingang van de dag van het vonnis, onder overlegging van een deugdelijke bruto/netto specificatie, eens per maand te betalen een bedrag ad € 132,37 bruto ter zake ouderdomspensioen, te vermeerderen met de wettelijke rente;
-veroordeling van het Pensioenfonds in de proceskosten inclusief nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 29 maart 2017 voor recht verklaard dat [Geïntimeerde] een premievrije voortzetting van zijn pensioenopbouw toekomt op basis van de mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% en wel onafgebroken van 4 december 1993 tot 1 januari 2014, het Pensioenfonds veroordeeld om onder overlegging van bruto-/nettospecificaties aan [Geïntimeerde] vanaf 1 januari 2014 te voldoen de in het vonnis genoemde bedragen en het Pensioenfonds in de kosten van de procedure veroordeeld.
5. De beoordeling van de grieven en de vordering
5.1
Het hof heeft onder 3 de van belang zijnde feiten vastgesteld. Voor zover het Pensioenfonds bezwaren heeft gericht tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter heeft het hof met die bezwaren rekening gehouden. Voor de beoordeling van het geschilpunt dat voorligt is van belang dat [Geïntimeerde] tijdens zijn dienstverband voor bepaalde tijd arbeidsongeschikt is geworden, dat de eerste datum van zijn arbeidsongeschiktheid 4 december 1992 is (zie de beslissing onder 3.5), welke arbeidsongeschiktheid heeft voortgeduurd tot zijn pensioengerechtigde leeftijd, en dat het dienstverband per 1 juli 1993 is geëindigd. Dit betekent dat niet van belang is wat de reden van beëindiging van het dienstverband is geweest en evenmin op welke dag [Geïntimeerde] feitelijk is getroffen door een hersenbloeding.
5.2
Het gaat in deze zaak om de vraag of [Geïntimeerde] recht heeft op premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid in de situatie waarin zijn arbeidsovereenkomst is geëindigd tijdens de ziekteperiode, maar vóór ingang van de WAO-uitkering. Het hof neemt, met partijen, tot uitgangspunt dat beantwoording van die vraag moet geschieden aan de hand van het pensioenreglement, nu het pensioenreglement bepalend is voor (de omvang van) de pensioenaanspraken van de deelnemer. Partijen verschillen van inzicht over de beantwoording van de vraag wat het pensioenreglement in dit verband bepaalt en daarmee over de uitleg van de artikelen 2 en 12 van het reglement. Volgens het Pensioenfonds volgt uit deze bepalingen dat [Geïntimeerde] geen recht heeft op premievrijstelling, omdat hij geen deelnemer meer was op het moment waarop de maximum uitkeringstermijn was verstreken en hij dus niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 12. Volgens [Geïntimeerde] zijn de bepalingen onduidelijk en brengt uitleg daarvan mee dat, om in aanmerking te komen voor premievrijstelling, voldoende is dat hij deelnemer was op het moment dat hij arbeidsongeschikt in de zin van het pensioenreglement was. De kantonrechter heeft de uitleg van [Geïntimeerde] gevolgd. De grieven 1 tot en met 3 richten zich tegen de uitleg die de kantonrechter aan het pensioenreglement heeft gegeven. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
5.3
Het gaat hier om een reglement van een pensioenfonds in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000), waaraan deelneming bij ministerieel besluit verplicht is gesteld (3.1). Bij de uitleg van dat reglement komt beslissende betekenis toe aan alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427). Nu het reglement beoogt de pensioenen van de aangesloten werknemers op collectieve wijze te regelen en individuele werknemers bij de totstandkoming daarvan niet zijn betrokken, geldt als uitgangspunt dat de uitleg van het reglement dient te geschieden aan de hand van de zogeheten cao-norm, die meebrengt dat voor de uitleg van de bepalingen van het pensioenreglement de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van de regeling, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij komt het aan op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen van het pensioenreglement en kan onder meer acht worden geslagen op de elders in dat stuk gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden (zie onder meer HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2376).
5.4
Het hof is van oordeel dat, met inachtneming van dit beoordelingskader, uit het pensioenreglement volgt dat [Geïntimeerde] niet in aanmerking komt voor premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden die het reglement daarvoor stelt. Het hof licht dit oordeel als volgt toe.
5.5
In artikel 2 lid 3 sub c van het pensioenreglement wordt, voor zover van belang, bepaald dat het deelnemerschap eindigt door het verlies van de hoedanigheid van werknemer, tenzij de deelneming wordt voortgezet in geval van arbeidsongeschiktheid overeenkomstig artikel 12 van het reglement. De tekst van deze bepaling heeft het dus niet over voortzetting van deelneming in geval van ‘arbeidsongeschiktheid’ sec, maar over voortzetting van deelneming in geval van ‘arbeidsongeschiktheid overeenkomstig artikel 12 en bevat daarmee een rechtstreekse en duidelijke verwijzing naar artikel 12. In artikel 12 lid 1 sub a wordt bepaald dat voor premievrijstelling in aanmerking komt de deelnemer, die arbeidsongeschikt is bij het bereiken van de maximum-uitkeringstermijn. Die maximum-uitkeringstermijn wordt gedefinieerd in artikel 1 en betreft de termijn als bedoeld in artikel 29 lid 2 van de Ziektewet, die destijds, naar tussen partijen ook niet in debat is, één jaar bedroeg. Anders dan [Geïntimeerde] aanvoert, blijkt uit de tekst van artikel 12 niet (slechts) wanneer de premievrijstelling ingaat, maar dat voorwaarde voor premievrijstelling is dat de deelnemer arbeidsongeschikt is bij het bereiken van de maximum-uitkeringstermijn, dus na één jaar. Uit de verwijzing in artikel 2 lid 3 sub c en het feit dat in artikel 12 het woord ‘deelnemer’ wordt gebruikt, blijkt dat sprake is van cumulatieve voorwaarden: de werknemer moet (nog) deelnemer zijn èn één jaar arbeidsongeschikt. Het deelnemerschap wordt op grond van artikel 2 lid 3 sub c door de verwijzing naar artikel 12 dus uitsluitend voortgezet als aan die voorwaarden is voldaan. Nu de in artikel 12 genoemde maximum-uitkeringstermijn niet was bereikt op het moment waarop [Geïntimeerde] de status van werknemer verloor (1 juli 1993), eindigde zijn deelnemerschap op grond van artikel 2 en voldeed hij niet aan de voorwaarden van het pensioenreglement voor premievrijstelling.
5.6
[Geïntimeerde] betoogt ter ondersteuning van de door hem bepleite uitleg dat, indien het de bedoeling van de opstellers van het reglement was geweest om gewezen werknemers nooit in aanmerking te laten komen voor premievrijstelling, de tenzij-bepaling van artikel 2 achterwege had kunnen blijven. Dit betoog gaat niet op. Uit het reglement blijkt immers dat premievrijstelling wel aan de orde is in de situatie waarin een deelnemer arbeidsongeschikt wordt, die arbeidsongeschiktheid één jaar heeft geduurd en wiens arbeidsovereenkomst daarna, dus na het bereiken van de maximum-uitkeringstermijn, wordt beëindigd. Dan loopt het deelnemerschap door op grond van de tenzij-bepaling van artikel 2, omdat is voldaan aan de voorwaarde van artikel 12. Het systeem van het pensioenreglement is daarmee weliswaar afhankelijk van het moment van het eindigen van de arbeidsovereenkomst, maar maakt de uitkomst niet ‘willekeurig in haar uitwerking’, zoals [Geïntimeerde] stelt. [Geïntimeerde] voert nog aan dat in artikel 12 aansluiting is gezocht bij het systeem van de WAO en dat zijn uitleg past in het systeem zoals dat destijds gold, te weten dat beëindiging van de arbeidsovereenkomst gedurende het eerste ziektejaar het recht op de WAO-uitkering niet deed vervallen. Volgens [Geïntimeerde] leidt zijn uitleg daarom tot een aannemelijk rechtsgevolg. Het hof is echter van oordeel dat uit artikel 12 niet, althans naar objectieve maatstaven niet voldoende kenbaar, volgt dat (en in welke zin) aansluiting is gezocht bij de WAO. Daarbij is van belang dat het hier niet gaat om een arbeidsongeschiktheidsverzekering, maar om een pensioenvoorziening. Om die reden gaat ook het beroep op de contra-preferentemregel van [Geïntimeerde] , onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2002, PJ 2003/7, niet op. In die zaak ging het immers om de uitleg van een specifieke collectieve arbeidsongeschiktheidsverzekering, namelijk een die was gesloten door een werkgever ten behoeve van haar naar het buitenland uitgezonden werknemers. Die situatie laat zich niet vergelijken met deze zaak, waarin het gaat om de uitleg van een pensioenreglement van een bedrijfstakpensioenfonds en het reglement, naar uit het voorgaande volgt, voldoende duidelijk is. [Geïntimeerde] beroept zich er ook op dat zijn uitleg tot een aannemelijk rechtsgevolg leidt, gelet op het verzekeringskarakter van de regeling. Hij stelt dat de achterliggende gedachte van de bepalingen omtrent premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid is dat die premievrijstelling plaatsvindt als het arbeidsongeschikt worden in de zin van de WAO vóór beëindiging van het dienstverband is ingetreden. Deze algemene ratio valt echter in het pensioenreglement niet te lezen, omdat daarin is bepaald dat premievrijstelling plaatsvindt als de deelnemer arbeidsongeschikt is bij het bereiken van de maximum-uitkeringstermijn. Tot slot gaat het beroep van [Geïntimeerde] op het arrest van de Hoge Raad van 26 november 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AQ7379) niet op, omdat in dat arrest sprake was van een ‘duistere formulering’ en ‘weinig heldere omschrijving van het begrip deelnemerschap’ en het hof hiervoor heeft geoordeeld dat de tekst van het pensioenreglement waar het hier om gaat op zichzelf duidelijk is.
5.7
[Geïntimeerde] heeft in eerste aanleg nog aangevoerd dat het pensioenreglement discriminerend is, omdat er voor wat betreft de arbeidsvoorwaarden een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen werknemers met een contract voor bepaalde tijd en werknemers met een contract voor onbepaalde tijd. Het hof verwerpt deze stelling, omdat het pensioenreglement geen onderscheid maakt tussen werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde of voor onbepaalde tijd, maar slechts als voorwaarde voor de premievrijstelling stelt dat een deelnemer op het moment waarop de arbeidsongeschiktheid de maximum-uitkeringstermijn van één jaar heeft geduurd nog de hoedanigheid van werknemer heeft. Van ongeoorloofd onderscheid tussen gezonde werknemers en werknemers met een handicap of chronische ziekte is evenmin sprake, omdat de voorwaarde daarmee geen verband houdt, maar ziet op het al dan niet hebben van de status van werknemer.
6. De slotsom
6.1
De slotsom luidt dat de grieven 1 tot en met 3 slagen. Grief 4 hoeft vanwege het slagen van de grieven 1 tot en met 3 niet behandeld te worden. Grief 5, die ziet op de proceskostenveroordeling, slaagt eveneens.
6.2
De vonnissen worden vernietigd en de vorderingen van [Geïntimeerde] worden alsnog afgewezen.
6.3
[Geïntimeerde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep. De kosten van de procedure in eerste aanleg worden aan de zijde van het Pensioenfonds vastgesteld op € 400,- aan salaris gemachtigde. De kosten van het hoger beroep worden aan de zijde van het Pensioenfonds vastgesteld op € 99,21 aan explootkosten, € 716,- aan griffierecht en € 1.074,- (1 punt tarief II) voor salaris van de advocaat.
7. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 december 2016 en 29 maart 2017 en doet opnieuw recht:
wijst de vorderingen van [Geïntimeerde] af;
veroordeelt [Geïntimeerde] in de kosten van de eerste aanleg, aan de zijde van het Pensioenfonds vastgesteld op € 400,- aan salaris overeenkomstig het liquidatietarief, en in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van het Pensioenfonds tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 815,21 aan verschotten en € 1.074,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening tot aan de dag van algehele voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.F. Hillen, S.B. Boorsma en B.J. Engberts en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 april 2019