Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/IX.5.4.1
IX.5.4.1 De rechtsverhouding moet de rechtsgrond voor de verkrijging van de vordering bevatten
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS355260:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie MvT Inv., Parl. Gesch. Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 155. Hetzelfde voorbeeld wordt genoemd in: Nota, TK 2003-2004, 28 878, nr. 5, p. 10.
Zo ook: Verdaas 2008, nr. 194 en Reehuis 1989, p. 74. Vgl. reeds: Köster 1964, p. 113.
Zie HR 24 oktober 1980, NJ 1981, 265, m.nt. WMK (Solleveld II); HR 26 maart 1982, NJ 1982, 615, m.nt. WMK (SOS/ABN); HR 11 oktober 1985, NJ 1986, 68 (Kramer q.q./NMB); HR 25 maart 1988, NJ 1989, 200, m.nt. WMK (Staal Bankiers/Ambags q.q.) en HR 16 juni 1995, NJ 1996, 508, m.nt.WMK (Ontvanger/Rabobank IJmuiden).
Art. 6:52 lid 2 BW bepaalt dat tussen een vordering en een schuld voldoende samenhang kan worden aangenomen om opschorting van de nakoming van een schuld te rechtvaardigen, indien beide verbintenissen voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding. Art. 6:130 lid 1 BW bepaalt dat ondanks de overgang van een vordering op een nieuwe schuldeiser, de schuldenaar een tegenvordering op de oorspronkelijke schuldeiser met de overgegane vordering kan verrekenen, mits beide vorderingen voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding.
Zie § IX.5.4.2.
Zie § IX.5.4.6.
Wellicht anders: Damkot & Verdaas 2003, p. 4, die opmerken dat “enige grondslag” in een bestaande rechtsverhouding voldoende is, alsmede Reehuis 1989, p. 74, die met betrekking tot het grondslagvereiste van het solleveld II-arrest opmerkt, dat het voldoende lijkt te zijn dat de cedent en de schuldenaar in een “rechtens relevante verhouding” tot elkaar staan. Vgl. Verdaas 2008, nr. 197.
Zie bijvoorbeeld in verband met de (zekerheids)cessie en de verpanding van vorderingen ter zake van sanerings- en investeringsbijdragen:HR26 maart 1982, NJ 1982, 615, m.nt. WMK (SOS/ABN); HR 11 oktober 1985, NJ 1986, 68, m.nt. WMK (Kramer q.q./ NMB) en HR 16 juni 1995, NJ 1996, 508, m.nt. WMK (Ontvanger/Rabobank IJmuiden).
935. Algemeen. De vraag rijst wanneer van een vordering kan worden gezegd dat zij wordt ‘verkregen’ uit een ten tijde van de cessie of verpanding bestaande rechtsverhouding. De parlementaire geschiedenis biedt nauwelijks helderheid. Bij wijze van voorbeeld worden genoemd: vorderingen “uit huur of pacht of uit een andere overeenkomst die tot bepaalde toekomstige betalingen verplicht”.1 De eis van een rechtstreekse “verkrijging” uit een bestaande rechtsverhouding lijkt echter ruimer te mogen worden opgevat.2 Dit blijkt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot de (zekerheids)cessie onder het oude recht,3 die ook voor het huidige recht van belang blijft (zie hierna). Voor de vraag of een vordering wordt verkregen uit een bestaande rechtsverhouding kan bovendien aansluiting worden gezocht bij andere wetsbepalingen waarin een vergelijkbare terminologie wordt gebezigd, zoals de artikelen 6:52 lid 2 BW (opschorting) en art. 6:130 lid 1 BW (verrekening).4
936. De term “verkrijging” heeft een juridische betekenis. Alvorens verschillende casusposities te behandelen, merk ik op dat de termen ‘verkrijging’ uit een ‘bestaande rechtsverhouding’ in juridische zin moeten worden opgevat. Dit wil zeggen dat in de ten tijde van de cessie of de verpanding bestaande rechtsverhouding tevens de rechtsgrond moet zijn gelegen voor de verkrijging (in juridische zin) van de vordering door de cedent of de pandgever. Zoals hierna zal worden uiteengezet, kan daarbij worden gedacht aan (i) een rechtsverhouding die mede de ontstaansbron van de vordering omvat of later gaat omvatten5 of (ii) een rechtsverhouding die uiteindelijk leidt tot een rechtsopvolging in de vordering, bijvoorbeeld door cessie.6
Van een ‘verkrijging’ als bedoeld in de genoemde wetsbepalingen kan geen sprake zijn, indien de vordering slechts ‘enig (feitelijk) verband’ heeft met een ten tijde van de cessie of de verpanding bestaande rechtsverhouding, zonder dat deze rechtsverhouding ook de rechtsgrond van de verkrijging van de vordering bevat.7 Een ander oordeel zou het begrip ‘verkrijging uit een rechtsverhouding’ wel erg ver oprekken. Dat lijkt niet de bedoeling van de wetgever geweest te zijn.
De rechtsverhouding waaruit de vordering rechtstreeks wordt verkregen, kan overigens zowel van privaatrechtelijke, als van publiekrechtelijke aard zijn.8