Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/IX.5.4.4
IX.5.4.4 Rechtsverhouding tussen cedent en derde
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS361246:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie ook: Rb. Amsterdam 26 april 1972, NJ 1973, 98, waarin een (akte van) hypothecaire geldlening werd beschouwd als de onmiddellijke grondslag van een cessie van de vorderingen uit een na de geldlening tot stand gekomen verzekeringsovereenkomst.
In geval van een rechtsverhouding tussen de cedent/pandgever en de schuldenaar die verplicht tot het aangaan van de overeenkomst waaruit de te cederen of verpanden vordering voortvloeit, is dit meestal anders, juist omdat het dan gaat om een rechtsverhouding met de schuldenaar. Het feit dat er bij beide rechtsverhoudingen sprake is van een identiteit van partijen is een wezenlijke omstandigheid bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘dezelfde rechtsverhouding’.
Bovendien zou derdenbeslag in dit geval niet mogelijk zijn vanwege het feit dat de identiteit van de derde waaronder het beslag dient plaats te vinden (de schuldenaar van de beslagen vordering) nog niet bekend is. Vanwege de door de wetgever beoogde gelijkstelling van derdenbeslag en stille verpanding, moet mogelijk reeds op deze grond worden aangenomen dat een stille cessie of verpanding bij voorbaat is uitgesloten.
Zie HR 8 december 1989, NJ 1990, 747, m.nt. WMK (WUH II), welk arrest betrekking heeft op een zekerheidscessie naar oud recht aan een bank van de vorderingen uit een schadeverzekeringsovereenkomst (brandverzekering) die ten tijde van de cessie nog niet was afgesloten. Wel was de cedent (de kredietnemer) ten tijde van de cessie bij voorbaat jegens de cessionaris (de bank) verplicht om een brandverzekering af te sluiten. Het cassatiemiddel betoogde dat de cessie in voldoende mate door de cessie-akte was bepaald mede vanwege de aanwezigheid van een verzekeringsplicht. Aan de grondslageis van het Solleveld II-arrest zou zijn voldaan. In navolging van A-G Franx oordeelde de Hoge Raad evenwel dat in casu de toekomstige vorderingen niet vatbaar waren voor cessie, aangezien de vorderingen hun grondslag vonden in de verzekeringsovereenkomst die ten tijde van de cessie bij voorbaat nog niet was gesloten. De in het cassatiemiddel genoemde omstandigheden zouden daaraan niet afdoen (zie r.o. 3.4). Kennelijk is de Hoge Raad, evenals Franx, van mening dat de ten tijde van de cessie bestaande verzekeringsplicht van de cedent ten opzichte van de cessionaris, niet kon worden aangemerkt als de “onmiddellijke grondslag” van de vorderingen.
In de casus van het Solleveld II-arrest betrof dit een vennootschapsrechtelijke verhouding tussen de cedent, de derde en de schuldenaar.
Zie nr. 938. Denk bijvoorbeeld aan het geval dat de schuldenaar bepaalde verbintenissen met de derde aangaat of bepaalde aanspraken jegens de derde verkrijgt die verband houden met de rechtsverhouding tussen de derde en de cedent.
Dit kan wel nadat de gevolmachtigde namens de pandgever aan de toekomstige schuldenaar een aanbod heeft gedaan en wellicht ook indien de onderhandelingsfase zich voldoende heeft verdicht (zie hiervoor).
940. De onmiddellijke grondslag van de vordering is gelegen in een rechtsverhouding tussen de cedent en een derde. Uit het Solleveld II-arrest lijkt te volgen dat de rechtsverhouding waaruit de vordering ten tijde van de cessie of verpanding rechtstreeks wordt verkregen, een rechtsverhouding kan zijn tussen de cedent/pandgever en een derde. Een ‘derde’ is iemand die niet de schuldenaar is, maar mogelijk wel de cessionaris of pandhouder. Ook hier geldt dat aan de hand van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld of de rechtsverhouding tussen de cedent en de derde en de (later tot stand gekomen) rechtsverhouding tussen de cedent en de schuldenaar (waarin de vordering haar ontstaansbron vindt) voldoende functioneel met elkaar verbonden zijn en zodoende onderdeel zijn van eenzelfde rechtsverhouding, zodat kan worden gezegd dat de vordering wordt verkregen uit een ten tijde van de cessie reeds bestaande rechtsverhouding.
Denk bijvoorbeeld aan een cessie of verpanding door een lasthebber van de vorderingen die hij zal verkrijgen uit een op eigen naam op grond van de last te sluiten overeenkomst. Ook kan worden gedacht aan de verpanding aan een hypotheekhouder van de vorderingen uit een opstalverzekering die ten tijde van de verpanding nog niet is afgesloten, maar tot het afsluiten waarvan de pandgever zich wel al tegenover de hypotheekhouder in de financieringsovereenkomst heeft verplicht.1 Kunnen in deze gevallen de last en de financieringsovereenkomst worden aangemerkt als de rechtsverhoudingen waaruit de vorderingen rechtstreeks worden verkregen?
Vorderingen die hun ontstaansbron vinden in een in de toekomst met de schuldenaar te sluiten overeenkomst (de ter uitvoering van de last gesloten overeenkomst, de opstalverzekering) worden niet vatbaar voor stille cessie of verpanding op grond van het enkele feit dat de overeenkomst tussen de cedent/pandgever en de derde (de lastgeving, de financieringsovereenkomst) eerstgenoemde verplicht tot het sluiten van de overeenkomst waaruit de vordering ontstaat. In de genoemde voorbeelden bestaat er tussen beide rechtsverhoudingen in de regel geen enkel ander verband dan dat laatstgenoemde overeenkomst tot het aangaan van eerstgenoemde overeenkomst verplichtte. Dit is naar mijn mening niet voldoende om eenzelfde rechtsverhouding aanwezig te achten.2 Er zal een voldoende functioneel verband tussen beide overeenkomsten moeten zijn die de overeenkomsten dusdanig met elkaar verbindt dat gesproken kan worden van ‘dezelfde rechtsverhouding’. In de bovengenoemde gevallen is daarvan in beginsel geen sprake en wordt de vordering in de regel dus niet verkregen uit een ten tijde van de cessie of verpanding bestaande rechtsverhouding.3 De vorderingen vinden hun rechtstreekse grondslag uitsluitend in de overeenkomst tussen de cedent/pandgever en de schuldenaar en kunnen pas (bij voorbaat) stil worden gecedeerd of verpand als deze overeenkomst tot stand is gekomen.4
Van ‘eenzelfde rechtsverhouding’ is mogelijk wel sprake, indien er ten tijde van de cessie tevens een rechtsverhouding bestaat tussen de toekomstige schuldenaar en de derde en/of de cedent, die samen met de overeenkomst tussen de derde en de cedent en de ontstaansbron van de vordering dezelfde rechtsverhouding vormt (vgl. de casus die ten grondslag ligt aan het Solleveld II-arrest).5 Of er een voldoende functioneel verband tussen de rechtsverhoudingen bestaat, is te beoordelen aan de hand van de omstandigheden van het geval. Zoals vermeld, kunnen aanwijzingen daarvoor zijn dat de rechtsverhoudingen gericht zijn op het realiseren van een gezamenlijk doel of dat er tussen de rechtsverhoudingen juridische verbindingen bestaan (blijkend uit de contractsbepalingen).6
Tot slot nog enige aandacht voor de spiegelbeeldige situatie. Deze betreft het geval dat de tussen de derde en de cedent/pandgever bestaande rechtsverhouding de derde ertoe verplicht en/of de bevoegdheid geeft om op naam van de cedent/pandgever een overeenkomst met de schuldenaar aan te gaan. Denk aan een door de cedent aan de derde verleende last of volmacht. Kan de lastgever al voordat de lasthebber namens hem de overeenkomst met de schuldenaar sluit de daaruit voortvloeiende vordering bij voorbaat stil cederen of verpanden? Zijn de lastgeving en volmacht te beschouwen als de rechtsverhouding waaruit de vordering rechtstreeks zal worden verkregen? Het antwoord luidt naar mijn mening in beginsel ontkennend. De door de lasthebber/gevolmachtigde gesloten overeenkomst – de ontstaansbron van de vordering – vormt in de regel niet ‘dezelfde rechtsverhouding’ met de lastgeving of volmacht. De krachtens de last op naam van de cedent gesloten overeenkomst kan, anders dan de overeenkomst die na aanvaarding van een aanbod tot stand komt, in beginsel niet als een voortzetting van de oorspronkelijke uit de last voortvloeiende rechtsverhouding worden aangemerkt. De uit de overeenkomst voortvloeiende vorderingen kunnen derhalve ten tijde van de lastgeving nog niet bij voorbaat stil worden gecedeerd of verpand.7 Onder omstandigheden zou dit echter anders kunnen zijn.
Een interessante vraag is nog of een lastgever de vorderingen die hij na het uitbrengen van een verklaring als bedoeld in art. 7:420 BW uit het vermogen van de lasthebber verkrijgt, al voor het uitbrengen van die verklaring bij voorbaat stil aan zijn financier kan cederen of verpanden. Naar mijn mening kan deze vraag bevestigend worden beantwoord. De lastgeving is de rechtsverhouding waaruit de vordering rechtstreeks wordt verkregen. Verwezen zij naar hetgeen hierna in § 5.4.6 wordt opgemerkt over de verkrijging van vorderingen van een rechtsvoorganger.