Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/IX.5.4.2
IX.5.4.2 Het vereiste van een ‘bestaande rechtsverhouding’; ruime betekenis
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS359923:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zoals ik hiervoor heb betoogd (§ IX.3.5.4), rechtvaardigt de verbindende kracht van een overeenkomst de daaruit voortkomende vorderingen van meet af aan als bestaande vorderingen te beschouwen. De vorderingen zijn in dat geval zonder meer vatbaar voor stille verpanding; aan de vraag of de grondslageis is vervuld, komt men dan niet meer toe.
Vgl. MvT Inv., Parl. Gesch. Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 155, waar wordt opgemerkt dat een vordering uit huur of pacht of een andere overeenkomst die tot bepaalde toekomstige betalingen verplicht, onder het beslag valt, indien de overeenkomst ten tijde van de beslaglegging reeds tot stand gekomen was (zie echter hierna § IX.5.5 over de betekenis van de eis van een “rechtstreekse” verkrijging). Vgl. Nota, TK 2003- 2004, 28 878, nr. 5, p. 10. Zie verder: HR 30 januari 1987, NJ 1987, 530, m.nt. G (WUH/ Emmerig q.q.);HR 25 januari 1991, NJ 1992, 172,m.nt. HJS (Van Berkel/Tribosa); Hof Leeuwarden 11 juni 1986, NJ 1987, 333 en Rb. ’s-Hertogenbosch 29 november 1985, NJ 1987, 113.
Anders: Van der Ven 1994, p. 74, die van mening is dat het “verbintenisscheppende rechtsfeit” aanwezig moet zijn. Eveneens anders: Rb. Amsterdam 6 januari 1988, te kennen uit NJ 1990, 747.
Op deze plaats zij herhaald dat niet vereist is dat de cedent/pandgever partij is bij de rechtsverhouding waaruit de vordering ontstaat. Zie § IX.5.4.6 over het geval dat de cedent/pandgever de vordering van een rechtsvoorganger verkrijgt door cessie.
Blijkens het Solleveld II-arrest hoeft het echter niet te gaan om een rechtsverhouding tussen dezelfde partijen.
Omwille van de duidelijkheid zij benadrukt dat de “rechtsgrond” van de verkrijging niet hetzelfde is als de “ontstaansbron” van de vordering. Waar het op aankomt is dat de ten tijde van de cessie bij voorbaat bestaande rechtsverhouding later ook de ontstaansbron van de vordering gaat omvatten. Daarmee omvat de ten tijde van de cessie bestaande rechtsverhouding ook de rechtsgrond van de verkrijging.
Vgl. het Solleveld II-arrest en wat betreft het begrip “dezelfde rechtsverhouding” in art. 6:130 lid 1 BW: HR 21 januari 2000, NJ 2000, 237 (Stet/Braaksma). Zie ook hierna: nrs. 938-940.
Zie in verband met verrekening en art. 6:130 lid 1 BW: HR 21 januari 2000, NJ 2000, 237 (Stet/Braaksma).
Denk aan een raamovereenkomst die verplicht tot het sluiten van andere overeenkomsten (zie hierna).
Denk aan de onderhandelingsfase die aan het sluiten van een overeenkomst voorafgaat en waarin op een gegeven moment door een van de partijen een aanbod wordt gedaan, welk aanbod na enige tijd wordt aanvaard waarna de overeenkomst tot stand komt (zie hierna).
Vgl. in dit verband ook: HR 23 februari 2001, NJ 2001, 431, m.nt. ThMdB en JBMV (Maatschap X/Overes q.q.). De casus die ten grondslag ligt aan dit arrest betreft o.a. een zekerheidscessie onder het voor 1992 geldende recht van de rechten op een verzekeringsuitkering ter zake van de verzekering van een schip dat aan de cessionaris was verhypothekeerd. Ten tijde van de cessie was het schip reeds verzekerd. De verzekering werd evenwel periodiek hernieuwd met ten dele andere assuradeuren en met wijzigingen op ondergeschikte punten. Het Hof Den Haag was van mening dat de cessionaris geen aanspraak kon maken op de verzekeringspenningen, aangezien de verzekeringsuitkering voortvloeide uit een inmiddels hernieuwde verzekeringsovereenkomst met gedeeltelijk andere verzekeraars dan ten tijde van de cessie, zodat niet voldaan zou zijn aan de grondslageis van het Solleveld II-arrest. Het hof gaat kennelijk uit van de – in mijn ogen onjuiste – veronderstelling dat reeds het feit dat er andere verzekeraars partij zijn bij de verzekeringsovereenkomst met zich brengt dat er geen sprake meer kan zijn van dezelfde rechtsverhouding als ten tijde van de cessie bij voorbaat (zie de beoordeling door het hof onder nr. 22).
937. De ten tijde van de cessie bestaande rechtsverhouding behoeft (nog) niet de ontstaansbron van de vordering te omvatten; vereiste van ‘dezelfde rechtsverhouding’. Voor vorderingen die ontstaan uit overeenkomst geldt dat de grondslageis in de regel is vervuld, indien deze overeenkomst – de ontstaansbron van de vordering – ten tijde van de cessie of de verpanding al bestaat.1 Denk bijvoorbeeld aan een ten tijde van de cessie bestaande huurovereenkomst.2 Uit het hiervoor genoemde Solleveld II-arrest blijkt evenwel dat niet altijd vereist is, dat de ten tijde van de cessie of verpanding bestaande rechtsverhouding tevens ook de “ontstaansbron” van de vordering is.3 In de casus van het arrest was de onmiddellijke grondslag van de vordering gelegen in het feit dat de cedent zich tegenover een derde had verbonden tot het sluiten van de overeenkomst waarin de bij voorbaat te cederen vordering haar bron zou gaan vinden (een overeenkomst van geldlening). De ontstaansbron van de vordering behoeft ten tijde van de cessie of de verpanding bij voorbaat dus nog niet aanwezig te zijn.
Indien de cedent de vordering verkrijgt doordat hij later de overeenkomst aangaat waaruit de vordering ontstaat (in de casus van het Solleveld II arrest: de overeenkomst van geldlening),4 is naar mijn mening wel vereist dat deze overeenkomst samen met de ten tijde van de cessie bestaande rechtsverhouding kan worden aangemerkt als een en dezelfde rechtsverhouding.5 In het geval de ontstaansbron van de vordering een op zichzelf staande rechtsverhouding is, kan per definitie niet worden voldaan aan de eis dat de vordering door de cedent wordt verkregen uit een rechtsverhouding die ten tijde van de cessie al bestaat. Zoals opgemerkt is ‘enig verband’ met een ten tijde van de cessie bestaande rechtsverhouding niet voldoende, maar dient de ten tijde van de cessie bestaande rechtsverhouding de rechtsgrond voor de verkrijging te (gaan) bevatten.6
De directe grondslag van de vordering kan dus gelegen zijn in een rechtsverhouding die uit verschillende deelverhoudingen bestaat. Denk aan verschillende overeenkomsten die samen dezelfde rechtsverhouding (gaan) vormen.7 Of sprake is van “dezelfde rechtsverhouding” zal uiteindelijk moeten worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval.8 Daarbij geldt dat niet vereist is dat al de deelverhoudingen ten tijde van de cessie of de verpanding bij voorbaat reeds bestaan. De verschillende deelverhoudingen kunnen gespreid in de tijd tot stand komen9 of elkaar in tijd opvolgen en voortzetten.10 Zoals hiervoor is gebleken, is evenmin vereist dat de schuldenaar ten tijde van de cessie of verpanding al partij is bij de rechtsverhouding waaruit de vordering uiteindelijk wordt verkregen.11