Cessie
Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/IX.5.1:IX.5.1 Inleiding
Cessie (O&R nr. 70) 2012/IX.5.1
IX.5.1 Inleiding
Documentgegevens:
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS361245:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Wel geldt dat het bestaan van een vordering alleen dan kan worden aangenomen, indien de grondslag van de vordering reeds aanwezig is. Een vordering zonder ontstaansbron is onbestaanbaar, zie nr. 882.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
924. Stille cessie of verpanding is slechts beperkt mogelijk. Een stille cessie of verpanding van een vordering op naam is enkel mogelijk, indien de vordering bestaat of, ingeval de vordering nog een (objectief of subjectief) toekomstige is, indien zij rechtstreeks wordt verkregen uit een ten tijde van de cessie of de verpanding reeds bestaande rechtsverhouding. Dit laatste wordt wel aangeduid als het ‘grondslagvereiste’ (zie art. 3:94 lid 3 en 3:239 lid 1 BW).
925. Het grondslagvereiste is geen toetsingscriterium voor het ontstaan van eenvordering. Aan het grondslagvereiste komt men pas toe, indien men eerst heeft vastgesteld dat de cessie of de verpanding een vordering betreft die nog niet bestaat of nog niet toebehoort aan de cedent/pandgever. Men hoedde zich in dit verband voor de redenering dat als een vordering niet rechtstreeks uit een bestaande rechtsverhouding wordt verkregen, zij op die grond als een toekomstige vordering moet worden aangemerkt. In de literatuur en rechtspraak wordt het vereiste van een ‘rechtstreekse’ verkrijging (mijns inziens ten onrechte, waarover hierna) wel dusdanig ruim uitgelegd, dat daarvan geen sprake zou zijn, indien de opeisbaarheid van de vordering afhankelijk is van wilsverklaringen of andere rechtshandelingen van derden. Het is onjuist om in een dergelijk geval op basis van het grondslagvereiste tot de conclusie te komen dat de vordering een toekomstige is. Het feit dat de opeisbaarheid van de vordering afhankelijk is van gedragingen van derden, verhindert niet de vordering als een bestaande vordering aan te merken. Het grondslagvereiste van de artikelen 3:94 lid 3 en 239 lid 1 BW is niet een criterium aan de hand waarvan kan worden bepaald of een vordering al dan niet bestaat. Of de vordering bestaat of niet, moet aan de hand van andere criteria worden beoordeeld (zie § 3.2 t/m § 3.5).1
Men komt dus pas aan het grondslagvereiste toe, indien is vastgesteld dat de vordering een toekomstige is. Dit betekent dat hoe eerder men het bestaan van de vordering aanneemt, hoe minder betekenis het grondslagvereiste heeft. In het bijzonder voor de cessie en verpanding van vorderingen uit obligatoire overeenkomsten zal het grondslagvereiste praktisch bezien van geringe betekenis zijn, indien men, zoals ik hiervoor heb verdedigd, zou aannemen dat de verbindende kracht van de overeenkomst in de regel met zich brengt dat de daaruit voortvloeiende vorderingen tegelijk met het tot stand komen van de overeenkomst ontstaan (zie § 3.5.4).
926. De drie aspecten van het grondslagvereiste; plan van behandeling. De grondslageis kent drie aspecten. Op de eerste plaats moet er ten tijde van de cessie/verpanding een rechtsverhouding bestaan. Op de tweede plaats moet de vordering die het onderwerp is van de cessie/verpanding uit deze rechtsverhouding worden verkregen. En op de derde plaats moet deze verkrijging rechtstreeks zijn.
In deze paragraaf zal nader worden ingegaan op de betekenis en reikwijdte van het grondslagvereiste. In het hiernavolgende zullen de drie deeleisen worden besproken. Eerst zal echter worden ingegaan op de ratio van het grondslagvereiste.