Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/IX.5.2
IX.5.2 De ratio van het grondslagvereiste bij stille cessie en verpanding
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS359922:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zo ook: Hartkamp in zijn conclusie (nr. 12) voor HR 25 januari 1991, NJ 1992, 172, m.nt. HJS (Van Berkel/Tribosa); Brahn 1991, p. 114 en Nota, TK 2003-2004, 28 878, nr. 5, p. 10. Anders: Damkot & Verdaas 2003, p. 3-4, die op onjuiste gronden aannemen dat de grondslageis van art. 3:239 lid 1 BW ruimer kan worden uitgelegd dan in art. 475 Rv. Vgl. ook: Verdaas 2008, nrs. 189-198 en Verdaas 2002c, p. 38.
Het is overigens maar de vraag of de wetgever inderdaad heeft beoogd de vatbaarheid van toekomstige vorderingen voor stille verpanding en beslag volledig gelijk te stellen. De grondslageis geldt niet voor een openbare verpanding of cessie. De minister heeft daarbij onderkend dat openbare verpanding van toekomstige vorderingen in ruimere mate mogelijk kan zijn dan derdenbeslag. De mededelingseis zou reeds een voldoende beperking met zich brengen om over toekomstige vorderingen te beschikken. Men zou evenzo van de grondslageis bij stille verpanding kunnen zeggen dat zij een voldoende beperking met zicht brengt van de mogelijkheid om toekomstige vorderingen stil te verpanden, ook al wordt in sommige gevallen aan de grondslageis wellicht een andere invulling gegeven dan in de regeling van het derdenbeslag.
Zie nr. 789.
Zie in deze zin: Van Mierlo 1988, p. 95; Brahn 1988, p. 160 e.v.; Schoordijk 1986, p. 322 e.v.; Asser/Beekhuis, Mijnssen & De Haan 3-I 1985, nr. 328; Vgl. Olthof 1988, p. 126-127 en de conclusie van A-G Biegman-Hartogh voor HR 26 maart 1982, NJ 1982, 615, m.nt. WMK (SOS/ABN). Vgl. ook: Hartkamp in zijn conclusie (nr. 9) voor HR 30 juni 1995, NJ 1995, 693, m.nt. PvS (Cementbouw/Bedrijfvereniging voor de Bouwnijverheid); Hof Amsterdam 19 oktober 1989, te kennen uit NJ 1991, 833 en Hof ’s-Hertogenbosch 6 oktober 1986, NJ 1987, 805, beide in verband met de verpanding van de toekomstige saldi van een G-rekening.
Zie nr. 788.
Zie evenwel § IX.6 waar zal worden gepleit voor afschaffing van het grondslagvereiste.
Vgl. MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 397, waar het voorbeeld wordt genoemd van de cessie van een toekomstige vordering uit een rekening-courantverhouding. Zie ook: Nota, TK 2003-2004, 28 878, nr. 5, p. 9.
Zie HR 7 juni 1929, NJ 1929, p. 1285 e.v., m.nt. PS (De Staat/Buitenlandsche Bankvereeniging).
Overigens zij nog opgemerkt dat de overdraagbaarheid en verpandbaarheid van het rekeningsaldo krachtens beding kan zijn uitgesloten (zie art. 3:83 lid 2 (jo 98) BW).
927. Ratio: bescherming van concurrente schuldeisers. De regeling van de stille verpanding van vorderingen kende de grondslageis aanvankelijk niet. Met de introductie van de grondslageis heeft de wetgever beoogd de stille verpanding van toekomstige vorderingen in gelijke mate mogelijk te maken als de inbeslagneming daarvan.1 Uit art. 475 Rv volgt dat beslag op een vordering mogelijk is, indien de vordering bestaat, dan wel rechtstreeks zal worden verkregen uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding. Volgens de wetgever zou een ruimere mogelijkheid van verpanding ten koste kunnen gaan van concurrente schuldeisers die voor het nemen van verhaal zijn aangewezen op beslaglegging. De voornaamste ratio van het grondslagvereiste is derhalve gelegen in de bescherming van concurrente schuldeisers.
928. Het grondslagvereiste bij beslag, stille verpanding en stille cessie heeft inbeginsel dezelfde betekenis; uitzonderingen. Gezien de door de wetgever beoogde gelijkstelling van de regeling van de stille verpanding met die van het derdenbeslag en de gelijkschakeling van de regeling van de stille cessie met die van de stille verpanding, ligt het in de rede dat het grondslagvereiste in de artikelen 475 Rv, 3:94 lid 3 en 3:239 lid 1 BW in beginsel dezelfde betekenis en reikwijdte heeft en dus op dezelfde wijze moet worden geïnterpreteerd.2
Op dit uitgangspunt bestaan echter uitzonderingen. Zoals hierna nog aan de orde zal komen (zie nr. 933), leek de grondslageis met betrekking tot de zekerheidscessie onder het oude recht in bepaalde gevallen minder strikt te worden geïnterpreteerd dan in de regeling van het derdenbeslag. Aangenomen mag worden dat de invulling die onder het oude recht aan de grondslageis bij (zekerheids)cessie werd gegeven onder het huidige recht in gelijke mate geldt voor de stille verpanding en de stille cessie. De wetgever heeft immers met de introductie van de figuur van de vuistloze/stille verpanding bestaande financieringspatronen niet willen doorbreken en gemeend dat met de stille verpanding hetzelfde kan worden bereikt als met de zekerheidscessie onder het oude recht.3 Dit blijkt bovendien uit de toelichting bij art. 3:239 BW waar wordt opgemerkt dat de mogelijkheid om vorderingen stil te verpanden goeddeels gelijk is aan het oude stelsel van de zekerheidscessie.4 Een en ander zou wel betekenen dat er van een volledige gelijkstelling van de mogelijkheid van stille verpanding en derdenbeslag geen sprake is.5
In dit verband verdient het volgende nog aandacht. Ten aanzien van de (zekerheids)cessie onder het oude recht is in de literatuur betoogd dat de eis van een bestaande rechtsverhouding niet als een zelfstandig vereiste moest worden gezien. De grondslageis werd door de Hoge Raad in het Solleveld II arrest beschouwd als een voortvloeisel van het bepaaldheidsvereiste: de eis dat de vordering ook naar haar inhoud in voldoende mate door de akte van cessie diende te worden bepaald.6 Volgens verschillende auteurs kon soepel met het bepaaldheids- en grondslagvereiste worden omgegaan en was ook de cessie van een toekomstige vordering zonder grondslag in een reeds bestaande rechtsverhouding geldig, mits in de akte voldoende gegevens werden opgenomen om de vordering inhoudelijk te kunnen bepalen (naam schuldenaar, bedrag, omschrijving vordering e.d.).7 Indien deze uitleg van het Solleveld II-arrest juist is (uit het arrest zelf kan dit niet worden afgeleid), rijst de vraag of hetzelfde kan worden aangenomen voor de stille verpanding (en stille cessie) onder het huidige recht; het is immers de bedoeling van de wetgever geweest dat met de stille verpanding hetzelfde moet kunnen worden gerealiseerd als met de zekerheidscessie onder het oude recht.
De vraag moet naar mijn mening ontkennend worden beantwoord. Anders dan onder het oude recht, is het grondslagvereiste van de artikelen 3:94 lid 3 en 239 lid 1 BW geen onderdeel van het bepaaldheidsvereiste.8 Dit is een wezenlijk verschil met het oude recht. Het grondslagvereiste is een van de bepaaldheidseis te onderscheiden, met zoveel woorden in de wet neergelegd zelfstandig vereiste voor een geldige stille cessie of verpanding van een toekomstige vordering. De ratio van het grondslagvereiste (een gelijkschakeling van verhaalsmogelijkheden) zou te zeer worden ondergraven, indien een stille cessie of verpanding van toekomstige vorderingen reeds mogelijk zou zijn, indien de vorderingen in voldoende mate inhoudelijk door de akte worden bepaald.9 Ook voor derdenbeslag geldt de grondslageis als een zelfstandig vereiste; voor derdenbeslag is niet reeds voldoende dat de vordering voldoende bepaalbaar is.
929. Het grondslagvereiste geldt niet voor openbare cessie en verpanding; pleidooivoor verruiming van de mogelijkheid van stille cessie en verpanding, indien deidentiteit van de schuldenaar reeds bekend is. Het grondslagvereiste geldt niet voor de openbare cessie en verpanding. Volgens de wetgever levert het mededelingsvereiste al een praktisch voldoende beperking op van de verpanding en cessie van toekomstige vorderingen.10 Naar mijn mening zou in het geval waarin de identiteit van de schuldenaar van de toekomstige vordering bekend is, behalve een openbare cessie of verpanding, ook een stille cessie of verpanding mogelijk moeten zijn, ook al bestaat de rechtsverhouding waaruit de vordering rechtstreeks zal worden verkregen ten tijde van de cessie nog niet. Hoewel dit standpunt contra legem is, zou aan het grondslagvereiste geen betekenis behoren toe te komen, aangezien de wetgever voor dit geval een volledige gelijkschakeling van de verhaalsmogelijkheden van de pandhouder en de op beslag aangewezen concurrente schuldeiser niet noodzakelijk acht. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever zich heeft gerealiseerd dat in bepaalde gevallen een openbare verpanding of cessie van een toekomstige vordering mogelijk is, omdat de identiteit van de schuldenaar bekend is, terwijl de rechtstreekse grondslag van de vordering nog niet bestaat.11 Er is naar mijn mening geen redelijk doel mee gediend om in die gevallen waarin een toekomstige vordering openbaar kan worden verpand of gecedeerd, een stille verpanding of cessie uit te sluiten. Net zoals het mededelingsvereiste, levert in deze gevallen de registratie- of authenticiteitseis een voldoende praktische belemmering op voor de verpanding of cessie van toekomstige vorderingen zonder grondslag.
Hierna zal ik pleiten voor de schrapping van het grondslagvereiste bij zowel de stille cessie als de stille verpanding (zie § 6). Mocht de wetgever dat onwenselijk achten, dan valt er veel voor te zeggen de regeling van de stille cessie en verpanding in ieder geval in de hier bepleite zin te verruimen. Een stille cessie of verpanding van een toekomstige vordering zou dan mogelijk zijn indien (i) de vordering rechtstreeks wordt verkregen uit een reeds bestaande rechtsverhouding of indien (ii) de identiteit van de schuldenaar in de akte wordt vermeld.
Het voorgaande is in het bijzonder van belang voor de stille cessie of verpanding van vorderingen uit een bestendige handelsrelatie, waarbij de handelsrelatie niet als een ten tijde van de cessie of verpanding bestaande rechtsverhouding kan worden aangemerkt, en meer nog voor de stille cessie of verpanding van de toekomstige saldi van rekening-courantverhoudingen, zoals bank- en girorekeningen. In het bijzonder in het laatste geval zal, vanwege de hoge frequentie waarmee het rekeningsaldo muteert, een stille verpanding nauwelijks een aantrekkelijke vorm van zekerheid zijn. Op grond van het hierna te bespreken postgiro-arrest12 (zie § 5.5.2) moet worden aangenomen dat alleen het ten tijde van de verpanding bestaande saldo rechtsgeldig stil kan worden verpand. Een stille verpanding bij voorbaat van de toekomstige vorderingen ter zake van toekomstige crediteringen van de bank- of girorekening zou niet mogelijk zijn, omdat deze vorderingen niet rechtstreeks worden verkregen uit een ten tijde van de verpanding bestaande rechtsverhouding. De toekomstige crediteringen van de rekening vinden hun directe grondslag over het algemeen in de betalingen van derden. Zou men willen bereiken dat steeds het actuele saldo van de rekening is verpand, dan dienen er wellicht dagelijks pandakten te worden opgemaakt en geregistreerd. Het behoeft geen betoog dat dit uiterst omslachtig en kostbaar kan zijn. Dit zou partijen ertoe kunnen dwingen hun toevlucht te nemen tot een medegedeelde verpanding, hetgeen mogelijk eveneens bezwaarlijk is.13