Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/IX.5.4.6
IX.5.4.6 Rechtsverhouding met een rechtsvoorganger
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS358792:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie ook: nr. 931.
Zie § II.11.2. Overigens zij opgemerkt dat in Nederlandse securitisations van operational lease vorderingen is gewerkt met een structuur waarbij de lease-objecten aan een SPV zijn overgedragen. Het gevolg daarvan is dat de lease-overeenkomsten op grond van art. 7:226 BW overgaan op het SPV. In dat geval geldt wat betreft de stille verpanding van de vorderingen aan de security trustee, dat zonder meer aan het grondslagvereiste wordt voldaan. Zie nrs. 123, 397 en 911.
Zie HR 29 december 1933, NJ 1934, p. 343 e.v., m.nt. PS (Fijn van Draat q.q./Crediet-Maatschappij De Nederlanden).
Overigens zij opgemerkt dat het Solleveld II-arrest niet duidelijk maakt of de Hoge Raad ook in dit opzicht voor het oude recht op de leer van het Fijn van Draat-arrest is teruggekomen.
Aldus voor het oude recht: Köster 1964, p. 114-115.
Indien de medewerking van de leasemaatschappij (de cedent) kan worden verkregen, is dit mogelijke probleem echter eenvoudig te ondervangen doordat de leasemaatschappij de bestaande en toekomstige huurvorderingen eerst verpandt aan de financier(s) van de koper (cessionaris) van de vorderingen (derdenpandrecht) en pas daarna cedeert. De eerdere verpanding bij voorbaat aan de financier van de cessionaris kan de cessionaris op grond van art. 3:98 jo 97 lid 2 BW worden tegengeworpen.
Zie hiervoor: nr. 931. Vgl. ook: Faber 1997a, p. 198-199.
Het feit dat de vorderingen nog niet door de leasemaatschappij (bij voorbaat) aan de cedent/pandgever zijn geleverd, brengt niet met zich dat er geen sprake zou kunnen zijn van een ‘rechtstreekse’ verkrijging van de vorderingen door de cedent/pandgever. Zoals in § IX.5.5 zal blijken, komt aan het vereiste van een ‘rechtstreekse’ verkrijging slechts een beperkte betekenis toe.
Zie HR 7 juni 1929, NJ 1929, p. 1285 e.v., m.nt. PS (De Staat/Buitenlandsche Bankvereeniging).
Zie § IX.5.5.
Indien aangenomen zou kunnen worden dat de eis van een “rechtstreekse” verkrijging niet aan een geldige stille cessie/verpanding in de weg staat, zou dit betekenen dat een stille cessie/verpanding in een ruimere mate mogelijk is dan een openbare cessie/verpanding of derdenbeslag. In geval van vorderingen uit nog tot stand te komen overeenkomsten is een openbare cessie/verpanding en derdenbeslag immers op praktische gronden uitgesloten, aangezien de identiteit van de toekomstige schuldenaar in de meeste gevallen nog niet bekend zal zijn, zodat geen mededeling van cessie/verpanding kan worden gedaan en geen beslagexploit kan worden opgemaakt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt evenwel dat de minister ervan is uitgegaan dat een openbare verpanding van toekomstige vorderingen juist vanwege het ontbreken van het grondslagvereiste in ruimere mate mogelijk is dan een stille verpanding. Zie MvA II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1337-1338. Bovendien brengt de gelijkstelling van de mogelijkheid van stille cessie/verpanding met die van derdenbeslag wellicht met zich, dat ook een stille verpanding en stille cessie zijn uitgesloten. Zoals ik hiervoor heb betoogd (nr. 928), is de gelijkstelling van de stille cessie/verpanding met derdenbeslag echter niet dusdanig absoluut dat daarop geen uitzonderingen mogelijk zijn.
942. Verkrijging van de vordering van een rechtsvoorganger. De rechtstreekse grondslag van een vordering kan ook gelegen zijn in een overeenkomst tussen de cedent/pandgever en een derde op grond waarvan de derde gehouden is bestaande en/of toekomstige vorderingen aan de cedent/pandgever te cederen.1 Gedacht kan worden aan het geval dat een leasemaatschappij vorderingen uit reeds gesloten en nog te sluiten lease-of huurovereenkomsten verkoopt aan een financiële instelling (bank, factormaatschappij of securitisation-SPV) waarna deze financiële instelling in verband met een herfinanciering de vorderingen bij voorbaat stil wil verpanden of cederen ten behoeve van haar financiers. In geval van securitisation kan worden gedacht aan de verpanding van de vorderingen door het SPV aan een security trustee ten gunste van de investeerders in de door het SPV uitgegeven effecten.2
Voor zover het vorderingen betreft uit ten tijde van de cessie/verpanding al bestaande huur- of lease-overeenkomsten, is naar mijn mening zonder meer aan de grondslageis voldaan. De ten tijde van de cessie/verpanding bestaande koopovereenkomst vormt immers de titel van de verkrijging van de vorderingen door de cedent/pandgever. Hoewel de Hoge Raad in het Fijn van Draat-arrest voor het oude recht anders oordeelde,3 brengt de grondslageis voor het huidige recht naar mijn mening niet met zich dat de cedent/pandgever zelf partij moet zijn bij de overeenkomst waarin de te cederen/verpanden vordering haar bron vindt (in casu: de huur- of lease-overeenkomst).4 Noch de tekst van de wet, noch de toelichting daarop stellen deze beperking. Indien deze eis wel zou gelden, zou dat tot gevolg hebben dat subjectief toekomstige vorderingen, dat wil zeggen bestaande vorderingen die vooralsnog toebehoren aan een ander dan de cedent/pandgever, niet bij voorbaat stil kunnen worden gecedeerd of verpand, ook al bestaat er ten tijde van de cessie/verpanding bij voorbaat een rechtsverhouding tussen de cedent/pandgever en de rechthebbende van de vorderingen op grond waarvan de vorderingen door de cedent/pandgever zullen worden verkregen.5,6 Het ligt niet in de rede dat de wetgever heeft beoogd de stille cessie en verpanding van deze categorie van toekomstige vorderingen uit te sluiten.7,8
Naar mijn mening is het goed verdedigbaar dat de koopovereenkomst tussen de leasemaatschappij en de cedent/pandgever ook als de onmiddellijke grondslag heeft te gelden van de vorderingen uit in de toekomst nog door de leasemaatschappij te sluiten huur- of lease-overeenkomsten. Ook ter zake van deze vorderingen is de overeenkomst tot cessie immers de titel van de rechtsverkrijging door de cedent/pandgever. Gelet op het postgiro-arrest is deze bevinding echter niet geheel zeker.9 De vraag is of er in dit geval wel sprake is van een ‘rechtstreekse’ verkrijging. Hoewel de eis van een ‘rechtstreekse’ verkrijging, zoals hierna zal worden betoogd,10 naar mijn mening een (zeer) beperkte betekenis heeft en vooral moet worden bezien in het licht van de onmogelijkheid van beslag op de toekomstige saldi van bank- en girorekeningen, is het niet uitgesloten dat voor het onderhavige geval een soortgelijke beperking dient te worden aanvaard. De rechtstreekse grondslag van de huurvorderingen is, evenals het toekomstige saldo van een betaalrekening, volledig gelegen in rechtshandelingen van derden (het sluiten van huurovereenkomsten door de leasemaatschappij en de toekomstige huurders) waarvoor ten tijde van de cessie/verpanding bij voorbaat nog geen gehoudenheid bestaat deze aan te gaan en die zelf geen verband houden met de koopovereenkomst tussen de leasemaatschappij en de cedent/pandgever.11
Daarentegen kan mogelijk wel tot een rechtstreekse grondslag worden geconcludeerd, indien er ten tijde van de cessie/verpanding al een rechtsverhouding bestaat tussen de leasemaatschappij en de toekomstige huurder waarvan de later te sluiten huur- of lease-overeenkomst deel gaat uitmaken. Denk bijvoorbeeld aan een master agreement (zie hiervoor) waarin de voorwaarden zijn neergelegd waaronder de toekomstige huur- of lease-overeenkomsten worden gesloten en die mogelijk voor de leasemaatschappij ook de (al dan niet voorwaardelijke) verplichting bevat om de overeenkomsten te sluiten of om andere diensten te verlenen (o.a. onderhoud, wagenparkbeheer e.d.). Het zou derhalve aankomen op de vraag of de betreffende huurvorderingen ook voor de leasemaatschappij zelf vorderingen zijn die rechtstreeks door haar worden verkregen uit een reeds bestaande rechtsverhouding.