Dit betreft ongetwijfeld een verschrijving; blijkens de stukken van het geding moet het [aangeefster 2] zijn.
HR, 18-04-2023, nr. 21/01469
ECLI:NL:HR:2023:613
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-04-2023
- Zaaknummer
21/01469
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:613, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑04‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:2967
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:259
ECLI:NL:PHR:2023:259, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑03‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:613
ECLI:NL:PHR:2023:47, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑01‑2023
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Ontucht met 6 vrouwelijke cliënten tijdens tantrasessies in zijn praktijk door tantramasseur, art. 249.2.3 Sr. 1. Afwijzing van bij appelschriftuur gedaan, ttz. in hoger beroep gehandhaafd en op nadere tz. in h.b. herhaald getuigenverzoek en verzoek om nader onderzoek te doen naar besloten facebookgroep op de grond dat noodzaak daartoe niet is gebleken, nu niet aannemelijk is geworden dat aangeefsters voorafgaand aan behandeltraject aantoonbaar en verifieerbaar hebben ingestemd met seksuele handelingen. 2. Is verdachte werkzaam in maatschappelijke zorg en zijn aangeefsters aan zijn zorg toevertrouwd a.b.i. art. 249.2.3 Sr? 3. Is sprake van ontuchtige handelingen? 4. Schriftuur benadeelde partij. Motivering beslissing van hof op vordering b.p. m.b.t. kosten van sessies bij verdachte, reis- en parkeerkosten en immateriële schade. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01469
Datum 18 april 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 maart 2021, nummer 21-002234-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft R.F. Ronday, advocaat te Mijdrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft bij conclusie van 10 januari 2023 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft bij aanvullende conclusie van 7 maart 2023 geconcludeerd dat het namens de benadeelde partij voorgestelde middel faalt.
2. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
2.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van dertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen die namens de verdachte zijn voorgesteld voor het overige en van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij is voorgesteld
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze 29 maanden en 1 week, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 april 2023.
Conclusie 07‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Aanvullende conclusie AG. Het betreft een middel van een benadeelde partij dat per abuis niet eerder was gesignaleerd. De AG stelt zich op het standpunt dat de namens de benadeelde partij voorgestelde klachten over het oordeel van het hof over door de benadeelde partij gemaakte kosten, waaronder reis- en parkeerkosten, falen. De AG adviseert de Hoge Raad het middel af te doen met toepassing van art. 81.1 RO.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01469
Zitting 7 maart 2023
AANVULLENDE CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 30 maart 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens onder 1 t/m 6 “telkens: werkzaam in de maatschappelijke zorg, ontucht plegen met iemand die zich als cliënt aan zijn zorg heeft toevertrouwd", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met aftrek van voorarrest, een proeftijd van 2 jaren en als bijzondere voorwaarde een contactverbod met de zes slachtoffers. Daarnaast heeft het hof de verdachte ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep van tantramasseur, tantracoach, tantratherapeut, tantrika, drukpuntmasseur en intimiteitscoach, voor de duur van 2 jaren. Verder heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en de verdachte dienovereenkomstig betalingsverplichtingen opgelegd en de vordering tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen, een en ander zoals nader in het arrest is vermeld.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Th.J. Kelder, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [aangeefster 2] heeft R.F. Ronday één cassatiemiddel voorgesteld.
1.3
Op 10 januari 2023 heeft mijn ambtgenoot Spronken in deze zaak geconcludeerd en het standpunt ingenomen dat de namens de verdachte voorgestelde middelen falen. Zij heeft in die conclusie geadviseerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en verwerping van het beroep voor het overige (met toepassing van art. 81 lid 1 RO).
1.4
Door een ongelukkige administratieve samenloop van omstandigheden, is daarbij de schriftuur houdende het middel van de benadeelde partij [aangeefster 2] over het hoofd gezien. Deze schriftuur is tijdig en op de juiste wijze ingediend. In deze aanvullende conclusie wordt op verzoek van de Hoge Raad het namens de benadeelde partij voorgestelde middel besproken.
2. Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
2.1
Het middel komt met een drietal klachten op tegen de beslissing van het hof op de vordering van de benadeelde partij [aangeefster 2].
2.2
Het bestreden arrest houdt ten aanzien van de vordering van deze benadeelde partij het volgende in:
“Vorderingen van de benadeelde partijen
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair bepleit de vorderingen van de benadeelde partijen af te wijzen dan wel de benadeelde partijen daarin niet-ontvankelijk te verklaren vanwege het primaire verzoek om verdachte vrij te spreken.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard omdat de behandeling van hun vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding zou vormen. In de aangiften wordt immers melding gemaakt van een diverse, vaak reeds bestaande problematiek waardoor het causale verband niet eenvoudig kan worden vastgesteld, terwijl de vorderingen tot vergoeding van de immateriële schade onvoldoende zijn onderbouwd. Verder heeft de raadsman verwezen naar hetgeen ter terechtzitting in eerste aanleg naar voren is gebracht door de toenmalige raadsman die - voor zover hier van belang - heeft aangevoerd dat de vorderingen tot vergoeding van materiële schade eveneens onvoldoende zijn onderbouwd. Eventuele nader gemaakte kosten voor hulp zijn niet het gevolg van de verweten gedraging, maar komen voort uit al langer bestaande problematiek.
Meer subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat gevorderde vergoeding van immateriële schade veel te hoog is omdat de uitspraken waarnaar wordt verwezen een geheel ander karakter hebben. Om die reden bepleit de raadsman de vorderingen vergaand te matigen.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt het volgende voorop bij de beoordeling van de vorderingen van de benadeelde partijen.
Kosten van sessies bij verdachte
Alle benadeelde partijen vorderen vergoeding van de bedragen die zij aan verdachte voor hun sessies hebben betaald. De meesten van hen vorderen ook een vergoeding van de daarmee samenhangende reiskosten. Uit het dossier valt naar het oordeel van het hof af te leiden dat verdachte de bewezenverklaarde ontuchtige handelingen niet bij alle sessies heeft begaan. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat behandeling van de vorderingen ten aanzien van de bedragen van de sessies en de daarmee samenhangende reiskosten een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Daarom zullen de benadeelde partijen ten aanzien van deze kosten niet-ontvankelijk worden verklaard.
Reis- en parkeerkosten
De vorderingen van de benadeelde partijen tot vergoeding van hun reis- en parkeerkosten komen in aanmerking voor toewijzing, voor zover de benadeelde partijen die schade als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde hebben geleden.
De gevorderde reis- en parkeerkosten die de gesprekken met de officier van justitie, de advocaat-generaal, de advocaat en het bijwonen van de zittingen betreffen, kunnen niet worden aangemerkt als schade die benadeelden rechtstreeks hebben geleden als gevolg van de bewezenverklaarde feiten. Het zijn geen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96, tweede lid, onder b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Voor vergoeding van die kosten biedt het BW noch enige andere relevante regeling een wettelijke grondslag. Die kosten zijn in de gegeven omstandigheden evenmin aan te merken als voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Vooropgesteld wordt dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat een redelijke uitleg van artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering (voorheen artikel 592a) met zich brengt dat bij de bepaling van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. In civiele procedures wordt de maatstaf voor de toekenning van proceskosten ontleend aan de artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Deze proceskostenregeling is een limitatieve en exclusieve regeling, behoudens bijzondere omstandigheden (HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600).
Volgens artikel 238, eerste en tweede lid, in verbinding met artikel 239 Rv komen alleen als kosten voor vergoeding in aanmerking: reis-, verlet- en verblijfkosten voor het bijwonen van de zitting van de partij die aanspraak heeft op proceskostenvergoeding indien in persoon mag worden geprocedeerd en ook daadwerkelijk in persoon is geprocedeerd. Voor andere reis-, verblijfs- of verletkosten - zoals voor het bezoeken van leden van het openbaar ministerie of de advocaat - kent de proceskostenregeling geen vergoeding. De kosten die - als het niet tot een gerechtelijke procedure komt - als schade voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen in de zin van artikel 6:96, tweede lid, onder b BW, zoals kosten ter vaststelling van schadeaansprakelijkheid, vormen onderdeel van en zijn begrepen in de vergoedingen die kunnen worden toegekend op grond van het wettelijk stelsel van proceskosten in civiele zaken, indien het wél tot een procedure komt (vgl. artikel 241 Rv).
Voor vergoeding van andere kosten dan de in deze regeling neergelegde is, behoudens bijzondere omstandigheden, geen plaats. Voor de voeging in het strafproces is geen procesvertegenwoordiging vereist. In dit geval zijn alle benadeelde partijen in eerste aanleg en in hoger beroep ter zitting bijgestaan door een advocaat.
Het hof is dus van oordeel dat de gevorderde reis- en parkeerkosten gemaakt voor de gesprekken met de officier van justitie, de advocaat-generaal, de advocaat en het bijwonen van de zittingen geen rechtstreekse materiële schade zijn en evenmin toewijsbaar zijn als proceskosten op grond van de genoemde proceskostenregeling.
Voor de door mr. Kubatsch en mr. Ronday bepleite uitzondering, onder verwijzing naar een uitspraak van het Haagse hof (ECLI:NL:GHDHA:2019:1532), ziet het hof in de gegeven omstandigheden - waaronder de limitatieve en exclusieve proceskostenregeling - geen aanleiding, nog daargelaten dat in die zaak van procesvertegenwoordiging geen gebruik was gemaakt.
De omstandigheid dat de benadeelde partijen tevens spreekgerechtigd slachtoffer waren en een aantal daarvan ook gebruik hebben gemaakt, leidt niet tot een ander oordeel. De met de uitoefening van het spreekrecht gepaard gaande kosten vormen thans geen schade waarvoor de verdachte aansprakelijk kan worden gehouden. Het is aan de wetgever om daarvoor, desgewenst, een wettelijke grondslag te creëren (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 25 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6126).
Immateriële schade
Artikel 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van de gevallen waarin deze bepaling een persoon recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, onder meer als sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze. Van de in artikel 6:106 lid 1, onder b BW bedoelde aantasting in de persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106 lid 1, onder b BW bedoelde aantasting in de persoon op andere wijze sprake is.
Uit het onderzoek ter terechtzitting, waaronder de namens de benadeelde partijen gegeven toelichting op hun vorderingen, kan het bestaan van geestelijk letsel bij de benadeelde partijen in een aantal gevallen naar objectieve maatstaven worden vastgesteld. Voorts volgt uit de aard en ernst van de normschending en de ernstige gevolgen daarvan voorde benadeelde partijen zoals deze mede blijken uit het hiervoor vermelde en uit de afgelegde slachtofferverklaringen in eerste aanleg en in hoger beroep, dat sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze.
Het hof acht, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en ernst van de schade, de gevolgen, en het verwijt - zoals die mede blijken uit de slachtofferverklaringen - alsmede met de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen, toewijzing van na te melden, bedragen aan immateriële schadevergoeding billijk.
Meerdere oorzaken schade
Met het standpunt van de verdediging dat de gevolgen die de benadeelde partijen hebben ondervonden ook door andere omstandigheden zijn veroorzaakt, wordt artikel 6:99 BW miskend. Dit artikel bepaalt dat, wanneer de schade een gevolg kan zijn van twee verschillende gebeurtenissen voor elk waarvan een andere persoon aansprakelijk is, en vaststaat dat de schade door ten minste één van deze gebeurtenissen is ontstaan, de verplichting de schade te vergoeden rust op ieder van deze personen, tenzij hij bewijst dat deze niet het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor hijzelf aansprakelijk is. Noch in het dossier, noch in het verhandelde ter terechtzitting ziet het hof enig aanknopingspunt voor de stelling dat de door de benadeelde partijen beschreven, en met de bewezenverklaarde feiten in verband gebrachte, schade niet (in enige mate) het gevolg is van de bewezen verklaarde ontucht.
De individuele vorderingen
(…)
Vordering van de benadeelde partij [aangeefster 2]1. [aangeefster 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 34.847,70, bestaande uit de volgende posten:
73 behandelingen bij verdachte in Rhenen € 7.750,00
Reiskosten naar therapiesessies Rhenen € 3.846,81
Reiskosten gesprek OM € 43,90
Factuur advocaat € 605,00
Reiskosten van en naar advocaat, 2 keer € 117,60
Reiskosten GGZ Breda en Tilburg, 84 keer € 688,35
Aanvulling op reiskosten GGZ Breda en Tilburg, 21 keer € 291,26
Reiskosten slachtofferhulp lotgenoten, 6 keer € 184,80
Reiskosten slachtofferhulp Breda, 9 keer € 25,20
Kosten logeerweekend lotgenoten € 260,00
Reiskosten naar reclassering Breda, 9 keer € 9,41
Eigen risico 2017 € 84,38
Eigen risico 2018 € 385,00
Drie maanden salaris misgelopen vanwege detentie € 4.890,00
Reis- en parkeerkosten strafzitting 22 november 2018 € 55,33
Reis- en parkeerkosten strafzitting 19/26 maart 2019 € 110,66
Immateriële schade € 15.500,00
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 6.702,93, bestaande uit een bedrag van € 1.702,93 voor materiële schade en een bedrag van € 5.000,00 voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2016 tot de dag van volledige betaling.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. Bij brief van 25 februari 2021 heeft de advocaat van de benadeelde partij, mr. R.F. Ronday, de oorspronkelijke vordering verhoogd met een bedrag van € 2.129,96, bestaande uit de volgende kosten die zijn gemaakt na de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg:
Traumabehandeling Psytrec Psychotrauma Expertise Centrum
Eigen bijdrage / factuur € 275,00
Eigen risico € 385,00
Reiskosten (26 november 2020/17 december 2020) € 176,70
Reiskosten therapie GGZ Breburg (jaar 2019 en 2020) € 348,84
ONE Psychotherapie en Coaching
factuur (26 november 2020 - 7 januari 2021) € 853,38
Reiskosten (26 november 2020 - 17 december 2020) € 12,00
Reiskosten slachtoffergesprek advocaat-generaal op 26 februari 2021 € 39,52
Reiskosten zitting inhoudelijke behandeling hoger beroep 2 maart 2021 € 39,52
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van het eigen risico in 2017 en 2018, de reiskosten voor bezoeken aan het openbaar ministerie, de geestelijke gezondheidszorg, slachtofferhulp en de advocaat, de factuur van de advocaat, de reis- en parkeerkosten het bijwonen van de zittingen van de rechtbank en het hof, alsmede de gevorderde vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 5.000,00, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Verder heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep niet kan worden verhoogd met kosten die na het vonnis van de rechtbank zijn gemaakt, maar dat ten aanzien van deze kosten wel de schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
Naar het oordeel van het hof kan op grond van de wet de oorspronkelijke vordering tot schadevergoeding in hoger beroep niet worden verhoogd. Anders dan de advocaat-generaal ziet het hof, nu niet zonder meer sprake is van een rechtstreekse schade, geen aanleiding de schadevergoedingsmaatregel op te leggen ten aanzien van de kosten die na het vonnis van de rechtbank zijn gemaakt. Daarom zal het hof de oorspronkelijke vordering van de benadeelde partij als uitgangspunt nemen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
Naar het oordeel van het hof komende volgende posten in aanmerking voor vergoeding van de materiele schade:
Reiskosten GGZ Breda en Tilburg, 84 keer € 688,35
Aanvulling op reiskosten GGZ Breda en Tilburg, 21 keer € 291,26
Eigen risico 2017 € 84,38
Eigen risico 2018 € 385 00
Materiële schade € 1.448,99
Het hof stelt de omvang van de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid vast op
€ 5.000,00.
Het hof zal de vordering van de benadeelde partij toewijzen tot een bedrag van € 6.448,99, bestaande uit een bedrag van € 1.448,99 voor materiële schade en een bedrag van € 5.000,00 voor immateriële schade. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot deze bedragen zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
(…)
Beslissing
Het hof:
(…)
Vordering van de benadeelde partij [aangeefster 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangeefster 2] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 6.448,99 (zesduizend vierhonderdachtenveertig euro en negenennegentig cent) bestaande uit € 1.448,99 (duizend vierhonderdachtenveertig euro en negenennegentig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.”
2.3
In het middel lees ik de volgende drie klachten:
(i) Het hof had beter moeten motiveren waarom de vordering ten aanzien van de kosten van de sessies bij de verdachte een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en waarom het niet tot een schatting van de geleden schade is overgegaan, aangezien wel duidelijk is dat “bij de overgrote meerderheid van de sessies” de bewezenverklaarde ontuchtige handelingen zijn begaan door de verdachte.
(ii) Het oordeel van het hof ten aanzien van de gevorderde reis- en parkeerkosten is ontoereikend gemotiveerd, “aangezien de desbetreffende kosten wel degelijk een rechtstreeks gevolg zijn van de bewezenverklaring, althans als zodanig dienen te worden aangemerkt”.
(iii) De vaststelling van de omvang van de immateriële schade naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid op € 5.000,00 is onbegrijpelijk, omdat een dergelijk bedrag in geen verhouding staat tot de geleden schade van de benadeelde partij, zoals in feitelijke aanleg uitgebreid is toegelicht.
2.4
Ik begin mijn bespreking met de eerste en de derde klacht.
2.5
De vraag of de behandeling van de vordering van een benadeelde partij een onevenredige belasting vormt van het strafgeding, betreft een feitelijk oordeel dat in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden getoetst. De Hoge Raad toetst daarbij terughoudend en dat is van belang voor de beoordeling van de eerste klacht.2.Het hof heeft overwogen dat uit het dossier valt af te leiden dat de verdachte de bewezenverklaarde ontuchtige handelingen niet bij alle sessies heeft begaan en dat het hof onder die omstandigheden van oordeel is dat behandeling van de vordering ten aanzien van de bedragen van de sessies en de daarmee samenhangende reiskosten een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij is in zoverre niet-ontvankelijk verklaard, opdat zij deze kosten bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Dat oordeel is in het licht van de gevorderde kosten (73 behandelingen bij de verdachte) en de door het hof gebruikte bewijsmiddelen (met name 8, 9 en 10, alle drie inhoudende de verklaringen van de benadeelde partij) niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden. Ook de derde klacht dat het hof gebruik had moeten maken van zijn schattingsbevoegdheid, stuit af op de terughoudende toetsing in cassatie. De vaststelling van de omvang van de immateriële schade op het bedrag van € 5.000,00 is, gelet op de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, niet onbegrijpelijk. Ik wijs er verder op dat het hof de benadeelde partij voor het overige in haar vordering niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit brengt mee dat de benadeelde partij dit deel van haar vordering kan aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
2.6
De tweede klacht betreft het oordeel van het hof dat de gevorderde reis- en parkeerkosten die de gesprekken met de officier van justitie, de advocaat-generaal, de advocaat en het bijwonen van de zittingen betreffen, niet kunnen worden aangemerkt als schade die de benadeelde partij rechtstreeks heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde feit. Dat oordeel zou ontoereikend zijn gemotiveerd, aangezien – ik citeer nogmaals de klacht – “de desbetreffende kosten wel degelijk een rechtstreeks gevolg zijn van de bewezenverklaring, althans als zodanig dienen te worden aangemerkt”. Uit de verwoording van deze klacht meen ik te kunnen opmaken dat in dit verband enkel wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de betreffende kosten niet kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade die voor toewijzing vatbaar zijn. Aldus begrepen stuit deze klacht af op vaste rechtspraak van de Hoge Raad waaruit kan worden afgeleid dat reiskosten en parkeerkosten ten behoeve van de vorderingsprocedure niet zijn aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit.3.
2.7
Bij de tweede klacht wordt in de schriftuur nog gesteld dat het hof “ten onrechte het beroep op de door de raadsman bepleite uitzondering onder verwijzing naar het arrest van het hof Den Haag 19 juni 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1532 [heeft] verworpen”.4.Een nadere onderbouwing of uitleg van deze stelling wordt echter in het geheel niet gegeven. Het gaat mij daarom te ver daarin in te lezen dat de klacht tevens betrekking heeft op het oordeel van het hof over de vraag of de gevorderde reis- en parkeerkosten in het onderhavige geval zijn aan te merken als voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. Nu niet alleen uit de vordering van de benadeelde partij, de pleitnotitie van de advocaat van de benadeelde partij (zitting het hof 2 maart 2021)5.en het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 maart 2021 volgt dat de advocaat van de benadeelde partij zich enkel op het standpunt heeft gesteld dat de reis- en parkeerkosten moeten worden aangemerkt als rechtstreekse schade, maar ook het cassatiemiddel op dat standpunt is gestoeld, ontgaat mij bij de beoordeling van deze klacht de relevantie van het beroep op het vorengenoemde arrest van het gerechtshof Den Haag.
3. Conclusie
3.1
Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel faalt en kan mijns inziens worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende overweging.6.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑03‑2023
Vgl. onder meer HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751, NJ 2012/451, HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:528, NJ 2014/183 en recenter HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:560, NJ 2022/179.
Vgl. HR 21 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1533, NJ 2012/451, HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:653, NJ 2017/366, m.nt. Reijntjes, HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2338 en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga (rov. 2.4.3 en 2.7.2).
Het betrof vorderingen van de in Suriname woonachtige familieleden van de door mishandeling door de politie overleden Mitch Henriquez. In het genoemde arrest van 19 juni 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1532 zag het gerechtshof Den Haag in de omstandigheden van dat specifieke geval aanleiding de gevorderde reiskosten ten behoeve van de zitting, ondanks de omstandigheid dat de benadeelde partij procedeerde met een gemachtigde en in afwijking van art. 238 Sv, aan te merken als proceskosten.
In de pleitnotities van mr. Ronday wordt ter zake opgemerkt:“21. De reiskosten met betrekking tot de procedure in eerste aanleg dienen te worden toegewezen en de in dat verband gemaakte advocaatkosten dienen te worden toegewezen, aangezien deze kosten rechtstreeks gevolg zijn van het strafbare feit dat verdachte jegens cliënte gepleegd heeft.22. Aangezien het trauma van cliënte door de sessies niet is verminderd, doch alleen maar is vergroot heeft cliënte zich voor vervolgbehandelingen gewend tot GGZ Breda en Tilburg en de slachtofferhulpgroep lotgenoten, de kosten waarvan evenzeer dienen te worden toegewezen, als zijnde rechtstreekse schade veroorzaakt door het strafrechtelijk verwijtbare handelen van verdachte jegens cliënte.23. Zoals hiervoor uiteengezet is cliënte ten gevolge van het door haar veroorzaakte trauma door de sessies bij verdachte met het strafrecht in aanraking gekomen, 3 maanden gedetineerd geweest, waardoor cliënte salaris heeft gemist. Deze post dient ook als rechtstreekse schade te worden aangemerkt, veroorzaakt door het strafrechtelijk verwijtbare handelen van verdachte, staat derhalve hiermee in direct verband en dient derhalve te worden vergoed.24. De reis- en parkeerkosten met betrekking tot de zittingen in eerste aanleg en in hoger beroep dienen op gronden als voorschreven ook voor vergoeding in aanmerking te komen.”
Met handhaving uiteraard van de in randnummer 1.3 aangehaalde conclusie van mijn ambtgenoot Spronken.
Conclusie 10‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Tantramasseur. Ontuchtige seksuele handelingen met zes cliënten tijdens tantrasessies? Was er sprake van instemming? Veroordeling wegens het ‘werkzaam in de maatschappelijke zorg plegen van ontucht met aan zijn zorg toevertrouwde personen’, zoals strafbaar gesteld in art. 249 lid 2 aanhef °3 Sr. Klachten over onder meer de bewezenverklaring van “werkzaam in de maatschappelijke zorg”, “aan zijn hulp toevertrouwd” en “ontucht”. De AG is van oordeel dat de inhoudelijke klachten falen en kunnen worden afgedaan met art. 81 lid 1 RO en dat het middel over de overschrijding van de inzendtermijn in cassatiefase slaagt.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01469
Zitting 10 januari 2023
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 30 maart 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem wegens onder 1 t/m 6 “telkens: werkzaam in de maatschappelijke zorg, ontucht plegen met iemand die zich als cliënt aan zijn zorg heeft toevertrouwd", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met aftrek van voorarrest, een proeftijd van 2 jaren en als bijzondere voorwaarde een contactverbod met de zes slachtoffers. Daarnaast heeft het hof de verdachte ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep van tantramasseur, tantracoach, tantratherapeut, tantrika, drukpuntmasseur en intimiteitscoach, voor de duur van 2 jaren. Verder heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en de verdachte dienovereenkomstig betalingsverplichtingen opgelegd en de vordering tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen, een en ander zoals nader in het arrest is vermeld.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en Th.J. Kelder, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
1.3
Het gaat in deze zaak om een zogenaamde tantramasseur1.uit [plaats] die is veroordeeld wegens het plegen van ontucht met zes vrouwelijke cliënten tijdens tantrasessies in zijn praktijk. Het hof heeft deze gedragingen gekwalificeerd als het ‘werkzaam in de maatschappelijke zorg plegen van ontucht met aan zijn zorg toevertrouwde personen’, zoals strafbaar gesteld in art. 249 lid 2 aanhef en onder 3 Sr.
1.4
Het eerste middel klaagt over de afwijzing door het hof van een aantal getuigenverzoeken en een verzoek om nader onderzoek. Het tweede middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte werkzaam was in de maatschappelijke zorg en de slachtoffers in dat verband aan zijn zorg waren toevertrouwd zoals bedoeld in art. 249 lid 2 Sr. Het derde middel komt op tegen het oordeel van het hof dat sprake was van ontuchtige handelingen. Het vierde middel klaagt over schending van de inzendtermijn in cassatiefase.
1.5
Voordat ik over ga tot een bespreking van de middelen, geef ik – voor een goed begrip van de zaak en de klachten – de bewezenverklaring en bewijsoverwegingen van het hof weer.
2. De bewijsvoering van het hof
2.1
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“1. hij in de periode van 7 juli 2016 tot en met 30 januari 2017 te [plaats] , althans in het arrondissement Midden-Nederland, terwijl hij werkzaam was in de maatschappelijke zorg (te weten als tantramasseur/tantra coach en/of drukpuntmasseur en/of (intimiteits)coach en/of traumatherapeut en/of therapeut en/of tantrika), ontucht heeft gepleegd met [aangeefster 1] , die zich als cliënt aan verdachtes zorg had toevertrouwd immers heeft hij één of meermalen
- zijn penis in de vagina van die [aangeefster 1] gebracht en
- zijn tong in en tegen de vagina van die [aangeefster 1] gebracht en (heen en weer) bewogen en
- zijn vinger(s) in de vagina van die [aangeefster 1] gebracht en (heen en weer) bewogen en
- die [aangeefster 1] getongzoend en
- de borsten van die [aangeefster 1] aangeraakt en
- zijn penis langs de vagina van die [aangeefster 1] gewreven en
- zich laten aftrekken en pijpen door die [aangeefster 1] ;
2. hij in de periode van 9 maart 2014 tot en met 21 december 2016 te [plaats] , althans in het arrondissement Midden-Nederland, terwijl hij werkzaam was in de maatschappelijke zorg (te weten als tantramasseur/tantra coach en/of drukpuntmasseur en/of (intimiteits)coach en/of traumatherapeut en/of therapeut en/of tantrika), ontucht heeft gepleegd met [aangeefster 2] , die zich als cliënt aan verdachtes zorg had toevertrouwd, immers heeft hij één of meermalen
- zijn vinger(s) in de vagina van die [aangeefster 2] gebracht en
- die [aangeefster 2] getongzoend en
- de borsten en vagina van die [aangeefster 2] aangeraakt en
- zijn, verdachtes, handen op de borststreek en het schaambeen gelegd;
3. hij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 te [plaats] , althans in het arrondissement Midden-Nederland, terwijl hij werkzaam was in de maatschappelijke zorg (te weten als tantramasseur/tantra coach en/of drukpuntmasseur en/of (intimiteits)coach en/of traumatherapeut en/of therapeut en/of tantrika), ontucht heeft gepleegd met [aangeefster 3] , die zich als cliënt aan verdachtes zorg had toevertrouwd, immers heeft hij één of meermalen
- zijn penis in de vagina van die [aangeefster 3] gebracht en
- zijn tong in en tegen de vagina van die [aangeefster 3] gebracht en
- zijn vinger(s) in de vagina van die [aangeefster 3] gebracht en (heen en weer) bewogen en
- die [aangeefster 3] getongzoend;
4. hij in de periode van 1 mei 2015 tot en met 8 juli 2015 te [plaats] , althans in het arrondissement Midden-Nederland, terwijl hij werkzaam was in de maatschappelijke zorg (te weten als tantramasseur/tantra coach en/of drukpuntmasseur en/of (intimiteits)coach en/of traumatherapeut en/of therapeut en/of tantrika), ontucht heeft gepleegd met [aangeefster 4] , die zich als cliënt aan verdachtes zorg had toevertrouwd, immers heeft hij één of meermalen
- zijn vinger(s) in de vagina van die [aangeefster 4] gebracht en (heen en weer) bewogen en
- de borsten en vagina en billen van die [aangeefster 4] aangeraakt en
- terwijl zij beide naakt waren met zijn, verdachtes, heup en lichaam bewegingen (tegen het (onder)lichaam van die [aangeefster 4] ) gemaakt;
5. hij in de periode van 1 augustus 2015 tot en met 21 april 2016 te [plaats] , althans in het arrondissement Midden-Nederland, terwijl hij werkzaam was in de maatschappelijke zorg (te weten als tantramasseur/tantra coach en/of drukpuntmasseur en/of (intimiteits)coach en/of traumatherapeut en/of therapeut en/of tantrika), ontucht heeft gepleegd met [aangeefster 5] , die zich als cliënt aan verdachtes zorg had toevertrouwd, immers heeft hij één of meermalen
- zijn penis in de vagina van die [aangeefster 5] gebracht en
- zijn tong in en tegen de vagina van die [aangeefster 5] gebracht en (heen en weer) bewogen en
- die [aangeefster 5] getongzoend en
- de borsten van die [aangeefster 5] aangeraakt;
6. hij in de periode van 1 mei 2014 tot en met juli 2014 te [plaats] , althans in het arrondissement Midden-Nederland, terwijl hij werkzaam was in de maatschappelijke zorg (te weten als tantramasseur/tantra coach en/of drukpuntmasseur en/of (intimiteits)coach en/of traumatherapeut en/of therapeut en/of tantrika), ontucht heeft gepleegd met [aangeefster 6] , die zich als cliënt aan verdachtes zorg had toevertrouwd, immers heeft hij één of meermalen
- zijn penis in de vagina van die [aangeefster 6] gebracht en
- die [aangeefster 6] getongzoend.”
2.2
De bewezenverklaring steunt op de in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen (36 pagina’s tellend). Omwille van de leesbaar van deze conclusie, zal ik de bewijsmiddelen slechts bij de bespreking van de klachten weergeven voor zover dat noodzakelijk is.
2.3
Het bestreden arrest bevat de volgende bewijsoverwegingen:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
Verdachte ontkent dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde feiten. Hij noemt zichzelf geen therapeut. Hij ziet de door hem gefaciliteerde sessies ook niet als een vorm van therapie. Volgens hem is tantra binnen de westerse cultuur een onconventionele stroming die geen link heeft met gezondheidszorg of maatschappelijke zorg. Hij faciliteerde als tantrika sessies met zijn cliënten, zoals die worden beschreven op zijn website […] . Seksualiteit kon een onderdeel van die sessies zijn. Wat tantra inhield, besprak hij altijd van te voren met zijn cliënten, zowel bij het begin van de sessies en zeker bij de eerste en tweede sessie met een cliënt, als na afloop van die sessies. Daarnaast besprak hij de wensen en de ervaring van zijn cliënten. Het was mogelijk dat de wens van een ervaren cliënt om een yoni-massage (een vaginale massage) te ondergaan al tijdens een eerste of tweede sessie werd gefaciliteerd, maar het kwam ook voor dat hij pas na vijf of zes sessies gehoor gaf aan die wens.
Volgens verdachte bestond er tussen hem en zijn cliënten een gelijkwaardige relatie. Hij betwist dat er ooit seksuele handelingen tussen hem en een cliënt hebben plaatsvonden zonder dat die cliënt hiervoor van te voren toestemming heeft gegeven. Voor zover de aangeefsters verklaren dat zij tijdens de sessies werden overrompeld door seksuele handelingen dan wel dat zij die handelingen onvrijwillig hebben ondergaan of verricht, hebben zij volgens verdachte in strijd met de waarheid verklaard. Verdachte heeft verklaard dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] al jaren tegen de tantrawereld en specifiek tegen hem ageren. Zij hebben aangeefster [aangeefster 1] als eerste zover gekregen om aangifte tegen hem te doen. Nadat [aangeefster 1] door de recherche was weggestuurd met de boodschap dat zij wellicht naar de zaak zouden kijken als er meer aangiften zouden komen, werd er een leugenachtig stuk over verdachte in de media gepubliceerd en werd het Meldpunt Tantramisbruik doelbewust opgericht met het vooropgezette plan om aangiften tegen hem te ronselen. Daarbij heeft afstemming plaatsgevonden zodat hij zou kunnen worden vervolgd en veroordeeld. Volgens verdachte heeft met name de getuige [getuige 2] op deze manier wraak op hem willen nemen omdat hij eerder had geweigerd met haar samen te werken en heeft in ieder geval aangeefster [aangeefster 1] zich voor de kar van de getuige [getuige 2] laten spannen.
De verdediging heeft verder verwezen naar het rapport van prof. dr. E. Rassin, waarin aandacht wordt besteed aan de problemen met betrekking tot cognitieve dissonantie, en collaborative storytelling en de bewuste leugens waarop ook de toenmalige raadsman in eerste aanleg al heeft gewezen. Bij de verhoren van de getuigen in hoger beroep is het nog evidenter geworden dat de aangeefsters, al dan niet bewust, niet naar waarheid hebben verklaard. Uit de processen-verbaal van deze verhoren blijkt duidelijk dat er sprake is geweest van onderling contact tussen de aangeefsters, waarbij wel degelijk zeer inhoudelijk over de zaak is gesproken en is benadrukt wat in juridische zin belangrijk is om te verklaren. Hierdoor zijn de verklaringen beïnvloed. Er is ook sprake van beïnvloeding doordat het verhaal van aangeefster [aangeefster 1] voorafgaand aan de aangiftes van de andere aangeefsters uitgebreid in de media is verschenen. De verdediging acht de verklaringen van de aangeefsters onbetrouwbaar. Dit geldt min of meer ook voor de andere getuigen à charge. Tenslotte is door de verdediging aangevoerd dat de rechtbank de getuigenverklaringen van [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] ten onrechte heeft gebruikt als schakelbewijs. Uit de verklaring van deze getuigen en de getuigen die in hoger beroep zijn gehoord, blijkt dat er geen sprake is van een specifieke modus operandi. De raadsman vindt het gebruik van schakelbewijs daarnaast ook niet aangewezen omdat er sprake is van sturing op de inhoud van de verklaringen teneinde artikel 249, tweede lid onder 3, van het Wetboek van Strafrecht van toepassing te laten zijn.
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot integrale vrijspraak wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt in dit kader in het bijzonder het volgende.
Betrouwbaarheid van de verklaringen
Het hof stelt vast dat de aangeefsters, met uitzondering van aangeefster [aangeefster 1] , zich naar aanleiding van publicaties in de media hebben gemeld bij het Meldpunt Tantramisbruik (hierna ook: meldpunt). Aangeefsters hebben elk individueel een intakegesprek bij de politie gehad en hebben vervolgens aangifte gedaan. De aangeefsters zijn, in aanwezigheid van de verdediging, ook gehoord door de rechter-commissaris. Zij hebben gedetailleerd en consistent verklaard over de seksuele handelingen die verdachte bij hen verrichtte en de wijze waarop hij voor, tijdens en na de sessies te werk ging. Daarbij werd door alle aangeefsters een duidelijk onderscheid gemaakt tussen gewenste en de ongewenste (seksuele) handelingen, hetgeen hun verklaringen naar het oordeel van het hof persoonlijk en authentiek maakt.
In dit kader wordt tevens meegewogen dat aangeefsters in een aantal gevallen hun verhaal ook en eerst hebben verteld aan een persoon die geen deel uitmaakte van de kring van cliënten van verdachte, noch in verband kunnen worden gebracht met voormeld meldpunt. Verdachte heeft zelf ook verklaard over door hem verrichte handelingen met de aangeefsters die, in ieder geval naar algemeen spraakgebruik, onmiskenbaar een seksueel karakter hebben. Voor zover verdachte ontkent dat hij met enkele aangeefsters (specifieke) seksuele handelingen heeft verricht, vinden hun verklaringen over die handelingen voldoende steun in met die aangiften op essentiële punten overeenstemmende andere aangiften en getuigenverklaringen dan wel met overige bewijsmiddelen.
Het enkele gegeven dat de aangeefsters op enig moment eventueel contact met elkaar hebben gehad, doet aan die betrouwbaarheid niet af. Het is bovendien niet aannemelijk geworden dat de aangeefsters hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefsters en van de andere getuigen à charge.
Schakelbewijs
Het hof stelt vast dat uit de door aangeefsters afgelegde verklaringen volgt dat er grote overeenkomsten bestaan in de modus operandi van de verdachte ten aanzien van het verrichten van de seksuele handelingen die hem worden verweten. Alle aangeefsters kwamen bij verdachte in het kader van een tantra-sessie. Deze vonden telkens plaats in een (praktijk)ruimte van de verdachte. Alle aangeefsters hebben verklaard dat de verdachte gedurende de sessies over grenzen is heengegaan. In meerdere aangiftes verklaren de vrouwen dat de verdachte hen daarbij of daaraan voorafgaand ook complimentjes gaf om een veilige en vertrouwenwekkende sfeer te creëren. Dat hij seksuele handelingen bij de aangeefsters heeft kunnen verrichten, kwam (mede) voort uit het feit dat hij die handelingen in een behandelkader aanbood en plaatste. Hierdoor is het merendeel van de aangeefsters ook (meermalen) teruggekomen voor behandeling. Telkens was sprake van het verrichten van nagenoeg identieke handelingen vanuit een zorgmatige praktijk. Het voorgaande maakt dat het hof van oordeel is dat de verklaringen van aangeefsters en andere getuigen à charge elkaar over en weer ondersteunen omdat uit die verklaringen blijkt dat de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de seksuele handelingen zijn begaan op essentiële punten met elkaar overeenkomen.
Het hof zal de verklaringen van aangeefsters over en weer gebruiken als steunbewijs voor de ten laste gelegde feiten.
Daarnaast worden de verklaringen van de aangeefsters in voldoende mate ondersteund door de verklaring van verdachte ter zitting in eerste aanleg, in hoger beroep en door ander bewijs.
Het hof gaat gelet op het voorgaande dan ook uit van de waar- en juistheid van deze verklaringen en acht bewezen dat de verdachte de handelingen heeft verricht zoals die door de aangeefsters zijn beschreven en hierna worden bewezenverklaard.
Verweer met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 249 lid 2 onder 3 van het Wetboek van Strafrecht
De verdediging heeft aangevoerd dat de door verdachte gefaciliteerde sessies niet vallen onder de begrippen gezondheidszorg of maatschappelijke zorg. Voor zover er al er sprake zou zijn van een soort behandeling, wat uitdrukkelijk wordt betwist, vormt seksualiteit een wezenlijk onderdeel van de sessies. De discussie of het aanbieden van tantramassages waarbij seksuele handelingen tegen betaling worden verricht, als prostitutie dient te worden beschouwd, moet in het parlementaire debat worden beslecht. De rechtsvormende taak van de (strafrechter wordt veel te ver opgerekt door tantrasessies als therapie aan te merken als middel om daartegen te kunnen optreden.
De verdediging heeft geconcludeerd dat de gedragingen van verdachte niet onder de reikwijdte van artikel 249, tweede lid, onder 3, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kunnen worden gebracht.
De advocaat-generaal acht bewezen dat verdachte werkzaam is geweest in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg als bedoeld in voornoemd artikel.
Het hof overweegt het volgende.
Artikel 249, tweede lid, onder 3° Sr, stelt strafbaar “degene die, werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht pleegt met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd.” De verdediging betoogt dat de werkzaamheden van verdachte noch onder de gezondheidszorg noch onder de maatschappelijke zorg vallen. Ter beoordeling van dit verweer zal het hof eerst moeten vaststellen wat de reikwijdte van de begrippen gezondheidszorg of maatschappelijke zorg in artikel 249 Sr. is. Het hof wijst in dit verband op de conclusie van advocaat-generaal Fokkens vóór het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 1999 (NJ 1999/482), voor zover hier van belang, luidende:
"7. De Memorie van Toelichting geeft weinig duidelijkheid over de inhoud van de begrippen werkzaam in de gezondheidszorg of de maatschappelijke dienstverlening. (...) Het wetsvoorstel ging echter verder door na een verwijzing naar 'steeds meer geluiden gehoord van patiënten die te lijden hebben gehad van een of andere vorm van ongewenst seksuele benadering van de zijde van hulpverleners' voor te stellen de strafbaarstelling uit te breiden tot alle personen werkzaam in de gezondheidszorg en de maatschappelijke zorg, die ontucht plegen met personen die zich als patiënt of cliënt aan hun zorg of hulp hebben toevertrouwd.
De Memorie van Antwoord zegt op een desbetreffende vraag van leden van de CDA fractie nog dat huisarts en tandarts 'zeker' onder de categorie 'werkzaam in de gezondheidszorg' vallen (MvA 1988-1989, 20 930, p. 16). Meer is er bij de parlementaire behandeling niet over opgemerkt.
8. Bij deze stand van zaken ligt het voor de hand om aan te sluiten bij wat in het maatschappelijk verkeer pleegt te worden verstaan onder gezondheidszorg en maatschappelijke zorg. Ik merk daarbij op dat een beperkte opvatting van gezondheidszorg weinig beperking ten aanzien van strafbaarheid zal opleveren, omdat personen wier werkzaamheden (dan) net buiten de gezondheidszorg vallen in het algemeen zullen worden beschouwd als personen werkzaam in de maatschappelijke zorg. (...)”
Voorts wijst het hof op het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2011 (NJ 2011/143), voor zover van belang luidende:
"3.2. (...) dat met de strafbaarstelling in art. 249, tweede lid aanhef en onder 3°, Sr van "degene die, werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht pleegt met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd" is beoogd ook strafrechtelijke bescherming te bieden tegen seksuele benadering van de zijde van de genoemde hulpverleners. Daarbij is uitgangspunt dat de strafbaarstelling in art. 249, tweede lid aanhef en onder 3°, Sr, gelet op de strekking daarvan, geldt voor alle gevallen waarin tussen de betrokkenen een relatie als in deze wetsbepaling bedoeld bestaat (vgl. HR 30 maart 1999, NJ 1999/482)."
Gezondheidszorg
Voor de vraag of een persoon werkzaam is in de gezondheidszorg sluit het hof aan bij artikel 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG). Dat artikel luidt, voor zover hier relevant: "individuele gezondheidszorg: zorg die rechtstreeks betrekking heeft op een persoon en ertoe strekt diens gezondheid te bevorderen of te bewaken, het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen, waaronder geneeskunst".
In de door de aangeefsters beschreven, de door verdachte toegegeven handelingen, dan wel uit de websites van verdachte blijkende handelingen ziet het hof, gelet op die definitie, onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen concluderen dat verdachte werkzaam is geweest in de ‘gezondheidszorg’ als bedoeld in artikel 249 Sr. Van deze werkzaamheden kan immers niet, althans niet met voldoende zekerheid worden gezegd dat deze ertoe strekten de gezondheid van aangeefsters te bevorderen of te bewaken. Verdachte zal daarom van dit bestanddeel in de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Maatschappelijke zorg
Gelet op wat in het maatschappelijk verkeer onder maatschappelijke zorg als bedoeld in artikel 249 Sr. wordt verstaan, is het hof van oordeel dat het handelen van verdachte daaronder kan worden begrepen.
Hiertoe zijn de volgende feiten en omstandigheden redengevend bevonden.
Verdachte had een praktijk, praktijkruimte daaronder begrepen, waarin hij op afspraak en tegen betaling cliënten met een hulpvraag ontving. Daarbij is, zij het niet in alle gevallen, gebruik gemaakt van een intakeformulier met onder andere de volgende vragen:
• Met welk thema, levensvraag, klachten of problemen zoek je hulp/behandeling en wat is je motivatie om mij als behandelaar te hebben?
• Zijn er ervaringen waar je eerder hulp bij gezocht hebt? Zo ja, hoe en door wie en met welk type behandeling? Wat was daarvan het resultaat?
• Waarom zoek je juist nu hulp?
• Wat wil je met de behandeling bereiken?
Uit dit intakeformulier blijkt dat ‘hulp/behandeling’ wordt aangeboden en dat verdachte zichzelf aanduidt als ‘behandelaar’. Verdachte duidt de personen die zijn hulp zoeken consequent aan als cliënt. Deze kwalificaties sluiten aan bij de woorden die de aangeefsters in hun aangifte gebruikten, zoals therapeut en therapie.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat verdachte in de maatschappelijke zorg werkzaam is geweest en dat aangeefsters zich aan zijn hulp hebben toevertrouwd. Het verweer dat verdachte niet werkzaam zou zijn geweest in de maatschappelijke zorg wordt verworpen.
Ontucht
Artikel 249 Sr. beschermt de patiënt of cliënt onder meer tegen misbruik van het psychisch overwicht dat de hulpverlener op hem heeft of misbruik van de afhankelijke positie van de patiënt of cliënt dan wel van het vertrouwen dat de hulpverlener van hem heeft gewonnen (vgl. HR 2 februari 2003, NJ 2004/78).
Ter beantwoording van de vraag of de door verdachte verrichte seksuele handelingen zijn aan te merken als ontuchtige handelingen in de zin van artikel 249 tweede lid onder 3° Sr. wijst het hof op het volgende.
Uitgangspunt is dat de strafbaarstelling in art. 249, tweede lid onder 3°, Sr, gelet op de strekking daarvan, geldt voor alle gevallen waarin tussen de betrokkenen een relatie bestaat als in deze wetsbepaling bedoeld, en dat in zodanig geval slechts dan geen sprake is van 'ontucht plegen', wanneer die relatie bij de seksuele handelingen geen rol speelt, in die zin dat bij de patiënt of cliënt sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid, zoals die in de regel bij een dergelijke functionele relatie in meerdere of mindere mate bestaat, niet van invloed is geweest (Vgl. HR 18 februari 1997, NJ 1997/485).
Van een andere dan een behandelrelatie tussen verdachte en aangeefsters in de tenlastegelegde periode is niet gebleken. De bewezenverklaarde seksuele handelingen vonden alle in die periode en in dat kader plaats, waardoor zich de in de vorige alinea bedoelde uitzondering niet heeft voorgedaan en het ontuchtige karakter van de seksuele handelingen in beginsel vaststaat.
Voor zover de verdediging betoogt dat het ontuchtige karakter ontbreekt omdat door middel van de "‘website van cliënt en diens overige informatievoorziening (...) zeer duidelijk wordt gemaakt dat de sessies mede gericht zijn op het ontdekken van Tantrische seksualiteit”, dan wel dat er geen seksuele handelingen tussen verdachte en cliënten hebben plaatsvonden zonder dat hiervoor van te voren toestemming was verkregen, overweegt het hof het volgende.
De behandeling van aangeefsters heeft plaatsgevonden in het kader van de maatschappelijke zorg als bedoeld in artikel 249, tweede lid, onder 3° Sr. Hierbij is onmiskenbaar sprake geweest van een afhankelijke relatie van aangeefsters ten opzichte van verdachte. Deze omstandigheden staan eraan in de weg dat slechts op basis van de verklaringen van verdachte met voldoende zekerheid kan worden aangenomen dat, zoals hij stelt, aangeefsters op basis van een gelijkwaardige verhouding in vrijheid met de bewezenverklaarde seksuele handelingen hebben ingestemd. Niet alleen wordt die instemming door aangeefsters weersproken, maar volgt uit de afhankelijke positie waarin zij ten opzichte van verdachte verkeerden ook de weerlegging dat sprake was van een gelijkwaardige verhouding. Dat zou mogelijk anders zijn geweest indien aangeefsters voorafgaand aan enige behandeling duidelijk kenbaar was gemaakt dat deze seksuele handelingen onderdeel zouden uitmaken van de behandeling en dat zij eveneens voor aanvang van enige behandeling met die (specifieke) seksuele handelingen aantoonbaar en verifieerbaar hadden ingestemd. Het ligt op de weg van verdachte om dat aan te tonen. In dat geval zou het ontuchtige karakter in beginsel niet langer kunnen worden aangenomen. Dat hiervan in het geval van de aangeefsters sprake is geweest, is niet gebleken.
Daarmee staat het ontuchtige karakter van de bewezenverklaarde seksuele handelingen vast en zal het hof dit bestanddeel bewezen verklaren.”
2.4
De aanvulling op het verkort arrest van 30 november 2021 bevat nog een aanvullende bewijsoverweging:
“Het hof overweegt in aanvulling op de bewijsoverwegingen in het arrest dat de hierboven onder punt 45 cursief weergegeven passages in de overeenstemmingsverklaring die werd aangetroffen op de onder verdachte inbeslaggenomen laptop (p. 284 en p. 286), niet voorkomen in de overeenstemmingsverklaring die in augustus 2015 werd ondertekend door de getuige [getuige 4] (p. 109, p. 113). Het hof leidt hieruit af dat de inhoud van het op de laptop van verdachte aangetroffen toestemmingsformulier op de cursief weergegeven punten afwijkt van de inhoud van de toestemmingsformulieren die werden ondertekend door de aangeefsters en de getuige [getuige 4] in de pleegperiode van de onder 1 tot en met 6 bewezenverklaarde feiten.”
3. Het eerste middel
3.1
Het eerste middel houdt in dat het hof de verzoeken tot het horen van de getuigen [getuige 2] , [getuige 1] , [aangeefster 1] , [aangeefster 2] , [aangeefster 3] , [aangeefster 4] , [aangeefster 5] en [aangeefster 6] en tot het doen van nader onderzoek naar berichten in een besloten Facebookgroep van het Meldpunt Tantramisbruik heeft afgewezen op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden.
3.2
Het procesverloop in hoger beroep ten aanzien van deze verzoeken is als volgt. De verdediging heeft bij appelschriftuur in hoger beroep verschillende verzoeken gedaan, waaronder tot het horen van de zes aangeefsters en getuigen [getuige 2] en [getuige 1] en het doen van nader onderzoek naar de besloten Facebookgroep Meldpunt Tantramisbruik. Op de regiezitting van 28 november 2019 zijn deze verzoeken nader toegelicht. Het proces-verbaal van die zitting houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“De raadsmannen worden in de gelegenheid gesteld te reageren op het standpunt van de
advocaat-generaal. Mr. Rijnsburger voert aan:
De rechtbank gaat uit van de waarheid van elke aangifte en heeft de verschillende aangiften in de zaken over en weer als steunbewijs gebruikt, terwijl elke aangifte afzonderlijk moet worden getoetst. De rechtbank heeft schakelbewijs aangenomen op basis van de modus operandi. Dat maakt het complex. Iedereen zou aan de tand moeten worden gevoeld om te zien wat er speelt. In eerste aanleg heb ik als één van de weinigen de verklaringen van de aangeefsters gehoord. Ik zag dat aangeefster [aangeefster 3] ging zweten en heeft gelogen. Eerst is het meldpunt Tantramisbruik opgericht, zijn in het geheim berichten uitgewisseld en daarna kwam een bepaalde dynamiek tot stand. [getuige 2] heeft over aangeefster [aangeefster 1] verklaard dat zij een transformatie heeft doorgemaakt van het niet erkennen naar het worden van de motor van de groep. Ik vraag mij af hoe het zit met de dwarsverbanden. De emailberichten tussen aangeefster [aangeefster 1] en [betrokkene 1] zijn niet compleet. Ik vraag mij af waarom de mailwisseling fragmentarisch is overgelegd en of er telkens een redactie plaatsvindt. Wat betreft de geheime Facebookgroep is er een mogelijkheid om gegevens terug te halen, zodat het hof meer informatie kan krijgen wat de bron is geweest en in hoeverre de verhalen zijn afgestemd en er een modus operandi is gemaakt. [betrokkene 2] dient te worden gehoord, omdat hij veel heeft gecommuniceerd met zijn vrouw die geen problemen met cliënt heeft gehad en de verdediging vindt het van belang te weten wat zij met elkaar besproken hebben. De verdediging wil de getuigen ook horen over de modus operandi. Wat aangeefsters betreft, vindt de verdediging het belangrijkste dat zij ter terechtzitting worden gehoord, zodat de rechters die over de zaak oordelen zelf kunnen ervaren hoe zij overkomen en reageren en zodat de waarheid kan worden vastgesteld.
De advocaat-generaal voert het woord:
Ik verzet mij nog steeds tegen het nader onderzoek naar de Facebookgroep. De raadsman heeft niet nader onderbouwd waarom dat noodzakelijk zou zijn. Daarbij zijn [getuige 1] en [getuige 2] reeds uitgebreid bij de rechter-commissaris gehoord over de Facebookgroep en zijn de meldingen bij het meldpunt Tantramisbruik opgevraagd. Aangeefsters zijn ook bij de rechter-commissaris al gehoord over de besloten Facebookgroep. Ik verzet mij tegen het horen van aangeefsters. Het is niet noodzakelijk om hen opnieuw te horen, omdat zij zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris uitgebreid zijn gehoord. De verdediging heeft alle ruimte gehad om hun verdedigingsrecht uit te oefenen. Voor het overige persisteer ik.
De raadsman mr. Van Oosten voert aan:
Desgevraagd vertel ik u dat het horen van aangeefsters door een gedelegeerde raadsheer-commissaris de op één na beste oplossing is. Ik vind primair dat het hof de getuigen moet zien, proeven en aanhoren, te meer nu mr. Rijnsburger heeft ervaren dat de getuigen evident aan het liegen en draaien waren bij de rechter-commissaris. Dit komt onvoldoende tot uiting in de schriftelijke verklaringen.”
3.3
Het hof heeft bij tussenarrest van 12 december 2019 als volgt beslist op de verzoeken:
“Het hof is van oordeel dat het horen van [getuige 2] , [getuige 1] en aangeefsters niet noodzakelijk is voor de volledigheid van het onderzoek, te meer nu zij reeds uitgebreid zijn gehoord door de rechter-commissaris en de verdediging alle gelegenheid heeft gehad om vragen te stellen. Het hof zal de betreffende verzoeken dan ook afwijzen.
Verder is het hof van oordeel dat de verdachte door afwijzing van de verzoeken tot het horen van [betrokkene 1] en deskundige Rassin niet in zijn verdediging is geschaad. Het hof ziet niet in dat [betrokkene 1] en Rassin iets zouden kunnen verklaren dat van belang is voor enige in deze strafzaak te nemen beslissing. Ten aanzien van [betrokkene 1] overweegt het hof dat in de emailberichten die zich in het dossier bevinden naar voren is gekomen wat [betrokkene 1] weet van aangeefster [aangeefster 1] en dat [betrokkene 1] en [aangeefster 1] daarna geen contact meer hebben gehad. Het hof zal de verzoeken dan ook afwijzen.
Het hof is ten aanzien van [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] , [betrokkene 7] , [betrokkene 8] en [betrokkene 9] van oordeel dat het horen van deze getuigen in het belang is van de verdediging. Deze getuigen - behoudens [betrokkene 2] - kunnen verklaren over de door de rechtbank gehanteerde bewijsconstructie waarbij de modus operandi van de verdachte van belang is. Het hof zal de verzoeken tot het horen voormelde getuigen toewijzen en de zaak hiervoor verwijzen naar de raadsheer-commissaris.
Nader onderzoek ('geheime') Facebookgroep/-pagina/mailwisseling
De verdediging heeft het hof verzocht nader onderzoek te doen naar de geheime Facebookgroep, de openbare Facebookpagina Integriteit in Tantra en naar de fragmentarisch overgelegde mailwisselingen tussen aangeefster [aangeefster 1] en Willockx, aangeefster [aangeefster 1] en [betrokkene 1] en het Meldpunt Tantramisbruik en aangeefster [aangeefster 6] .
De advocaat-generaal heeft zich hiertegen verzet.
Het hof is van oordeel dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd dat een dergelijk nader onderzoek noodzakelijk zou zijn voor de volledigheid van het onderzoek, zodat het hof het verzoek zal afwijzen.”
3.4
Tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak op de zitting bij het hof van 2 maart 2021 heeft de raadsman van de verdachte verweer gevoerd met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefsters, en daarbij onder meer gesteld dat deze onbetrouwbaar zijn omdat de aangeefsters – ook in de verhoren bij de rechter-commissaris – aantoonbaar hebben gelogen en hun verklaringen op elkaar af hebben gestemd. Ook heeft de raadsman de in de schriftuur genoemde getuigenverzoeken voorwaardelijk herhaald. Zijn voorgedragen pleitnotities houden – voor zover van belang – in:
“Voorwaardelijk verzoek om getuigen ter zitting te horen:
Overigens is het, gelet op hetgeen inmiddels duidelijk is geworden, in mijn ogen volstrekt ondenkbaar dat uw Hof ten detrimente van cliënt gebruik zou willen maken van de verklaringen à charge door [aangeefster 1] , [aangeefster 2] , [aangeefster 3] , [aangeefster 4] , [aangeefster 5] en [aangeefster 6] , [getuige 1] en [getuige 2] zonder deze personen zelf te hebben gezien, gehoord en aangevoeld te hebben. Het strafrecht mag, wat gechargeerd gezegd, geen podium zijn om teleurgestelden in de liefde een vorm van genoegdoening te bieden. Indien u dus niet voorshands voornemens bent om cliënt-integraal vrij te spreken, verzoek ik u subsidiair uitdrukkelijk om deze personen ter overstaan van uw Hof ter zitting als getuigen te (mogen) ondervragen.”
3.5
Verder houdt het proces-verbaal van die zitting in dat de raadsman de verzoeken als volgt nader heeft toegelicht en nog het volgende voorwaardelijke verzoek ten aanzien van het doen van nader onderzoek heeft gedaan:
“Ten aanzien van het voorwaardelijke verzoek om getuigen ter zitting te horen, verwijs ik naar het recente arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Keskin, waarin ten eerste naar voren komt dat aan verzoeken van de verdediging om getuigen à charge te horen niet te veel eisen mogen worden gesteld, en ten tweede dat het onmiddellijkheidsbeginsel in Nederland van stal dient te worden gehaald.
Daarnaast verzoekt de verdediging onder dezelfde voorwaarde opdracht aan de advocaat-generaal te geven om berichten uit de besloten facebookgroep van het meldpunt te achterhalen, door onderzoek te laten doen naar gegevens in de computers van deelnemers aan die facebookgroep dan wel gegevens op te vragen bij facebook zelf. Dit acht de verdediging van groot belang om vast te kunnen stellen hoe de verklaringen van de getuigen à charge tot stand zijn gekomen. Uit berichten in de openbare facebookgroep blijkt al dat er is gekonkeld om verklaringen met een bepaalde inhoud en kleur te krijgen en dat tegen deelnemers aan die facebookgroep is gezegd dat zij moeten verzwijgen dat zij contact met elkaar hebben gehad. De besloten facebookgroep is kennelijk aangemaakt om iets te bekonkelen.
Raadsvrouw mr. Torny verwijst in dit verband ook naar de onderbouwing van het verzoek in de appelschriftuur met betrekking tot de besloten facebookgroep.”
3.6
Het hof heeft bij arrest van 30 maart 2021 beslist op de voorwaardelijke verzoeken:
“Voorwaardelijke verzoeken
De raadsman acht het ondenkbaar dat het hof ten nadele van verdachte gebruik zou willen maken van de verklaringen die zijn afgelegd door de getuigen à charge [aangeefster 1] , [aangeefster 2] , [aangeefster 3] , [aangeefster 4] , [aangeefster 5] , [aangeefster 6] , [getuige 1] en [getuige 2] zonder deze personen zelf te hebben gezien, gehoord en aangevoeld. De raadsman verzoekt, indien het hof niet al op voorhand voornemens is verdachte integraal vrij te spreken, om deze personen ten overstaan van het hof ter terechtzitting als getuigen te ondervragen. Daaraan doet niet af dat zij al eerder bij de rechter-commissaris zijn gehoord. Ter onderbouwing verwijst de raadsman naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Keskin, waarin ten eerste naar voren komt dat aan verzoeken van de verdediging om getuigen à charge te horen niet te veel eisen mogen worden gesteld, en ten tweede dat het onmiddellijkheidsbeginsel in Nederland van stal dient te worden gehaald.
Daarnaast bepleit de verdediging onder dezelfde voorwaarde opdracht aan de advocaat-generaal te geven om berichten uit de besloten facebookgroep van het meldpunt te achterhalen, door onderzoek te laten doen naar gegevens in de computers van deelnemers aan die facebookgroep dan wel gegevens op te vragen bij facebook zelf. Dit acht de verdediging van groot belang om vast te stellen hoe de verklaringen van de getuigen à charge tot stand zijn gekomen. Uit berichten in de openbare facebookgroep blijkt al dat er is gekonkeld om verklaringen met een bepaalde inhoud en kleur te krijgen en dat tegen deelnemers aan die facebookgroep is gezegd dat zij moeten verzwijgen dat zij contact met elkaar hebben gehad. De besloten facebookgroep is kennelijk aangemaakt om iets te bekonkelen. In dit verband wordt door de verdediging ook verwezen naar de onderbouwing van het verzoek in de appelschriftuur met betrekking tot de besloten facebookgroep.
De advocaat-generaal acht het niet noodzakelijk om genoemde getuigen aanvullend ter terechtzitting te horen. Zij zijn al uitgebreid gehoord bij de rechter-commissaris, waar zij vragen van zowel de rechter-commissaris als de verdediging hebben moeten beantwoorden. Het is evenmin noodzakelijk nader onderzoek te laten doen naar de berichten uit de besloten facebookgroep. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van de voorwaardelijke verzoeken.
Naar aanleiding van de regiebehandeling ter terechtzitting van 28 november 2019 heeft dit hof bij tussenarrest van 12 december 2019 beslist tot afwijzing van de verzoeken om de aangeefsters en de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] ter terechtzitting dan wel bij de raadsheer-commissaris te horen. Bij dat tussenarrest is ook het verzoek om nader onderzoek te laten doen naar de besloten facebookgroep afgewezen. Ingevolge ditzelfde tussenarrest heeft de raadsheer-commissaris de acht wel toegewezen getuigen gehoord, te weten; [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] , [betrokkene 7] , [betrokkene 8] en [betrokkene 9] .
Het hof ziet noch in de getuigenverklaringen die zijn afgelegd bij de rechter- en de raadsheer-commissaris, noch in hetgeen door en namens verdachte bij de inhoudelijke behandeling van de zaak ter zitting van 2 maart 2021 naar voren is gebracht, aanleiding om terug te komen op de afwijzing van de verzoeken om de hiervoor genoemde getuigen (opnieuw) ter terechtzitting te horen en om nader onderzoek te laten doen naar de besloten facebookgroep.
Daartoe overweegt het hof dat voormelde getuigen eerder zijn gehoord bij de rechter-commissaris in aanwezigheid van de toenmalige raadsman, die van die gelegenheid tot het stellen van vragen ook gebruik heeft gemaakt, waarmee de verdediging haar ondervragingsrecht heeft kunnen effectueren. Uit het arrest van het EHRM in de zaak Keskin valt niet af te leiden dat de verdediging in de gelegenheid moet worden gesteld om getuigen à charge meermalen te ondervragen. Het hof acht het niet noodzakelijk om voormelde getuigen opnieuw, ter terechtzitting, te (doen) horen.
De noodzaak van nader onderzoek naar de besloten facebookgroep is evenmin gebleken, mede tegen de achtergrond dat de getuigen zowel bij de rechter-commissaris als bij de raadsheer-commissaris nadrukkelijk ook zijn gehoord op het punt van die facebookgroep.
Voorts betrekt het hof hier bij zijn oordeel dat het niet aannemelijk is geworden dat aangeefsters voorafgaand aan het behandeltraject aantoonbaar en verifieerbaar hebben ingestemd met de seksuele handelingen. Hetgeen aangeefsters al dan niet onderling hebben besproken, maakt dit uitgangspunt niet anders. Gelet hierop ziet het hof evenmin grond om dit verzoek toe te wijzen.”
3.7
De klacht in cassatie is dat de afwijzing van de verzoeken onbegrijpelijk en ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe wordt in de eerste plaats – onder verwijzing naar een arrest van het EHRM2.– benadrukt dat, ook indien getuigen eerder zijn ondervraagd, het voor de toetsing van de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid noodzakelijk kan zijn om niet slechts met de kennisneming van de schriftelijke verklaringen te volstaan, maar die verklaringen rechtstreeks te onderzoeken door de getuigen zelf te (doen) horen. In dat verband wijst de steller van het middel er op dat het hof aan zijn afwijzing ten grondslag heeft gelegd dat de getuigen al eerder zijn gehoord (onder meer over de facebookgroep) en dat niet aannemelijk is geworden dat de aangeefsters voorafgaand aan het behandeltraject aantoonbaar en verifieerbaar hebben ingestemd met de seksuele handelingen. Betoogd wordt dat het enkele feit dat de getuigen eerder zijn gehoord, niet de conclusie rechtvaardigt dat hun verhoor ter zitting niet noodzakelijk zou zijn, omdat de verdediging heeft benadrukt dat het hof de getuigen zelf moest zien, horen en waarnemen om hun geloofwaardigheid te kunnen toetsen – juist omdat de verhoren bij de rechter-commissaris zichtbaar maakten dat door de getuigen werd gelogen en gedraaid.
3.8
Ook wordt aangevoerd dat het hof met zijn overweging ‘dat het niet aannemelijk is geworden dat aangeefsters voorafgaand aan het behandeltraject aantoonbaar en verifieerbaar hebben ingestemd met de seksuele handelingen’ is vooruitgelopen op hetgeen de getuigen ter zitting zouden kunnen verklaren en uit de facebookberichten zou kunnen blijken.
3.9
In de schriftuur wordt verder verwezen naar de bewijsoverwegingen van het hof ten aanzien van het bewezen verklaarde ‘ontucht’. In het bijzonder de volgende overwegingen van het hof zijn volgens de steller van het middel van belang (onderstreping AG):
“De behandeling van aangeefsters heeft plaatsgevonden in het kader van de maatschappelijke zorg als bedoeld in artikel 249, tweede lid, onder 3° Sr. Hierbij is onmiskenbaar sprake geweest van een afhankelijke relatie van aangeefsters ten opzichte van verdachte. Deze omstandigheden staan eraan in de weg dat slechts op basis van de verklaringen van verdachte met voldoende zekerheid kan worden aangenomen dat, zoals hij stelt, aangeefsters op basis van een gelijkwaardige verhouding in vrijheid met de bewezenverklaarde seksuele handelingen hebben ingestemd. Niet alleen wordt die instemming door aangeefsters weersproken, maar volgt uit de afhankelijke positie waarin zij ten opzichte van verdachte verkeerden ook de weerlegging dat sprake was van een gelijkwaardige verhouding. Dat zou mogelijk anders zijn geweest indien aangeefsters voorafgaand aan enige behandeling duidelijk kenbaar was gemaakt dat deze seksuele handelingen onderdeel zouden uitmaken van de behandeling en dat zij eveneens voor aanvang van enige behandeling met die (specifieke) seksuele handelingen aantoonbaar en verifieerbaar hadden ingestemd. Het ligt op de weg van verdachte om dat aan te tonen. In dat geval zou het ontuchtige karakter in beginsel niet langer kunnen worden aangenomen. Dat hiervan in het geval van de aangeefsters sprake is geweest, is niet gebleken.”
3.10
Betoogd wordt dat het hof met de afwijzing van de verzoeken de verdachte juist de mogelijkheid heeft ontnomen om aan te tonen dat de aangeefsters voorafgaand aan de behandelingen aantoonbaar en verifieerbaar hebben ingestemd met de seksuele handelingen.
3.11
Deze klachten treffen geen doel. Daarbij stel ik voorop dat de rechtspraak van het EHRM niet vereist dat getuigen steeds op de zitting verklaren. Het hof heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat het noch in de getuigenverklaringen die zijn afgelegd bij de rechter- en de raadsheer-commissaris3., noch in hetgeen door en namens verdachte bij de inhoudelijke behandeling van de zaak ter zitting van 2 maart 2021 naar voren is gebracht, aanleiding ziet om terug te komen op de afwijzing van de verzoeken om de hiervoor genoemde getuigen (opnieuw) ter terechtzitting te horen en om nader onderzoek te laten doen naar de besloten facebookgroep. Bij de afwijzing heeft het hof betrokken dat deze getuigen eerder zijn gehoord bij de rechter-commissaris in aanwezigheid van de toenmalige raadsman, die van de gelegenheid tot het stellen van vragen ook gebruik heeft gemaakt. De klacht dat het hof met de afwijzing de verdachte de mogelijkheid heet ontnomen om aan te tonen dat de aangeefsters voorafgaand aan de behandelingen aantoonbaar en verifieerbaar hebben ingestemd met de seksuele handelingen, kan ook daarom niet slagen. Die mogelijkheid heeft de verdediging immers reeds bij de rechter-commissaris gehad. Ook andere getuigen zijn bij de rechter- en raadsheer-commissaris gehoord. De noodzaak van nader onderzoek naar de besloten facebookgroep is het hof evenmin gebleken, mede tegen de achtergrond dat (onder wie de verzochte) getuigen zowel bij de rechter-commissaris als bij de raadsheer-commissaris nadrukkelijk ook zijn gehoord op het punt van die facebookgroep. Tot slot heeft het hof bij zijn oordeel betrokken dat het niet aannemelijk is geworden dat de aangeefsters voorafgaand aan het behandeltraject aantoonbaar en verifieerbaar hebben ingestemd met de seksuele handelingen en dat hetgeen aangeefsters al dan niet onderling hebben besproken, dit uitgangspunt niet anders maakt. Ik begrijp deze overwegingen van het hof zo dat het, gelet op met name de inhoud van de verhoren van de getuigen bij de rechter-commissaris, anders dan de verdediging, geen aanleiding zag voor de stelling dat de verklaringen van deze getuigen onbetrouwbaar waren. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik mede in aanmerking dat het hof over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefsters heeft overwogen dat de aangeefsters gedetailleerd en consistent verklaard over de seksuele handelingen die verdachte bij hen verrichtte en de wijze waarop hij voor, tijdens en na de sessies te werk ging. Volgens het hof werd daarbij door alle aangeefsters een duidelijk onderscheid gemaakt tussen gewenste en de ongewenste (seksuele) handelingen, hetgeen hun verklaringen naar het oordeel van het hof persoonlijk en authentiek maakt. In dat verband heeft het hof tevens meegewogen dat de aangeefsters in een aantal gevallen hun verhaal ook en eerst hebben verteld aan een persoon die geen deel uitmaakte van de kring van cliënten van verdachte, welke personen niet in verband kunnen worden gebracht met voormeld meldpunt. Het enkele gegeven dat de aangeefsters op enig moment eventueel contact met elkaar hebben gehad, doet volgens het hof aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen niet af. Het is bovendien naar oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat de aangeefsters hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd. Gelet op al het voorgaande, is de afwijzing van het hof van de betreffende verzoeken niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.12
Het middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1
Het tweede middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte (telkens) ‘werkzaam was in de maatschappelijke zorg’ en ontucht pleegde met iemand ‘die zich als cliënt aan verdachte zijn zorg had toevertrouwd’ zoals bedoeld in art. 249 lid 2 aanhef en onder 3° Sr, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd.
4.2
De klacht in cassatie is dat de vraag of de verdachte werkzaam was in de maatschappelijke zorg en uit dien hoofde contact had met iemand die zich als cliënt aan zijn zorg had toevertrouwd een concrete afweging van de omstandigheden van het geval vereist en daarom per ten laste gelegd feit moet worden beoordeeld. Het hof heeft dit volgens de steller van het middel niet gedaan. Gesteld wordt ook dat het hof niet duidelijk heeft gemaakt in zijn bewijsvoering wat de werkzame hoedanigheid van de verdachte was, anders dan de benamingen die in de bewezenverklaring zijn opgenomen. Daarnaast wordt betoogd dat de bewijsvoering te weinig inhoudt om het oordeel te kunnen dragen dat (telkens) sprake was van (misbruik van) psychisch overwicht dat de verdachte als hulpverlener op de betreffende aangeefster zou hebben gehad. Specifiek ten aanzien van de aangeefsters [aangeefster 3] (feit 3), [aangeefster 5] (feit 5) en [aangeefster 6] (feit 6) volgt volgens de steller van het middel uit de bewijsmiddelen niet van een hulp- dan wel zorgrelatie:
“2.9 Dat geldt in het bijzonder ten aanzien van het onder 3. bewezenverklaarde (aangeefster [aangeefster 3] ). Uit de bewijsvoering ter zake blijkt niet meer dan dat [aangeefster 3] verzoeker heeft gevraagd of hij haar kon helen en coachen in de vorm van aanraken en aangeraakt worden. Dat gegeven rechtvaardigt nog niet de gevolgtrekking dat verzoeker ten opzichte van [aangeefster 3] 'werkzaam was in de maatschappelijke zorg' en ontucht pleegde met haar 'die zich als cliënt aan verdachtes zorg had toevertrouwd'. Van een intakeformulier met vragen over hulpverlening - waaraan het hof in zijn bewijsoverweging veel gewicht toekent - blijkt ten aanzien van aangeefster [aangeefster 3] niet, terwijl in die bewijsmotivering ook overigens onvoldoende uit de verf komt dat een hulp- c.q. zorgrelatie tussen verzoeker en [aangeefster 3] heeft bestaan.
2.10
Hetzelfde geldt ten aanzien van het onder 5. bewezenverklaarde (aangeefster [aangeefster 5] ). Ten aanzien van [aangeefster 5] blijkt uit de bewijsvoering niet veel meer dan dat zij sessies heeft gehad met verzoeker en dat zij niet wist of het een therapeutische relatie was of naar een normale relatie ging (bewijsmiddel 27, p. 24, bovenaan). Dat is onvoldoende voor het oordeel dat verzoeker ten opzichte van [aangeefster 5] 'werkzaam was in de maatschappelijke zorg' en ontucht pleegde met haar 'die zich als cliënt aan verdachtes zorg had toevertrouwd'.
2.11
Ten aanzien van het onder 6. bewezenverklaarde (aangeefster [aangeefster 6] ) schiet de bewijsvoering in dit opzicht in ieder geval tekort. Daaruit blijkt immers niet méér dan dat [aangeefster 6] (maar) twee keer bij verzoeker als tantramasseur is gekomen, omdat zij nooit werd aangeraakt en aangeraakt wilde worden. Dat enkele gegeven rechtvaardigt geenszins de conclusie dat verzoeker ten opzichte van [aangeefster 6] 'werkzaam was in de maatschappelijke zorg' en ontucht pleegde met haar 'die zich als cliënt aan verdachtes zorg had toevertrouwd'. Van (misbruik van) enige afhankelijke relatie blijkt uit de bewijsvoering in het geheel niet.”
4.3
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld4.dat met de strafbaarstelling in art. 249 lid 2 aanhef en onder 3° Sr van "degene die, werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht pleegt met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd" is beoogd ook strafrechtelijke bescherming te bieden tegen seksuele benadering van de zijde van de genoemde hulpverleners. Daarbij is uitgangspunt dat de strafbaarstelling in art. 249 lid 2 aanhef en onder 3° Sr, gelet op de strekking daarvan, geldt voor alle gevallen waarin tussen de betrokkenen een relatie als in deze wetsbepaling bedoeld bestaat.5.Een formele behandelrelatie is niet vereist, het gaat er om dat in feitelijke zin sprake is van een dergelijke relatie.6.Deze bepaling beschermt de patiënt of cliënt onder meer tegen misbruik van het psychisch overwicht dat de hulpverlener op hem of haar heeft of van de afhankelijke positie van de patiënt of cliënt dan wel van het vertrouwen dat hij van hem heeft gewonnen.7.
4.4
De verdachte heeft in feitelijke aanleg verklaard dat hij zichzelf niet zag als therapeut en zijn sessies ook niet als een vorm van therapie. Volgens hem is tantra binnen de westerse cultuur een onconventionele stroming die geen link heeft met gezondheidszorg of maatschappelijke zorg. Ook heeft hij verklaard dat seksualiteit onderdeel kon zijn van de sessies, maar dan enkel vanuit een gelijkwaardige relatie tussen hem en zijn cliënt.
4.5
Het hof heeft dit verweer verworpen (zie onder 2.3 van deze conclusie). In het bijzonder heeft het hof het volgende overwogen:
“Maatschappelijke zorg
Gelet op wat in het maatschappelijk verkeer onder maatschappelijke zorg als bedoeld in artikel 249 Sr. wordt verstaan, is het hof van oordeel dat het handelen van verdachte daaronder kan worden begrepen.
Hiertoe zijn de volgende feiten en omstandigheden redengevend bevonden.
Verdachte had een praktijk, praktijkruimte daaronder begrepen, waarin hij op afspraak en tegen betaling cliënten met een hulpvraag ontving. Daarbij is, zij het niet in alle gevallen, gebruik gemaakt van een intakeformulier met onder andere de volgende vragen:
• Met welk thema, levensvraag, klachten of problemen zoek je hulp/behandeling en wat is je motivatie om mij als behandelaar te hebben?
• Zijn er ervaringen waar je eerder hulp bij gezocht hebt? Zo ja, hoe en door wie en met welk type behandeling? Wat was daarvan het resultaat?
• Waarom zoek je juist nu hulp?
• Wat wil je met de behandeling bereiken?
Uit dit intakeformulier blijkt dat ‘hulp/behandeling’ wordt aangeboden en dat verdachte zichzelf aanduidt als ‘behandelaar’. Verdachte duidt de personen die zijn hulp zoeken consequent aan als cliënt. Deze kwalificaties sluiten aan bij de woorden die de aangeefsters in hun aangifte gebruikten, zoals therapeut en therapie.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat verdachte in de maatschappelijke zorg werkzaam is geweest en dat aangeefsters zich aan zijn hulp hebben toevertrouwd. Het verweer dat verdachte niet werkzaam zou zijn geweest in de maatschappelijke zorg wordt verworpen.”
4.6
Daarbij komt dat het hof de bewezenverklaring ten aanzien van de feiten 3, 5 en 6 heeft doen steunen op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde
15. Het de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte, p. 527-537, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als vragen (V) en opmerkingen (O) van de verbalisanten en als verklaring van [aangeefster 3] (A):
p. 528
V:Tegen wie komt u aangifte doen?
A: [verdachte] .
V: Vertelt u daar eens alles over?
A: Ik ben weggegaan bij de vader van mijn kinderen. Aanraken was een minder stukje in mijn relatie. Ik was op zoek naar heling. Ik ben gaan googelen. Ik kwam op [verdachte] uit. (...) Ik heb toen een mail gestuurd en daarna heb ik hem gebeld voor een afspraak. Ik mailde hem of hij mij kon helen. Coachen in de vorm van aanraken en aangeraakt worden. Hij gaf aan dat hij daar wel iets mee kon. Ik heb een afspraak gemaakt. (...) Bij het eerste gesprek werd er besproken wat mijn behoeftes waren. (...) Hij zei: ”we gaan niet tongzoenen en mijn lingham gaat niet in jouw yoni”.
V: Wat is een lingham en wat is een yoni?
A: Lingham is een piemel. Yoni is een vagina.
V: En verder?
A: Ik raakte steeds meer verslaafd aan hem. Hij gaf mij complimentjes. Wat zit je haar leuk, wat heb je een mooie blouse aan. (...)
p. 529
Ik heb ook een formulier moeten ondertekenen. (...) Ik weet niet precies wat daarin stond. Maar volgens mij was het iets van dat het mijn eigen verantwoording was dat ik daar kwam. (...) Ik heb een tijdje bij mijn huisarts gelopen. Ik had buikpijn, bloedverlies. Ik heb mij laten testen op soa’s. Schimmelinfecties. (...) [verdachte] heeft ook een keer voorgesteld om het buiten het kader te proberen. Het zou goed voor mij zijn. Ik zou er vrijer door worden. Toen kwam het tongzoenen. Ik ben hiermee ingestemd.
V: Wat houdt het kader precies in?
A: Geen tongzoenen. En zijn lingham niet in mijn yoni.
V: Hoe ging het de eerste keer dat u bij [verdachte] kwam?
A: In denk dat dit januari 2013 was. Ik kwam binnen (...) Daarna ga je zitten, praten: wat wil je, wat speelt er. Toen kwam er een kashmirische massage, waarbij je in vloeiende bewegen wordt ingesmeerd met warme olie.
V: Waar raakt hij je dan aan?
A: Hoofd, gezicht, borsten, eigenlijk mijn hele lijf, behalve de yoni.
p. 530
V: Hoe gingen de sessies daarna?
A: (...) Soms oefende hij. Hij ging tegenover mij staan en kwam dan steeds dichterbij. Dit had te maken met het benaderen. (...) Veel massages en gesprekken.
V: Wanneer veranderde dat?
A: Hij vroeg tussendoor of hij mijn yoni mocht masseren. Hij zei dat daar ook vaak blokkades zaten. Ik stemde toe. (...) Dit was om te helen. Dit was eigenlijk ook niet onprettig. Ik dacht dat het ook wel allemaal oké zou zijn. Hij had macht.
V: Waaruit bestond die macht?
A: (...) Als ik hem aankeek dan voelde ik als of hij bezit over mij had. (...) Al die complimenten ook, In dacht dat ik daar heel speciaal was. Je wordt dan gehoord en gezien. (...) Ik had een hele erge drang om naar hem toe te gaan. (...)
V: Hoe lang heeft u bij hem sessies gevolgd?
A: 2013 tot en met 2015. Ik ben ongeveer 22 keer geweest. Ik was helemaal in de ban van die man. Dit was een maandelijks bezoek.
V: U vertelde dat u twee keer seksueel contact heeft gehad. Hoe ging dat de eerste keer?
A: Met tongzoenen in ieder geval. Het begon normaal, net als iedere sessie. Een gesprek en dan de uitnodiging om bij hem op schoot te gaan zitten en weer masseren met olie. Volgens mij was het vingeren of blokkades weg halen in mijn yoni, beffen: (...) Toen ineens boem bats kwam hij in mij (...) Hij zei dat mijn yoni aangaf dat hij naar binnen mocht van mij.
V: Had dat vingeren te maken met het weghalen van de blokkades?
A: Ook. En om mij denk ik een soort van geil te maken.
V: Dat vingeren, werd dat gevraagd?
A: Nee, dat gebeurde gewoon. (...)
V: Het beffen, werd dat gevraagd?
A: Nee, ook niet. (...)
V: Wat deed jij toen hij dit deed?
A: Liggen en het ondergaan.
V: Hij begint met vingeren, wat doe jij dan?
A: Ik lag daar. Ik stond het toe. Het hoorde bij de heling, levensenergie voelen. En weet je, ik werd natuurlijk verliefd op hem.
p. 533
V: Wanneer, is de eerste keer seks geweest?
A: Dit moet juni 2014 zijn.
V: Wanneer ben je vóór het laatst bij [verdachte] geweest?
A: 2016/2017 voor de tandava. Naar toen heb ik geen sessies meer gehad. Ik denk eind 2015.
p. 536
V: Waar hebben die sessies plaatsgevonden?
A: In [plaats] , allemaal op de dezelfde locatie.
16. Het de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van aangever, p. 540- 543, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als Vragen (V) en opmerkingen (O) van de verbalisanten en als verklaring van [aangeefster 3] (A):
p. 541-542
V: Je verklaarde dat [verdachte] voorstelde om buiten de kaders gaan. Wat zei hij daar precies over?
A: Dat zou meer mijn blokkades opheffen. (...) Het zou wat losser maken, wat opener.
V:Wat omschreef hij zelf als buiten de kaders gaan?
A: In het begin tijdens de sessies zei hij iedere keer We blijven binnen het kader, dus er wordt niet getongzoend en mijn lingham gaat niet in jouw yoni. (...)
V: En dat tongzoenen. Bij welke sessie gebeurde dat?
A: (...) bij ongeveer de 12e sessie gebeurde dat tongzoenen.
V: In hoeverre was besproken dat zijn lingham in jouw yoni zou gaan?
A: Niet
V: Op welke wijze heeft hij dat aangekondigd dat hij dat zou gaan doen?
A: Hij heeft het niet aangekondigd. Het gebeurde gewoon opeens heel snel.
17. Het proces-verbaal van getuigenverhoor van 6 november 2018 opgemaakt dóór de rechter-commissaris in strafzaken van de rechtbank Midden-Nederland, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [aangeefster 3] :
p. 4
Volgens [verdachte] heeft er één sessie plaatsgevonden over seksualiteit waarin een Kashmirische massage heeft plaatsgevonden, omdat u wilde ervaren wanneer pijn ontstond bij de seksualiteit. Er is volgens hem een gesprek met u geweest over pijn. Tijdens de behandeling zegt hij telkens te checken hoe u zich voelde en of u aanwezig was. En dat er met u in het voorgesprek is besproken dat wanneer het pijn zou doen, u dat zou aangeven. Hij kwam in die bewuste sessie bovenop u te liggen. Hij had, in zijn woorden, een stijve lingham, die hij richting uw yoni bewoog. Er vond penetratie plaats en na afloop heeft u met hem gesproken over de pijn en hoe dat voor u was. (p. 359) Wilt u hierop reageren?
Het is zo niet gegaan. Er vond inderdaad seks plaats. Het ging vrij snel. Er is geen voorgesprek geweest. Dat nagesprek heeft ook niet plaatsgevonden.
Wist u voordat u aan deze sessie begon wat de bedoeling was van die sessie?
Nee.
p. 9
Hoe vaak heeft u geslachtsgemeenschap gehad met [verdachte] ?
Twee keer.
p. 12
Heeft u zelf wel eens bij [verdachte] gevraagd om seks?
Nee.
p. 19
Nu u onder ede staat wil ik u de volgende vragen stellen. Heeft u wel eens aan [verdachte] gevraagd of u seks met hem kon hebben?
Nee.
18. Een geschrift, te weten chatberichten tussen aangeefster [aangeefster 3] en verdachte die zijn gevoegd als bijlage bij het e-mailbericht van raadsvrouw mr. B.E.J. Torny van 1 maart 2021, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
19-03-15 12:10 - [aangeefster 3] : Trouwens weer nare buikpijn na het vrijen. Baarmoeder?
19-03-15 12:11 - [verdachte] : Kan ja, overgevoelig
19-03-15 12:11 - [aangeefster 3] : Yep, net als ik
19-03-15 12:14 - [aangeefster 3] : Of weerstand
19-03-15 12:17- [verdachte] : Beide...
19-03-15 12:18- [verdachte] : En blokkade op baarmoeder, verwijderen door de-armouring ...
19-03-15 12:24 - [aangeefster 3] : Ja, okay... Mijn baarmoeder zegt veel, ik zou er beter naar moeten luisteren.
19-03-15 12:24 - [verdachte] : Exact!! (...)
20-03-15 10:58 - [aangeefster 3] : Ik heb niet goed geluisterd, niet goed voor mezelf gezorgd. Vaginale schimmelinfectie aan t ontwikkelen door het vrijen. Waarom doe ik dit, val in herhaling, maak ik mezelf afhankelijk, Iaat ik mijn behoeftes voeden?
20-03-15 11:04 - [aangeefster 3] : Hoop iig dat jij er niks aan over hebt gehouden. (...)
20-03-15 12:57 - [verdachte] : Nee, ik heb niets voelbaar
20-03-15 15:55 - [aangeefster 3] : Gelukkig maar... (…)
05-08-15 21:23 - [aangeefster 3] : Het is al een verslaving [verdachte] en dat maakt me afhankelijk en behoeftig. We hebben het er nog over...(...)
09-08-15 22:25 - [verdachte] : Wat is de verslaving? (...)
09-08-15 22:29 - [aangeefster 3] : Verslaafd aan jou/sessies.
19. Het de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 357 e.v., voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als opmerkingen (O) en vragen (V) van de verbalisanten en als verklaring van verdachte (A):
p. 358
O: [aangeefster 3] deed op 24 januari 201 8 aangifte van seksueel misbruik.
V: Wie is [aangeefster 3] ?
A: Zij is een cliënte die bij mij kwam (...)
V: Wat deed je in de sessies met haar?
A: Ik weet dat de massage voorbij is gekomen. Er is onderzoek naar seksualiteit voorgekomen. (...)
V: Wat is er in de sessies naar voren gekomen qua aanraking?
A: Daar is massage in voorgekomen en de-armouring van het hele lichaam. Er is een keer een sessie geweest dat we met seksualiteit een begin gemaakt hebben. (...)
V: Wat heb je dan met haar gedaan tijdens de sessie met seksualiteit?
A: (...) Dat is een sessie waarin we begonnen met Kashmirische massage. (...) We waren beiden ongekleed. (...) Vanuit de massage vliet de cliënt achteruit vanuit mijn schoot (....)
V: Wat deed jij dan?
A: (...) Ik masseerde haar hele lijf (....) Uiteindelijk ben ik voorover gebogen. Ik bewoog naar haar toe. Vanuit daar zijn we naar de liggende houding gegaan. Zij lag op haar rug en ik over haar heen. (...)
p. 359
O: Zij ligt op haar rug en jij bent boven haar gebogen.
V: Wat gebeurt er dan?
A: (....) Ik ben met mijn bekken bij haar bekken naar haar toe en in beweging. (...) Ik heb een stijve lingham. Er wordt bewogen. We hebben oogcontact en dan wordt er langzaam contact met de lingham en yoni gemaakt. (....) Ik beweeg mijn lingham richting haar yoni. (...) Er werd niet veel gesproken. Het ging over voelen (....) Ik voelde geen weerstand en ook geen reactie dat er pijn voelbaar zou zijn. Dan komt het moment datje gaat voelen wat er gebeurt als je gaat penetreren. Dan ga je voorzichtig naar binnen. (...)
p. 360
V: Heb je tegen haar gezegd dat je haar mogelijk zou kunnen gaan penetreren om te kijken wanneer haar pijn komt?
A: Nee, zo letterlijk heb ik het niet gezegd. We hebben het er over gehad dat het mogelijkerwijs zou gaan om seksualiteit.
O: Dan blijft er ruimte voor interpretatie en is niet perse duidelijk dat jouw lingham in haar yoni gaat. A: Nee dat komt omdat dat ook niet zo direct de woorden zijn die ik gebruik.
V: Hoe duidelijk was het dan voor [aangeefster 3] dat jouw lingham in haar yoni zou gaan?
A: (..) We hadden het in het voorgesprek gehad over de seksualiteit die onderzocht werd. Niet specifiek dat mijn lingham in haar yoni zou gaan (...)
20. Het proces-verbaal ter terechtzitting van 19 april 2019 van de meervoudige kamer in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, p. 3, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
[aangeefster 3] was een cliënt van mij. Mijn penis is in haar vagina geweest. Zij is tantrisch gepenetreerd.
(…)
Ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde
26. Het de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte, p. 606-610, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als vragen (V) en opmerkingen (O) van de verbalisanten en als verklaring van [aangeefster 5] (A):
p. 607
V: Waarvan komt u aangifte doen?
A: (...) Van sessie die ik heb gehad van [verdachte] . Ik heb ik twee respectvolle, tactvolle sessies gehad. Ik heb drie sessies gehad waarbij [verdachte] en ik naakt waren. (...) Hij heeft mij in twee sessies gepenetreerd. (...) En nog een sessie waarbij hij seksuele handelingen bij mij verrichtte. Hij gaf mij een uitgebreide borstmassage, waarbij ik aangaf dat ik dat heel seksueel opwindend vond en dat ik dat niet wilde. Hij heeft mij getongzoend. Hij heeft mij ook gelikt (...)
p. 608
De eerste keer hebben wij heel duidelijk afgesproken dat hij mij niet zou penetreren met zijn penis in mijn vagina. Hij zou mij ook niet tongzoenen. Deze afspraak was gemaakt voor dat er maar iets was gebeurd. Dit was in een intakegesprek. (...) Hij gaf zelf aan dat er niet getongzoend werd en niet gepenetreerd werd. Hij vroeg toen snap je dat, dat is mij helder, antwoordde ik. (...)
V: Waar woont hij?
A: Hij woont in het vakantiepark in [plaats] . (...)
V: Wanneer kwam u voor het eerst bij [verdachte] ?
A: Dat was op 5 augustus 2015 (...)
V: Hoeveel sessies heeft u in totaal gehad?
A: Zes zeker (...) op de data 5 augustus 2015, 17 september 2015, 20 januari 2016, 5 februari 2016, 18 maart 2016 en 21 april 2016 (...)
p. 609
V: Wanneer ging hij voor het eerst over uw grenzen?
A: Dat was de sessie van 17 september 2015 (...) We waren beiden naakt. We zaten veel dichter op elkaar. Hij dronk een slok water en deed dat via zijn mond in mijn mond. Ik werd achterover gevouwen. Hij masseerde uitgebreid mijn borsten. Ik zei hem dat hij daarmee moest stoppen (...) Hij draaide naar mij toe en begon mij te tongzoenen. Hij zei hierbij in consent. Ik zei hem dat als het in consent was hij dat dan eerst aan mij moest vragen en dat ik de kans kreeg om te antwoorden of ik dit wilde of niet. (...) Het was voor mij niet in consent. (...) Op enig moment bevond ik me in een positie dat ik met mijn hoofd in zijn kruis lag en hij mijn vulva likte. (:..) Ik ben weggedraaid en ben ergens anders gaan liggen. Hij zei dat het opwindend mag zijn, dat seksuele energie er bij hoorde. Ik gaf hem aan dat het te opwindend was, en dat wilde ik niet. (...) Ik ben er uit gegaan en ben naar de douche gegaan. Hij kwam ook naar de douche, en hij draaide mij om en ik voelde zijn hand op mijn hoofd en dat hij mij zo naar zijn kruis duwde. Dat was voor mij de druppel. Toen ben ik weggegaan. Ik dacht: dit kan niet waar zijn, ik heb gewoon betaald voor seks. Dit zat me gruwelijk dwars.
O: De aangeefster geeft aan dat zij andere afspraken heeft. (...) Wij besloten te stoppen en op een ander moment de aangifte af te maken.
27. Het de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor aangeefster, p. 611- 618, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als vragen (V) en opmerkingen (O) van de verbalisanten en als verklaring van [aangeefster 5] (A):
p.612
(O) In uw aangifte zijn we geëindigd met de het gedeelte wanneer [verdachte] voor het eerst over uw grenzen heen ging. (...) U bent na deze sessie ongeveer drie maanden niet neer bij [verdachte] geweest.
V: Wat maakte het dat u terug ging naar [verdachte] ?
A: (..) Het ging niet heel erg goed met mij. Ik had een hele goede ervaring van augustus. Ik ging nog naar mijn andere therapeut. Ik sprak ook mensen die goede ervaringen met hem hadden. (...) Ik vond het niet kloppen dat ik hem geen feedback had gegeven. (...) Ik stel het zelf ook op prijs als ik iets niet goed gedaan heb, dat mensen mij daarop aanspreken.
V: Hoe ging die sessie in januari?
A: Dat was 20 januari. (...) Hij zei dat het niet de bedoeling was dat er dingen gebeurden tegen mijn zin in. Hij zei dat hij mij echt kon helpen dat hij mij een sessie kon geven. Ik was heel verdrietig en voelde mij schuldig. Ik heb gezegd: ‘Oké’. (...) Hij heeft mij een hele goede de-armouring sessie gegeven. (...) Hij vroeg toen of er dingen waren gebeurd tegen mijn zin. Ik zei dat dit niet zo was. Ik voelde mij echt een stuk beter na deze sessie. Mijn vertrouwen in hem was hersteld.
V: Vertel eens alles over de sessie in februari 2016.
A: (...) Op 5 februari 2016 was ik daar weer. Ik was op mijn slechtst. Ik stond daar in de vroege ochtend te huilen. De sessie op zich ging goed. (...) Bijna aan het einde lag ik op mijn rug. Ik dacht dat het klaar was. Hij kwam voor mij en ik voelde dat hij drie tot vijf keer stootte. Daarna trok hij hem eruit en kwam hij klaar op mijn buik. Ik voelde hem niet goed want hij heeft een kleine piemel. (...) Hij begon gelijk te vertellen dat het aan mijn energie lag en mijn lekkere lichaam. In mijn vorige relatie gaf mijn ex mij ook overal de schuld van. Nu deed [verdachte] hetzelfde. De rest van de sessie was absoluut niet seksueel. Ik had ook niet gezien dat hij een stijve piemel had ofzo. Ik ging er echt vanuit dat de sessie klaar was.
V: Wat zei u?
A: 'Hé [verdachte] , wat is dit?'. (...) Hij begon toen over mijn energie en mijn lichaam. Daarop heb ik niet meer gereageerd. Ik heb mijn handdoek gepakt, ben gaan douchen, pakte mijn spullen en wilde gaan. Hij vroeg toen nog of ik niet moest betalen. Dus dat heb ik gedaan. Van deze sessie was ik eigenlijk niet echt overstuur. Van die van september wel. Wat ook gaat spelen is dat hij steeds vertelt: “Jij bent zo speciaal, jij bent zo bijzonder, onze energie en lichamen passen goed bij elkaar, we snappen elkaar, hetzelfde intellectuele niveau, bij jou ben ik niet de therapeut, wij zijn zo gelijk”, dat soort dingen. Hij deelde hele persoonlijke dingen over zijn privéleven en zijn seksleven. Dus dan ontstaat er wel een band. (...)
p. 613
V: Waarom ging u daarna terug?
A: Tussen februari en maart werd het echt persoonlijk (...) Ik raakte daardoor in verwarring. Was het een therapeutische relatie of ging het naar een normale relatie. Maar ik kreeg de signalen dat hij (...) ook wel met andere vrouwen bezig was. Ik ging terug om te onderzoeken of ik nu cliënt was of dat ik echt zo speciaal was. (...)
V: Verteld u eens alles over de sessie in maart 2016.
Die sessie op 18 maart 2016.(...) was een rustige (...) liefdevolle (...) en positieve sessie (...). Ik dacht dat het bijna klaar was. Hij kwam van de zijkant. Ik voelde dat hij iets deed. Ik begon hem te duwen op zijn borst en toen kwam hij klaar over mijn borsten. Ik dacht van: ‘Godverdomme [verdachte] , je verkloot het gewoon elke keer'. (...) Ik herinner mij dat hij heel kort in mijn vagina is geweest met zijn penis. Ik kon het slecht voelen bij hem. Ik weet niet meer hoe vaak hij stootte. Ik schat maar enkele keren want toen ik hem wegduwde was het al klaar. (...)
p. 614
V: In hoeverre werd er toestemming aan u gevraagd voor de seksuele handelingen tijdens de sessies waarin dit gebeurde?
A: Geen. Het was echt een overval.
V: Heeft u toestemming gegeven voor verrichten en/of ontvangen van seksuele handelingen?
A: Geen toestemming gegeven. Niet tongzoenen en niet zijn lingham in mijn yoni. Dat was afgesproken. Hij overviel mij daar gewoon mee.
V: Wat maakte het dat u de 21e april toch weer naar [verdachte] ging?
A: Om het af te sluiten. (...) Op 15 april leerde ik mijn huidige man kennen. Wij hebben een monogame relatie. Ik wilde niet in een seksuele setting terechtkomen met een andere man. En ik kwam erachter dat ik gewoon een betalende cliënt ben en verder niets (...) Tijdens de sessie van 21 april hebben we alleen gepraat. (...) Ik was er klaar mee.
28. Het de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige, p. 619-622, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als opmerkingen (O) en vragen (V) van de verbalisanten en als verklaring van getuige [getuige 6] (A):
p. 620
O: We hebben je uitgenodigd om als getuige te komen, aangezien [aangeefster 5] jou in haar aangifte heeft genoemd als mogelijke getuige. Ze zou aan jou (een deel van) haar verhaal verteld hebben.
V: Wat kun je vertellen over [aangeefster 5] als persoon?
A: Ik noem haar [aangeefster 5] . (...) Zij is sinds 2000 een vriendin van mij. (...).Haar relatie liep stuk in 2015. In die periode was ze wel beïnvloedbaar. Ik denk dat ze toen ook heel kwetsbaar en bevattelijk voor aandacht was.
p. 621
V: Wanneer vertelde ze je wat er gebeurd was?
A: Dat was een telefoongesprek in maart 2018. Ze vertelde dat ze seks met hem had gehad. Ze vond het een aardige vent en hij had goede dingen voor haar gedaan. Zij had daardoor twijfels. Ze vroeg zich af of het wel kon omdat ze in een cliënt / therapeut relatie zaten. Zij twijfelde of zij een vriendin van [verdachte] was. Hij liet dat wel zo overkomen, zei zij (...) Inhoudelijk weet ik niet welke handelingen er precies gebeurd zijn. Ze zei wel dat hij haar een keer gepenetreerd had en dat hij was klaargekomen op haar borsten. (...) Zij vertelde dat zij boos was weggelopen, omdat het niet klopte. (...)
29. Het de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 378 e.v., voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als opmerkingen (O) en vragen (V) van de verbalisanten en als verklaring van verdachte (A):
p. 379
V: Wie is [aangeefster 5] ?
A: Zij is een ex-cliënt die een aantal sessies bij mij gedaan heeft.
V: In hoeverre zijn er seksuele handelingen verricht tijdens de sessies met [aangeefster 5] ?
A: Ik noem het geen seksuele handelingen verrichten. (....) Als ik mij zo herinner, hebben wij een sessie gehad, waarbij wij seksualiteit onderzocht hebben. (...) Er is seksualiteit geweest.
30. Het proces-verbaal ter terechtzitting van 19 april 2019 van de meervoudige kamer in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, p. 3, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
[aangeefster 5] was een cliënt van mij. Ik heb haar borsten aangeraakt in het kader van een kashmirische massage. Ik heb haar yoni ge-dearmoured.
Ten aanzien van het onder 6 bewezenverklaarde
31. Het de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen informatief gesprek zeden, p. 625-628, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van [aangeefster 6] , afgelegd op 14 maart 2018:
p. 625
Het gaat over [verdachte] . (...) Hij masseerde me en dat voelde (...) heel fijn. Hij maakte me complimenten. Ik maakte een nieuwe afspraak en ik verheugde me erop om er weer heen te gaan. (...) Hij wilde me zoenen. Hij zei dat hij het nooit bij iemand anders deed. (...) Ik voelde me daardoor heel speciaal.
32. Het de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor aangever, p. 629-635, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als vragen (V) en opmerkingen (O) van de verbalisanten en als verklaring van [aangeefster 6] (A), afgelegd op 21 maart 2018:
p. 630
V: Tegen wie wil je aangifte doen?
A: Tegen de tantramasseur [verdachte] .
V: Waar is het gebeurd?
A: (...) in [plaats] (...)
V: Wanneer is het gebeurd?
A: (...) eind mei de eerste keer en de tweede keer ergens in juni 2014. (...)
V: Hoe ben je met [verdachte] in contact gekomen?
A: (...) via internet. Ik zocht op Tantramasseur. (...) Ik belde hem op en ik vertelde hem (...) dat ik ook nooit werd aangeraakt (..) en dat ik aangeraakt wilde worden.
V: Naar wat voor een aanraking was je op zoek?
A: (...) Ik wilde een tantramassage hebben. Dat je over je hele lichaam aangeraakt wordt. (…)
V: Op welke wijze had je contact met hem?
A: We hebben contact via de app gehad. Ik vertelde hem via de app, na de eerste sessie, dat ik het heel fijn vond en dat ik een nieuwe afspraak wilde maken. (...)
p. 632
V: Wanneer werd de afspraak voor de tweede sessie gemaakt?
A: Heel snel erna. (...) Het was binnen 14 dagen a 3 weken (...)
V: Hoe begon die sessie?
A: Die begon (...) anders. (...) Hij zei: “Dit doe ik niet met andere klanten, maar ik ga ook met mijn tong werken”.(...) Hij ging mij tongzoenen (...)
V: Hoe reageerde je erop?
A: (....) ik vond dit niet oké (...) Ik was verstijfd.
V: Hoe kon hij aan jou merken dat je het niet wilde?
A: Ik denk dat ik het goed samenvat dat ik het gewoon over me heen heb laten komen. Ik dacht dat het erbij hoorde. Ik hoopte dat het snel over zou zijn. (...)
V: Hoe ging het verder (...)?
A: Hij zei iets met Joni en Joepie. Daar had hij een kreet voor. Hij zei dat hij het met niemand deed. Hij ging met zijn Jaunie mijn Joni in. (...) Ik dacht van: “He”. Hiermee bedoelde hij dat hij bij mij naar binnen ging.
V: Hoe wist je wat hij bedoelde?
A: Hij legde uit wat een Joni en dat andere was. (...)
V: Wat gebeurde er na het zoenen?
A: Hij kroop er bovenop, ik lag op mijn rug. Hij ging bovenop mij liggen en hij schoof bij mij naar binnen. Hij ging met zijn piemel in mijn vagina. (...)
V: Wat deed hij toen hij met zijn piemel jouw vagina in ging?
A: Hij ging stoten.(...)
V: Wat werd er besproken aan het begin van de 2e sessie?
A: Dat ik de eerste afspraak zo fijn vond en dat ik het had gemist. (...)
p. 634
V: Hij masseerde je de eerste keer toch ook?
A: Ja, maar hij begon al heel snel met die tong. Dat tongzoenen gebeurde heel snel.
V: Hoe heeft hij kunnen weten dat hij dit niet mocht doen?
A: (...) Ik heb zeker niet enthousiast meegedaan met het tongen. (...)
V: Hoe kon hij nou merken dat jij dit niet wilde?
A: (....) Ik vond het niet fijn dus ik speelde het spel niet echt mee. (...)
V: Hoe zat dat met de penetratie?
A: (...) Ik was helemaal verstijfd. Je moet toch wel verschil merken tussen iemand die het halleluja vindt of er als een lijk bij ligt. (...)
V: Waarom durf je niets te zeggen?
A: ik voelde me speciaal. Hij zei ook dat ik de enige was bij wie hij dit deed. Ik was kwetsbaar (...)
33. Het proces-verbaal van verhoor van getuige van 5 november 2018 opgemaakt door de rechter-commissaris in strafzaken van de rechtbank Midden-Nederland, p. 4, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven — als vraag (cursief) aan- en het antwoord van [aangeefster 6] op die vraag:
Ook bij de tweede sessie kwam u voor een erotische of tantramassage. U wist dat daaraan een seksuele component zat. U heeft aangifte gedaan van tongzoenen en penetreren. Wilt u uitleggen waarom u [verdachte] op deze punten een verwijt maakt?
Ik ben niet naar hem toegegaan omdat ik seks wilde hebben met deze meneer. (...) Ik vond hem niet echt aantrekkelijk (...) Ik zag hem als de masseur, niet als een bedpartner. Helemaal niet. Ik heb niet gevraagd om het tongzoenen of het penetreren (...)
34. Het de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 378 e.v., voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als opmerkingen (O) en vragen (V) van de verbalisanten en als verklaring van verdachte (A):
p. 383
O: Verder is er nog een aangifte gedaan door [aangeefster 6] .
V: Wie is [aangeefster 6] ?
A: Dat weet ik niet. Ik sla daar niet op aan.
35. Het proces-verbaal ter terechtzitting van 19 april 2019 van de meervoudige kamer in het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
p. 6
Toen ik eerder werd gehoord zei de achternaam van [aangeefster 6] mij niets. Later wist ik wel om wie het ging. [aangeefster 6] is voor twee sessies bij mij geweest. Ik heb haar tijdens die twee sessies massages gegeven. (..) Ik heb haar kashmirische massages gegeven. Bij die massages waren wij allebei naakt (...)”
4.7
Voor zover de steller van het middel er op heeft gewezen dat de vraag of de verdachte werkzaam was in de maatschappelijke zorg en uit dien hoofde contact had met iemand die zich als cliënt aan heeft zorg heeft toevertrouwd een concrete afweging van de omstandigheden van het geval vereist en daarom per ten laste gelegd feit moet worden beoordeeld, is dit juist. Het hof heeft dit echter, anders dan wordt betoogd, niet miskend. Daarbij meen ik dat de vraag of de verdachte werkzaam was in de maatschappelijke zorg, tot op zekere hoogte aan de hand van de feitelijke relatie kan worden beantwoord.8.Het hof heeft in dat verband overwogen dat de verdachte een praktijk(ruimte) had, waarin hij op afspraak en tegen betaling (door hem zelf als zodanig aangeduide) cliënten met een hulpvraag ontving, soms gebruikmakend van een intakeformulier met vragen als met welke klachten de cliënt hulp/behandeling zocht. Het oordeel van het hof dat, ook tegen de achtergrond van de woorden die de aangeefsters in hun aangiften gebruikten zoals ‘therapeut’ en ‘therapie’, de verdachte – als tantramasseur en de andere in de bewezenverklaring genoemde benamingen – in de maatschappelijke zorg werkzaam is geweest, getuigt daarom niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4.8
De daaraan verbonden vraag is of de aangeefsters telkens aan de zorg van de verdachte als maatschappelijk zorgverlener waren toevertrouwd. Dat is inderdaad een vraag die per geval moet worden beantwoord. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de bewijsvoering te weinig inhoudt om het oordeel te kunnen dragen dat (telkens) sprake was van (misbruik van) psychisch overwicht dat de verdachte als hulpverlener op de betreffende aangeefster zou hebben gehad. Ik meen dat hierbij niet slechts van belang is wat het hof heeft opgenomen in zijn bewijsoverwegingen, maar ook acht moet worden geslagen op wat uit de bewijsmiddelen volgt. Het hof heeft immers in de aanvulling op het verkort arrest per feit (en dus per aangeefster) meerdere bewijsmiddelen gebruikt met concrete informatie over de relatie tussen de betreffende aangeefster en de verdachte. In het navolgende zal ik van ieder van de drie aangeefsters waarop de klacht betrekking heeft, bespreken of toereikend is bewezen dat de verdachte werkzaam was in de maatschappelijke zorg en de betreffende aangeefster als cliënt aan zijn zorg was toevertrouwd.
4.9
Ten aanzien van aangeefster [aangeefster 3] (feit 3) volgt uit de bewijsmiddelen voor wat betreft de relatie tussen haar en de verdachte onder meer dat de aangeefster op zoek was naar heling en via het internet bij de verdachte uit kwam en dat zij zocht naar coaching in de vorm van aanraken en aangeraakt worden. Zij heeft een formulier moeten ondertekenen waarin was opgenomen dat het haar eigen verantwoordelijkheid was dat zij bij de verdachte kwam. De verdachte heeft de aangeefster een keer voorgesteld ‘om het buiten het kader te proberen’ om meer blokkades op te heffen, waarna zij hebben getongzoend. Zij raakte steeds meer verslaafd aan hem. Zij onderging onder andere een ‘kashmirische massage’, waarbij haar hele lijf werd ingesmeerd met warme olie. Hij vroeg haar of hij haar yoni (vagina) mocht masseren om te helen, omdat daar volgens hem ook vaak blokkades zaten. Zij stemde toe en dacht dat het wel allemaal oké zou zijn. In haar verklaring gebruikt zij daarbij de woorden: ‘hij had macht’. Zij heeft verder verklaard dat als zij hem aankeek, het voelde alsof hij bezit over haar had. Zij voelde zich afhankelijk en behoeftig. Over de seksuele handelingen verklaart zij onder meer dat het vingeren te maken had met het weghalen van de blokkades, ‘het hoorde bij de heling’, aldus de aangeefster.
4.10
Anders dan de steller van het middel betoogt, volgt uit de bewijsvoering van het hof voldoende dat sprake was van een zorgrelatie tussen de verdachte en de aangeefster van feit 3. Het oordeel van het hof dat de verdachte werkzaam was in de maatschappelijke zorg en de aangeefster [aangeefster 3] als cliënt aan zijn zorg was toevertrouwd, is dus toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
4.11
Ten aanzien van aangeefster Van [aangeefster 5] (feit 5) leid ik uit de bewijsmiddelen – met name haar verklaringen – met betrekking tot de relatie tussen haar en de verdachte onder meer af dat zij zeker zes sessies bij de verdachte heeft gehad, waarvan twee ‘respect- en tactvolle’. Er heeft een intakegesprek plaatsgevonden, waarbij de verdachte aangaf dat er niet getongzoend of gepenetreerd zou worden. Op de tweede sessie ging de verdachte voor het eerst over haar grenzen. Hij masseerde toen uitgebreid over haar borsten, waarop de aangeefster zei dat hij daarmee moest stoppen. Ook begon hij haar te tongzoenen, waarbij hij zei ‘in consent’. Voor de aangeefster was het niet ‘in consent’, verklaarde zij. Na nog andere handelingen, is de aangeefster weggegaan; zij dacht toen: ‘dit kan niet waar zijn, ik heb gewoon betaald voor seks.’. Zij is hierna teruggegaan voor nieuwe sessies, omdat haar eerste sessie een hele goede ervaring was, zij ook mensen had gesproken die goede ervaringen met de verdachte hadden en zij het niet vond kloppen dat zij hem geen feedback had gegeven. De derde sessie zei de verdachte dat hij haar echt kon helpen en dat het niet de bedoeling was dat er dingen gebeurden tegen haar zin. Hij heeft haar toen ‘een hele goede de-armouring sessie’ gegeven. Zij voelde zich een stuk beter na deze sessie en haar vertrouwen in de verdachte was hersteld. Een sessie later ging het op zich goed, tot de verdachte bijna aan het einde ‘voor haar kwam en zij voelde dat hij drie tot vijf keer stootte’. Zij vroeg: ‘He [verdachte] , wat is dit?’ De aangeefster wilde weg gaan, waarop de verdachte nog vroeg of zij niet moest betalen, wat zij toen deed. Hij vertelde steeds dat hij bij haar niet de therapeut was, maar dat zij zo gelijk waren. Zij is hierna teruggegaan, het werd ‘echt persoonlijk’. De aangeefster raakte daardoor in verwarring: was het een therapeutische relatie of ging het naar een normale relatie? Zij ging terug om te onderzoeken of zij nu cliënt was of dat zij echt zo speciaal was. De een-na-laatste sessie was positief, totdat de verdachte haar wederom overviel door in haar te stoten en over haar borsten klaar te komen, waarop zij hem wegduwde en dacht “je verkloot het gewoon elke keer”. De aangeefster heeft ook tegen een vriendin van haar gezegd dat zij zich afvroeg of “het wel kon omdat ze in een cliënt/therapeut relatie zaten”.
4.12
Ook ten aanzien van deze aangeefster volgt uit de bewijsvoering van het hof voldoende dat sprake was van een zorgrelatie. Het oordeel van het hof dat de verdachte werkzaam was in de maatschappelijke zorg en de aangeefster Van [aangeefster 5] als cliënt aan zijn zorg was toevertrouwd, is dus toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
4.13
Uit de bewijsmiddelen die zien op feit 6, aangeefster [aangeefster 6] , leid ik voor wat betreft de relatie tussen de verdachte en de aangeefster het volgende af. Aangeefster heeft op internet gezocht naar een tantramasseur en is zo met de verdachte in contact gekomen. Zij werd nooit aangeraakt en wilde aangeraakt worden door middel van een tantramassage. Tijdens de eerste sessie masseerde de verdachte haar en maakte haar complimenten. Ook wilde hij haar zoenen en zei hij dat hij dat nooit bij iemand anders deed; zij voelde zich daardoor heel speciaal. De tweede sessie begon anders, de verdachte zei “dit doe ik niet met andere klanten, maar ik ga ook met mijn tong werken”, waarop hij haar tongzoende. Aangeefster vond dit niet oké, zij was verstijfd. Ze dacht dat het erbij hoorde en hoopte dat het snel over zou zijn. Daarbij penetreerde hij de aangeefster. Zij durfde niets te zeggen omdat zij dacht dat ze speciaal was. Zij noemde zichzelf ook kwetsbaar. Zij zag hem als de masseur en niet ‘als een bedpartner’.
4.14
Anders dan wordt betoogd, volgt uit de bewijsmiddelen dus niet slechts dat de aangeefster twee keer bij de verdachte als tantramasseur is gekomen omdat zij wilde worden aangeraakt. Ik meen dat uit de bewijsvoering van het hof toereikend volgt dat sprake was van een zorgrelatie tussen de verdachte en de aangeefster. Het oordeel van het hof dat de verdachte werkzaam was in de maatschappelijke zorg en de aangeefster [aangeefster 6] als cliënt aan zijn zorg was toevertrouwd, is dus toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
4.15
Ook ten aanzien van de andere, niet specifiek in de schriftuur genoemde aangeefsters (feiten 1, 2 en 4), volgt mijns inziens toereikend uit de bewijsvoering van het hof dat telkens sprake is geweest van de situatie dat de verdachte werkzaam was in de maatschappelijke zorg en de betreffende aangeefster als cliënt aan zijn zorg was toevertrouwd. Vanwege het ontbreken van een toegespitste klacht ten aanzien van deze aangeefsters, volsta ik met een verwijzing naar de bewijsoverwegingen en -middelen van het hof.9.
4.16
Het middel faalt.
5. Het derde middel
5.1
Het derde middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de verdachte (telkens) ‘ontucht heeft gepleegd’ met de aangeefsters, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd en dat het verweer dienaangaande ontoereikend gemotiveerd is verworpen.
5.2
De overwegingen van het hof houden op dit onderdeel het volgende in:
“Ontucht
Artikel 249 Sr. beschermt de patiënt of cliënt onder meer tegen misbruik van het psychisch overwicht dat de hulpverlener op hem heeft of misbruik van de afhankelijke positie van de patiënt of cliënt dan wel van het vertrouwen dat de hulpverlener van hem heeft gewonnen (vgl. HR 2 februari 2003, NJ 2004/78).
Ter beantwoording van de vraag of de door verdachte verrichte seksuele handelingen zijn aan te merken als ontuchtige handelingen in de zin van artikel 249 tweede lid onder 3° Sr. wijst het hof op het volgende.
Uitgangspunt is dat de strafbaarstelling in art. 249, tweede lid onder 3°, Sr, gelet op de strekking daarvan, geldt voor alle gevallen waarin tussen de betrokkenen een relatie bestaat als in deze wetsbepaling bedoeld, en dat in zodanig geval slechts dan geen sprake is van 'ontucht plegen', wanneer die relatie bij de seksuele handelingen geen rol speelt, in die zin dat bij de patiënt of cliënt sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid, zoals die in de regel bij een dergelijke functionele relatie in meerdere of mindere mate bestaat, niet van invloed is geweest (Vgl. HR 18 februari 1997, NJ 1997/485).
Van een andere dan een behandelrelatie tussen verdachte en aangeefsters in de tenlastegelegde periode is niet gebleken. De bewezenverklaarde seksuele handelingen vonden alle in die periode en in dat kader plaats, waardoor zich de in de vorige alinea bedoelde uitzondering niet heeft voorgedaan en het ontuchtige karakter van de seksuele handelingen in beginsel vaststaat.
Voor zover de verdediging betoogt dat het ontuchtige karakter ontbreekt omdat door middel van de "‘website van cliënt en diens overige informatievoorziening (...) zeer duidelijk wordt gemaakt dat de sessies mede gericht zijn op het ontdekken van Tantrische seksualiteit”, dan wel dat er geen seksuele handelingen tussen verdachte en cliënten hebben plaatsvonden zonder dat hiervoor van te voren toestemming was verkregen, overweegt het hof het volgende.
De behandeling van aangeefsters heeft plaatsgevonden in het kader van de maatschappelijke zorg als bedoeld in artikel 249, tweede lid, onder 3° Sr. Hierbij is onmiskenbaar sprake geweest van een afhankelijke relatie van aangeefsters ten opzichte van verdachte. Deze omstandigheden staan eraan in de weg dat slechts op basis van de verklaringen van verdachte met voldoende zekerheid kan worden aangenomen dat, zoals hij stelt, aangeefsters op basis van een gelijkwaardige verhouding in vrijheid met de bewezenverklaarde seksuele handelingen hebben ingestemd. Niet alleen wordt die instemming door aangeefsters weersproken, maar volgt uit de afhankelijke positie waarin zij ten opzichte van verdachte verkeerden ook de weerlegging dat sprake was van een gelijkwaardige verhouding. Dat zou mogelijk anders zijn geweest indien aangeefsters voorafgaand aan enige behandeling duidelijk kenbaar was gemaakt dat deze seksuele handelingen onderdeel zouden uitmaken van de behandeling en dat zij eveneens voor aanvang van enige behandeling met die (specifieke) seksuele handelingen aantoonbaar en verifieerbaar hadden ingestemd. Het ligt op de weg van verdachte om dat aan te tonen. In dat geval zou het ontuchtige karakter in beginsel niet langer kunnen worden aangenomen. Dat hiervan in het geval van de aangeefsters sprake is geweest, is niet gebleken.
Daarmee staat het ontuchtige karakter van de bewezenverklaarde seksuele handelingen vast en zal het hof dit bestanddeel bewezen verklaren.”
5.3
Bij de beoordeling van het middel stel ik voorop dat wanneer tussen de betrokkenen een relatie bestaat als bedoeld in art. 249 lid 2 aanhef en onder 3°, Sr – kort gezegd: een zorgrelatie – gelet op de strekking van de bescherming die deze bepaling aan patiënten en cliënten beoogt te bieden, slechts dan geen sprake is van "ontucht plegen" indien die relatie bij de seksuele handelingen geen rol speelt, in die zin dat bij de patiënt of cliënt sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid, zoals die in de regel bij een dergelijke functionele relatie in meerdere of mindere mate bestaat, niet van invloed is geweest.10.
5.4
In de toelichting op het middel worden verschillende klachten naar voren gebracht. De eerste klacht is dat het hof met zijn overweging dat het bestaan van een afhankelijke relatie er aan in de weg staat dat slechts op basis van de verklaringen van verdachte met voldoende zekerheid kan worden aangenomen dat, zoals hij stelt, aangeefsters op basis van een gelijkwaardige verhouding in vrijheid met de bewezenverklaarde seksuele handelingen hebben ingestemd, miskent dat geen rechtsregel er aan in de weg staat dat de enkele verklaring van de verdachte de door het hof bedoelde zekerheid oplevert. Ook met de overweging dat het op de weg van verdachte ligt om aan te tonen dat de aangeefsters voorafgaand aan enige behandeling duidelijk kenbaar was gemaakt dat de seksuele handelingen onderdeel zouden uitmaken van de behandeling en dat zij eveneens voor aanvang van enige behandeling met die (specifieke) seksuele handelingen aantoonbaar en verifieerbaar hadden ingestemd, miskent het hof volgens de steller van het middel de bewijslastverdeling en onschuldpresumptie.
5.5
Deze klacht berust mijns inziens op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. De betreffende overwegingen van het hof moeten in samenhang worden bezien met de overige bewijsoverwegingen. Het hof heeft vooropgesteld dat het de verklaringen van de aangeefsters – waarin zij een duidelijk onderscheid maken tussen gewenste en ongewenste (seksuele) handelingen – betrouwbaar acht. Ook heeft het hof geoordeeld dat de verdachte werkzaam is geweest in de maatschappelijke zorg en dat de aangeefsters zich aan zijn hulp hebben toevertrouwd als bedoeld in art. 249 lid 2 onder 3 Sr, waarbij het hof het intakeformulier en de bewoordingen van de verdachte en de aangeefsters zoals ‘behandelaar’ en ‘hulp’ heeft betrokken. Vervolgens heeft het hof het juiste toetsingskader aangelegd door de overwegen dat slechts dan geen sprake is van 'ontucht plegen', wanneer die relatie bij de seksuele handelingen geen rol speelt, in die zin dat bij de patiënt of cliënt sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid, zoals die in de regel bij een dergelijke functionele relatie in meerdere of mindere mate bestaat, niet van invloed is geweest.
5.6
Het is tegen die achtergrond dat het hof heeft overwogen dat onmiskenbaar sprake is geweest van een afhankelijkheidsrelatie en dat deze omstandigheid er aan in de weg staat dat slechts op basis van de verklaringen van de verdachte met voldoende zekerheid kan worden aangenomen dat, zoals hij stelt, aangeefsters, op basis van een gelijkwaardige verhouding, in vrijheid met de bewezen verklaarde seksuele handelingen hebben ingestemd. Daarmee heeft het hof niet miskend dat geen rechtsregel er aan in de weg staat dat de enkele verklaring van de verdachte de door het hof bedoelde zekerheid kan opleveren. In de overweging dat het hof de verklaringen van de aangeefsters betrouwbaar en juist vindt, ligt besloten dat het de – andersluidende – verklaringen van de verdachte over de gelijkwaardigheid van de relaties, ik begrijp: mede gelet op het ontbreken van steunbewijs daarvoor, niet betrouwbaar en onjuist acht. Ook de overwegingen van het hof dat het op de weg van de verdachte ligt om aan te tonen dat de aangeefsters voorafgaand aan enige behandeling duidelijk kenbaar was gemaakt dat deze seksuele handelingen onderdeel zouden uitmaken van de behandeling en dat zij eveneens voor aanvang van enige behandeling met die (specifieke) seksuele handelingen aantoonbaar en verifieerbaar hadden ingestemd, begrijp ik zo dat het hof zijn verklaringen, tegen de achtergrond van het voorhanden bewijsmateriaal en bij het ontbreken van nadere onderbouwing, als ongeloofwaardig terzijde heeft geschoven. Van een miskenning van de bewijslastverdeling en onschuldpresumptie is dan geen sprake.
5.7
De tweede klacht is dat in het licht van de bewijsvoering van het hof niet zonder meer begrijpelijk is dat het hof heeft overwogen dat niet is gebleken dat de aangeefsters voorafgaand aan enige behandeling duidelijk kenbaar was gemaakt dat de seksuele handelingen onderdeel zouden uitmaken van de behandeling en dat zij eveneens voor aanvang van enige behandeling met die (specifieke) seksuele handelingen aantoonbaar en verifieerbaar hadden ingestemd. Hieraan wordt in feite hetzelfde ten grondslag gelegd als in hoger beroep is aangevoerd, namelijk dat sprake was van vrijwilligheid omdat de sessies op de website van de verdachte waren beschreven, de verdachte altijd van te voren met zijn cliënten besprak wat tantra inhield en hij instemmingsformulieren hanteerde.
5.8
Daarbij wordt er in cassatie onder meer op gewezen dat uit het als bewijsmiddel 42 gebezigde proces-verbaal over de website van de verdachte volgt dat de verdachte op zijn website had staan dat hij onder meer tantra massages en sexual healing aanbood, dat aanraking van het gehele lichaam, inclusief de geslachtsdelen onderdeel van de sessie uitmaken, dat een yoni-massage werd omschreven als een gehele bekkenbodemverkenning van met name de yoni (vagina), waarbij de verdachte de cliënt intiem en liefdevol aanraakt, masseert en de kracht van seksualiteit laat ervaren en dat bij de uitleg over een body de-armouring stond: "tijdens de Tantric Body De-armouring maak ik bewust contact met je seksuele energie, jouw eigen vibrerende energie en zijn onze energieën, lijven op elkaar afgestemd en nodigen we [jouw] lijf uit te reageren. Ik de-armour je gehele lijf, in afstemming, eventueel inclusief yoni, lingham, anus.”
5.9
Ook wordt uitgelicht dat uit de bewijsmiddelen 44 en 45 volgt dat de verdachte zijn cliënten een formulier liet ondertekenen waarin duidelijk werd gemaakt wat er zou kunnen gebeuren in de sessies: “Ik ben me ervan bewust en ga akkoord dat deze methode en manier van werken betekent dat interventies ervaren kunnen worden als seksueel en dat de genitaliën uitwendig- en inwendig aangeraakt kunnen worden, echter alleen nadat deze met mij zijn besproken en ik daar toestemming voor heb gegeven.”. De verdachte heeft hierover verklaard (bewijsmiddel 47) dat de functie van dit formulier was dat het voor een cliënt duidelijk was wat er zou gaan gebeuren, dat het ging over het omgaan met grenzen en dat de cliënt hierbij ook een eigen verantwoordelijkheid had.
5.10
Over het overeenstemmingsformulier in het bijzonder wordt opgemerkt dat het hof in zijn nadere bewijsoverweging (zie onder 2.4 van deze conclusie) overweegt dat het ervan uitgaat dat het op de laptop van de verdachte aangetroffen formulier afwijkt van de formulieren die de aangeefsters hebben ondertekend, onder meer voor zover daarin is vermeld dat de cliënt zich ervan bewust is en ermee akkoord gaat dat de manier van werken betekent dat interventies ervaren kunnen worden als seksueel en dat de genitaliën uitwendig- en inwendig aangeraakt kunnen worden. Deze overweging wordt innerlijk tegenstrijdig geacht met de bewijsmiddelen 44 en 45, die juist inhouden dat dit de formulieren betreffen ‘zoals deze volgens de verdachte [verdachte] door zijn cliënten worden ondertekend’. Ook is dit oordeel van het hof onbegrijpelijk, omdat het hof dat oordeel baseert op het feit dat er een overeenstemmingsformulier uit augustus 2015 van getuige [getuige 4] is aangetroffen waarin deze passage niet staat (zoals gebezigd in bewijsmiddel 41). Anders dan het hof overweegt zegt dat volgens de steller van het middel evenwel niets over de door aangeefsters ondertekende overeenstemmingsverklaringen, te minder nu de ten laste gelegde periodes grotendeels na augustus 2015 liggen.
5.11
Het hof heeft zowel het overeenstemmingsformulier zoals dat is ondertekend door getuige [getuige 4] tot het bewijs gebezigd, als het overeenstemmingformulier dat is aangetroffen op de laptop van de verdachte. Deze formulieren wijken op onderdelen van elkaar af, in die zin dat in het formulier zoals dat bij de verdachte is aangetroffen meer passages staan, waaronder de volgende:
“Ik ben me ervan bewust en ga akkoord dat deze methode en manier van werken betekent
dat interventies ervaren kunnen worden als seksueel en dat de genitaliën uitwendig- en inwendig aangeraakt kunnen worden, echter alleen nadat deze met mij zijn besproken en ik daar toestemming voor heb gegeven.”
5.12
Het hof heeft de passages die afwijken van het overeenstemmingsformulier zoals dat is ondertekend door getuige [getuige 4] , in het overeenstemmingsformulier zoals dat is aangetroffen bij de verdachte gecursiveerd. In een nadere bewijsoverweging heeft het hof over deze cursieve passages overwogen dat ‘de inhoud van het op de laptop van verdachte aangetroffen toestemmingsformulier op de cursief weergegeven punten afwijkt van de inhoud van de toestemmingsformulieren die werden ondertekend door de aangeefsters en de getuige [getuige 4] in de pleegperiode van de onder 1 tot en met 6 bewezenverklaarde feiten.’
5.13
Anders dan de steller van het middel, acht ik het gebruik van de bewijsmiddelen 44 en 45 niet innerlijk tegenstrijdig met de nadere bewijsoverweging. In die bewijsmiddelen staat immers niet meer dan dat dit het formulier was waarvan de verdachte zei dat dit door zijn cliënten werd ondertekend. Het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen duidelijk gemaakt dat het voor de inhoud betreft ervan uitgaat dat dit deels afwijkt van het formulier zoals dat daadwerkelijk door de getuige [getuige 4] in augustus 2015 en de aangeefsters is ondertekend. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk, omdat het proces-verbaal waarin is opgenomen dat het formulier op de laptop van de verdachte is aangetroffen dateert van 18 april 2018 en de pleegperiodes dateren van mei 2014 tot en met januari 2017. Ook overigens meen ik dat de inhoud van overeenstemmingsformulier zoals dat is aangetroffen bij de verdachte niet af doet aan de bewezenverklaring. De kern van het verwijt dat de verdachte is immers dat hij de aangeefsters, die vanuit een hulpvraag bij de verdachte kwamen, niet voorafgaand aan enige behandeling duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat de betreffende seksuele handelingen onderdeel zouden uitmaken van de behandeling en dat zij eveneens voor aanvang van enige behandeling met die specifieke seksuele handelingen aantoonbaar en verifieerbaar hadden ingestemd. Ook in de versie van de verdachte staat immers de passage over de seksuele handelingen (onderstreping AG): ‘echter alleen nadat deze met mij zijn besproken en ik daar toestemming voor heb gegeven’.11.
5.14
De inhoud van de website van de verdachte en het overeenstemmingsformulier en de verklaringen daarover (bewijsmiddelen 42, 44, 45 en 47) bevestigen volgens de steller van het middel dat de behandelingen van de verdachte wel degelijk een seksueel karakter hadden, dat de aangeefsters daarvan op voorhand mededeling was gedaan en zij daarmee hadden ingestemd.
5.15
In samenhang daarmee wordt aangevoerd dat in het licht van de als bewijsmiddelen opgenomen verklaringen van de aangeefsters telkens niet zonder meer begrijpelijk is dat de aangeefsters niet de door het hof bedoelde instemming hebben gegeven en dat sprake was van ontucht. Daartoe wordt samengevat per aangeefster aan de hand van de bewijsmiddelen aangevoerd dat zij – kort gezegd – wisten wat de behandeling zou inhouden en dat zij daarmee ook hadden ingestemd. Daarbij wordt er op gewezen dat de aangeefsters op de hoogte waren van de inhoud van de website van de verdachte en het overeenstemmingsformulier hebben ingevuld. Ook wordt ten aanzien van een aantal aangeefsters bijvoorbeeld opgemerkt dat uit de bewijsmiddelen volgt dat zij kwamen voor of instemden met de-armouring en/of yoni-massages. Twee aangeefsters hebben verklaard dat ‘privé en sessies’ door elkaar gingen lopen dan wel dat er verwarring ontstond of het ging om een normale of een therapeutische relatie.
5.16
Ik meen dat ook deze klachten falen. Daarbij herhaal ik dat de strafbaarstelling van art. 249 Sr is gestoeld op het misbruik van psychisch overwicht die seksuele handelingen ontuchtig maken. Deze bepaling beoogt bescherming te bieden aan cliënten die omwille van de behandelrelatie – bewust of onbewust – afhankelijk zijn van de behandelaar. Dat is slechts anders als de behandelrelatie bij de seksuele handelingen geen rol speelt, in die zin dat sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid niet van invloed is geweest. Waar het om gaat is of cliënten zich, door de behandelrelatie waarin zij zich bevonden, – mogelijk achteraf bezien – aangetast hebben gevoeld op seksueel gebied. Daarbij is goed voorstelbaar, juist in het kader van tantra zoals dat in feitelijke aanleg is beschreven, dat de cliënten ten aanzien van bepaalde handelingen die verband hielden met bijvoorbeeld een ‘yoni-massage’ initieel in de veronderstelling waren dat deze onderdeel uitmaakte van de sessie, terwijl de verdachte bij de uitvoering daarvan over hun grenzen is gegaan en daarmee strafbaar heeft gehandeld. De door de steller van het middel aangehaalde onderdelen uit – met name – de verklaringen van de aangeefsters laten, met andere woorden, onverlet hetgeen het hof heeft overwogen over de ontuchtige seksuele handelingen die in het kader van de behandelrelatie plaatsvonden. Daaraan doet niet af dat de aangeefsters op de website van de verdachte hebben gekeken en een formulier hebben ondertekend.
5.17
Uit de overige onderdelen van de bewijsmiddelen volgt naar mijn oordeel tevens voldoende dat de aangeefsters, die vanuit een hulpvraag bij de verdachte kwamen, niet voorafgaand aan de behandeling duidelijk kenbaar was gemaakt dat de betreffende seksuele handelingen die feitelijk zijn verricht, onderdeel zouden uitmaken van de behandeling en dat zij eveneens voor aanvang van de behandeling met die (specifieke) seksuele handelingen aantoonbaar en verifieerbaar hadden ingestemd. Daarbij wijs ik er bijvoorbeeld op dat uit de bewijsmiddelen (zie bijvoorbeeld weergegeven onder 4.6 van deze conclusie ten aanzien van de aangeefsters 3, 5 en 6) het beeld volgt dat de verdachte deed voorkomen dat de seksuele handelingen hoorden bij de behandeling waarvoor de hulpzoekende aangeefsters waren gekomen (zo verklaarde een aangeefster: “Ik denk dat ik het goed samenvat dat ik het gewoon over me heen heb laten komen. Ik dacht dat het erbij hoorde. Ik hoopte dat het snel over zou zijn”12.) dan wel dat hij hen onverhoeds benaderde (“Toen ineens boem bats kwam hij in mij (...) Hij zei dat mijn yoni aangaf dat hij naar binnen mocht van mij.”)13.. Ook in zoverre faalt het middel.
5.18
Het middel faalt.
6. Het vierde middel
6.1
Het vierde middel bevat de klacht dat de inzendtermijn in cassatiefase is overschreden en dat dit dient te leiden tot vermindering van de opgelegde straf.
6.2
Namens de verdachte is op 1 april 2021 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 29 december 2021 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De klacht houdt in dat de stukken niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad zijn gezonden, zodat de redelijke termijn als gewaarborgd in art. 6 EVRM is geschonden. De inzendtermijn is met afgerond één maand overschreden. Daarbij merk ik op dat ook de termijn van zestien maanden sinds het instellen van het cassatieberoep is overschreden, zodat dit verzuim niet meer valt te repareren met een voortvarende afdoening door de Hoge Raad.14.Dit betekent dat de schending dient te leiden tot een vermindering van de straf die de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
6.3
Het middel slaagt.
7. Conclusie
7.1
De eerste drie middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het vierde middel slaagt.
7.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7.3
Deze conclusie tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑01‑2023
De verdachte werd in hoger beroep gezien als: tantramasseur, tantracoach, tantratherapeut, tantrika, drukpuntmasseur en intimiteitscoach.
EHRM 28 februari 2017, nr. 56875/11 (Manoli t. Moldavië), par. 32.
De verhoren bij de raadsheer-commissaris betreffen de getuigen [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] , [betrokkene 7] , [betrokkene 8] en [betrokkene 9] van wie de verzoeken bij de regiezitting wel waren toegewezen.
Deze vooropstelling is ontleend aan HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2630, NJ 2011/143, rov. 3.2 (verdachte werkzaam als mental coach). Zie ook bijvoorbeeld HR 10 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1505 (werkleider ondersteuning arbeidsparticipatie werkzaam in maatschappelijke zorg).
Vgl. HR 30 maart 1999, NJ 1999/482.
HR 5 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3059, NJ 2018/197, m.nt. Rozemond
Vgl. HR 2 februari 2003, LJN AJ1188, NJ 2004/78.
Vgl. de noot van Rozemond onder HR 5 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3059, NJ 2018/197.
Enkele passages uit die bewijsmiddelen zijn: bewijsmiddel 1: “hij was ervan overtuigd dat hij mij kon helpen.”, “ik was verstijfd en was bang dat hij het niet leuk zou vinden als ik er iets van zou zeggen en mij zou afwijzen. V: hij is de therapeut. A: Ja, maar juist daarom”, bewijsmiddel 8: “hij vertelde dat hij mij zou helpen, ik vertrouwde hem.” en bewijsmiddel 21: “ik zocht hulp’, “ik liet het gewoon gebeuren”, “ik was verstijfd doordat hij mijn vagina waste.”, “ik had het niet zien aankomen.”, “ik heb gezegd dat ik niet meer wilde, ik gaf aan dat privé en sessie door elkaar gingen lopen.”.
HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2630, NJ 2011/143, rov. 4.3, onder verwijzing naar HR 18 februari 1997, NJ 1997/485.
Dit ook overigens los van de omstandigheden dat uit een aantal bewijsmiddelen blijkt dat de aangeefsters een formulier ‘moesten ondertekenen’, dat het een keer zelfs ‘met terugwerkende kracht was’ en dat als de aangeefster het niet zou tekenen ‘dan zou hij niet verder met mij gaan’ (bewijsmiddelen 1, 5, 7, 15 en 21).
Bewijsmiddel 32.
Bewijsmiddel 15.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m. nt. Mevis.