[Betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1958 te [geboorteplaats], is degene die in cassatie verweer voert. Deze personalia worden bevestigd door een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie. In het inleidend rekest van de officier van justitie is betrokkene aangeduid als: [betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1955. In het dossier bevindt zich een schrijven van de officier van justitie d.d. 27 januari 2010 (d.w.z. tussen de 1e en de 2e zitting), waarin het inleidend verzoekschrift wordt gecorrigeerd t.a.v. voornaam, geboortedatum en patiëntnummer.
HR, 22-10-2010, nr. 10/02255
ECLI:NL:HR:2010:BN1259
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-10-2010
- Zaaknummer
10/02255
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BN1259
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
Personen- en familierecht / Bescherming meerderjarige
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN1259, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑10‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN1259
ECLI:NL:PHR:2010:BN1259, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑07‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN1259
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑06‑2010
- Wetingang
art. 2 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
- Vindplaatsen
BJ 2010/51 met annotatie van W. Dijkers
Uitspraak 22‑10‑2010
Inhoudsindicatie
BOPZ. Afwijzing verzoek voorlopige machtiging tot opneming en verblijf in psychiatrisch ziekenhuis. Oordeel rechtbank dat niet is komen vast te staan dat gevaar slechts door opneming in psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend, niet onbegrijpelijk. In gevallen waarin betrokkene elk contact met hulpverleners vermijdt waardoor ambulante behandeling extra bemoeilijkt wordt, geen zwaardere motiveringseisen aan afwijzende beslissing dan in andere gevallen.
22 oktober 2010
Eerste Kamer
10/02255
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ROTTERDAM,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen,
t e g e n
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: M.J. Post.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de officier van justitie en betrokkene.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 344658 van de rechtbank Rotterdam van 2 maart 2010.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft de officier van justitie beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de officier van justitie heeft bij brief van 23 juli 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Voor de feiten die in cassatie tot uitgangspunt kunnen dienen wordt verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.3.
3.2 De rechtbank heeft het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot opneming en verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis afgewezen op twee zelfstandig dragende gronden, te weten (a) dat niet is komen vast te staan dat het gevaar dat betrokkene voor zichzelf en/of anderen veroorzaakt, niet anders kan worden afgewend dan door opneming in een psychiatrisch ziekenhuis, en (b) dat niet is kunnen worden vastgesteld dat betrokkene niet gehoord wil worden.
3.3.1 Met de grond onder (a) brengt de rechtbank tot uitdrukking dat niet is voldaan aan het vereiste dat art. 2 lid 2, aanhef en onder b, Wet Bopz stelt voor verlening van de verzochte voorlopige machtiging, namelijk dat het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de betrokkene doet veroorzaken niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.
3.3.2 Onderdeel 2.1 klaagt in essentie dat deze motivering onvoldoende inzicht geeft in de gedachtegang van de rechtbank. De klacht faalt want kennelijk heeft de rechtbank haar oordeel in het bijzonder gebaseerd op de in de beschikking vermelde mededeling van de behandelend arts dat geen regulier contact met betrokkene kan worden gekregen, dat hij zich voortdurend onttrekt en "op dit moment", dat wil zeggen ten tijde van het doen van die mededeling, gevaar bestaat voor maatschappelijk verder afglijden maar geen acuut gevaar. Daarmee is, mede in het licht van de bij het verzoek overgelegde geneeskundige verklaring, voldoende inzichtelijk gemaakt waarop de bestreden beslissing berust.
3.3.3 Onderdeel 2.2 betoogt dat deze motivering niet volstaat in het licht van de beantwoording van vraag 6 in de geneeskundige verklaring, te weten:
- "Er wordt al heel lang geprobeerd hem [=betrokkene] ambulante begeleiding te bieden, maar dit leidt tot toenemende agitatie bij patiënt zonder dat er iets in zijn situatie verandert. Vrijwillig werkt hij aan niets mee", en
- de aankruising van "maatschappelijke dienstverlening en thuiszorg", "medicatie" en "ambulante psychiatrische behandeling", als mogelijkheden die ten aanzien van betrokkene zijn overwogen of geprobeerd om het gevaar buiten een psychiatrisch ziekenhuis af te wenden.
3.3.4 Ook dit betoog faalt. De rechtbank was kennelijk van oordeel dat dit een en ander niet noodzakelijkerwijs tot de conclusie leidt dat het gevaar slechts door opneming in een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend en dat niet alsnog gepoogd zou kunnen worden te komen tot behandeling van betrokkene zonder een gedwongen opneming. Dit oordeel, dat in cassatie niet op zijn juistheid kan worden onderzocht en in zoverre daarom voor rekening van de rechtbank moet blijven, is, mede in het licht van de omstandigheid dat het gevaar niet acuut was, niet onbegrijpelijk.
Aantekening verdient hierbij dat er geen aanleiding bestaat om in dit soort gevallen, waarin de betrokkene elk contact met hulpverleners vermijdt waardoor ambulante behandeling extra bemoeilijkt wordt, zwaardere motiveringseisen aan een afwijzende beslissing te stellen dan in andere gevallen.
3.4 Het voorgaande brengt mee dat de onderdelen 2.3-2.8, die de tweede, hiervoor in 3.2 onder (b) genoemde grond bestrijden, bij gebrek aan belang niet tot cassatie kunnen leiden en daarom geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, F.B. Bakels, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 22 oktober 2010.
Conclusie 13‑07‑2010
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
Officier van Justitie te Rotterdam
tegen
[Betrokkene]
Het cassatiemiddel in deze Bopz-zaak gaat over de vraag of het gevaar anders dan door een gedwongen opneming kan worden afgewend. Daarnaast is de procedurele vraag aan de orde of betrokkene niet bereid is zich te laten horen door de rechtbank.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Op 15 december 2009 heeft de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam de rechtbank aldaar verzocht een voorlopige machtiging te verlenen tot opneming en verblijf van gerekestreerde in cassatie1. in een psychiatrisch ziekenhuis. Bij dit verzoek was een geneeskundige verklaring gevoegd van een niet bij de behandeling betrokken psychiater die betrokkene heeft onderzocht2..
1.2.
De rechtbank heeft de mondelinge behandeling bepaald op 31 december 2009 in het psychiatrisch ziekenhuis. Omdat betrokkene daar niet (meer) aanwezig was, heeft de rechtbank een nieuwe datum bepaald. De behandeling is hervat op 2 februari 2010 in het gerechtsgebouw, waar de behandelend arts, een maatschappelijk werkster en de advocaat van betrokkene zijn verschenen. Betrokkene zelf is niet verschenen. De rechtbank heeft de behandeling nogmaals aangehouden; volgens de rechtbank zou de advocaat trachten via de gemeentelijke sociale dienst contact met betrokkene in contact te komen3..
1.3.
Op 2 maart 2010 heeft de rechtbank de behandeling hervat. Ook ditmaal zijn de behandelend arts, een maatschappelijk werkster en de advocaat van betrokkene verschenen. Betrokkene zelf is niet verschenen4..
1.4.
Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank het verzoek afgewezen op twee zelfstandige gronden. De rechtbank overwoog:
‘Niet is komen vast te staan dat het gevaar dat betrokkene voor zichzelf en/of anderen veroorzaakt, niet anders kan worden afgewend dan door opneming in een psychiatrisch ziekenhuis. Bovendien is niet kunnen worden vastgesteld dat betrokkene niet gehoord wil worden. De mededeling van de behandelaar daaromtrent is onvoldoende. Het horen van de betrokkene is een fundamenteel recht.’
1.5.
Namens de officier van justitie is — tijdig5. — beroep in cassatie ingesteld6.. Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend7.. Op het daarin gevoerde ontvankelijkheidsverweer8. is namens de officier van justitie gereageerd bij brief van 8 juli 2010.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel 1 van het middel dient slechts ter inleiding en bevat geen klacht. Onderdeel 2.1 bestrijdt het oordeel dat niet is komen vaststaan dat het gevaar niet op een andere wijze kan worden afgewend dan door opneming in een psychiatrisch ziekenhuis. Volgens de klacht voldoet dit oordeel niet aan de wettelijke motiveringseisen en heeft de rechtbank slechts de wettelijke maatstaf herhaald; daardoor blijft in het ongewisse of de rechtbank de feiten en omstandigheden welke de officier van justitie aan zijn verzoek ten grondslag had gelegd en de verklaring die de behandelend arts ter zitting heeft afgelegd niet aannemelijk heeft geacht of deze onvoldoende heeft bevonden. Volgens het middelonderdeel kan ook niet worden gecontroleerd of de rechtbank van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan.
2.2.
Art. 2 lid 2 Wet Bopz bepaalt dat een voorlopige machtiging slechts kan worden verleend indien naar het oordeel van de rechter:
- a.
de stoornis van de geestvermogens de betrokkene gevaar doet veroorzaken, en
- b.
het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.
2.3.
De rechtbank is van oordeel dat niet is voldaan aan de maatstaf van art. 2, lid 2 onder b: zij heeft niet kunnen vaststellen dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Dat oordeel kan de afwijzing van het inleidende verzoek dragen. Uit deze overweging volgt dat de rechtbank van oordeel is dat de door de officier van justitie bij het inleidend rekest gevoegde geneeskundige verklaring (andere stukken waren er in eerste aanleg niet) onvoldoende onderbouwing oplevert voor het standpunt van de officier van justitie dat het te duchten gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Het inleidend verzoekschrift bevatte op dit punt niet méér dan deze eenvoudige stelling. Evenmin was de officier van justitie ter zitting aanwezig om het inleidend verzoekschrift nader toe te lichten. Buiten de geneeskundige verklaring lag er dus geen enkel argument van het openbaar ministerie waarop de rechtbank in haar motivering nader had kunnen ingaan.
2.4.
In de geneeskundige verklaring is vermeld dat de volgende alternatieven zijn overwogen: ‘maatschappelijke dienstverlening en thuiszorg’;‘medicatie’;‘ambulante psychiatrische behandeling’. Als te duchten vormen van gevaar zijn in die verklaring aangegeven: maatschappelijke teloorgang, zelfverwaarlozing en agressie (nl. agressie in de richting van hulpverleners als betrokkene ‘zijn rituelen niet kan uitoefenen’). Ter toelichting is in de geneeskundige verklaring opgenomen: ‘Er wordt al heel lang geprobeerd hem ambulante begeleiding te bieden, maar dit leidt tot toenemende agitatie bij de patiënt zonder dat er iets in zijn situatie verandert. Vrijwillig werkt hij aan niets mee.’
2.5.
De waardering van deze medische rapportage als bewijsmiddel komt toe aan de rechtbank als de rechter die in hoogste instantie over de feiten oordeelt. De rechtbank heeft daarom, ondanks deze geneeskundige verklaring, mogen beslissen dat niet is komen vaststaan dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. De wettelijke motiveringseisen gaan niet zo ver dat de rechtbank eigener beweging zou moeten aangeven welke mogelijkheden ter voorkoming van gevaar nog niet of nog onvoldoende zijn betracht. Ten overvloede merk ik op: in de volzin die direct aan dit oordeel vooraf gaat heeft de rechtbank opgetekend dat de behandelend arts ter zitting heeft medegedeeld dat met betrokkene geen regulier contact kan worden gekregen: hij onttrekt zich voortdurend; op dit moment bestaat er gevaar voor maatschappelijk afglijden, maar geen acuut gevaar. De lezer kan hieruit opmaken dat aan de rechtbank voor ogen heeft gestaan dat, omdat er geen sprake is van een acuut gevaar, er nog tijd genoeg is voor verdere inspanningen om met betrokkene in contact te komen en hem ertoe over te halen vrijwillig die medische hulp te aanvaarden waarmee het gevreesde gevaar kan worden gekeerd. Onderdeel 2.1 faalt.
2.6.
Onderdeel 2.2 voegt hieraan toe de klacht dat de motivering niet volstaat in het licht van de gedingstukken. Het middelonderdeel wijst op het bestaan van de methode Assertive Community Treatment en op de mededeling van de behandelend arts ter zitting dat betrokkene ieder contact weigert, dat het gevaar voor verloedering ernstig is en dat de broer van betrokkene aan hetzelfde ziektebeeld lijdt en dakloos is.
2.7.
Waarom een mededeling over de toestand van betrokkenes broer de rechtbank tot een ander oordeel of tot een nadere motivering had moeten leiden, ontgaat mij. De mededeling van de behandelaar dat betrokkene ieder contact weigert is, blijkens de beschikking, de rechtbank niet ontgaan. De ernst van het gevaar geeft op zich nog geen antwoord op de vraag of het te duchten gevaar op een andere wijze kan worden gekeerd dan door middel van een gedwongen opneming. Zoals gezegd, achtte de behandelend arts het gevaar niet acuut, zodat de rechtbank nog ruimte aanwezig kon achten voor nadere pogingen om betrokkene te bereiken met een hulpaanbod. De in cassatie aangevoerde omstandigheid dat de rechtbank uit een passage in de geneeskundige verklaring (blz. 2) had kunnen opmaken dat ambulante begeleiders van het ACT-team zich al met betrokkene hebben beziggehouden, noopte de rechtbank niet tot een nadere motivering: reeds omdat uit de gedingstukken en het proces-verbaal niet blijkt dat de officier van justitie in eerste aanleg op dat feit een beroep heeft gedaan. Bovendien blijkt uit de geneeskundige verklaring niet hoeveel pogingen er zijn gedaan om betrokkene te bereiken en tot het aanvaarden van vrijwillige behandeling over te halen9.. Onderdeel 2.2 leidt niet tot cassatie.
2.8.
De overige middelonderdelen hebben betrekking op de hoorplicht. Omdat de beslissing van de rechtbank op twee gronden berust, die ieder voor zich de afwijzing kunnen dragen, behoeven de overige middelonderdelen geen bespreking meer indien de onderdelen 2.1 en 2.2 falen.
2.9.
Art. 8 lid 1 Wet Bopz schrijft voor dat de rechter, alvorens op het verzoek te beschikken, degene hoort ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Onderdeel 2.3 klaagt dat de rechtbank de wettelijke maatstaf voor het horen noemt, maar verzuimt aan te geven op welke feiten de gevolgtrekking is gebaseerd dat niet kan worden vastgesteld dat betrokkene niet gehoord wil worden. In zoverre is volgens de klacht sprake van een vormverzuim.
2.10.
Onderdeel 2.4 sluit hierbij aan met de klacht dat het bestreden oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de vereisten waaraan moet zijn voldaan om tot de vaststelling te kunnen komen dat betrokkene niet wenst te worden gehoord. Volgens het middelonderdeel heeft rechtens te gelden dat een patiënt niet bereid is zich te laten horen indien hij drie keer behoorlijk is opgeroepen en niet is verschenen ter zitting van de rechtbank en tevens uit de geneeskundige verklaring blijkt dat de kern van het probleem dat betrokkene heeft, nu juist daarin bestaat dat hij elk contact mijdt; ten minste heeft dit te gelden in gevallen als het onderhavige, gekenmerkt door de in het middelonderdeel genoemde bijzonderheden. Aan deze rechtsklacht verbindt onderdeel 2.5 subsidiair een (algemeen geformuleerde) motiveringsklacht. Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
2.11.
Betrokkene is niet voor de rechtbank verschenen. Ingevolge art. 261 in verbinding met art. 272–276 Rv geschiedt de oproeping voor de zitting door de griffier bij aangetekende brief, tenzij de rechter anders bepaalt in een algemene of bijzondere instructie aan de griffier. In Bopz-zaken komt dikwijls voor dat de rechter een andere wijze van oproepen bepaalt. Indien de betrokkene buiten staat is zich naar de rechtbank te begeven, zal de rechter, vergezeld door de griffier, hem te zijner verblijfplaats horen10.. Of en, zo ja, hoe betrokkene is opgeroepen voor de eerste, de tweede en de derde zitting blijkt uit de overgelegde stukken niet. Mede in verband met de onder 1 vermelde naamsverwisseling, kan — anders dan het middel betoogt — bij de beoordeling van dit cassatieberoep niet worden uitgegaan van de juistheid van de veronderstelling dat betrokkene tot driemaal toe behoorlijk opgeroepen en niet verschenen is. De rechtbank heeft op 31 december 2009 en op 2 februari 2010 bepaald dat een afschrift van het proces-verbaal van de zitting, waarin datum, tijdstip en plaats van de eerstvolgende mondelinge behandeling zijn vermeld, zal gelden als oproeping voor betrokkene en zijn raadsman en de behandelaar. Dat geeft nog geen antwoord op de vraag of betrokkene met plaats en tijdstip van de mondelinge behandeling bekend was. Gelet op de mededeling van de raadsman in het proces-verbaal van 2 maart 2010, wil ik in het hierna volgende uitgaan van de veronderstelling dat betrokkene ten minste bekend was met plaats en tijdstip van de mondelinge behandeling op 2 maart 2010.
2.12.
Betrokkene heeft niet uitdrukkelijk verklaard noch door zijn raadsman doen verklaren dat hij niet bereid is de rechter te woord te staan11.. Nu is ook niet altijd nodig dat de betrokkene mondeling of schriftelijk verklaart dat hij niet bereid is zich te laten horen. Het ontbreken van bereidheid kan ook uit gedragingen van de betrokkene worden afgeleid. De plicht van de rechter tot onderzoek naar de bereidheid van de betrokkene om zich op de voet van art. 8 lid 1 Wet Bopz te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond dat het niet alleen gaat om het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Deze bepaling strekt ook ertoe, zoveel mogelijk te waarborgen dat iemand niet van zijn vrijheid kan worden beroofd zonder dat hij, zo hij zulks wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Dit brengt naar vaste rechtspraak mee dat de rechter die van oordeel is dat de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen ontbrak, dit met zoveel woorden in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient aan te geven waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Dat voormelde bereidheid ontbreekt, kan de rechter onder andere afleiden uit de wijze waarop de betrokkene zich heeft gedragen. Indien naar het feitelijk oordeel van de rechter deze gedragingen op zichzelf nog niet voldoende zijn, maar daaruit wel mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen maar daar niet is verschenen12.. Met deze rechtspraak strookt dat de rechtbank in deze zaak niet zonder meer genoegen heeft genomen met de mededeling van de behandelaar dat betrokkene zich aan ieder contact onttrekt13..
2.13.
De bestreden beschikking maakt duidelijk dat de rechtbank van oordeel is dat zij niet over voldoende informatie beschikte om te kunnen vaststellen dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Hieruit volgt dat in elk geval onderdeel 2.3 geen doel treft. Ik teken hierbij aan dat het begrip ‘buiten staat is’ in art. 8 lid 1 Wet Bopz niet alleen een fysieke verhindering betreft, maar ook de beletselen tot verschijnen omvat die voortvloeien uit de stoornis van de geestvermogens. Nu de rechtbank niet heeft kunnen vaststellen dat de niet-verschenen betrokkene niet bereid is zich te doen horen, stonden voor haar slechts twee mogelijkheden open: hetzij (opnieuw) aanhouden van de mondelinge behandeling14., hetzij afwijzing van het inleidend verzoek van de officier van justitie15..
2.14.
Voor een algemene regel als in dit middelonderdeel geponeerd heb ik in het recht geen steun kunnen vinden; het cassatierekest noemt ook geen rechtsbron(nen), waaruit die regel kan worden afgeleid. Uit de in alinea 2.12 aangehaalde jurisprudentieregel dat de rechter onder de daar genoemde omstandigheden vrij is het ontbreken van de bereidheid van de patiënt om te worden gehoord af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene, hoewel behoorlijk opgeroepen, ter zitting niet is verschenen, valt op te maken dat de rechter evenzeer de vrijheid heeft om het tegendeel te beslissen. Mijns inziens ligt in de rede dat, in een geval waarin geen contact met de betrokkene is verkregen maar ook niet op voorhand kan worden aangenomen dat hij of zij niet gehoord wil worden16., de rechter aan de officier van justitie verzoekt de werkelijke verblijfplaats van betrokkene te laten opsporen door de politie. Als dat lukt, kan de rechter de betrokkene alsnog op de voet van art. 8 lid 1 Wet Bopz horen op zijn verblijfplaats. Voor zover onderdeel 2.4 al niet afstuit op het ontbreken van feitelijke grondslag (driemaal opgeroepen), leidt de klacht niet tot cassatie.
2.15.
Volgens het middel wordt het geval hierdoor gekenmerkt dat:
- —
betrokkene geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en slechts een postadres aanhoudt;
- —
betrokkene bekend staat als zorgmijder en als iemand die elk contact mijdt;
- —
de behandelend arts ter zitting heeft verklaard dat betrokkene ieder contact weigert;
- —
het mijden van zorg typisch is voor het geconstateerde ziektebeeld;
- —
ook de psychiater die de geneeskundige verklaring heeft opgesteld een concrete poging tot contact heeft gedaan, die is mislukt;
- —
de advocaat van betrokkene heeft bevestigd dat betrokkene van de zitting afwist en dat contact met betrokkene niet is te krijgen en meent dat nu een beslissing kan worden genomen.
2.16.
Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat de rechtbank uit deze feiten aanwijzingen had kunnen putten voor het oordeel dat betrokkene niet alleen contacten met hulpverleners, maar alle niet door hemzelf gezochte contacten met autoriteiten uit de weg gaat en dat dit in gelijke mate geldt voor contacten met een officiële instantie als de rechtbank. Dit neemt niet weg dat in deze zaak geen enkel rechtstreeks contact tussen de rechter en betrokkene heeft kunnen plaatsvinden. Een regel die inhoudt dat de rechtbank in gevallen als dit verplicht is te beslissen dat de betrokkene niet bereid is zich te laten horen, ontbreekt. Onderdeel 2.5 slaagt evenmin. De rechtbank heeft overwogen dat het recht om te worden gehoord een fundamenteel recht is. Daaruit kan de lezer opmaken dat de rechtbank van oordeel is dat de in het middelonderdeel opgesomde feiten en omstandigheden niet opwegen tegen het hoorrecht van betrokkene. Die motivering is niet onbegrijpelijk.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑07‑2010
De geneeskundige verklaring betreft [betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1958.
Zie blz. 1 van de bestreden beschikking.
Anders dan in het proces-verbaal van 2 februari 2010, is in het proces-verbaal van 2 maart 2010 en in de kop van de beschikking als naam van gerekestreerde weer ‘[betrokkene]’ aangehouden. Het cassatierekest, blz. 1, neemt het zekere voor het onzekere, door vermelding van ‘[betrokkene]’ als gerekestreerde.
Het cassatieverzoekschrift is ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 2 juni 2010 (art. 426a Rv). Anders dan het verweerschrift in cassatie, blz. 2, veronderstelt, is voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep in een rekestzaak niet bepalend de datum waarop het in art. 426b lid 2 Rv bedoelde afschrift de belanghebbende heeft bereikt.
Het petitum strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank te 's‑Gravenhage van 2 maart 2010. Bedoeld zal zijn: de beschikking van de rechtbank te Rotterdam.
In verband met de reactie van de officier van justitie op dit punt, vermeld ik dat het verweerschrift weliswaar het briefhoofd draagt van een advocatenkantoor te Rotterdam, maar (mede) ondertekend is door een advocaat bij de Hoge Raad.
Dit ontvankelijkheidsverweer heeft betrekking op de identiteit van degene die in het cassatierekest als belanghebbende is aangeduid en behoeft, gelet op HR 5 februari 1965, NJ 1965, 173, geen bespreking.
Anders dan het cassatierekest (onder 2.8) verlangt, lag het niet op de weg van de rechtbank om suggesties te doen hoe betrokkene met een behandelaanbod kan worden bereikt. In reactie op deze klacht vermeld ik dat over hulpverlening aan dak- en thuislozen met mogelijke ggz-problematiek veel is gepubliceerd. Zie onder meer: J. Lourens e.a., Verkommerden en verloederden; een onderzoek naar de omvang en aard van de groep in Nederland, Leiden: Research voor Beleid 2002; Noodgedwongen; zorg voor niet-opgenomen acute psychiatrische patiënten, rapport nr. 2004/10 van de Gezondheidsraad (www.gr.nl); C.L. Mulder, Psychiatrie voor mensen die er niet om vragen, intreerede EUR 2007. In de vier grote steden loopt sinds 2006 een project onder de naam Plan van Aanpak maatschappelijke opvang (www.trimbos.nl); M. Davelaar e.a., Van de straat aan het werk. Dagbesteding en activering van dak- en thuislozen in Rotterdam, 2007 (www.verwey-jonker.nl). De vele tijdschriftartikelen onder de trefwoorden ‘bemoeizorg’ en ‘outreaching’ hulpverlening noem ik niet afzonderlijk.
Art. 8 lid 1 Wet Bopz; vgl. art. 802 Rv.
Daarmee verschilt deze zaak van de casus in Rb. 's‑Hertogenbosch 14 augustus 2000 (LJN: AS7558), BJ 2001, 28.
Als standaardbeschikking geldt: HR 14 februari 1997, NJ 1997, 378 m.nt. JdB. Van de latere rechtspraak zijn te noemen: HR 8 juli 2005 (LJN: AT8128), NJ 2006, 6 (BJ 2005, 25 m.nt. W. Dijkers); HR 2 december 2005 (LJN: AU2872), NJ 2006, 119 (BJ 2006, 5); HR 21 december 2007, NJ 2008, 29, BJ 2008, 14; conclusie A-G voor HR 20 maart 2009 (LJN: BH2617), BJ 2009, 22.
Vgl. HR 8 juli 2005, NJ 2006, 6, reeds aangehaald, rov. 3.4.2.
Bij een niet in het ziekenhuis opgenomen patiënt geldt de beslistermijn van art. 9 lid 1 niet.
Zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij een voortvluchtige patiënt.
Beroepschrift 02‑06‑2010
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Geeft eerbiedig te kennen:
De Officier van Justitie in het arrondissement Rotterdam kiest in deze zaak woonplaats te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr., 57, New Babylon, tweede verdieping (Postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.M. van Asperen, die namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient.
De Officier van Justitie stelt hierbij beroep in cassatie in van de beschikking van de Rechtbank Rotterdam, sector civiel recht, enkelvoudige kamer, van 2 maart 2010, onder zaaknummer 344658 en rekestnummer BO RK 09-1849 gewezen tussen de Officier van Justitie als verzoeker en als betrokkene [betrokkene], wonende te [woonplaats] aan de [adres] ([postcode]), voor wie in vorige instantie optrad mr. T.R. Hüpscher, kantoorhoudende aan de Eendrachtsweg nr. 74 (3012 LG) te Rotterdam.
De Officier van Justitie legt hierbij het procesdossier over, bestaande uit:
- 1.
autonoom verzoek voorlopige machtiging d.d. 15 december 2009;
- 2.
geneeskundige verklaring d.d. 11 december 2009 en de begeleidende brief van de ParnassiaBavo Groep van 11 december 2009;
- 3.
proces-verbaal van de zitting van 31 december 2009;
- 4.
mededeling van de officier van justitie van 27 januari 2010 over onjuiste personalia in het verzoek, met daarbij gevoegd een GBA-overzicht van dezelfde datum;
- 5.
proces-verbaal van de zitting van 2 februari 2010;
- 6.
proces-verbaal van de zitting van 2 maart 2010;
- 7.
beschikking rechtbank Rotterdam d.d. 2 maart 2010.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking moge de Officier van Justitie doen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat de rechtbank op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in haar beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
1. Inleiding; feiten en procedure
1.1
Het gaat in deze zaak om de afwijzing van een verzoek om een voorlopige machtiging.
De omstandigheden in de zaak van betrokkene zijn kenmerkend voor een grotere groep van personen die maatschappelijk teloor dreigen te gaan en die voor de hulpverlenende instanties niet of nauwelijks (meer) te bereiken zijn.
1.2
Op 15 december 2009 heeft de Officier van Justitie bij de rechtbank Rotterdam een verzoek ingediend tot verlening van een voorlopige machtiging om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven. De Officier heeft de rechtbank op 27 januari 2010 bericht dat in het verzoek onjuiste personalia zijn vermeld en de juiste genoemd.1.
1.3
In de bij het verzoek gevoegde geneeskundige verklaring is (onder 4) onder meer vermeld dat betrokkene al jaren bekend is in de nachtopvang, dat hij met niemand contact maakt en dat hij alle contacten met hulpverleners ‘stenisch’ afhoudt.
Diagnostiek is bij betrokkene moeilijk te verrichten. In het verleden is vooral gedacht aan schizofrenie, momenteel wordt gedacht aan autisme. Sinds ongeveer twee maanden maakt betrokkene geen gebruik meer van de nachtopvang. Hij slaapt waarschijnlijk ook buiten.
1.4
Het gevaar bestaat volgens de verklaring (onder 5) daarin dat betrokkene zichzelf ernstig zal verwaarlozen, dat hij maatschappelijk ten onder gaat en dat hij door zijn hinderlijk gedrag agressie van anderen tegen zichzelf zal oproepen.
1.5
In de verklaring is ten slotte vermeld (onder 6, naar aanleiding van de vraag of het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend en welke maatregelen in dat verband zijn overwogen of geprobeerd) dat al heel lang wordt geprobeerd betrokkene ambulante begeleiding te bieden, maar dat dit leidt tot toenemende agitatie bij hem zonder dat er iets aan zijn situatie verandert. Vrijwillig werkt betrokkene aan niets mee. Op het formulier zijn als mogelijkheden om het gevaar af te wenden, die zijn overwogen of geprobeerd, aangekruist: maatschappelijk dienstverlening en thuiszorg, medicatie en ambulante psychiatrische behandeling.
1.6
De rechtbank heeft driemaal vergeefs getracht betrokkene te horen. De eerste maal, op 31 december 2009, in een instelling aan de Carnissesingel, de twee volgende malen, respectievelijk op 2 februari 2010 en 2 maart 2010, in het gerechtsgebouw. Op 31 december 2009 had betrokkene de instelling al verlaten voordat hij kon worden gehoord. Ook de tweede en derde maal is betrokkene niet verschenen.
1.7
Bij de eerder vermelde beschikking van 2 maart 2010, waarin, als opgemerkt, niet de juiste personalia van betrokkene zijn vermeld2., heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. Zij oordeelde dat niet is komen vast te staan dat het gevaar niet op een andere wijze dan door opneming in een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend en dat niet is kunnen worden vastgesteld dat betrokkene niet wenst te worden gehoord.
2. Klachten
Afwenden van gevaar op andere wijze
2.1
Het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat het gevaar dat betrokkene voor zichzelf en/of anderen veroorzaakt, niet anders kan worden afgewend dan door opneming in een psychiatrisch ziekenhuis, is onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.1.1
De Officier van Justitie heeft er begrip voor dat beschikkingen waarin een verzoek om een voorlopige maatregel wordt afgewezen, doorgaans summierder worden gemotiveerd dan beschikkingen waarin een dergelijk verzoek wordt toegewezen. Dat neemt niet weg dat ook een afwijzende beschikking aan zekere minimale (motiverings)eisen zal moeten voldoen. Ook ten aanzien van dergelijke beslissingen geldt het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden — in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Aan die eisen voldoet, naar de Officier van Justitie meent, de beschikking niet.
2.1.2
De door de rechtbank gebezigde bewoordingen: ‘niet anders kan worden afgewend dan door opneming in een psychiatrisch ziekenhuis’ zijn in feite niet meer dan een parafrase van de tekst van art. 2 lid 2 onder b Wet Bopz. [Die tekst luidt: ‘het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend’.] Met deze motivering blijft in het ongewisse of de rechtbank de feiten en omstandigheden die de Officier van Justitie aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd (opgenomen in de geneeskundige verklaring) en de verklaringen die de behandelend arts ter zitting heeft afgelegd niet aannemelijk heeft geacht of onvoldoende heeft bevonden. Met deze motivering kan evenmin worden gecontroleerd of de rechtbank van een juiste rechtsopvatting omtrent het afwenden van gevaar anders dan door opneming van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis is uitgegaan.3.
2.2
In ieder geval volstaat de door de rechtbank gebezigde motivering niet in het licht van de gedingstukken.
2.2.1
De beschikking van de rechtbank kan moeilijk anders worden gelezen dan dat zij heeft geoordeeld dat aan het vereiste van art. 2, tweede lid, onder a, Wet Bopz (stoornis van de geestvermogens die betrokkene gevaar doet veroorzaken), werd voldaan. Zij noemt in het eerste deel van de eerste volzin van haar beoordeling4. immers ongeclausuleerd ‘het gevaar’, dat betrokkene voor zichzelf en/of anderen veroorzaakt, bedoeld in art. 2, tweede lid, onder a, Wet Bopz; zij oordeelt dat niet is komen vast te staan dat aan onderdeel b van dat artikellid wordt voldaan.
2.2.2
Zoals hiervoor, onder 1.5, is opgemerkt, vermeldt de geneeskundige verklaring dat al heel lang wordt geprobeerd betrokkene ambulante begeleiding te bieden.
In de geneeskundige verklaring worden begeleiders van het ACT-MO team genoemd. ACT staat voor Assertive Community Treatment. Op de website van de instelling die de Officier van Justitie heeft gevraagd een voorlopige machtiging te verzoeken, www.bavo-europoort.nl, is vermeld wat deze teams doen. Mensen met een ernstige en langdurige psychiatrische stoornis kunnen voor hulp bij deze teams terecht. Zij zijn er voor de zogenoemde zorgwekkende zorgmijders, een groep die vrijwel altijd ernstige problemen heeft op verschillende levensgebieden. Deze patiënten mijden zorg, of zijn niet in staat zelf hulp te zoeken. Het doel van de ACT teams is het inventariseren van problemen, het verleiden tot het accepteren van zorg en motiveren voor een behandeling bij een ACT team.
Die pogingen leiden echter slechts tot toenemende agitatie bij betrokkene, terwijl er aan zijn situatie niets verandert. Vermeld zijn ook de maatregelen die zijn overwogen of geprobeerd. Verweerder werkt vrijwillig aan niets mee. Deze bevindingen zijn tijdens de twee zittingen waarbij de advocaat van betrokkene aanwezig was, niet weersproken of in twijfel getrokken. Voorts heeft de behandelend arts ter zitting van 2 maart 2010 blijkens het proces-verbaal onder meer verklaard dat betrokkene ieder contact weigert, het gevaar voor verloedering groot is, betrokkene afglijdt en betrokkenes broer aan hetzelfde ziektebeeld lijdt en dakloos is.
2.2.3
In het licht van de — onweersproken — inhoud van de geneeskundige verklaring en de overige gegevens is het oordeel van de rechtbank onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De motivering biedt immers zelfs geen begin van een aanknopingspunt voor de reden waarom de rechtbank, ondanks de inhoud van de gedingstukken, heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat het gevaar niet anders kan worden afgewend dan door opneming in een psychiatrisch ziekenhuis.
Hoorplicht
2.3
Met haar oordeel dat niet is kunnen worden vastgesteld dat betrokkene niet gehoord wil worden en dat de mededeling van de behandelaar daaromtrent onvoldoende is, noemt de rechtbank in feite — wederom -niet meer dan de wettelijke maatstaf, waaraan zij moet toetsen, zonder aan te geven op welke feiten deze conclusie is gebaseerd. [Art. 8, eerste lid, Wet Bopz bepaalt dat de rechter degene ten aanzien van wie de machtiging is verzocht hoort, ‘tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen.’.] Haar enkele verwijzing naar een mededeling ter zitting van de behandelend arts is onvoldoende om dit gebrek te herstellen. Vergelijk ook hiervoor, onder 2.1.2. Er is dus sprake van een vormverzuim zoals bedoeld in art. 79, eerste lid, onder a, RO.
2.4
Voor zover de beschikking van de rechtbank niet reeds op grond van dit motiveringsgebrek voor vernietiging in aanmerking komt, geldt dat haar oordeel dat niet is kunnen worden vastgesteld dat betrokkene niet gehoord wil worden en dat de mededeling van de behandelaar daaromtrent onvoldoende is, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over de vereisten waaraan moet zijn voldaan, wil kunnen worden gekomen tot de vaststelling dat betrokkene niet wenst te worden gehoord.
Juist is weliswaar is, zoals de rechtbank heeft geformuleerd, dat het horen van de betrokkene een fundamenteel recht is en het volgens Uw Raad bij het horen op grond van art. 8 lid 1 Wet Bopz gaat om meer dan alleen het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging en ook zoveel mogelijk dient te worden gewaarborgd dat niemand van zijn vrijheid kan worden beroofd zonder dat hij, zo hij zulks wenst, zelf door de rechter wordt gehoord5.. Dat neemt niet weg dat rechtens heeft te gelden dat een betrokkene niet bereid is zich te doen horen indien, zoals in dit geval, betrokkene drie keer behoorlijk is opgeroepen6., maar niet is verschenen ter zitting van de rechtbank en uit de gedingstukken (de geneeskundige verklaring) blijkt dat de kern van het probleem dat betrokkene heeft nu juist daarin bestaat dat hij elk contact mijdt (vergelijk hiervoor, onder 1.3). Dat geldt uiteraard ook als de rechtbank daarbij de mededeling van de behandelaar daaromtrent heeft betrokken.
Althans moet worden aangenomen dat iemand niet bereid is zich te doen horen — en heeft de rechtbank met haar andersluidende oordeel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting — in een geval als het onderhavige, dat daardoor wordt gekenmerkt dat:
- •
betrokkene drie keer behoorlijk is opgeroepen7.,
- •
betrokkene geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en slechts een postadres aanhoudt8.,
- •
hij bekend staat als zorgmijder en iemand die elk contact mijdt,
- •
de behandelend arts ter zitting met zoveel woorden heeft verklaard dat betrokkene ieder contact weigert9.,
- •
het mijden van zorg typisch is voor het geconstateerde ziektebeeld,
- •
ook de psychiater die de geneeskundige verklaring heeft opgesteld een concrete poging tot contact heeft gedaan, die is mislukt (bij de sociale dienst)10.,
- •
de advocaat van betrokkene heeft bevestigd dat betrokkene van de zitting afwist, dat contact met betrokkene niet is te krijgen11. en meent dat een beslissing kan worden genomen.
2.5
Althans heeft de rechtbank haar beschikking in het licht van de omstandigheden die onder 2.4 zijn genoemd niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd door deze omstandigheden niet (kenbaar) in haar oordeel te betrekken.
2.6
Bij het voorgaande dient te worden bedacht dat de rechtbank de onwenselijkheid van het niet hebben kunnen zien en horen van betrokkene in zoverre had kunnen ondervangen door een machtiging voor een korte termijn te verlenen. Indien voortzetting van gedwongen opneming/verblijf door de behandelaar van betrokkene, een externe psychiater en de Officier van Justitie aangewezen zou zijn geacht, zou in het kader van een verzoek om verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf opnieuw kunnen zijn gepoogd betrokken te horen, in welk kader betrokkene voor de desbetreffende rechter in ieder geval eenvoudig te traceren zou zijn geweest.
2.7
Anders dan een opmerking van de rechter tijdens de zitting van 2 maart 2010 lijkt te suggereren, is het geen (maatschappelijk) aanvaardbaar alternatief dat betrokkene bij acuut gevaar (door de burgemeester) in bewaring kan worden gesteld (art. 20 Wet Bopz). Het gaat niet aan om ingeval aan de criteria voor verlening van een voorlopige machtiging in beginsel wordt voldaan, als alternatief voor het horen van betrokkene dan maar te wachten tot het gevaar onmiddellijk dreigend wordt, met andere woorden betrokkene verder te laten afglijden tot die situatie van onmiddellijk dreigend gevaar is bereikt.
2.8
Het oordeel van de rechtbank in het kader van de hoorplicht past niet in de actieve rol die van een rechter in zaken als deze mag worden verwacht (dat de rechter wat dit horen betreft een actieve rol heeft, blijkt al uit art. 8 van de Wet Bopz zelf, vergelijk ook art. 8a van de wet).12. Van de zijde van de behandelaars en de externe psychiater die de geneeskundige verklaring heeft opgesteld is met deze procedure veel tijd en moeite gestoken in een poging verder afglijden van betrokkene te voorkomen; op andere wijze is dit niet gelukt. Met een beschikking als die de rechtbank heeft gegeven, komen behandelaars, externe psychiater en de Officier van Justitie geen stap verder. Wat zij zouden kunnen doen om wel te geraken tot een oordeel van de rechtbank dat betrokkene niet wenst te worden gehoord, blijft ook ongewis. Dat geldt overigens ook ten aanzien van het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat het gevaar niet op andere wijze dan door opneming in een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Zo ontstaat rond betrokkene een ongewenste impasse, die kenmerkend is voor personen met een geestesstoornis die maatschappelijk teloor dreigen te gaan en die voor de hulpverlenende instanties niet of nauwelijks (meer) te bereiken zijn13..
2.9
Gegeven al het voorgaande kan het oordeel van de rechtbank geen stand houden.
Verzoek in cassatie
2.10
Op vorenstaande gronden verzoekt de Officier van Justitie Uw Raad de beschikking van de Rechtbank 's‑Gravenhage van 2 maart 2010 te vernietigen met zodanige verdere beslissingen als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 2 juni 2010
advocaat
Bijlage
Aangehaalde jurisprudentie
HR 14 februari 1997, NJ 1997, 378, LJN ZC2283.
HR 19 juni 1998, NJ 1998, 777, LJN ZC2675
HR 6 juni 2003, NJ 2003, 707, m.nt W.D.H. Asser, LJN AF5889
Aangehaalde literatuur
Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 119, p. 264
Losbl. De wet Bopz, Artikelsgewijs commentaar (Dijkers), art. 8, aantek. 2.6.
Mr. R.B.M. Keurentjes, De voorwaardelijke machtiging en de observatiemachtiging in de Wet Bopz: een bijzonder staaltje wetgeving, TvG nr. 8/2002, p. 529 en 530.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑06‑2010
Betrokkene, is dus, anders dan in de beschikking van de rechtbank is vermeld: [betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1958 te [geboorteplaats].
De juiste personalia, zoals opgenomen in de geneeskundige verklaring en in de correctie op het verzoek van de Officier van Justitie, zijn wel vermeld in het proces-verbaal van de zitting van 2 februari 2010, niet in dat van 2 maart 2010 (en eerder — uiteraard — ook niet in dat van 31 december 2009).
Vergelijk Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 119, p. 264; vergelijk voorts HR 19 juni 1998, NJ 1998, 777, LJN ZC2675, rov. 3.3 en HR 6 juni 2003, NJ 2003, 707,m.nt. W.D.H. Asser.
De op een na laatste alinea van de eerste pagina van de beschikking.
HR 14 februari 1997, NJ 1997, 378, LJN ZC2283.
De rechtbank heeft in haar beschikking niet anders vastgesteld, zodat van een behoorlijke oproeping in cassatie kan worden uitgegaan. Uit de processen-verbaal van 31 december 2009 en 2 februari 2010 blijkt dat deze processen-verbaal hadden te gelden als oproep voor betrokkene, zijn raadsman en de behandelaar.
Zie noot 6.
Het adres [adres] te [woonplaats], dat in de kop van de beschikking van de rechtbank wordt genoemd, is het adres van een instelling voor sociaal-maatschappelijk werk voor hulp aan dak- en thuislozen.Vergelijk over een onbekende verblijfplaats ook Losbl.De wet Bopz, Artikelsgewijs commentaar (Dijkers), art. 8, aantek. 2.6.
Proces-verbaal van de zitting van 2 maart 2010, hij heeft zicht tijdens de zitting op 2 februari 2010 blijkens het proces-verbaal van die zitting in vergelijkbare zin uitgelaten.
Geneeskundige verklaring onder 4c en 4a.
Proces-verbaal van de zitting van 2 maart 2010.
Vergelijk hiervoor, onder 1.1.