Gerechtshof Amsterdam 6 april 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1007.
HR, 10-02-2023, nr. 21/02812
ECLI:NL:HR:2023:200
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-02-2023
- Zaaknummer
21/02812
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:200, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑02‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:382, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:1007, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2022:382, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑04‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:200, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑07‑2021
- Vindplaatsen
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2023-0005
BPR-Updates.nl 2023-0005
Uitspraak 10‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Verjaring. Internationaal privaatrecht. Art. 3:310a (oud) BW, vordering tot teruggave cultuurgoed ex art. 1008 Rv. Uitleg art. 7 lid 1 Richtlijn 93/7/EEG. Bekendheid van verzoekende lidstaat of van diens centrale autoriteit? Geen grief tegen impliciete conflictenrechtelijke beslissing rechtbank. Ambtshalve toepassing conflictregels buiten door grieven ontsloten gebied? Conflictregel niet van processuele openbare orde.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/02812
Datum 10 februari 2023
ARREST
In de zaak van
HET KONINKRIJK ZWEDEN,zetelend te Stockholm, Zweden,
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: Zweden,
advocaat: M.E. Bruning,
tegen
[het antiquariaat] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: [het antiquariaat] ,
advocaat: T.T. van Zanten.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/13/643400 / HA ZA 18-163 van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2018 en 16 januari 2019;
het arrest in de zaak 200.262.638/01 van het gerechtshof Amsterdam van 6 april 2021.
Zweden heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[het antiquariaat] heeft een verweerschrift tot verwerping tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingediend.
Zweden heeft in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep een verweerschrift tot referte ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [het antiquariaat] mede door L. van den Reek.
De conclusie van de Advocaat-Generaal S.D. Lindenbergh strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De advocaat van Zweden heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Koninklijke Bibliotheek van Zweden (hierna: de KB) had sinds 1869 in haar collectie een exemplaar van het werk, getiteld “Nippon. Archiv zur Beschreibung von Japan und dessen Neben- und Schutzländern: jezo mit den südlichen Kurilen, Krafto, Kooraï und den Liukiu-Inseln, nach japanischen und europäischen Schriften und eigenen Beobachtungen” (hierna: het boek) van de auteur P.F. von Siebold.
(ii) Het boek is tussen 1995 en 2003 door een medewerker van de KB (hierna: de medewerker) gestolen dan wel verduisterd. De medewerker heeft het boek in augustus 2003 bij een veilinghuis in Hamburg (hierna: het veilinghuis) ter veiling aangeboden. Het veilinghuis heeft het boek in november 2003 op de veiling verkocht voor € 89.700,-- inclusief veilingkosten.
(iii) Koper op de veiling was [het antiquariaat] . Zij drijft in [plaats] een onderneming in boeken, tijdschriften en ander drukwerk en legt zich tevens toe op de handel in en im- en export van antiquarische boeken.
(iv) De medewerker is in 2004 aangehouden en heeft de ontvreemding van (onder meer) het boek bekend. Op 12 september 2005 heeft de Duitse politie op verzoek van Zweden huiszoeking gedaan bij het veilinghuis, waarbij twee medewerkers van de Zweedse politie, een Zweedse officier van justitie en twee experts van de KB aanwezig waren (hierna: de huiszoeking).
(v) In 2012 heeft de KB geconstateerd dat [het antiquariaat] op internet een werk aanbood en dat het daarbij vermoedelijk ging om het boek. Tussen de KB en [het antiquariaat] is vervolgens gecorrespondeerd over teruggave van het boek. [het antiquariaat] was daartoe uiteindelijk bereid, maar wel tegen vergoeding van de door haar gemaakte kosten. Tot teruggave van het boek heeft dit niet geleid.
2.2
In deze procedure vordert Zweden uit hoofde van art. 1008 Rv dat, kort gezegd, [het antiquariaat] wordt veroordeeld tot teruggave van het boek aan Zweden. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.1.Het heeft geoordeeld dat het beroep van [het antiquariaat] op verjaring slaagt en heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
De beoordeling van het beroep van [het antiquariaat] op verjaring moet plaatsvinden aan de hand van art. 3:310a lid 1 (oud) BW, zoals dat luidde tot 27 augustus 2015. (rov. 3.2)
[het antiquariaat] baseert haar beroep op verjaring onder meer op drie documenten (hierna: de documenten). Zij stelt dat Zweden de documenten ter inzage en/of ter beschikking kreeg tijdens of na de huiszoeking bij het veilinghuis op 12 september 2005 en dat uit deze documenten blijkt dat het boek door de medewerker ter veiling was aangeboden bij het veilinghuis en dat [het antiquariaat] het boek daar op de veiling had gekocht. Ook blijken uit deze documenten de naam- en adresgegevens van [het antiquariaat] . (rov. 3.3-3.4)
Zweden heeft de gedocumenteerde stellingen van [het antiquariaat] dat informatie aangaande de koop van het boek door [het antiquariaat] en de identiteit en vestigingsplaats van [het antiquariaat] , bij de huiszoeking is gevonden en tijdens of kort na de huiszoeking ter kennis is gekomen van de betrokken functionarissen van Zweden, onvoldoende gemotiveerd betwist. (rov. 3.6)Als vaststaand wordt aangenomen dat de justitiële autoriteiten van Zweden kort na de huiszoeking, de beschikking hebben gekregen over de documenten. Het ligt voor de hand dat de bij de huiszoeking aanwezige Zweedse officier van justitie en medewerkers van de Zweedse politie (kort) daarna kennis hebben genomen van de documenten, bij gebreke van aanwijzingen van het tegendeel. De plaats waar het boek zich bevond en de identiteit van de bezitter of houder van het boek zijn aldus aan Zweden bekend geworden. Niet valt in te zien dat deze kennis van de Zweedse officier van justitie (en de twee Zweedse politiemedewerkers) niet aan Zweden is toe te rekenen, zoals Zweden ongemotiveerd stelt. Dat de KB volgens Zweden deze kennis van een en ander toen niet had, is niet van belang. De conclusie is dat de verjaringstermijn van een jaar reeds lang was verstreken voordat het huidige art. 3:310a BW op 27 augustus 2015 in werking trad. (rov. 3.6.4)heeft zich voor haar verjaringsverweer in hoger beroep voorts beroepen op de omstandigheid dat Zweden blijkens de correspondentie tussen partijen in ieder geval in 2012 beschikte over voldoende zekerheid dat het boek zich bevond bij [het antiquariaat] in [plaats] en dus in ieder geval vanaf dat moment bekend was geworden met de plaats waar de zaak zich bevond en de identiteit van de bezitter. Ter uitwerking van dit beroep heeft [het antiquariaat] onder meer gewezen op de brief van de advocaat van Zweden aan [het antiquariaat] van 5 september 2012. Als bijlage was bij deze brief een rapport gevoegd van [KB-medewerker 4] van de KB van 3 september 2009, die zijn bevindingen presenteert als bewijs dat “the example of Siebold “[boek]” (which is currently held by [het antiquariaat] b.v.) was stolen from our collections”. In de brief meldt de advocaat van Zweden dat het rapport bewijs oplevert dat het boek “offered at your internet site once belonged to my client”, dat [KB-medewerker 4] bekend is met “the investigations by the German and Swedish police” en dat “there can be no doubt about the provenance of the copy which is in your possession”. (rov. 3.7)Het beroep van [het antiquariaat] op verjaring slaagt ook op deze grond. Uit de brief van 5 september 2012 volgt dat Zweden in ieder geval op die datum bekend was met de identiteit van [het antiquariaat] en het feit dat het boek zich bij haar bevond. De daaraan voorafgaande gebeurtenissen weggedacht, zou daarmee in ieder geval op die datum de verjaringstermijn van art. 3:310a lid 1 (oud) BW zijn gaan lopen. Ook na 5 september 2012 is de correspondentie tussen (de advocaten van) partijen nog voortgezet. Het is denkbaar dat door Zweden in een van die latere brieven een op 5 september 2012 aangevangen verjaring is gestuit. Uit de stellingen van partijen volgt echter dat die correspondentie is geëindigd in 2013 en dat na de laatste brief van de advocaat van Zweden van 28 augustus 2013 en het antwoord daarop van de advocaat van [het antiquariaat] van 8 oktober 2013 geen verdere correspondentie of communicatie heeft plaatsgehad vóór de beslagpoging van Zweden op het adres van [het antiquariaat] in [plaats] op 7 december 2017. Ook indien de laatste brief van Zweden van 28 augustus 2013 stuiting van een lopende verjaring zou hebben betekend, zou door die stuiting, gelet op art. 3:319 lid 1 BW, een nieuwe verjaringstermijn van één jaar zijn gaan lopen en zou de verjaring – de gebeurtenissen in 2005 weggedacht – uiterlijk zijn voltooid op 28 augustus 2014. (rov. 3.8)Uit het voorgaande volgt dat het beroep van [het antiquariaat] op verjaring slaagt op twee zelfstandige gronden. (rov. 3.9)
3 Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1.1
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat het hof in rov. 3.2 e.v. heeft miskend dat een richtlijnconforme uitleg van art. 3:310a lid 1 (oud) BW meebrengt dat de woorden “aan die staat zijn bekend geworden” moeten worden begrepen als “aan de centrale autoriteit van de verzoekende lidstaat zijn bekend geworden”. De eenjarige verjaringstermijn van art. 3:310a lid 1 (oud) BW vangt dus aan op de dag volgende op de dag waarop de centrale autoriteit van de verzoekende lidstaat (in deze zaak: de Swedish National Heritage Board) bekend is geworden met de plaats waar de zaak zich bevindt en de identiteit van de bezitter of de houder. Deze uitleg wordt bevestigd door het thans geldende art. 3:310a lid 1 BW (“aan de centrale autoriteit van die staat als bedoeld in artikel 4 van de richtlijn zijn bekend geworden”), aldus het onderdeel.
3.1.2
Het gaat in deze zaak om de uitleg van art. 3:310a lid 1 (oud) BW, zoals deze bepaling luidde tot 27 augustus 2015. Volgens deze bepaling verjaart een rechtsvordering tot opeising van een roerende zaak die krachtens de nationale wetgeving van een lidstaat van de Europese Unie of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte een cultuurgoed is in de zin van art. 1, onder 1, van de richtlijn, bedoeld in art. 3:86a (oud) BW, en waarvan die staat teruggave vordert op de grond dat zij op onrechtmatige wijze buiten zijn grondgebied is gebracht, door verloop van één jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de plaats waar de zaak zich bevindt en de identiteit van de bezitter of de houder aan die staat zijn bekend geworden, en in elk geval door verloop van dertig jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de zaak buiten het grondgebied van die staat is gebracht.
3.1.3
Art. 3:310a lid 1 (oud) BW is ingevoerd ter implementatie van art. 7 Richtlijn 93/7/EEG (hierna: de richtlijn).2.Deze bepaling draagt de lidstaten op in hun wetgeving te bepalen “dat de in deze richtlijn bedoelde vordering tot teruggave verjaart één jaar na de datum waarop de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt en de identiteit van de bezitter of de houder van dat goed ter kennis van de verzoekende Lid-Staat zijn gekomen. De vordering tot teruggave verjaart in elk geval 30 jaar na de datum waarop het cultuurgoed op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van de verzoekende Lid-Staat is gebracht.”
3.1.4
De woorden “de verzoekende Lid-Staat” in art. 7 lid 1 van de richtlijn kunnen naar hun gewone betekenis niet zo beperkt worden begrepen dat daaronder alleen de centrale autoriteit van die lidstaat wordt verstaan. Zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.15 is uiteengezet, is voor een dergelijke beperkte uitleg ook geen steun te vinden in de definitie van het begrip “de verzoekende Lid-Staat” in art. 1, aanhef en onder 3, van de richtlijn, en de context, het voorwerp, het doel en de totstandkomingsgeschiedenis van de richtlijn. Dit vindt bevestiging in buitenlandse hoogste rechtspraak (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.10 en 4.15).
Het voorgaande wordt niet anders door art. 8 lid 1 Richtlijn 2014/60/EU3., dat art. 7 lid 1 van de richtlijn heeft vervangen. Deze bepaling draagt de lidstaten op in hun wetgeving te bepalen dat een in deze richtlijn bedoelde vordering tot teruggave verjaart drie jaar na de datum waarop de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt en de identiteit van de bezitter of de houder van dat goed ter kennis van de bevoegde centrale autoriteit van de verzoekende lidstaat zijn gekomen. Deze bepaling, die is geïmplementeerd in het thans geldende art. 3:310a lid 1 BW, behelst een wijziging van de regeling van art. 7 lid 1 van de richtlijn.
Gelet op het voorgaande ziet de Hoge Raad geen aanleiding prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen over de uitleg van art. 7 lid 1 van de richtlijn.4.
3.2.1
Onderdeel 2.3 klaagt onder meer dat het hof in rov. 3.6-3.6.4 heeft miskend dat het ingevolge art. 10:2 BW en art. 25 Rv gehouden was de regels van conflictenrecht ambtshalve toe te passen nu de voorgelegde zaak een internationaal karakter heeft, waardoor het hof voor beantwoording van de vraag of de kennis van de Zweedse justitiële autoriteiten kan worden toegerekend aan Zweden ten onrechte Nederlands recht heeft toegepast. Volgens het onderdeel had het hof op grond van art. 10:117-119 BW Zweeds recht moeten toepassen op deze toerekeningsvraag. Op grond van dat recht kan, zoals Zweden aanvoerde, kennis van een individuele ambtenaar dan wel functionaris van een staatsinstelling buiten de ‘Swedish National Heritage Board’ niet aan Zweden worden toegerekend en is (eventuele) bekendheid van de Zweedse officier van justitie en politiemedewerkers onvoldoende om bekendheid van Zweden als staat aan te nemen als bedoeld in art. 3:310a lid 1 (oud) BW, aldus de klacht.
3.2.2
Ingevolge art. 10:2 BW worden conflictregels ambtshalve toegepast. Deze regels vallen dus binnen het bereik van art. 25 Rv, dat de rechter opdraagt de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen. De conflictregel van art. 10:118 BW is niet in processuele zin van openbare orde, zodat de appelrechter deze alleen, zo nodig ambtshalve, dient toe te passen binnen het door de grieven ontsloten gebied.5.
3.2.3
Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de rechtbank de toerekeningsvraag impliciet naar Nederlands recht heeft beoordeeld en dat Zweden dat in hoger beroep niet heeft bestreden met een (kenbare) grief. Het hof heeft dus terecht niet ambtshalve geoordeeld over de vraag naar het op deze kwestie toepasselijke recht, omdat deze vraag niet lag binnen het door de grieven ontsloten gebied. De klacht faalt.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.4
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het principale beroep;
- veroordeelt Zweden in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [het antiquariaat] begroot op € 845,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Zweden deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 10 februari 2023 .
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑02‑2023
Richtlijn 93/7/EEG van de Raad van 15 maart 1993 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een Lid-Staat zijn gebracht, PbEG 1993, L 74/74.
Richtlijn 2014/60/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht en houdende wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 (herschikking), PbEU 2014, L 159/1.
HvJEU 6 oktober 2021, zaak C-561/19, ECLI:EU:C:2021:799 (Consorzio Italian Management c.s./Rete Ferroviaria Italiana).
Zie ook Kamerstukken 2009/10, 32137, nr. 3, p. 8.
Conclusie 22‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Rechtsvordering tot teruggave cultuurgoed art. 1008 Rv. Aanvangsmoment korte verjaringstermijn art. 3:310a lid 1 BW (oud). Niet uitsluitend kennis van door verzoekende lidstaat aangewezen ‘centrale autoriteit’ als bedoeld in Richtlijn 1993/7/EEG is beslissend voor aanvangsmoment korte verjaringstermijn. Toerekening van kennis aan verzoekende lidstaat.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02812
Zitting 22 april 2022
CONCLUSIE
S.D. Lindenbergh
In de zaak
Het Koninkrijk Zweden
tegen
[het antiquariaat] B.V.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als Zweden respectievelijk [het antiquariaat].
1. Inleiding
Deze zaak gaat, kort gezegd, over een vordering van Zweden uit hoofde van art. 1008 Rv tot teruggave door [het antiquariaat] van een antiquarisch boek, waarvan Zweden stelt dat het een cultuurgoed als bedoeld in die bepaling betreft dat op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van Zweden is gebracht. [het antiquariaat] heeft het desbetreffende boek in 2003 bij een Duits veilinghuis gekocht, waar het door een medewerker van de Koninklijke Bibliotheek van Zweden (onder een schuilnaam) ter veiling werd aangeboden. Deze medewerker had (onder meer) dit boek uit de bibliotheek ontvreemd.Zowel rechtbank als hof heeft geoordeeld dat de vordering van Zweden is verjaard op grond van de korte verjaringstermijn als bedoeld in art. 3:310a lid 1 BW (oud). Op grond van deze bepaling verjaart de vordering ex art. 1008 Rv door verloop van één jaar na aanvang van de dag, volgende op die waarop de plaats waar de zaak zich bevindt en de identiteit van de bezitter of de houder aan de EU-lidstaat zijn bekend geworden. Volgens het hof zijn de justitiële autoriteiten van Zweden in het kader van een op verzoek van Zweden gehouden huiszoeking van de Duitse politie bij het desbetreffende veilinghuis al in 2005 bekend geworden met de plaats waar het boek zich bevindt en de identiteit van de bezitter, te weten [het antiquariaat] uit [plaats] . De kennis van de Zweedse justitiële autoriteiten die bij de huiszoeking aanwezig waren (o.a. een officier van justitie en medewerkers van de politie van Zweden), kan volgens het hof aan Zweden worden toegerekend. Het hof voegt daar, als tweede zelfstandige grond, aan toe dat uit correspondentie tussen Zweden en [het antiquariaat] blijkt dat Zweden in ieder geval in 2012 bekend was met de identiteit van [het antiquariaat] en het feit dat het boek zich bij haar bevond. Zweden heeft de vordering tot teruggave van het boek pas op 9 februari 2018 ingesteld, zodat deze op grond van de korte verjaringstermijn van één jaar die in 2005 althans in 2012 is gaan lopen al geruime tijd is verjaard.In cassatie wordt onder meer geklaagd dat art. 3:310a lid 1 BW (oud) aldus moet worden uitgelegd dat, evenals in het huidige, op 27 augustus 2015 in werking getreden, art. 3:310a lid 1 BW waarin de korte verjaringstermijn is verlengd tot drie jaar, kennis van de staat over de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt en de identiteit van de bezitter is beperkt tot kennis van de door de lidstaat aangewezen ‘centrale autoriteit’. Dat zou betekenen dat de vordering mogelijk nog niet is verjaard, omdat Zweden stelt dat de desbetreffende centrale autoriteit (Swedish National Heritage Board) pas op 23 september 2015 over de relevante kennis zou hebben beschikt. Deze uitleg van art. 3:310a lid 1 BW (oud) vindt m.i., ook in het licht van Richtlijn 1993/7/EEG en de opvolgende Richtlijn 2014/60/EU, geen steun in het recht. Het oordeel dat de kennis van de Zweedse justitiële autoriteiten aan Zweden kan worden toegerekend, houdt m.i. eveneens stand in cassatie. Ik concludeer dus tot verwerping van het cassatieberoep van Zweden.
2. Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan rov. 2.1 t/m 2.5 van het arrest van 6 april 2021 van het gerechtshof [plaats] (hierna: het hof).1.
2.1
De Koninklijke Bibliotheek van Zweden (hierna: de KB) had sinds 1869 in haar collectie een exemplaar van het werk, getiteld ‘Nippon. Archiv zur Beschreibung von Japan und dessen Neben- und Schutzländern: jezo mit den südlichen Kurilen, Krafto, Koorai und den Liukiu-Inseln, nach japanischen und europäischen Schriften und eigenen Beobachtungen bearbeitet’ van P.F. von Siebold. Dit exemplaar wordt hierna Nippon genoemd.
2.2
Nippon is tussen 1995 en 2003 door [KB-medewerker 1]2.[KB-medewerker 1] (hierna: [KB-medewerker 1]), een medewerker van de KB, gestolen dan wel verduisterd. [KB-medewerker 1] (onder de schuilnaam ‘ [schuilnaam] ’) heeft Nippon op 22 augustus 2003 bij het Duitse veilinghuis Ketterer Kunst GmbH (hierna: Ketterer) in Hamburg ter veiling aangeboden. Ketterer heeft Nippon op 17 of 18 november 2003 op de veiling verkocht voor € 89.700,-- inclusief veilingkosten.
2.3
Koper op de veiling was [het antiquariaat] . Zij drijft in [plaats] een onderneming in boeken, tijdschriften en ander drukwerk en legt zich tevens toe op de handel, im- en export van antiquarische boeken.
2.4
[KB-medewerker 1] is in 2004 aangehouden en heeft de ontvreemding van (onder meer) Nippon bekend. Op 12 september 2005 heeft de Duitse politie op verzoek van de staat Zweden huiszoeking gedaan bij Ketterer, waarbij twee medewerkers van de Zweedse politie, een Zweedse officier van justitie en twee experts van de KB aanwezig waren (hierna: de huiszoeking).
2.5
In 2012 heeft de KB geconstateerd dat door [het antiquariaat] op internet een werk werd aangeboden en dat het daarbij vermoedelijk ging om Nippon. Tussen de KB en [het antiquariaat] is vervolgens gecorrespondeerd over (teruggave van) Nippon. [het antiquariaat] was daartoe uiteindelijk bereid, maar wel tegen vergoeding van de door haar gemaakte kosten. Tot teruggave heeft dit niet geleid.
3. Procesverloop
In eerste aanleg
3.1
Bij dagvaarding van 9 februari 2018 heeft Zweden [het antiquariaat] in rechte betrokken. Zweden vordert dat [het antiquariaat] , uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot teruggave van Nippon aan Zweden door afgifte daarvan aan een door of namens Zweden aan te wijzen (rechts)persoon binnen twee dagen na het te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- per dag dat [het antiquariaat] nalaat aan die veroordeling te voldoen.Zweden legt aan deze vordering ten grondslag, samengevat, dat [het antiquariaat] in het bezit is van Nippon en dat Nippon krachtens Zweedse wetgeving een cultuurgoed in de zin van Richtlijn 2014/60/EU is, dat op onrechtmatige wijze buiten Zweeds grondgebied is gebracht. Zweden stelt op die grond de rechtsvordering tot teruggave als bedoeld in art. 1008 Rv in.
3.2
[het antiquariaat] voert bij conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijke eis in reconventie verweer. [het antiquariaat] betwist allereerst dat Nippon een cultuurgoed is. Daarnaast beroept zij zich op verjaring van de vordering op grond van art. 3:310a lid 1 BW (oud) en op rechtsverwerking. De reconventionele eis is ingesteld onder de voorwaarde van toewijzing van een of meer van de vorderingen in conventie. De reconventionele eis heeft betrekking op een billijke vergoeding ex art. 3:86a BW.
3.3
Zweden heeft bij conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie op de voorwaardelijke eis in reconventie gereageerd.
3.4
Bij tussenvonnis van 22 augustus 2018 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) is een comparitie van partijen bevolen.3.Van de comparitie, die heeft plaatsgevonden op 4 december 2018, is proces-verbaal opgemaakt.
3.5
Bij eindvonnis van 16 januari 2019 heeft de rechtbank de vorderingen van Zweden afgewezen en is Zweden, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de proces- en nakosten.4.De aan die beslissing ten grondslag liggende beoordeling van de rechtbank komt, samengevat, neer op het volgende. De stellingen van [het antiquariaat] over wat er bij de huiszoeking is gebleken en welke informatie daarbij voor de aanwezige Zweedse onderdanen beschikbaar is geworden, zijn door Zweden onvoldoende gemotiveerd betwist. De conclusie is daarom gerechtvaardigd dat op dat moment de twee betrokken medewerkers van de KB kennis hadden van het feit dat Nippon door [het antiquariaat] was gekocht en van de adresgegevens van [het antiquariaat] , welke kennis aan Zweden moet worden toegerekend. Zweden had op grond van die kennis maatregelen tot opeising van Nippon kunnen nemen. Aldus was Zweden op dat moment bekend geworden met de plaats waar Nippon zich bevond en met de identiteit van de bezitter of houder daarvan, althans had Zweden die met een beperkt onderzoek kunnen achterhalen. De verjaringstermijn van de rechtsvordering tot opeising als bedoeld in art. 3:310a lid 1 BW (oud) is daarom gaan lopen in september 2005. Die termijn bedraagt blijkens art. 3:310a lid 1 BW (oud) één jaar, zodat de verjaring van die rechtsvordering in elk geval eind september 2006 was voltooid. De door Zweden ingestelde vorderingen stuiten af op verjaring, het meest verstrekkende verweer van [het antiquariaat] .
In hoger beroep
3.6
Bij dagvaarding van 12 april 2019 is Zweden bij het hof in hoger beroep gekomen van het vonnis van 16 januari 2019.
3.7
Zweden heeft een memorie van grieven ingediend, waarop [het antiquariaat] bij memorie van antwoord heeft gereageerd.
3.8
Op 8 december 2020 heeft bij het hof een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben de zaak door hun advocaten doen bepleiten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
3.9
Bij arrest van 6 april 2021 heeft het hof het vonnis van 16 januari 2019 bekrachtigd en is Zweden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.5.Aan deze beslissing ligt de volgende beoordeling ten grondslag: (rov. 3.2 t/m 3.10)
“3.2 De beoordeling van het beroep door [het antiquariaat] op verjaring en van de daarmee verband houdende grieven van Zweden moet plaatsvinden aan de hand van artikel 3:310a lid 1 BW zoals dat luidde tot 27 augustus 2015 (hierna: artikel 3:310a lid 1 BW (oud)) voor zover dat beroep ziet op een verjaring die vóór die datum is aangevangen en voltooid. Dit artikel luidde tot 27 augustus 2015, voor zover hier van belang:
‘Een rechtsvordering tot opeising van een roerende zaak die krachtens de nationale wetgeving van een lid-staat van de Europese Unie (…) een cultuurgoed is in de zin van artikel 1, onder 1, van de richtlijn, bedoeld in artikel 86a, en waarvan die staat teruggave vordert op de grond dat zij op onrechtmatige wijze buiten zijn grondgebied is gebracht, verjaart door verloop van één jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de plaats waar de zaak zich bevindt en de identiteit van de bezitter of de houder aan die staat zijn bekend geworden (…).’
Dat Nippon een cultuurgoed in de zin van deze bepaling is, staat tussen partijen vast. [KB-medewerker 1] dan in eerste aanleg, betwist [het antiquariaat] dat feit in hoger beroep niet meer. Volgens [het antiquariaat] is de verjaring gaan lopen medio september 2005. Tijdens of kort na de huiszoeking bij Ketterer wist Zweden dat [het antiquariaat] Nippon had gekocht en waar [het antiquariaat] gevestigd was, aldus [het antiquariaat] . Zweden betwist een en ander.
Artikel 3:310a lid 1 BW (oud) verschilt van het huidige artikel 3:310a lid 1 BW onder meer doordat de erin geregelde zogeheten korte verjaringstermijn één jaar bedroeg (in plaats van thans: drie jaren) en doordat die verjaring een aanvang nam na de dag waarop bekendheid met de identiteit van de bezitter of houder en de verblijfplaats van het betrokken cultuurgoed bestond bij de desbetreffende staat (in plaats van thans: bij de centrale autoriteit van die staat als bedoeld in artikel 4 van Richtlijn 2014/60/EU).
3.3 [het antiquariaat] baseert haar beroep op verjaring onder meer op drie door haar als producties 2, 3 en 4 bij conclusie van antwoord overgelegde documenten waarvan zij stelt dat Zweden die ter inzage en/of ter beschikking kreeg tijdens of na de huiszoeking bij Ketterer op 12 september 2005, te weten:
- -
pagina 3 uit een overzicht of lijst van werken die door [KB-medewerker 1] bij Ketterer ter veiling zijn aangeboden, waarop de titel van Nippon staat vermeld met daarachter de datum en prijs van de verkoop en de aanduiding van ‘ [het antiquariaat] b.v.’ als koper (productie 2). Als productie 15 bij memorie van antwoord zijn overigens de hieraan voorafgaande pagina’s 1 en 2 overgelegd;
- -
een pagina uit de administratie van Ketterer met daarop de volledige naam en adresgegevens van [het antiquariaat] in de [a-straat] in [plaats] (productie 3);
- -
een kopie van de factuur van Ketterer van 19 november 2003 aan het genoemde adres van [het antiquariaat] waarop onder meer de ook in productie 2 vermelde titel van Nippon en verkoopprijs voorkomen (productie 4).
- -
Het hof duidt deze documenten hierna ook aan als producties 2, 3 en 4.
3.4 [het antiquariaat] heeft voorts ter onderbouwing van haar beroep op verjaring onder meer gesteld:
a. bij de huiszoeking zijn vijf vertegenwoordigers van de Staat Zweden aanwezig geweest (zie hiervoor onder 2.4);
b. Zweden kreeg bij gelegenheid van de huiszoeking inzage in of de beschikking over de documenten die [het antiquariaat] heeft overgelegd als producties 2, 3 en 4 (zie hiervoor onder 3.3). Uit die documenten blijkt dat Nippon door [KB-medewerker 1] (‘ [schuilnaam] ’) ter veiling was aangeboden bij Ketterer en dat [het antiquariaat] Nippon daar op de veiling had gekocht alsmede de naam- en adresgegevens van [het antiquariaat] ;
c. uit een brief van Zwedens toenmalige advocaat van 28 augustus 2013 volgt dat Zweden beschikt over bij de huiszoeking in beslag genomen documenten, nu die brief vermeldt dat de KB Zweedse en Duitse politierapporten in bezit heeft waaruit blijkt dat het gestolen Nippon in 2003 was geveild bij Ketterer en verkocht aan [het antiquariaat] ;
d. [het antiquariaat] heeft Nippon sedert begin 2005 onder meer via haar website te koop aangeboden, hetgeen blijkt uit een door [het antiquariaat] overgelegd screenshot van 26 maart 2005 van de homepage van haar website. Hierop was een hyperlink geplaatst naar haar als pdf-bestand raadpleegbare catalogus 283, waarin Nippon met een uitvoerige beschrijving was opgenomen;
e. blijkens een brief van de advocaat van Zweden van 5 september 2012 aan [het antiquariaat] stelde Zweden zich toen met betrekking tot Nippon op het standpunt dat “…there can be no doubt about the provenance of the copy that is in your possession…”
Volgens [het antiquariaat] volgt hieruit dat Zweden op de genoemde tijdstippen bekend was met de verblijfplaats van Nippon en met de identiteit van [het antiquariaat] als bezitter of houder daarvan, althans dat Zweden op die tijdstippen met beperkt onderzoek die gegevens had kunnen achterhalen.
3.5 Zweden heeft hiertegen onder meer aangevoerd:
a. niet kenbaar is dat de producties 2, 3 en 4 bij de huiszoeking zijn aangetroffen, en Zweden betwist dat die zijn aangetroffen bij de huiszoeking en/of op dat moment aan de bij de huiszoeking aanwezige Zweden ter plekke ter inzage zijn gegeven en/of ter beschikking zijn gesteld;
b. Zweden heeft, voor zover het kan nagaan, niet ‘meteen na de huiszoeking’ van de Duitse politie informatie omtrent [het antiquariaat] als koper van Nippon en/of de producties 2, 3 en 4 ontvangen;
c. Zweden betwist dat [het antiquariaat] Nippon kort na de aanschaf op internet te koop heeft aangeboden. Zweden heeft pas omstreeks juli 2012 geconstateerd dat [het antiquariaat] een op Nippon gelijkend boek op internet te koop aanbood;
d. van de twee bij de huiszoeking aanwezige KB-medewerkers heeft [KB-medewerker 2] verklaard dat hij toen geen lijst van gestolen boeken heeft gezien en dat hij ongeveer een maand later een lijst heeft gezien van door [KB-medewerker 1] gestolen boeken waarvan hij zich niet herinnert dat daarop ook gegevens van de kopers stonden, en heeft [KB-medewerker 3] verklaard dat zij noch gedurende haar aanwezigheid in Hamburg bij de huiszoeking noch nadien kennis heeft gehad van een lijst van gestolen boeken met bijbehorende kopers;
e. productie 2 (het overzicht van door [KB-medewerker 1] bij Ketterer aangeboden titels met aanduiding van de kopers) is een Excel-tabel. Uit het proces-verbaal van de huiszoeking blijkt dat een dvd met Excel-tabellen met informatie over de veilingen in beslag is genomen, en ook dat de aanwezige Zweden daags na de huiszoeking (slechts) schriftelijke documenten hebben ingezien, hetgeen bevestigt dat zij productie 2 toen niet hebben gezien.
3.6 Het hof is van oordeel dat de grieven falen. Zweden heeft de gedocumenteerde stellingen van [het antiquariaat] dat informatie aangaande de koop van Nippon door [het antiquariaat] en de identiteit en vestigingsplaats van [het antiquariaat] bij de huiszoeking is gevonden en tijdens of kort na de huiszoeking ter kennis is gekomen van betrokken functionarissen van de Zweedse Staat, onvoldoende gemotiveerd betwist. Hierna wordt dit oordeel gemotiveerd.
3.6.1
Tussen partijen staat het volgende vast. [KB-medewerker 1] heeft in de jaren dat hij bij de KB werkte tientallen boeken van de KB ontvreemd. Na gerezen verdenking is de Zweedse politie een onderzoek gestart en in 2004 heeft [KB-medewerker 1] aan de Zweedse politie bekend dat hij onder meer Nippon had gestolen/verduisterd en ter veiling had aangeboden aan Ketterer. De huiszoeking bij Ketterer geschiedde op verzoek van Zweden (zie hiervoor onder 2.4) en vond blijkens het proces-verbaal daarvan plaats in het kader van een Zweedse gerechtelijke onderzoeksprocedure (“im Rahmen eines Ermittlungsverfahrens aus Schweden”). Zweden vaardigde naar de huiszoeking vijf Zweedse functionarissen af, namelijk een officier van justitie, twee politieambtenaren en twee medewerkers van de KB (in het proces-verbaal aangeduid als “die Schwedischen Staatsbürger” en verderop ook als “die Schweden”), die blijkens het proces-verbaal met instemming van de Duitse officier van justitie de huiszoeking begeleidden (“begleiteten die Durchsuchung im Einverständnis des Oberstaatsanwalt Kuhn”).
3.6.2
[KB-medewerker 1] heeft de ontvreemding van (onder meer) Nippon bekend tegenover de politie te Zweden. Uit het “Durchsuchungsvermerk” van de politie te Hamburg van 12 september 2005 blijkt dat naar aanleiding van een rechtshulpverzoek van Zweden die dag een huiszoeking bij Ketterer heeft plaatsgevonden in verband met de door [KB-medewerker 1] bij KB ontvreemde werken (productie 1 bij conclusie van antwoord). Bij deze huiszoeking waren twee medewerkers van de Zweedse politie, een Zweedse officier van justitie en twee experts van de KB aanwezig.
De “Asservatenauflistung” van de politie te Hamburg van 14 september 2005 (productie 5 bij conclusie van antwoord) bevat een opsomming van de stukken die in beslag zijn genomen. Hierin is onder meer vermeld dat “Beutel 2” bevat “Käufer-rechnungen in Sachen [schuilnaam]” en “An den gesamten Inhalt des Beutels sind die Schweden interessiert.” Voorts is daarin vermeld: “Beutel 3 DVD mit Daten des Auktionshauses (…) 1 DVD mit den Auflistungen des Auktionshauses (Excel-Tabellen über stattgefundene Auktionen (…) Diese Daten werden von den Sweden benötigt”.
In voornoemd “Durchsuchungsvermerk” is vermeld: “Das Auktionshaus Ketterer hatte am 12.09.2005 eine Abrechnungsliste vorliegen, die uns über die Polizei in München zugefaxt wurde. Diese Auflistungen wurden als Beweismittel sichergestellt und befinden sich im Beutel mit der Nummer 4.” In voornoemde “Asservatenauflistung” is met betrekking tot die “Beutel” vermeld: “Beutel 4 Fax über Abrechnungen von Ketterer Kunst”, “- diverse Unterlagen” en “Diese werden von den Schweden benötigt.” Productie 16 bij memorie van antwoord is - onbetwist - een faxbericht van de politie te München d.d. 12 september 2005 14:40 uur, op briefpapier van een filiaal van Ketterer te München, waarop vermeld is met pen “Abrechnung” en onder andere “284”.
In productie 2 met in de kop “Tabelle 1_2” staat wat betreft Nippon: “284 754 (…) Nippon (…) 78.000 17.11.03 [schuilnaam] (…) [het antiquariaat] b.v. [001] (…)” In productie 3 houdende contactgegevens van [het antiquariaat] is bovenaan vermeld “ [001] ” en daaronder de naam en het adres van [het antiquariaat] , de naam van haar bestuurder en (met pen) het telefoonnummer van [het antiquariaat] . Productie 4 betreft een rekening van Ketterer d.d. 19 november 2003 waarop onder meer is vermeld: “Auktion 284”, “Kat.Nr (…) 754”, “Titel … Nippon (…)” en “Summe brutto (…) 89.700,00”.
3.6.3
Gezien de aangehaalde woorden en nummers op de producties 2, 3 en 4 in verband met de aanhalingen uit de “Asservatenauflistung” en het “Durchsuchungsvermerk”, en in aanmerking genomen de aanleiding van de huiszoeking, is het hof van oordeel dat het verweer van [het antiquariaat] dat deze producties tijdens de huiszoeking op 12 september 2005 bij Ketterer zijn aangetroffen en door de Zweedse justitiële autoriteiten zijn ontvangen, onvoldoende gemotiveerd is weersproken door Zweden. Het had op zijn weg gelegen om dit door [het antiquariaat] gestelde resultaat van de huiszoeking gemotiveerd, met documenten gestaafd, te betwisten. Dit had Zweden bijvoorbeeld kunnen doen door alle stukken en data die zijn justitiële autoriteiten naar aanleiding van zijn rechtshulpverzoek hebben ontvangen van Duitsland in het geding te brengen, hetgeen Zweden echter heeft nagelaten.
3.6.4
Dit betekent dat als vaststaand wordt aangenomen dat de justitiële autoriteiten van Zweden kort na de huiszoeking op 12 september 2005 de beschikking hebben gekregen over de producties 2, 3 en 4. Het ligt voor de hand dat de bij de huiszoeking aanwezige officier van justitie en medewerkers van de Zweedse politie (kort) daarna kennis hebben genomen van deze producties, bij gebreke van aanwijzingen van het tegendeel. De plaats waar Nippon zich bevond en de identiteit van de bezitter of houder zijn aldus aan Zweden bekend geworden. Niet valt in te zien dat deze kennis van de Zweedse officier van justitie (en de twee Zweedse politiemedewerkers) niet aan Zweden is toe te rekenen, zoals Zweden ongemotiveerd stelt. Dat de KB volgens Zweden deze kennis van een en ander toen niet had, is niet van belang.
De conclusie hieruit is dat de verjaringstermijn van een jaar reeds lang was verstreken, voordat het huidige artikel 3:310a BW op 27 augustus 2015 in werking trad.
3.7 [het antiquariaat] heeft zich voor haar verjaringsverweer in hoger beroep voorts beroepen op de omstandigheid dat Zweden blijkens de correspondentie tussen partijen in ieder geval in 2012 beschikte over voldoende zekerheid dat Nippon zich bevond bij [het antiquariaat] in [plaats] en dus in ieder geval vanaf dat moment bekend was geworden met de plaats waar de zaak zich bevindt en de identiteit van de bezitter.
Ter uitwerking van dit beroep heeft [het antiquariaat] onder meer gewezen op de brief van de advocaat van Zweden aan [het antiquariaat] van 5 september 2012. Als bijlage was bij deze brief een rapport gevoegd van [KB-medewerker 4] van de KB van 3 september 2009, die zijn bevindingen presenteert als bewijs dat “…the example of Siebold “Nippon” (which is currently held by [het antiquariaat] b.v.) was stolen from our collections”. In de brief meldt de advocaat van Zweden dat het rapport bewijs oplevert dat Nippon “offered at your internet site once belonged to my client”, dat [KB-medewerker 4] bekend is met “the investigations by the German and Swedish police” en dat “there can be no doubt about the provenance of the copy which is in your possession.”
3.8 Het hof is van oordeel dat het beroep van [het antiquariaat] op verjaring ook op deze grond slaagt. Uit de brief van 5 september 2012 volgt dat Zweden in ieder geval op die datum bekend was met de identiteit van [het antiquariaat] en het feit dat Nippon zich bij haar bevond. De daaraan voorafgaande gebeurtenissen weggedacht, zou daarmee in ieder geval op die datum de verjaringstermijn van artikel 3:310a lid 1 BW (oud) zijn gaan lopen. Ook na 5 september 2012 is de correspondentie tussen (de advocaten van) partijen nog voortgezet. Het is denkbaar dat door Zweden in één van die latere brieven een op 5 september 2012 aangevangen verjaring is gestuit. Uit de stellingen van partijen volgt echter dat die correspondentie is geëindigd in 2013 en dat na de laatste brief van de advocaat van Zweden van 28 augustus 2013 en het antwoord daarop van de advocaat van [het antiquariaat] van 8 oktober 2013 geen verdere correspondentie of communicatie heeft plaatsgehad vóór de beslagpoging van Zweden op het adres van [het antiquariaat] in [plaats] op 7 december 2017. Ook indien de laatste brief van Zweden van 28 augustus 2013 stuiting van een lopende verjaring zou hebben betekend, zou door die stuiting, gelet op artikel 3:319 lid 1 BW, een nieuwe verjaringstermijn van één jaar zijn gaan lopen en zou de verjaring – de gebeurtenissen in 2005 weggedacht – uiterlijk zijn voltooid op 28 augustus 2014.3.9 Uit het voorgaande volgt dat het beroep van [het antiquariaat] op verjaring slaagt op twee zelfstandige gronden. Zweden heeft in hoger beroep geen bewijs aangeboden van feiten of omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.3.10 De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Zweden zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.”
[cursivering in origineel, A-G]
In cassatie
3.10
Bij procesinleiding van 6 juli 2021 – en derhalve tijdig – heeft Zweden bij de Hoge Raad cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 6 april 2021 (hierna: het arrest). [het antiquariaat] heeft een verweerschrift, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingediend. Het verweerschrift strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep, met veroordeling van Zweden in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het incidentele cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat één of meer klachten van Zweden in het principale cassatieberoep slagen. In het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep vordert [het antiquariaat] dat het arrest wordt vernietigd, met veroordeling van Zweden in de kosten van het geding, te vermeerderen met wettelijke rente. Zweden heeft in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep een verweerschrift ingediend, waarin Zweden zich refereert aan het oordeel van de Hoge Raad. Zweden verzoekt bij gegrondbevinding van het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep de gevorderde veroordeling in de kosten van het geding te reserveren. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. Zweden heeft gerepliceerd en [het antiquariaat] heeft gedupliceerd.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
Vooraf
4.1
Deze zaak draait, kort gezegd, om de vraag of een door Zweden6.ingestelde rechtsvordering ex art. 1008 Rv, tot teruggave van een antiquarisch boek (Nippon), waarvan Zweden stelt dat het een cultuurgoed als bedoeld in die bepaling7.betreft dat op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied Zweden is gebracht, tegen de bezitter of houder van die zaak [het antiquariaat] , is verjaard op grond van de korte verjaringstermijn van één jaar als bedoeld in art. 3:310a lid 1 BW (oud).
4.2
Art. 3:310a lid 1 BW (oud) is ingevoerd ter implementatie van art. 7 lid 1 Richtlijn 93/7/EEG8.(hierna ook: de Richtlijn), welke laatste bepaling, voor zover van belang, als volgt luidt:
“De Lid-Staten bepalen in hun wetgeving dat de in deze richtlijn bedoelde vordering tot teruggave verjaart één jaar na de datum waarop de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt en de identiteit van de bezitter of de houder van dat goed ter kennis van de verzoekende Lid-Staat zijn gekomen.(…)”
Deze korte verjaringstermijn wordt ook wel aangeduid als de relatieve verjaringstermijn.9.De korte verjaringstermijn is ontleend aan de zogenoemde discovery rule uit het recht van sommige Amerikaanse staten.10.Hiermee wordt de regel bedoeld dat de bevrijdende verjaring van de rechtsvordering van ‘revindicatie’ van roerende zaken pas begint te lopen wanneer de eigenaar heeft ontdekt wie de zaak bezit en waar deze zich bevindt.11.De discovery rule legt een inspanningsverplichting op de eigenaar van de roerende zaak (“to stimulate activity and punish negligence”).12.Voor de goede orde benadruk ik dat de vordering tot teruggave als bedoeld in de Richtlijn, die in de onderhavige zaak aan de orde is, uitsluitend door de verzoekende lidstaat kan worden ingesteld.13.De verzoekende lidstaat is in de Richtlijn omschreven als de lidstaat waarvan het cultuurgoed op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied is gebracht.14.In het onderhavige geval is Zweden dus de verzoekende lidstaat.15.De verzoekende lidstaat hoeft niet eigenaar te zijn van het cultuurgoed, die laatste kan ook een (andere) rechtspersoon of natuurlijke persoon zijn. Dat een eigenaar zelf niet de procedure tot teruggave op grond van de Richtlijn kan entameren, laat overigens onverlet dat deze eigenaar wel op grond van het nationale recht van de lidstaat een revindicatievordering kan instellen.16.In de onderhavige zaak is de verzoekende lidstaat tevens eigenaar van het ontvreemde boek. Nippon is immers ontvreemd uit de KB die onderdeel is van Zweden (de verzoekende lidstaat).17.De in de Richtlijn omschreven bevoegdheden worden uitgeoefend door een door de lidstaat aangewezen zogenoemde ‘centrale autoriteit’.18.Zweden heeft de Riksantikvarieämbetet (hierna ook: Swedish National Heritage Board) aangewezen als centrale autoriteit als bedoeld in de Richtlijn.19.De belangrijkste rechtsvraag die in deze zaak voorligt, is of “ter kennis van de verzoekende Lid-staat zijn gekomen” als bedoeld in art. 7 lid 1 Richtlijn zoals geïmplementeerd als “aan die staat zijn bekend geworden” in art 3:310a lid 1 BW (oud) beperkt moet worden opgevat als ter kennis van de centrale autoriteit van de verzoekende lidstaat zijn gekomen.
4.3
Het komt mij ter beantwoording van die vraag dienstig voor eerst nader in te gaan op de totstandkomingsgeschiedenis van deze verjaringsbepaling uit de Richtlijn.20.In het oorspronkelijke Richtlijnvoorstel verjaarde de vordering tot teruggave vijf jaar na de datum waarop de verzoekende lidstaat de plaats waar het cultuurgoed zich bevond of de identiteit van de houder van dat goed kende of redelijkerwijs had moeten kennen.21.De ontwerpbepaling was dus enerzijds rekkelijker voor een verzoekende lidstaat (een langere verjaringstermijn van vijf jaar in plaats van één jaar) en anderzijds strenger voor de verzoekende lidstaat (de termijn zou al beginnen te lopen als de verzoekende lidstaat ofwel de plaats waar het cultuurgoed zich bevond ofwel de identiteit van de houder kende of redelijkerwijs had moeten kennen in plaats van uitsluitend subjectieve kennis van de verzoekende lidstaat van zowel van de plaats waar het cultuurgoed zich bevond als van de identiteit van de houder of bezitter). Bij “redelijkerwijs had moeten kennen” werd bijvoorbeeld gedacht aan vermelding van het cultuurgoed in een verkoopcatalogus van een internationaal bekend veilinghuis waarover ook in de internationale pers werd geschreven.22.Het Europees Parlement heeft bij amendement twee wijzigingen in de bepaling voorgesteld.23.Op grond van dit amendement ging de relatieve verjaringstermijn pas lopen als de verzoekende lidstaat de plaats waar het cultuurgoed zich bevond en de identiteit van de houder van dat goed kende (dus niet langer: of redelijkerwijs had moeten kennen). Deze aanpassingen, die een hoger niveau van bescherming van cultuurgoederen van de lidstaten met zich brengen, zijn ook in een gewijzigd voorstel van de Europese Commissie opgenomen dat vervolgens door het Europees Parlement is goedgekeurd.24.De Raad ging eveneens akkoord met deze aanpassingen, maar heeft daarbij wel de relatieve verjaringstermijn verkort van vijf jaar naar één jaar.25.Die aanzienlijk kortere relatieve verjaringstermijn werd enerzijds gerechtvaardigd geacht omdat de termijn pas gaat lopen bij daadwerkelijke kennis van de verzoekende lidstaat van zowel de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt als van de identiteit van de bezitter of houder van dat cultuurgoed en het de verzoekende lidstaat anderzijds, indachtig de ratio van de onder 4.2 hiervoor vermelde discovery rule, zou moeten aanmoedigen om bij de teruggave van cultuurgoederen ijverig en stipt (“à la diligence et à la promptitude”) te werk te gaan.26.
4.4
De plaats waar het cultuurgoed zich bevindt en de identiteit van de bezitter of houder kunnen op verschillende manieren ter kennis van de verzoekende lidstaat komen.27.De Richtlijn regelt daarvoor een systeem van administratieve samenwerking tussen de lidstaten, zoals ook blijkt uit preambule bij de Richtlijn:
“Overwegende dat moet worden gezorgd voor administratieve samenwerking tussen de Lid-Staten op het gebied van hun nationaal bezit, en dit in nauwe samenhang met de samenwerking op het stuk van gestolen kunstwerken, met name door verloren, gestolen of illegaal uitgevoerde cultuurgoederen die deel uitmaken van hun nationaal bezit en van hun openbare collecties, te registreren bij Interpol of bij andere bevoegde instanties die gelijksoortige lijsten bijhouden ;
Overwegende dat de bij deze richtlijn ingevoerde procedure een eerste stap vormt naar samenwerking tussen de Lid-Staten op dit gebied in het kader van de interne markt ; (…)”
De samenwerking tussen de centrale autoriteiten van de lidstaten is nader uitgewerkt in art. 4 Richtlijn, welke bepaling onder meer als volgt luidt:
“De centrale autoriteiten van de Lid-Staten werken samen en bevorderen overleg tussen de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten, die met name :
1. op verzoek van de verzoekende Lid-Staat een nader bepaald cultuurgoed dat op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van deze Lid-Staat is gebracht, opsporen en de identiteit van de bezitter en/of de houder ervan vaststellen. Dit verzoek moet vergezeld gaan van alle nodige informatie om deze opsporing en vaststelling te vergemakkelijken, met name over de plaats waar het goed zich feitelijk of vermoedelijk bevindt ;
2. bij ontdekking op hun grondgebied van cultuurgoederen waarvoor er redelijke gronden zijn om
aan te nemen dat die goederen op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van andere Lid-Staten zijn gebracht, de betrokken Lid-Staten hiervan in kennis stellen ;(…)”
Naast de centrale autoriteiten verwijst de Richtlijn dus ook naar “Interpol of (…) andere bevoegde instanties” en naar “bevoegde autoriteiten” van de lidstaten. In het onderhavige geval is Zweden overigens ook niet via dit systeem van administratieve samenwerking op de hoogte geraakt van de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt en de identiteit van de bezitter, maar via bevoegde justitiële autoriteiten van Zweden in een internationaal rechtshulpverzoek van Zweden aan Duitsland in het kader van opsporing in strafrechtelijke zin.28.
4.5
Voordat ik toekom aan de implementatie van art. 7 lid 1 Richtlijn in het Nederlandse BW, sta ik kort stil bij de implementatie van deze verjaringsbepaling in twee andere lidstaten: Frankrijk en Duitsland.29.In Frankrijk is de Richtlijn geïmplementeerd in Loi n°95-877 van 3 augustus 1995.30.Art. 10, eerste paragraaf van deze wet luidt als volgt:
“L'action tendant au retour d'un bien culturel est prescrite à l'expiration d'un délai d'un an à compter de la date à laquelle l'Etat membre a eu connaissance du lieu où se trouve ce bien et de l'identité de son propriétaire, de son possesseur ou de son détenteur.”
Dit betreft een vrijwel letterlijke interpretatie van de Richtlijn.31.In Duitsland is de Richtlijn geïmplementeerd in de Kulturgutsicherungsgesetz van 15 oktober 1998.32.Art. 1 van deze wet bevat de omzetting van de Richtlijn in de Kulturgüterrückgabegesetz (KultGüRückG).33.De verjaringsbepaling is opgenomen in paragraaf 10 (later vernummerd tot paragraaf 11) van deze wet, die voor zover relevant, als volgt luidt:
“Der Rückgabeanspruch des ersuchenden Staats verjährt in einem Jahr von dem Zeitpunkt an, in dem dessen Behörden von dem Ort der Belegenheit und der Person des Rückgabeschuldners Kenntnis erlangen.”
Ook deze bepaling is gelijk aan de Richtlijn.34.Met “dessen Behörden” wordt gedoeld op “zuständige Behörden” (bevoegde autoriteiten) wat ruimer is dan “Zentralstellen” (centrale autoriteiten), waarover ook onder 4.4 hiervoor. Dit wordt bevestigd in een Duitse wetsevaluatie uit 2013, waarin met betrekking tot de verjaringsbepaling “eine ganze reihe von Problemen” wordt gesignaleerd.35.Voor zover relevant gaat het om het volgende:36.
“In Fällen, in denen der Geltendmachung eines Rückgabeanspruches nach Richtlinie 93/7/EWG (…) ein internationales Rechtshilfeersuchen in Strafsachen vorausgeht, geht die Rechtsprechung davon aus, dass die „Kenntnis“ im Sinne des § 11 Abs. 1 Satz 1 KultGüRückG mit dem Zeitpunkt der Stellung des strafrechtlichen Rechtshilfegesuches besteht, auch wenn die Strafverfolgungsbehörden nicht mit den für den Kulturgutschutz zuständigen Behörden identisch sind. Eine solche „Zurechnung“ der Kenntnis verschiedener Behörden des ersuchenden Staates ist mit Blick auf die Rechtssicherheit, die § 11 Abs. 1 KultGüRückG herstellen will, durchaus vertretbar. In der Praxis erscheint aber die Jahresfrist – allein schon aus Übermittlungs- und Übersetzungsgründen – als zu kurz bemessen. (…)”
De teruggavevordering uit de Richtlijn wordt blijkens deze Duitse wetsevaluatie in de praktijk dan ook maar weinig toegepast, hetgeen zich onder meer als volgt laat verklaren:37.
“Kennzeichnend ist für viele Rückgabeersuchen, dass die zuständigen Behörden des ersuchenden EU-Mitgliedstaates nicht konsequent die in der Richtlinie und im Kulturgüterrückgabegesetz vorgesehen „kurzen Wege“ nutzen: So sieht die Richtlinie den direkten Kontakt zwischen den obersten Kulturgutbehörden in den jeweiligen EU-Mitgliedstaaten vor, die für das Rückgabeverfahren nach Richtlinie ausdrücklich als „Zentralstellen“ benannt und als solche regelmäßig im Amtsblatt der EU veröffentlicht werden. Auch wenn die zuständige Behörde des ersuchenden EU-Mitgliedstaates sich nach Richtlinie direkt an die oberste Kulturgutschutzbehörde eines Bundeslandes als Zentralstelle wenden sollte, wird häufig ein Rückgabeersuchen unter Einschaltung der jeweiligen nationalen Botschaft in Berlin und somit über das Auswärtige Amt übermittelt. Da der Rückgabeanspruch nach § 11 Abs. 1 KultGüRückG innerhalb eines Jahres erlischt, geht hier wertvolle Zeit verloren.Für den Verfahrensgang ebenfalls nicht immer förderlich ist auch die Nutzung des Instruments der internationalen Rechtshilfe in Strafsachen. Zwar ist dieses Verfahren zwischen den Strafverfolgungsbehörden in den EU-Mitgliedstaaten bekannt und eingespielt, es ist aber für das Rückgabebegehren der EU-Mitgliedstaaten nach Richtlinie 93/7/EWG nicht zielführend. Grund dafür ist, dass im Rahmen der internationalen Rechtshilfe in Strafsachen in erster Linie die vorübergehende Herausgabe eines Kulturgutes für Beweiszwecke in einem laufenden Strafverfahren ermöglicht werden kann. Der EU-Mitgliedstaat muss hierbei eine Zusicherung abgeben, dass nach Beendigung des Strafverfahrens das Beweismittel, also das Kulturgut, wieder nach Deutschland zurückkehrt. Soll jedoch eine dauerhafte Rückgabe des Kulturgutes nach einer unrechtmäßigen Verbringung – wie in Richtlinie 93/7/EWG vorgesehen – erreicht werden, versagt die Rechtshilfe in Strafsachen. Auch hier mangelt es häufig an der Einbindung der obersten Kulturgutschutzbehörden durch die Strafverfolgungsbehörden des ersuchenden EU-Mitgliedstaates.
Auch in Hinblick auf die Jahresfrist stellt die internationale Rechtshilfe in Strafsachen ein Problem dar, da für den Fristbeginn der Verjährung unerheblich ist, welche Behörde (Strafverfolgungsbehörden oder oberste Kulturgutschutzbehörde) des jeweiligen EU-Mitgliedstaates Kenntnis nach § 11 Abs. 1 KultGüRückG erlangt. So kam es vor, dass die Strafverfolgungsbehörden eines EU-Mitgliedstaates bereits seit Monaten ermittelten, bevor die eigene Kulturgutschutzbehörde überhaupt informiert wurde. Auch in Deutschland ist die Zusammenarbeit zwischen den ermittelnden Staatsanwaltschaften und den zuständigen obersten Kulturgutschutzbehörden der Länder ausbaufähig.(…)”[zonder voetnoten uit origineel, A-G]
4.6
Ik ga nu nader in op de Nederlandse implementatie van art. 7 lid 1 Richtlijn.38.In het wetsvoorstel Wijziging van enige wetten in verband met de verplichting tot teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lid-staat zijn gebracht en in verband met de uitvoer van cultuurgoederen, werd voorgesteld deze bepaling te implementeren in een nieuw art. 3:310a BW dat, voor zover relevant, als volgt zou komen te luiden:39.
“1. Een rechtsvordering tot opeising van een roerende zaak die krachtens de nationale wetgeving van een lid-staat van de Europese Unie een cultuurgoed is in de zin van artikel 1, onder 1, van de richtlijn, bedoeld in artikel 86a, en waarvan die lid-staat teruggave vordert op de grond dat zij op onrechtmatige wijze buiten haar grondgebied is gebracht, verjaart door verloop van één jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de plaats waar de zaak zich bevindt en de identiteit van de bezitter of de houder zijn bekend geworden, (…)”.
In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is deze bepaling, voor zover relevant, als volgt toegelicht:40.
“Artikel 310a beoogt implementatie van artikel 7 van de richtlijn. Hoewel in het Nederlandse recht de in het eerste lid vooropgestelde termijn van één jaar kort is, is ook deze uit de richtlijn overgenomen. Het is niet ongerechtvaardigd dat voor het optreden van een andere lid-staat in Nederland een korte termijn geldt, nu een dergelijk optreden in beginsel ingrijpend van aard is en men van een andere lid-staat mag verwachten dat terstond wordt ingegrepen, nadat men van de relevante feiten op de hoogte is geraakt. Op dezelfde voet zal ook Nederland in andere lid-staten binnen het jaar nadat de feiten bekend zijn geworden, dienen op te treden.(…)”
Bij tweede nota van wijziging is het voorgestelde art. 3:310a lid 1 BW als volgt gewijzigd:41.
“GIn artikel II, onderdeel E, wordt artikel 310a als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na de woorden «van een lid-staat van de Europese Unie» ingevoegd: of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte; worden telkens de woorden «die lid-staat» vervangen door: die staat, en worden de woorden «zijn bekend geworden» vervangen door: aan die staat zijn bekend geworden.”
Laatstgenoemde wijziging is in deze nota van wijziging als volgt toegelicht:42.
“De wijziging in onderdeel G, onder 1, laatste volzin, is een verduidelijking. Volgens artikel 7, eerste lid, van de richtlijn begint de verjaringstermijn te lopen vanaf het ogenblik waarop de verzoekende lid-staat kennis heeft van de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt en de identiteit van de bezitter of houder. Voor de duidelijkheid is dit eveneens gepreciseerd in de tekst van artikel 310a BW.” [cursivering in origineel, A-G]
Op 1 mei 1995 is de Implementatiewet bescherming cultuurgoederen tegen illegale uitvoer in werking getreden.43.Art. 3:310a BW is per die datum komen te luiden zoals het hof in rov. 3.2 van het arrest, voor zover relevant, heeft geciteerd (zie onder 3.9 hiervoor).
4.7
In art. 16 Richtlijn is bepaald dat de lidstaten om de drie jaar verslag aan de Europese Commissie moeten uitbrengen over de toepassing van de Richtlijn en dat de Commissie vervolgens een beoordelingsverslag over de toepassing van de Richtlijn aan het Europees Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité moet doen toekomen. In het eerste verslag, uit 2000, wordt al geconstateerd dat sommige lidstaten liever hadden gezien dat het communautaire rechtskader waarin de Richtlijn voorziet verder werd ontwikkeld. Voorts heeft Italië het standpunt ingenomen dat de verjaringstermijn van één jaar op drie jaar zou moeten worden gebracht.44.Uit het tweede verslag, uit 2005, blijkt dat meer lidstaten zich op het standpunt hebben gesteld dat de termijn van één jaar voor het instellen van een vordering tot teruggave te kort is. De Europese Commissie neemt een wijziging van art. 7 lid 1 Richtlijn in overweging, om de verjaringstermijn te verlengen tot drie jaar vanaf de datum waarop de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt en de identiteit van de bezitter of houder van dat goed ter kennis van de verzoekende lidstaat zijn gekomen.45.In het derde verslag, uit 2009, is onder meer vermeld:46.
“Om de doeltreffendheid van de richtlijn te verbeteren zijn bijna alle lidstaten voorstander van een wijziging van artikel 7, lid 1, om de termijn voor de instelling van een vordering tot teruggave te verlengen. Die termijn, die thans één jaar bedraagt, zou bijvoorbeeld op drie jaar kunnen worden gebracht. Frankrijk en Italië bijvoorbeeld vinden dat de datum waarop de overeenkomstige periode ingaat ook zou moeten worden verduidelijkt.”
Tegen deze achtergrond stelt de Europese Commissie zich op het standpunt dat moet worden nagedacht over een herziening van de Richtlijn.47.In het vierde verslag, uit 2013, wordt onder meer melding gemaakt van de conclusie van de Werkgroep teruggave van cultuurgoederen uit 2011, die erop neerkomt dat de Richtlijn moet worden herzien om er een doeltreffender instrument van te maken voor de teruggave van nationaal bezit en dat er voor mechanismen moet worden gezorgd ter verbetering van de administratieve samenwerking en het overleg tussen de centrale autoriteiten.48.In 2013 is tevens een voorstel voor herziening van de Richtlijn gepubliceerd.49.De toelichting op dit voorstel vermeldt, voor zover relevant:50.
“In artikel 7, lid 1, wordt vastgesteld dat de instelling van een vordering tot teruggave verjaart drie jaar na de datum waarop de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt en de identiteit van de bezitter of de houder van dat goed ter kennis van de centrale autoriteit van de verzoekende lidstaat zijn gekomen.
Bij de verlenging van deze termijn is rekening gehouden met het complexe karakter van grensoverschrijdende betrekkingen, zonder voorbij te gaan aan de verplichting tot voortvarendheid van de verzoekende lidstaat.”[onderstreping in origineel, A-G]
Dit voorstel heeft uiteindelijk geleid tot Richtlijn 2014/60/EU, die de Richtlijn vervangt.51.De considerans van Richtlijn 2014/60/EU vermeldt, voor zover relevant:
“(11) Ter bevordering van een meer doeltreffende en uniforme toepassing van deze richtlijn moet de administratieve samenwerking tussen de lidstaten worden versterkt. Daarom moet ervoor worden gezorgd dat de centrale autoriteiten onderling efficiënt samenwerken en informatie uitwisselen met betrekking tot cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht, door gebruik te maken van het informatiesysteem interne markt („IMI”) waarin wordt voorzien bij Verordening (EU) nr. 1024/2012 van het Europees Parlement en de Raad. Teneinde een betere uitvoering van deze richtlijn te bewerkstelligen moet er in de invoering van een specifiek op cultuurgoederen toegesneden IMI-module worden voorzien. Het is eveneens wenselijk dat andere bevoegde autoriteiten van de lidstaten in voorkomend geval van hetzelfde systeem gebruikmaken.(…)(14) Het is tevens noodzakelijk de verjaringstermijn van een vordering tot teruggave te verlengen tot drie jaar nadat de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt dat op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat is gebracht en de identiteit van de bezitter of de houder van dat goed ter kennis van die lidstaat zijn gekomen. De verlenging van die termijnen moet de teruggave van nationaal bezit vergemakkelijken en het op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat brengen ervan ontmoedigen. Omwille van de duidelijkheid moet worden bepaald dat de verjaringstermijn ingaat op de datum waarop de centrale autoriteit van de lidstaat buiten wiens grondgebied het cultuurgoed op onrechtmatige wijze is gebracht, op de hoogte is gesteld.”
[zonder voetnoot uit origineel, A-G]
Art. 8 lid 1 Richtlijn 2014/60/EU bepaalt, voor zover van belang:
“De lidstaten bepalen in hun wetgeving dat een vordering tot teruggave op grond van deze richtlijn verjaart drie jaar na de datum waarop de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt en de identiteit van de bezitter of de houder van dat goed ter kennis van de bevoegde centrale autoriteit van de verzoekende lidstaat zijn gekomen.”
4.8
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten ter implementatie van Richtlijn 2014/60/EU betreffende teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht en houdende wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 (herschikking) (PbEU 2014, L 159), is in het algemene deel over de relatieve verjaringstermijn opgenomen:52.
“De verjaringstermijn van een rechtsvordering tot teruggave van een cultuurgoed wordt verlengd van 1 jaar naar 3 jaren (artikel 8 lid 1 richtlijn). De rechtsvordering tot teruggave van het cultuurgoed verjaart 3 jaren na de dag waarop de plaats waar de zaak zich bevindt en de identiteit van de bezitter ter kennis zijn gebracht van de bevoegde centrale autoriteit van de lidstaat die de zaak wil terugvragen. De Erfgoedinspectie is voor Nederland aangewezen als de bevoegde centrale autoriteit (Stcrt. 2011, 22281).”
In de artikelsgewijze toelichting op art. 3:310a BW is onder meer het volgende vermeld:53.
“Lid 1 is aangepast aan de vernummering van de herschikking van de richtlijn. De verjaringstermijn is verlengd tot 3 jaren teneinde de lidstaten meer tijd te gunnen om stappen te ondernemen. Lid 1 is voorts aangepast aan de richtlijn die in artikel 8 spreekt van ter kennis brengen van de «bevoegde centrale autoriteit». Het betreft hier geen materiële wijziging ten opzichte van richtlijn 93/7/EEG, waar bepaald werd dat de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt en de identiteit van de bezitter ter kennis van de lidstaat die het cultuurgoed terugvordert, moest worden gebracht. In de praktijk was dit al de Erfgoedinspectie.”
Bij Wet van 4 juni 2015 (in werking getreden op 27 augustus 201554.) is art. 3:310a lid 1 BW als volgt gewijzigd:55.
“In het eerste lid worden de woorden «artikel 1, onder 1,» vervangen door: artikel 2, onder 1,. Voorts worden de woorden «één jaar» vervangen door: drie jaren. Tot slot worden de woorden «aan die staat» vervangen door: aan de centrale autoriteit van die staat als bedoeld in artikel 4 van de richtlijn.”
4.9
Evenals in Nederland heeft Richtlijn 2014/60/EU in andere EU-lidstaten aanleiding gegeven tot wijziging van de bepaling van de relatieve verjaringstermijn. In Frankrijk is art. L112-10 van de zogenoemde Code du patrimoine bij wet van 20 februari 2015 als volgt gewijzigd:56.
“L'action tendant au retour d'un bien culturel est prescrite à l'expiration d'un délai de trois ans à compter de la date à laquelle l'autorité centrale compétente de l'Etat membre a eu connaissance du lieu où se trouve ce bien et de l'identité de son propriétaire, de son possesseur ou de son détenteur.”
Blijkens de toelichting op het wetsvoorstel gaat het hier om twee wijzigingen van de bepaling:57.
“- l’extension du délai pour exercer l’action en restitution ;
- la clarification du point de départ du délai pour l’action en restitution”.
In Duitsland is de relatieve verjaringstermijn van art. 8 Richtlijn 2014/60/EU geïmplementeerd in § 56 van het Kulturgutschutzgesetz (KGSG) uit 2016:58.
“Die Verjährungsfrist beginnt mit dem Zeitpunkt, in dem der ersuchende Mitgliedstaat oder Vertragsstaat von dem Ort der Belegenheit des Kulturgutes und von der Identität des Rückgabeschuldners Kenntnis erlangt.”
Het valt op dat deze bepaling niet verwijst naar de “zentrale Stelle” (centrale autoriteit) van de verzoekende lidstaat.59.De bepaling moet conform art. 8 Richtlijn 2014/60/EU wel aldus worden uitgelegd dat de centrale autoriteit van de verzoekende lidstaat over de desbetreffende kennis dient te beschikking om de relatieve verjaringstermijn van drie jaar als bedoeld in deze bepaling te doen aanvangen. [KB-medewerker 1] dan voorheen (vgl. de Duitse wetsevaluatie onder 4.5 hiervoor) kent Duitsland nog maar één centrale autoriteit als bedoeld in de Richtlijn 2014/60/EU:60.
“Die für Kultur und Medien zuständige oberste Bundesbehörde (Beauftragte der Bundesregierung für Kultur und Medien) ist alleinige zentrale Stelle für Deutschland nach der Richtlinie 2014/60/EU und fungiert als zentrale Anlaufstelle für Rückgabeersuchen anderer Mitglied staaten, die ihrerseits entsprechende zentrale Stellen nach der Richtlinie eingerichtet haben. Absatz 2 [van § 3 KGSG, A-G] ersetzt damit den bisherigen § 2 Kulturgüterrückgabegesetz, wonach Bund und Länder jeweils eine zentrale Stelle benannten. Die frühere Praxis, dass Deutschland 17 zentrale Stellen hatte (die für Kultur und Medien zuständige oberste Bundesbehörde und 16 Länder), war dem Anliegen der Richtlinie nach vereinfachter Zusammenarbeit zwischen den Mitglied staaten nicht gerecht geworden.”
Daarnaast zijn er nog steeds “zuständige behörden” (bevoegde autoriteiten) op deelstaatniveau en (naast de centrale autoriteit) ook op federaal niveau. Bij dat laatste moet gedacht worden aan de Generalzolldirektion en het Bundeskriminalamt.61.
4.10
Ik heb mij afgevraagd of er rechtspraak voorhanden is, die van belang is voor de beantwoording van onderhavige rechtsvraag (zie onder 4.2 hiervoor). Rechtspraak over art. 3:310a BW is schaars.62.Ik noem wel het arrest van de Hoge Raad van 8 mei 1998 (Klooster in een landschap), waarin de Hoge Raad onder meer overweegt:63.
“3.4.2 (…) De door het middel bepleite uitzondering op de regel dat vragen als hier aan de orde worden beheerst door het recht van het land waar de gestolen roerende zaak zich bevindt, vindt geen steun in het Nederlandse internationaal privaatrecht. Voor zover het middel ten betoge van het tegendeel een beroep doet op de rechtsontwikkeling met betrekking tot de eigendom en revindicatie van gestolen kunstvoorwerpen en cultuurgoederen en ter ondersteuning van dat beroep wijst op (…) de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 maart 1993 (Pb EG L 74) betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van de lid-staat zijn gebracht (…), faalt het reeds omdat uit deze (…) Richtlijn geen internationaal-privaatrechtelijke verwijzingsregel als door het middel bepleit valt af te leiden.
3.5 (...) Voor zover het middel ook in verband met het tijdstip van aanvang van de verjaringstermijn een beroep doet op (…) de Richtlijn, hiervoor in 3.4.2 genoemd, alsmede de op die Richtlijn steunende Implementatiewet bescherming cultuurgoederen tegen illegale uitvoer van 9 maart 1995, Stb. 145, geschiedt zulks tevergeefs. De (…) Richtlijn [kent] slechts vorderingsrechten toe(…) aan lid-staten van de Europese Unie. Voorts is geen plaats voor anticipatie op de bij de Implementatiewet in Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek ingevoegde artikelen – welke niet van toepassing zijn op goederen die vóór 1 januari 1993 op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lid-staat zijn gebracht (…), nu (…) voormelde wetsartikelen (…) te zeer afwijken van het te dezen toepasselijke oude recht.”
Ik ben niet gestuit op relevante Franse rechtspraak. Er is wel Duitse feitenrechtspraak waarin de relatieve verjaringstermijn van § 11 KultGüRückG wordt toegepast. In die uitspraken kon de Duitse rechter de onderhavige rechtsvraag – of uitsluitend kennis van de centrale autoriteit van de verzoekende lidstaat de relatieve verjaringstermijn kan doen aanvangen of dat ook relevante kennis van andere bevoegde autoriteiten van de verzoekende lidstaat dat effect kan hebben – in het midden laten, omdat in die zaken vaststond dat ook de centrale autoriteit van de verzoekende lidstaat langer dan een jaar voor het instellen van de vordering tot teruggave van het desbetreffende cultuurgoed op de hoogte was van de plaats waar dat cultuurgoed zich bevond en de identiteit van de bezitter of houder ervan.64.De rechtsvraag die in de onderhavige zaak voorligt, is wel aan de orde geweest in een uitspraak van het Oberste Gerichtshof van Oostenrijk (hierna ook: het OGH) van 9 juli 2013.65.In die zaak staat de toepassing van de korte verjaringstermijn van § 11 lid 1 van het Oostenrijkse Kulturgüterrückgabegesetz centraal. Op grond van deze bepaling, waarmee art. 7 lid 1 Richtlijn in Oostenrijk is geïmplementeerd, verjaart de teruggavevordering:66.
“ein Jahr nach dem Zeitpunkt, zu dem der ersuchende Mitgliedstaat davon Kenntnis erhalten hat, wo sich das Kulturgut befindet und wer es innehat”.
Deze bepaling is in de Oostenrijkse parlementaire geschiedenis onder meer als volgt toegelicht:67.
“Die Kenntnis durch einen „Mitgliedstaat“ erfolgt erst dann, wenn diese Kenntnisnahme durch eine zuständige Behörde erfolgt, also zB durch seine Vertretungsbehörde im Ausland, durch den Zoll, durch eine „Zentrale Stelle“. Die vorgeschlagene Bestimmung entspricht im übrigen Art. 7 der Richtlinie. (…).” [vetgedrukt in origineel, A-G]
In de zaak die bij het OGH voorlag, had de verzoekende lidstaat zich op het standpunt gesteld dat het door die verzoekende lidstaat als centrale autoriteit aangewezen ministerie van cultuur op 3 september 2008 op de hoogte is gebracht van de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt en de identiteit van de bezitter, waarmee de relatieve verjaringstermijn van één jaar nog niet was verstreken (de vordering tot teruggave was in deze zaak ingesteld op 6 mei 2009). De afdeling cultureel erfgoed van de politie van de verzoekende lidstaat was echter al eerder, in de loop van 2008, op de hoogte geraakt van de plaats waar het cultuurgoed zich bevond en van de identiteit van de bezitter. Het OGH beantwoordt eerst de vraag of “es nur auf den Kenntnisstand der nach der Richtlinie benannten zentralen Stelle ankomme” ontkennend:
“1.1. Sowohl das KulturgüterrückgabeG als auch die ihm zugrunde liegende Richtlinie (Art 7 Abs 1) lassen die Frist für das Erlöschen des Anspruchs mit der Kenntnis des „ersuchenden Mitgliedstaats“ von Ort und Inhaber des Kulturguts beginnen. Eine Regelung, dass es nur auf die Kenntnis der nach der Richtlinie benannten zentralen Stelle ankomme, enthält weder die Richtlinie noch das Umsetzungsgesetz. Die Gesetzesmaterialien (EB zu RV, 690 BlgNR 20. GP, 20) stellen auf die Kenntnisnahme durch eine „zuständige Behörde“ ab, wofür beispielsweise („zB“) eine Vertretungsbehörde im Ausland, der Zoll oder eine „Zentrale Stelle“ genannt werden. Die Auffassung Garzons (Glosse zu 3 Ob 111/10k, ecolex 2011, 213), dass nur die Kenntnis der nach der Richtlinie benannten zentralen Stellen maßgebend sei, hat daher keine Grundlage in den Materialien. In 3 Ob 111/10k war diese Frage nicht entscheidungsrelevant, weil auch die zentrale Stelle selbst mehr als ein Jahr vor der Antragstellung Kenntnis vom Verbleib des Kulturguts erlangt hatte. Welche Behörde für die Ausforschung verbrachter Kulturgüter „zuständig“ ist, wird nach dem Recht des ersuchenden Staats zu beurteilen sein. Eine Beschränkung auf die primär für den Verkehr nach außen zuständige „zentrale Stelle“ iSv Art 3 der Richtlinie ist schon deswegen nicht anzunehmen, weil Art 4 der Richtlinie ausdrücklich anordnet, dass die „zentralen Stellen“ eine „Abstimmung zwischen den zuständigen Stellen der Mitgliedstaaten“ fördern. Diese Bestimmung setzt voraus, dass es neben der zentralen Stelle (weitere) zuständige Stellen geben kann.”
[onderstreping en cursivering in origineel, A-G]
Het OGH overweegt vervolgens dat er geen twijfel over kan bestaan dat als de centrale autoriteit (het ministerie van cultuur) over de relevante kennis beschikt de verjaringstermijn gaat lopen. Ook relevante kennis van het politiedepartement kan de verjaringstermijn echter doen aanvangen:
“1.2 (…) Dabei ist unerheblich, ob es dabei aufgrund eigener Zuständigkeit oder auf Ersuchen des Kulturministeriums handelte. Im ersten Fall wäre von vornherein (auch) sein Wissensstand maßgebend, im zweiten wäre dieser Wissensstand dem jedenfalls zuständigen Kulturministerium zuzurechnen. (…). Vielmehr hat die staatsinterne Aufgabenverteilung bei der Ausforschung von verbrachten Kulturgütern für die Beurteilung des Kenntnisstands des Staats außer Betracht zu bleiben. (…)”
Het OGH gaat vervolgens nog in op de vraag wanneer sprake is van voldoende zekerheid over de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt en de identiteit van de bezitter:
“2. Auf die bloße Möglichkeit, sich Kenntnis zu verschaffen, kommt es demgegenüber nicht an. Der Oberste Gerichtshof hat in der Entscheidung 3 Ob 111/10k (SZ 2010/126 = ecolex 2011, 211 [Garzon]) ausführlich dargelegt, dass unter „Kenntnis“ iSv § 11 Abs 1 KulturgüterrückgabeG objektives, auf gesicherter Grundlage beruhendes Wissen über die maßgebenden Tatumstände zu verstehen ist. Zweifel an der Erweisbarkeit des bereits bekannten anspruchsbegründenden Sachverhalts schieben nach dieser Entscheidung den Fristbeginn nicht hinaus; der bloße Verdacht oder Vermutungen, wo sich das Kulturgut befindet und wer es innehat, ist der Kenntnis aber nicht gleichzusetzen. Umso weniger kann die bloße Möglichkeit, die maßgebenden Tatsachen früher zu ermitteln, den Beginn der Frist auslösen.” [cursivering en onderstreping in origineel, A-G]
Het komt volgens het OGH dus in de voorliggende zaak aan op de vraag wanneer het politiedepartement over “gesicherte Kenntnis” beschikte van de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt en de identiteit van de bezitter. (rov. 3) Uit de vaststaande feiten in die zaak blijkt niet meer dan dat het politiedepartement “im Jahr 2008” over de relevante kennis beschikte. In verband met de vraag of de relatieve verjaringstermijn op 6 mei 2009 was verstreken, overweegt het OGH dat het gerecht van eerste aanleg nog dient vast te stellen wanneer precies in het jaar 2008 het politiedepartement over de relevante kennis beschikte. (rov. 4)
4.11
Tot besluit van dit inleidende kader sta ik stil bij het overgangsrecht van art. 3:310a lid 1 BW (oud) naar het huidige, op 27 augustus 2015 in werking getreden (zie onder 4.8 hiervoor), art. 3:310a lid 1 BW. Hierover kan het volgende worden opgemerkt:68.
“Op grond van art. 68a Overgangswet NBW heeft het nieuwe recht onmiddellijke werking, met dien verstande dat uit art. 73 lid 1 Overgangswet NBW voortvloeit dat de (vóór 27 augustus 2015 aangevangen) oude verjaringstermijn van één jaar, die bijvoorbeeld is gaan lopen op 1 september 2014, nog (wat betreft aanvang, omvang en aard) werking heeft tot 27 augustus 2016 en dat in dat geval op 1 september 2017 de met ingang van 27 augustus 2015 van toepassing zijnde driejarige verjaringstermijn zal zijn verstreken. Is de eenjarige oude verjaringstermijn echter bijvoorbeeld reeds op 1 juli 2014 gaan lopen dan is deze voor de inwerkingtreding van de nieuwe regeling op 27 augustus 2015 reeds voltooid en dan komt de nieuwe termijn van drie jaar dus niet meer aan de orde.”
Zweden heeft zich op het standpunt gesteld dat de centrale autoriteit (Swedish National Heritage Board) pas op 23 september 2015 bekend is geworden met de plaats waar Nippon zich bevindt en de identiteit van de bezitter/houder van Nippon in Nederland ( [het antiquariaat] te [plaats] ).69.Dat zou op grond van het overgangsrecht dus betekenen dat de verjaringstermijn niet voor 27 augustus 2015 is gaan lopen, zodat niet de éénjaarstermijn van art. 3:310a lid 1 BW (oud) maar de driejaarstermijn van het huidige art. 3:310a lid 1 BW zou gelden. Deze driejaarstermijn zou in de redenering van Zweden dan bovendien nog niet zijn verstreken op het moment van het instellen van de vordering tot teruggave op 9 februari 2018 (zie ook onder 3.1 hiervoor).Naar het oordeel van het hof is de verjaringstermijn in 2005 althans 2012 beginnen te lopen, en is de éénjarige verjaringstermijn op grond van art. 3:310a lid 1 BW (oud) dus ruimschoots voor 27 augustus 2015 voltooid waardoor het huidige art. 3:310a lid 1 BW met de verjaringstermijn van drie jaar die gaat lopen vanaf het moment dat de centrale autoriteit van de verzoekende lidstaat over de relevante kennis beschikt dus niet meer aan de orde komt.
In het principale cassatieberoep
4.12
Het principale middel van Zweden is opgebouwd uit drie onderdelen, die elk zijn uitgewerkt in verschillende subonderdelen.
Onderdeel 1: aanvangsmoment van de relatieve verjaringstermijn in art. 3:310a lid 1 BW (oud)
4.13
Onderdeel 1 stelt dat het hof in rov. 3.2 t/m 3.10 van het arrest rechtens onjuist ervan is uitgegaan dat het bepaalde in art. 3:310a lid 1 BW (oud) verschilt van het huidige art. 3:310a lid 1 BW voor wat betreft het in die bepaling vermelde aanvangstijdstip voor de relatieve verjaringstermijn. Volgens het onderdeel heeft het hof zich bij de toepassing van art. 3:310a lid 1 BW (oud) ten onrechte niet beperkt tot de kennis bij de centrale autoriteit van Zweden (Swedish National Heritage Board). Deze algemene rechtsklacht is uitgewerkt in vier subonderdelen.
4.14
Subonderdeel 1.1 doet een beroep op richtlijnconforme interpretatie van art. 3:310a lid 1 BW (oud). Volgens het subonderdeel moet de bepaling worden uitgelegd in het licht van de bewoordingen en het voorwerp en doel van de Richtlijn.70.Volgens het subonderdeel kan “aan die staat zijn bekend geworden” in art. 3:310a lid 1 BW (oud) in het licht van de in art. 7 lid 1 Richtlijn gebezigde bewoordingen “ter kennis van de verzoekende Lid-Staat zijn gekomen”, in de context van de overige bepalingen met inachtneming van het doel en strekking van de Richtlijn niet [KB-medewerker 1] worden uitgelegd dan dat daarmee wordt bedoeld ter kennis van de “centrale autoriteit van de verzoekende Lid-Staat”. Het subonderdeel beroept zich voor deze uitleg van de relatieve verjaringstermijn op de considerans van de Richtlijn en op art. 3, 4, 5 en 6 Richtlijn, in samenhang met art. 6 Verordening 3911/92/EG en art. 6 Verordening 116/2009/EG. Het subonderdeel beroept zich voorts op de considerans onder 14 bij Richtlijn 2014/60/EU, art. 8 lid 1 Richtlijn 2014/60/EU en de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat ter implementatie van Richtlijn 2014/60/EU heeft geleid tot wijziging van art. 3:310a lid 1 BW. Volgens het subonderdeel heeft het hof ten onrechte bij de vaststelling van het aanvangstijdstip van de relatieve verjaringstermijn het bepaalde in art. 3:310a lid 1 BW (oud) niet uitgelegd en toegepast in overeenstemming met de door Zweden in beide feitelijke instanties bepleite uitleg dat het moet gaan om “aan de centrale autoriteit van de verzoekende lidstaat zijn bekend geworden”.71.
4.15
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.Het subonderdeel neemt op zichzelf terecht tot uitgangspunt dat art. 3:310a lid 1 BW (oud) moet worden uitgelegd in overeenstemming met de Richtlijn. Dat leidt echter niet tot de door het subonderdeel voorgestane uitleg van art. 3:310a lid 1 BW (oud), inhoudende dat de relatieve verjaringstermijn pas zou gaan lopen in geval van subjectieve bekendheid van de centrale autoriteit van Zweden (Swedish National Heritage Board) met de plaats waar Nippon zich bevindt en de identiteit van de bezitter of houder van Nippon.Het subonderdeel stelt in wezen aan de orde hoe “de verzoekende Lid-Staat” moet worden begrepen in de zinsnede “ter kennis van de verzoekende Lid-Staat” in art. 7 lid 1 Richtlijn. Naar de gewone betekenis dient de verzoekende lidstaat niet dermate eng te worden begrepen dat daaronder uitsluitend de centrale autoriteit van de verzoekende lidstaat wordt verstaan. In dat verband is in de eerste plaats van belang dat de verzoekende lidstaat in art. 1 lid 3 Richtlijn is gedefinieerd als “de Lid-Staat waarvan het cultuurgoed op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied is gebracht” (zie ook onder 4.2 hiervoor). Die bewoordingen bevatten geen indicatie voor de enge uitleg van de verzoekende lidstaat als door het subonderdeel voorgestaan. In context en in het licht van het voorwerp en doel van de Richtlijn wordt die uitleg niet [KB-medewerker 1] . Het is op zichzelf waar dat de teruggavevordering uit de Richtlijn doeltreffender en eenvoudiger zou zijn als de relatieve verjaringstermijn uit de Richtlijn uitsluitend (pas) gaat lopen als de centrale autoriteit van de verzoekende lidstaat over de relevante kennis zou beschikken.72.Dat zou immers een hoger niveau van bescherming van cultuurgoederen van de lidstaten inhouden; de teruggavevordering als bedoeld in de Richtlijn zou minder snel verjaren, omdat kennis van andere bevoegde autoriteiten van de verzoekende lidstaat de verjaringstermijn niet zou doen aanvangen. Het had dan echter voor de hand gelegen dat in de tekst van art. 7 lid 1 Richtlijn tot uitdrukking te brengen, hetgeen niet is gebeurd. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Richtlijn (zie onder 4.3 hiervoor) blijkt juist dat uitvoerig over de relatieve verjaringstermijn is onderhandeld en dat in geen van de tekstvoorstellen aan de orde is geweest om uitsluitend kennis van de centrale autoriteit van de verzoekende lidstaat relevant te achten voor het doen aanvangen van de relatieve verjaringstermijn. Het niveau van bescherming van cultuurgoederen is in de definitieve formulering van art. 7 lid 1 Richtlijn ten opzichte van eerdere ontwerpen verhoogd door uitsluitend subjectieve wetenschap van de verzoekende lidstaat (en dus niet langer objectieve wetenschap: behoren te weten) als voorwaarde te stellen voor het doen aanvangen van de relatieve verjaringstermijn en door zowel de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt als de identiteit van de bezitter of houder (en dus niet slechts één van die twee) relevant te achten voor het doen aanvangen van de relatieve verjaringstermijn. Daar staat tegenover dat is gekozen voor een korte relatieve verjaringstermijn van één jaar (ten opzichte van vijf jaar in het oorspronkelijke ontwerp). Aldus is een evenwicht bereikt ten aanzien van de mate van bescherming van cultuurgoederen van de lidstaten die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een bepaalde lidstaat zijn gebracht. Dat evenwicht zou worden doorkruist door de enge uitleg van verzoekende lidstaat (beperkt tot de centrale autoriteit van die lidstaat) als bedoeld door het subonderdeel. De bescherming van cultuurgoederen die de Richtlijn beoogt te bereiken, is [KB-medewerker 1] gezegd niet absoluut. De korte relatieve verjaringstermijn van één jaar is in het belang van de (bona fide) bezitter of houder van de zaak, die erop moet kunnen vertrouwen dat de lidstaat spoedig na het bekend worden van de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt en de identiteit van de bezitter of houder overgaat tot het instellen van een teruggavevordering als bedoeld door de Richtlijn (zie ook onder 4.3 hiervoor).73.Uit de considerans en uit art. 4 Richtlijn blijkt overigens ook uitdrukkelijk dat de Richtlijn rekening houdt met andere “bevoegde autoriteiten” dan de “centrale autoriteit” van de lidstaat (zie ook onder 4.4 hiervoor). Uit de considerans blijkt voorts dat het communautaire systeem voor de bescherming van cultuurgoederen van de lidstaat, dat de Richtlijn beoogt, “een eerste stap” is naar “administratieve samenwerking” tussen de lidstaten. Met die administratieve samenwerking wordt gedoeld op de centrale autoriteiten die de lidstaten moeten aanwijzen en die de in de Richtlijn omschreven bevoegdheden uitoefenen. Dat duidt er ook op dat nog niet volledig op dit systeem kon worden vertrouwd, hetgeen nadien ook is gebleken toen maatregelen zijn genomen om de administratieve samenwerking tussen de centrale autoriteiten te versterken en te verbeteren (zie ook onder 4.7 hiervoor). Ook tegen die achtergrond bezien, ligt het voor de hand art. 7 lid 1 Richtlijn aldus uit te leggen dat de relatieve verjaringstermijn ook kan beginnen te lopen als andere bevoegde autoriteiten van de lidstaat dan de ‘centrale autoriteit’ over de relevante kennis beschikken. Een richtlijnconforme interpretatie van art. 3:310a lid 1 BW (oud) brengt aldus niet mee dat “aan die staat zijn bekend geworden” moet worden uitgelegd als aan de centrale autoriteit van die staat zijn bekend geworden. Het subonderdeel wijst er dan ook terecht op dat in de parlementaire toelichting op art. 3:310a lid 1 BW (oud) ook geen aanwijzingen zijn te vinden voor de uitleg dat het uitsluitend zou gaan om kennis van de centrale autoriteit van de lidstaat (zie ook onder 4.6 hiervoor), welke aanwijzingen overigens ook niet blijken uit de implementatie van art. 7 lid 1 Richtlijn in Frankrijk, Duitsland en Oostenrijk (zie onder 4.5 en 4.10 hiervoor). Ik voeg daar nog aan toe dat de uitleg die het subonderdeel geeft aan art. 7 lid 1 Richtlijn in 2013 ook uitdrukkelijk is verworpen door het Oostenrijkse OGH (zie ook onder 4.10 hiervoor). Op het moment dat het OGH die uitspraak wees,74.was het voorstel voor de Richtlijn 2014/60/EU ook al gepubliceerd.75.De Richtlijn 2014/60/EU brengt m.i. geen wijziging in de uitleg van de Richtlijn op dit punt. Het subonderdeel wijst in dat verband op de considerans onder 14 van Richtlijn 2014/60/EU, waarin wordt overwogen dat “[o]mwille van de duidelijkheid moet worden bepaald dat de verjaringstermijn ingaat op de datum waarop de centrale autoriteit van de lidstaat buiten wiens grondgebied het cultuurgoed op onrechtmatige wijze is gebracht, op de hoogte is gesteld”, en art 8 lid 1 Richtlijn 2014/60/EU, waarin de aldus gewijzigde relatieve verjaringstermijn is opgenomen (zie ook onder 4.7 hiervoor). Uit de beoordelingsverslagen over de toepassing van de Richtlijn blijkt dat verschillende lidstaten, waaronder Frankrijk en Italië, zich op het standpunt hadden gesteld dat niet duidelijk was wanneer de relatieve verjaringstermijn aanvangt (zie ook onder 4.7 hiervoor). Dat beeld komt ook naar voren uit een Duitse wetsevaluatie uit 2013 (zie onder 4.5 hiervoor). Het kon voorkomen dat de bevoegde autoriteiten van de verzoekende lidstaat, bijvoorbeeld in het kader van een internationaal rechtshulpverzoek in strafrechtelijke zin (zoals in de onderhavige zaak), dus buiten het systeem van administratieve samenwerking tussen de lidstaten in de zin van de Richtlijn om, bekend waren geworden met de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt en de identiteit van de bezitter of houder. Het komt mij plausibel voor dat dat de onduidelijkheid is waarop de considerans van Richtlijn 2014/60/EU het oog heeft. Kennelijk bestond er inmiddels, ten tijde van de invoering van Richtlijn 2014/60/EU, dusdanig veel vertrouwen in het systeem van administratieve samenwerking via de door de lidstaten aangewezen centrale autoriteiten dat de relatieve verjaringstermijn aldus kon worden gewijzigd dat uitsluitend kennis van de centrale autoriteit relevant werd geacht voor het laten aanvangen van de relatieve verjaringstermijn.De passage uit de parlementaire geschiedenis van de implementatie van art. 8 lid 1 Richtlijn 2014/60/EU waarop het subonderdeel zich beroept, leidt evenmin tot een ander oordeel. In de desbetreffende passage wordt het volgende opgemerkt:76.
“Lid 1 is voorts aangepast aan de richtlijn die in artikel 8 spreekt van ter kennis brengen van de «bevoegde centrale autoriteit». Het betreft hier geen materiële wijziging ten opzichte van richtlijn 93/7/EEG, waar bepaald werd dat de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt en de identiteit van de bezitter ter kennis van de lidstaat die het cultuurgoed terugvordert, moest worden gebracht. In de praktijk was dit al de Erfgoedinspectie.”
Dat geen sprake is van een materiële wijziging moet m.i. worden gelezen in verbinding met de daaropvolgende zin dat in de praktijk Nederland de Erfgoedinspectie77.al had aangewezen als centrale autoriteit. Deze passage kan in elk geval niet aldus worden verstaan dat ook op grond van de Richtlijn al gold dat de relatieve verjaringstermijn uitsluitend ging lopen bij kennis van de centrale autoriteit van de lidstaat.Dat Zweden de in dit subonderdeel verdedigde uitleg van art. 3:310a lid 1 BW (oud) in beide feitelijke instanties zou hebben bepleit, mist overigens ook feitelijke grondslag. In de inleidende dagvaarding van Zweden lees ik onder meer het volgende (zie ook onder 4.11 hiervoor):
“28. Vanwege de implementatie van de Richtlijn zijn ten opzichte van (en in vergelijking met) het oude art. 3:310a lid 1 BW twee wijzigingen doorgevoerd in het nieuwe art. 3:310a lid 1 BW die verstrekkende consequenties hebben. 29. De eerste wijziging is dat de termijn is verlengd van één jaar naar drie jaar. De tweede wijziging betreft de introductie van de centrale autoriteit en het voorschrift dat de verjaringstermijn pas begint zodra de plaats waar de zaak zich bevindt en de identiteit van de bezitter of de houder daarvan aan voornoemde centrale autoriteit bekend zijn geworden. In het oude artikel 3:310a lid 1 BW begon de termijn te lopen zodra de plaats waar de zaak zich bevindt en de identiteit van de bezitter of de houder daarvan aan de staat bekend zijn geworden. De staat is niet gelijk aan de centrale autoriteit. (…)”
[onderstreping in origineel, A-G]
In de spreekaantekeningen van Zweden ter comparitie in eerste aanleg lees ik onder meer het volgende:
“11. Zelfs indien onder het regime van het oude art. 3:310a lid 1 BW de onderhavige rechtsvordering verjaard zou zijn (wat [het antiquariaat] stelt maar wat niet zo is), dan geldt dat deze verjaring geen effect heeft vanwege de inwerkingtreding van het nieuwe (huidige) art. 3:310a lid 1 BW, als gevolg van de implementatie van de Richtlijn. (…)12. (…) [het antiquariaat] miskent (…) dat de vervanging van ‘de staat’, zoals genoemd in het oude art. 3:310a lid 1 BW, door ‘de centrale autoriteit van die staat’ in het nieuwe art. 3:310a lid 1 BW, een wezenlijke verandering is (…). [KB-medewerker 1] zou de vervanging zinledig zijn.” [onderstreping en cursivering in origineel, A-G]
Zweden ging er in eerste aanleg zelf dus ook vanuit dat in art. 3:310a lid 1 BW (oud) de kennis van de staat beslissend is voor het aanvangsmoment van de verjaringstermijn, en dat de oude bepaling in zoverre verschilt van het huidige art. 3:310a lid 1 BW, waarin de verjaringstermijn pas gaat lopen als de door de staat aangewezen centrale autoriteit over de desbetreffende kennis beschikt. In de toelichting op grief 3 lees ik ook nog dat Zweden art. 3:310a lid 1 BW (oud) aldus verstaat:
26. (…) Zelfs indien voormelde medewerkers van de KB, [KB-medewerker 3] en [KB-medewerker 2] , in september 2005 een lijst van kopers met daarop naam en adres van [het antiquariaat] zouden hebben gezien, betekent dit niet dat daarmee het Koninkrijk Zweden (als de staat in de zin van art. 3:310a lid BW (oud)) op dat moment bekendheid had met de identiteit van de bezitter of houder van de zaak én de plaats waar de zaak zich op dat moment bevond.”
Even verderop in datzelfde randnummer van de memorie van grieven van Zweden wordt echter eveneens het, niet nader onderbouwde, standpunt ingenomen dat het ook in art. 3:310a lid 1 BW (oud) slechts zou gaan om bekendheid van de centrale autoriteit:78.
“Pas ingeval van bekendheid van the Swedish National Heritage Board met de plaats waar de zaak zich bevindt en de identiteit van de bezitter of houder van de zaak, kan die bekendheid aan de Zweedse staat worden toegerekend. Ook onder het regime van het oude artikel 3:310a lid 1 BW. Bij de huiszoeking bij Ketterer Kunst was niemand van the Swedish National Heritage Board aanwezig. Dat er Zweedse politieagenten en een Zweedse officier van justitie aanwezig waren, duidt erop dat men op dat moment bezig was met opsporing in het kader van een algemeen politie-onderzoek vanwege een misdrijf dat had plaatsgevonden en niet met een (civiel) proces zoals neergelegd in art. 3:310a lid 1 BW (oud). Indien het gerechtshof het Koninkrijk Zweden niet volgt in voornoemde (…) stellingname (…), dan nog is eventuele bekendheid daarmee van een willekeurige ambtenaar, zoals twee medewerkers van de KB, een officier van justitie en/of politieagenten onvoldoende om bekendheid van het Koninkrijk Zweden als staat aan te nemen in de zin van artikel 3:310a lid 1 BW (oud).”
Op het voorgaande stuit het subonderdeel af.
4.16
Subonderdeel 1.2 stelt dat het hof in rov. 3.2 e.v. van het arrest het bepaalde in art. 3:310a lid 1 BW (oud) “aan die staat zijn bekend geworden” ten onrechte niet heeft uitgelegd in overeenstemming met de precisering in art. 8 lid 1 Richtlijn 2014/60 EU “ter kennis van de bevoegde centrale autoriteit van de verzoekende lidstaat zijn gekomen”, zoals overgenomen in art. 3:310a lid 1 BW, om het in Richtlijn 2014/60/EU beoogde resultaat te bereiken. Het beoogde resultaat is volgens het subonderdeel de daadwerkelijke teruggave aan een lidstaat van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten zijn grondgebied zijn gebracht, volgens de bij de Richtlijn (93/7/EEG) ingevoerde administratieve samenwerking en uitwisseling van informatie tussen de bevoegde ‘centrale autoriteiten’ van de lidstaten. Het subonderdeel stelt dat het hof aldus miskent dat, zoals in de memorie van toelichting bij art. 3:310a BW is toegelicht, het “geen materiële wijziging” betreft en dat het hof onder art. 288 lid 3 VWEU als nationale rechter de voorkeur diende te geven aan de uitleg van die nationale bepaling in overeenstemming met de doelstellingen van Richtlijn 2014/60/EU en het daarmee beoogde resultaat.79.
4.17
Subonderdeel 1.3 stelt dat, indien het hof in rov. 3.2 e.v. van het arrest van oordeel is dat aan deze richtlijnconforme wetsuitleg niet werd toegekomen nu de zaak zich grotendeels afspeelt voor de omzettingsdatum van Richtlijn 2014/60/EU c.q. de inwerkingtreding van de wetswijziging ter implementatie van die richtlijn op 27 augustus 2015, ’s hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Volgens het subonderdeel miskent het hof dan dat het volgens de rechtspraak van het HvJEU ook dan als nationale rechter onder art. 288 lid 3 VWEU verplicht was tot richtlijnconforme uitleg van art. 3:310a lid 1 BW in overeenstemming met de doelstelling(en) van Richtlijn 2014/60/EU, om een daarmee onverenigbare wetsuitleg te voorkomen.
4.18
De subonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De subonderdelen falen, gelet op het volgende. In de eerste plaats kan gewezen worden op wat Wissink aanduidt als een “issue of timing”:80.
“The court must establish (applying any transitional provisions in the directive) that the case at hand falls within the temporal scope of application of the directive. Certain ‘old cases’ may not be covered by the directive. This is an issue of timing, separate from the question that was addressed in Adeneler.”
[cursivering in origineel, A-G]
Art. 8 lid 1 Richtlijn 2014/60/EU dient uiterlijk op 18 december 2015 door de lidstaten te zijn omgezet in nationale wetgeving81.en de Richtlijn is met ingang van 19 december 2015 ingetrokken.82.Vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van een richtlijn dient de nationale rechter zich zoveel mogelijk te onthouden van een uitleg van het nationale recht die, na het verstrijken van de omzettingstermijn, de verwezenlijking van de met de richtlijn nagestreefde doelstelling ernstig in gevaar zou kunnen brengen.83.De Richtlijn 2014/60/EU is in werking getreden op de twintigste dag na publicatie van de richtlijn in het Publicatieblad van de EU.84.Dat is dus twintig dagen na 28 mei 2014. Nederland heeft de implementatietermijn gehaald en het in verband met de implementatie van Richtlijn 2014/60/EU gewijzigde art. 3:310a lid 1 BW is per 27 augustus 2015 in werking getreden (zie onder 4.8 hiervoor). De verplichting tot uitleg van art. 3:310a lid 1 BW conform Richtlijn 2014/60/EU geldt dus vanaf 18 december 2015 althans 27 augustus 2015. Het staat ook buiten twijfel dat op het onderhavige geval art. 3:310a lid 1 BW (oud), zoals dat gold tot 27 augustus 2015, van toepassing is (zie ook onder 4.11 hiervoor). Aan uitleg van art. 3:310a lid 1 BW (oud) conform art. 8 lid 1 Richtlijn 2014/60/EU staat naast dat tijdsaspect ook het rechtszekerheidsbeginsel in de weg. In dat verband kan worden gewezen op de overweging onder 110 uit het Adeneler-arrest van het HvJEG, die voorafgaat aan de passage uit dat arrest waarop het subonderdeel zich beroept:85.
“Het is juist dat de verplichting van de nationale rechter om bij de uitlegging en toepassing van de relevante bepalingen van zijn nationale recht te refereren aan de inhoud van een richtlijn, wordt begrensd door de algemene rechtsbeginselen, met name het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht, en niet kan dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht (zie in overeenkomstige zin arrest van 16 juni 2005, Pupino, C-105/03, Jur. blz. I-5285, punten 44 en 47).”
Het rechtszekerheidsbeginsel begrenst de mogelijkheden van richtlijnconforme uitleg.86.Keus wijst erop dat dat in lijn is met de rechtspraak van het HvJEU dat in relatie tussen de lidstaat en de burger “het rechtszekerheidsbeginsel onder meer [verlangt] dat de gevolgen van rechtsregels duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar zijn, in het bijzonder wanneer die regels nadelig kunnen werken voor particulieren en ondernemingen.”87.Dat geldt in het bijzonder voor een verjaringsbepaling als in de onderhavige zaak aan de orde (zie ook onder 4.3 hiervoor). De beperkende uitleg die Zweden op grond van art. 8 lid 1 Richtlijn 2014/60/EU met terugwerkende kracht aan art. 3:310a lid 1 BW (oud) wil geven (alleen kennis van Swedish National Heritage Board doet de korte verjaringstermijn aanvangen) zou nadelig kunnen werken voor [het antiquariaat] .88.[het antiquariaat] mocht op grond van art. 3:310a lid 1 BW (oud) en art. 7 lid 1 Richtlijn erop vertrouwen dat de vordering van Zweden in 2018 ruimschoots was verjaard.89.Hierop stuiten de subonderdelen 1.2 en 1.3 af.
4.19
Subonderdeel 1.4 stelt dat het hof, gelet op de subonderdelen 1.1, 1.2 en/of 1.3, in rov. 3.2 van het arrest een onjuist oordeel heeft gegeven. Volgens het subonderdeel miskent het hof enerzijds dat voor wat betreft het aanvangsmoment van de verjaring tussen art. 3:310a lid 1 BW (oud) en art. 3:310a lid 1 BW geen verschil bestaat en art. 8 Richtlijn 2014/60/EU geen “materiële wijziging” is ten opzichte van art. 7 Richtlijn. Anderzijds gaat het hof volgens het subonderdeel ten onrechte ervan uit dat op grond van het bepaalde in art. 3:310a lid 1 BW (oud) de verjaring aanvangt vanaf “de bekendheid bij de desbetreffende staat” in plaats van bij de centrale autoriteit van deze lidstaat. Volgens het subonderdeel schendt het hof hiermee het unierecht en past het art. 3:310a BW onjuist toe.
4.20
Het subonderdeel faalt. Deze voortbouwklacht heeft geen zelfstandige betekenis en deelt in het lot van de subonderdelen 1.1 t/m 1.3. Dat behoeft gelet op het voorgaande geen nadere toelichting.
4.21
Aan het slot van onderdeel 1 kom ik tot de conclusie dat het hof art. 3:310a lid 1 BW (oud) niet onjuist heeft toegepast. De algemene rechtsklacht van onderdeel 1 dient te falen. Het hof is terecht ervan uitgegaan dat voor het aanvangstijdstip van de relatieve verjaringstermijn onder art 3:310a BW (oud) bekendheid van de staat met de plaats van het cultuurgoed en de identiteit van de bezitter of houder daarvan bepalend is. Dat uit de stellingen van Zweden volgt dat de door Zweden als centrale autoriteit aangewezen Swedish National Heritage Board pas op 23 september 2015 bekend zou zijn geworden met de locatie van Nippon in Nederland en de identiteit van [het antiquariaat] als bezitter althans houder (zie ook onder 4.11 hiervoor) doet dus niet ter zake.
Onderdeel 2: toerekening van kennis van Zweedse justitiële autoriteiten aan Zweden
4.22
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 3.3 t/m 3.6.4 van het arrest. Het onderdeel stelt dat het hof ten onrechte mogelijke kennis bij de Zweedse justitiële autoriteiten (de bij de huiszoeking op 12 september 2005 aanwezige officier van justitie en medewerkers van de Zweedse politie) relevant heeft geacht bij de beoordeling onder art. 3:310a lid 1 BW (oud) van het verjaringsverweer van [het antiquariaat] . Het onderdeel valt uiteen in vier subonderdelen.
4.23
Subonderdeel 2.1 bouwt voort op onderdeel 1. Het subonderdeel stelt dat voor het aanvangen van de relatieve verjaringstermijn van art. 3:310a lid 1 BW (oud) uitsluitend kennis van de door Zweden als centrale autoriteit aangewezen Swedish National Heritage Board over de plaats waar Nippon zich bevond en de identiteit van [het antiquariaat] als bezitter/houder relevant is. Uit kennis van de Zweedse justitiële autoriteiten als officier van justitie en medewerkers van de Zweedse politie volgt niet bekendheid/kennis van de Swedish National Heritage Board.
4.24
Het subonderdeel deelt in het lot van onderdeel 1. De rechtsopvatting dat uitsluitend kennis van de centrale autoriteit (Swedish National Heritage Board) beslissend is voor het laten aanvangen van de relatieve verjaringstermijn van art. 3:310a lid 1 BW (oud) kan niet worden gevolgd. Ik verwijs kortheidshalve naar de bespreking van onderdeel 1.
4.25
Subonderdeel 2.2 stelt dat het hof in rov. 3.6 t/m 3.6.4 van het arrest kennelijk van oordeel is dat onder art. 7 lid 1 Richtlijn zoals geïmplementeerd in art. 3:310a lid 1 BW (oud) op grond van het nationale recht kan worden bepaald of, dat en in hoeverre de daar voor aanvang van de relatieve verjaringstermijn vereiste feiten en gegevens die bij functionarissen van staatsorganen en overheidsinstellingen van een lidstaat bekend zijn, kunnen worden toegerekend als de in art. 7 Richtlijn bedoelde ‘kennis’ aan de lidstaat zelf. Volgens het subonderdeel miskent het hof aldus dat de Richtlijn voor de vaststelling van de in art. 7 lid 1 Richtlijn bedoelde kennis niet expliciet naar het interne recht van de lidstaten verwijst en autonoom dient te worden uitgelegd/toegepast, rekening houdend met de context van de bepaling en het doel van de Richtlijn.90.Volgens het subonderdeel staat het systeem van wederzijdse bijstand en administratieve samenwerking tussen de centrale autoriteiten van de lidstaten eraan in de weg dat kennis bij functionarissen en ambtenaren van staatsorganen, autoriteiten en overheidsinstellingen buiten de door de lidstaat aangewezen centrale autoriteit kan worden toegerekend aan die lidstaat voor de vaststelling of en vanaf wanneer de gegevens “ter kennis van de verzoekende Lid-Staat zijn gekomen” (art. 7 lid 1 Richtlijn) c.q. “aan die staat bekend zijn geworden” (art. 3:310a BW (oud)).
4.26
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.Het subonderdeel ziet eraan voorbij dat de considerans en art. 4 Richtlijn (zie ook onder 4.4 hiervoor), naast centrale autoriteiten, verwijzen naar bevoegde instanties/autoriteiten van de lidstaten. Er kan geen twijfel over bestaan dat een Zweedse officier van justitie en politiemedewerkers bevoegde autoriteiten zijn in het kader van de opsporing van ontvreemde cultuurgoederen en van de vaststelling van de identiteit van de bezitter en/of houder daarvan. Het hof heeft in rov. 2.4 van het arrest (zie onder 2.4 hiervoor) ook als vaststaand feit aangenomen dat de huiszoeking in 2005 bij Ketterer heeft plaatsgevonden “op verzoek van de staat Zweden”. Voor zover de Richtlijn op dit punt autonoom moet worden uitgelegd, geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting door kennis van de Zweedse justitiële autoriteiten in het kader van de huiszoeking bij Ketter op verzoek van Zweden toe te rekenen aan Zweden in de zin van art. 7 Richtlijn c.q. art. 3:310a lid BW (oud). Zie ook hetgeen hierover wordt opgemerkt in de Duitse wetsevaluatie aangehaald onder 4.5 hiervoor en de overwegingen hierover van het OGH geciteerd onder 4.10 hiervoor.Hierop stuit het subonderdeel af.
4.27
Subonderdeel 2.3 stelt dat het hof in rov. 3.6 t/m 3.6.4 van het arrest miskent dat het ingevolge art. 10:2 BW en art. 25 Rv gehouden was de regels van conflictenrecht ambtshalve toe te passen nu de voorgelegde zaak een internationaal karakter heeft, waardoor het hof voor beantwoording van de vraag of de kennis van de Zweedse justitiële autoriteiten kan worden toegerekend aan Zweden kennelijk en ten onrechte Nederlands recht heeft toegepast. Volgens het subonderdeel had Zweeds recht toegepast moeten worden op grond waarvan, zoals Zweden aanvoerde,91.kennis van een individuele ambtenaar dan wel functionaris van een staatsinstelling buiten de Swedish National Heritage Board niet aan Zweden kan worden toegerekend en eventuele bekendheid van de Zweedse officier van justitie en politiemedewerkers onvoldoende is om bekendheid van Zweden als staat aan te nemen als bedoeld in art. 3:310a lid 1 BW (oud). Althans geldt volgens het subonderdeel ook hier dat het hof miskent dat de Richtlijn voor toerekening van kennis van andere organen en functionarissen aan Zweden autonoom moet worden uitgelegd/toegepast en dan niet nationaal recht kon/mocht worden toegepast.
4.28
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.A-G Vlas schrijft in zijn conclusie voor HR 11 maart 2016 het volgende over art. 10:2 BW en art. 25 Rv:92.
“Art. 10:2 BW bepaalt dat de regels van internationaal privaatrecht en het door die regels aangewezen recht ambtshalve worden toegepast. Conflictregels zijn echter processueel niet van openbare orde. Heeft de rechter in eerste aanleg niet geoordeeld over de vraag naar het toepasselijke recht, dan dient de appelrechter op grond van art. 25 Rv jo. art. 10:2 BW het internationaal privaatrecht in beginsel ambtshalve toe te passen. Het grievenstelsel brengt echter mee dat de appelrechter slechts tot ambtshalve toepassing mag komen binnen het door de grieven ontsloten gebied. Heeft de rechter in eerste aanleg geoordeeld dat op grond van het conflictenrecht een bepaald recht van toepassing is, terwijl geen van de partijen tegen dit oordeel in appel is opgekomen, dan is de appelrechter gebonden aan het oordeel van de rechter in eerste instantie, tenzij een regel van openbare orde is geschonden. De appelrechter dient echter binnen de grenzen van de rechtsstrijd te blijven. Wordt in hoger beroep gegriefd tegen het door de rechter in eerste aanleg gegeven oordeel over het toepasselijke recht, dan dient de appelrechter deze grief te behandelen.”[zonder verwijzingen uit origineel, A-G]
Evenals in die zaak wordt in de onderhavige zaak in cassatie pas een beroep gedaan op de toepassing van Zweeds recht, terwijl in feitelijke instanties is uitgegaan van de toepassing van Nederlands recht. De rechtbank heeft in eerste aanleg art. 3:310a lid 1 BW (oud) toegepast. In rov. 4.3 van het vonnis van 16 januari 2019 past de rechtbank Nederlands recht toe bij de toerekening van kennis van de medewerkers van de KB aan Zweden:93.
“Daarmee is de conclusie gerechtvaardigd dat de beide medewerkers van de KB op dat moment kennis hadden van het feit dat [het antiquariaat] Nippon had gekocht en tevens beschikten over de adresgegevens van [het antiquariaat] . Deze kennis valt toe te rekenen aan het Koninkrijk Zweden, nu ervan moet worden uitgegaan dat de desbetreffende informatie voldoende relevant was voor de belangen van het Koninkrijk Zweden waarbij de medewerkers van KB betrokken waren en het (juist) tot hun takenpakket behoorde, als vertegenwoordigers van de instelling die Nippon en andere stukken was kwijtgeraakt en kennelijk bezig was te trachten die op te sporen, om op basis van die informatie (zo mogelijk) maatregelen te nemen.”
Tegen de toepassing van Nederlands recht is door Zweden niet gegriefd. Het subonderdeel wijst in dit verband op de toelichting op grief 3. In de memorie van grieven van Zweden, onder 26 (p. 7-8), valt het volgende te lezen:
“26. Grief 3 is gericht tegen r.o. 4.3 van het Vonnis waarin de rechtbank overweegt dat kennis over de koop van Nippon door [het antiquariaat] en kennis van haar adresgegevens aan (onder meer) de twee medewerkers van de KB aanwezig bij de huiszoeking op 12 september 2005, toe te rekenen valt aan het Koninkrijk Zweden. Zelfs indien voormelde medewerkers van de KB, [KB-medewerker 3] en [KB-medewerker 2] , in september 2005 een lijst van kopers met daarop naam en adres van [het antiquariaat] zouden hebben gezien, betekent dit niet dat daarmee het Koninkrijk Zweden (als de staat in de zin van artikel 3:310a lid 1 BW (oud)) op dat moment bekendheid had met de identiteit van de bezitter of houder van de zaak én de plaats waar de zaak zich op dat moment bevond. Het ging om twee medewerkers van de KB, geen personen of functionarissen in een leidende positie bij de staat of belast met formele vertegenwoordigingsbevoegdheid van de staat die het Koninkrijk Zweden, uitdrukkelijk of impliciet konden vertegenwoordigen, zoals bijvoorbeeld een ambassadeur of minister of andere officiële vertegenwoordigers. Bij wet van 9 maart 1995, stb. 145, is artikel 3:310a lid 1 BW (oud) ingevoerd ter implementatie van Richtlijn 93/7/EEG van de Raad van de Europese gemeenschappen van 15 maart 1993 (PbEG L 74) betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van de lidstaat zijn gebracht en de Verordening (EEG) nr. 3911/92 (PbEG L 395) van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 9 december 1992 betreffende de uitvoer van cultuurgoederen. Het is onjuist om te oordelen dat de Zweedse staat, in die officiële hoedanigheid, geacht wordt bekend te zijn geworden met de plaats waar de uit bezit geraakte zaak zich bevindt en met de identiteit van de bezitter of houder daarvan, enkel omdat twee personeelsleden van de KB op de hoogte zouden zijn van de naam en het adres van [het antiquariaat] door die op een lijst te zien. De twee personeelsleden van de KB waren aanwezig bij de huiszoeking bij Ketterer Kunst vanwege hun inhoudelijke cultuurhistorische- en cataloguskennis. Kennis van hen, omtrent welke aard dan ook, is niet toe te rekenen aan de Zweedse staat. In het thans geldende artikel 3:310a BW is voorzien in het vereiste van bekendheid van de centrale autoriteit van een staat. Het feit dat in het oude wetsartikel daarin niet was voorzien betekent niet dat kennis van een individuele ambtenaar of werknemer van een staatsinstelling van een betrokken staat, zonder formele bevoegdheid tot vertegenwoordiging namens die staat, aan die staat kon of kan worden toegerekend en als wetenschap van die staat kan worden beschouwd. In Zweden is the Swedish National Heritage Board de centrale autoriteit sinds de toetreding van Zweden tot de Europese Unie, vanaf 1 januari 1995 (Productie 20). Dat is tevens sedertdien de instelling belast met het vorderen van verloren cultuurgoederen namens het Koninkrijk Zweden. Pas ingeval van bekendheid van the Swedish National Heritage Board met de plaats waar de zaak zich bevindt en de identiteit van de bezitter of houder van de zaak, kan die bekendheid aan de Zweedse staat worden toegerekend. Ook onder het regime van het oude artikel 3:310a lid 1 BW. Bij de huiszoeking bij Ketterer Kunst was niemand van the Swedish National Heritage Board aanwezig. Dat er Zweedse politieagenten en een Zweedse officier van justitie aanwezig waren, duidt erop dat men op dat moment bezig was met opsporing in het kader van een algemeen politie-onderzoek vanwege een misdrijf dat had plaatsgevonden en niet met een (civiel) proces zoals neergelegd in art. 3:310a lid 1 BW (oud). Indien het gerechtshof het Koninkrijk Zweden niet volgt in voornoemde haar stellingname (dat pas bij bekendheid van the Swedish National Heritage Board met de plaats waar de zaak zich bevindt en met de identiteit van de bezitter of houder van de zaak, die bekendheid aan de Zweedse staat kan worden toegerekend), dan nog is eventuele bekendheid daarmee van een willekeurige ambtenaar, zoals twee medewerkers van de KB, een officier van justitie en/of politieagenten onvoldoende om bekendheid van het Koninkrijk Zweden als staat aan te nemen in de zin van artikel 3:310a lid 1 BW (oud).”
Een beroep op toepassing van Zweeds recht valt hierin m.i. niet te lezen. [het antiquariaat] heeft blijkens haar memorie van antwoord ook geen beroep op toepassing van Zweeds recht in de toelichting op grief 3 gelezen.94.Het hof was dan ook niet gehouden Zweeds recht toe te passen op de toerekeningsvraag, nog daargelaten hetgeen wordt opgemerkt onder 4.27 hiervoor over autonome uitleg van de Richtlijn95.en over de vaststaande feiten.96.Hierop stuit het subonderdeel af.
4.29
Subonderdeel 2.4 stelt dat het hof gelet op het vorenstaande in rov. 3.6 t/m 3.6.4 van het arrest ten onrechte tot het eindoordeel is gekomen dat onder de vigeur van art. 3:310a lid 1 BW (oud) – art. 7 lid 1 Richtlijn – de kennis van de tijdens de huiszoeking aanwezige Zweedse officier van justitie en politiemedewerkers (de Zweedse justitiële autoriteiten) aan Zweden kan worden toegerekend.
4.30
Deze voortbouwklacht faalt. Dat behoeft, gelet op het falen van de subonderdelen 2.1 t/m 2.3, geen afzonderlijke bespreking meer.
Onderdeel 3: toerekening van kennis van de (advocaat van de) KB aan Zweden
4.31
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 3.7 en 3.8 van het arrest, waarin het hof, kort gezegd, oordeelt dat uit een brief van 5 september 2012 volgt dat Zweden in ieder geval op die datum bekend was met de identiteit van [het antiquariaat] en het feit dat Nippon zich bij haar bevond. Dit is blijkens rov. 3.9 van het arrest een tweede zelfstandige grond voor verjaring van de vordering van Zweden op grond van art. 3:310a lid 1 BW (oud).
4.32
Omdat de eerste zelfstandige grond, kort gezegd dat de korte verjaringstermijn van één jaar als bedoeld in art. 3:310a lid 1 BW (oud) reeds in 2005 is gaan lopen en de vordering van Zweden tot teruggave van Nippon derhalve ten tijde van het instellen van de vordering tot teruggave in 2018 is verjaard, gelet op het falen van de onderdelen 1 en 2 stand houdt in cassatie, bestaat geen belang meer bij afzonderlijke bespreking van onderdeel 3. Dit onderdeel bouwt overigens ook in overwegende mate voort op de onderdelen 1 en 2 en deelt in zoverre in het lot van die onderdelen. Ik merk, mede naar aanleiding van de motiveringsklacht die ligt besloten in subonderdeel 3.2, nog het volgende op. Het subonderdeel beroept zich op de inleidende dagvaarding van Zweden, onder 10-12 en de daar genoemde producties.97.Aldaar lees ik het volgende:
“10. In 2012 constateerde de KB dat door [het antiquariaat] een boekpublicatie te koop werd aangeboden waarbij toen door de KB werd vermoed dat het de van haar gestolen Nippon betrof. Dr. Mariele Büscher (hierna: ‘Büscher’), advocaat bij het Duitse advocatenkantoor Raue te Berlijn, heeft namens de KB, bij brief van 16 juni 2012, [het antiquariaat] onder meer ervan in kennis gesteld, dat de KB aanwijzingen heeft dat zij Nippon te koop aanbiedt en dat KB daarop als eigenaar aanspraak maakt. Zij informeerde [het antiquariaat] ook dat [KB-medewerker 1] na zijn arrestatie onder meer heeft verklaard dat Nippon door Ketterer Kunst is verkocht en dat [het antiquariaat] een editie met dezelfde titel te koop aanbood. Büscher verzocht [het antiquariaat] tot medewerking en tot voorkoming van vervreemding. 11. Bij brief van 9 augustus 2012 (Productie 4) reageerde [het antiquariaat] richting Büscher met de toezegging gedurende een periode van twee maanden de betreffende editie niet te zullen verkopen en zij verzocht om bewijs dat de editie die in haar bezit is, daadwerkelijk Nippon is. 12. Bij brief van 5 september 2012 (Productie 5) reageerde Büscher’s kantoorgenoot Prof. Dr. Raue op de brief van [het antiquariaat] van 9 augustus 2012. Hij overlegde bij die brief een verklaring met bijlagen van dr. O. [KB-medewerker 4] van de KB (Productie 6) en daarmee het verzochte bewijs dat [het antiquariaat] Nippon in haar bezit heeft. Aansluitend heeft een kortstondige correspondentie plaatsgevonden tussen Dr. Astrid Müller-Katzenburg, de advocaat van [het antiquariaat] (hierna: ‘Müller’) en Büscher. Deze brieven, van 20 september 2012 en van 27 september 2012, worden overgelegd als respectievelijk Productie 7 en Productie 8. Aansluitend heeft een briefwisseling plaatsgevonden tussen de (voormalig) Nederlandse advocaat van eiseres, mr. G.J.T.M. van den Bergh en Müller. Deze brieven van 23 juli 2013, 13 augustus 2013, 28 augustus 2013 en 8 oktober 2013 worden overgelegd als respectievelijk Producties 9 t/m Productie 12. Uit de correspondentie volgt dat over en weer feitelijke en juridische standpunten worden ingenomen. De correspondentie heeft niet geleid tot teruggave van Nippon aan de KB.” [vetgedrukt in origineel, A-G]
In lijn hiermee heeft het hof in rov. 2.5 van het arrest (zie onder 2.5 hiervoor) onder meer als feiten vastgesteld dat de KB in 2012 had geconstateerd dat door [het antiquariaat] op internet een werk werd aangeboden, dat het daarbij vermoedelijk om Nippon ging en dat vervolgens tussen de KB en [het antiquariaat] is gecorrespondeerd over (teruggave van) Nippon.98.Voor het oordeel van het hof in rov. 3.8 van het arrest is met name de brief van 5 september 2012 van Raue aan [het antiquariaat] van belang, met de daarbij gevoegde bijlage betreffende een verklaring van [KB-medewerker 4] van de KB van 3 september 2012.99.In de brief van 5 september 2012 is, voor zover relevant, het volgende vermeld:
“Attached please find a statement from [KB-medewerker 4] as proof that the copy of the book [Nippon, A-G] offered at your internet site once belonged to my client. In his capacity as member of the Library Department, [KB-medewerker 4] is not only familiar with the investigations by the German and Swedish police, but can also give reliable evidence of the features of the books that were stolen from my client’s collection. Since there can be no doubt about the provenance of the copy which is in your possession, I again ask you to not sell or otherwise dispose of the book as long as a restitution has not been agreed upon.” [onderstreping in origineel, A-G]
Deze [KB-medewerker 4] heeft op 3 september 2012 namens de KB, voor zover relevant, het volgende verklaard:
“The National Library of Sweden is able to present evidence that the example of Siebold “Nippon” (which currently is held by [het antiquariaat] b.v.) was stolen from our collections: 1) According to the investigation carried out by the German police in 2004 [KB-medewerker 1] (alias „ [schuilnaam] “) sold the National Library of Sweden’s copy of Siebold “Nippon” to Ketterer Kunst in Hamburg the 22nd August 2003. The item was sold at auction by Ketterer Kunst (lot nr. 754) on November 17th 2003. The buyer was [het antiquariaat] b.v. who paid for this item the sum of 78.000 Euros. Thus it is possible to track the way of this copy without interruption from the National Library in Stockholm to Ketterer Kunst in Hamburg and further to [het antiquariaat] b.v. in [plaats] . 2) Further evidence is given by Ketterer Kunst’s catalogue 284 ( image 1) and through the description given by [het antiquariaat] b.v.: The copy which currently stands at [het antiquariaat] b.v. has been described by [het antiquariaat] in the same way as it was described by Ketterer Kunst: The most important attribute of the copy which was stolen from the National Library of Sweden is that it is bound into contemporary half red morocco ( image 2). I am sure that this evidence, which is an outcome of the investigation carried out by the German police, will convince [het antiquariaat] b.v. that they right now keep the copy of Siebold which was stolen from the National Library of Sweden.” [onderstreping in origineel, A-G]
Het hof citeert in rov. 3.7 van het arrest zowel uit de brief van de advocaat van de KB van 5 september 2012 als uit de daarbij gevoegde verklaring van [KB-medewerker 4] van 3 september 2012. In rov. 3.7 van het arrest geeft het hof slechts het verweer van [het antiquariaat] weer dat Zweden in ieder geval in 2012 beschikte over voldoende zekerheid dat Nippon zich bevond bij [het antiquariaat] in [plaats] en dus in ieder geval vanaf dat moment bekend was met de plaats waar de zaak zich bevindt en de identiteit van de bezitter en overweegt het dat [het antiquariaat] zich ter uitwerking van dit verweer heeft beroepen op de desbetreffende brief van de advocaat van de KB 5 september 2012 en de verklaring van [KB-medewerker 4] van 3 september 2012.100.Het hof beoordeelt dit verweer in rov. 3.8 van het arrest. Het oordeel in rov. 3.8 van het arrest dat “uit de brief van 5 september 2012 volgt dat Zweden in ieder geval op die datum bekend was met de identiteit van [het antiquariaat] en het feit dat Nippon zich bij haar bevond” moet m.i. niet aldus worden gelezen dat het hof hier kennis van (de advocaat van) de KB toerekent aan Zweden. Uit de inhoud van die brief blijkt weliswaar dat (de advocaat van) de KB (en [KB-medewerker 4] ) op dat moment voldoende zeker wist(en) dat Nippon zich bij [het antiquariaat] te [plaats] bevond. Waar het echter om gaat, is dat uit de inhoud van die brief en de daarbij gevoegde verklaring van [KB-medewerker 4] blijkt dat die kennis over de identiteit van [het antiquariaat] en over dat Nippon zich bij [het antiquariaat] te [plaats] bevond, is ontleend aan informatie die door de KB is verkregen van de bevoegde justitiële autoriteiten van Zweden. Dat blijkt overigens niet alleen uit de brief van 5 september 2012 en de verklaring van [KB-medewerker 4] van de KB, maar sluit ook aan bij de verklaring van de aan de KB verbonden [KB-medewerker 5] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep:101.
“ [KB-medewerker 5] : U vraagt wanneer stukken van de politie naar de KB zijn gestuurd. Dat weet ik niet, maar ik heb ze in 2012 gezien. U vraagt of ik de lijst waarop de kopers zijn vermeld heb gezien. Dat is niet het geval. Ik heb destijds een andere lijst gezien. De faxberichten van de Duitse politie (productie 16 bij memorie van antwoord) heb ik in 2012 wel gezien. Productie 4 bij de conclusie van antwoord is mij niet bekend. Een kopie van de kwitantie zat bij de stukken van het vooronderzoek en die heb ik wel gezien.”
Het oordeel van het hof in rov. 3.7 en 3.8 van het arrest bouwt in zoverre logisch voort op de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen. In rov. 3.6.4 van het arrest neemt het hof als vaststaand aan dat de justitiële autoriteiten van Zweden kort na de huiszoeking op 12 september 2005 de beschikking hebben gekregen over gegevens waaruit de plaats waar Nippon zich bevond en de identiteit van de bezitter ( [het antiquariaat] te [plaats] ) blijkt. Dat de Zweedse justitiële autoriteiten die gegevens toen niet hebben ontvangen, is onvoldoende weersproken door Zweden, zo blijkt uit rov. 3.6.3 van het arrest. Het hof betrekt bij dat oordeel dat Zweden heeft nagelaten alle stukken en data die zijn justitiële autoriteiten naar aanleiding van zijn rechtshulpverzoek hebben ontvangen van Duitsland in het geding te brengen.102.Het hof overweegt in rov. 3.6.4 van het arrest voorts dat niet van belang is dat volgens Zweden de KB in 2005 nog niet over gegevens beschikte waaruit de locatie van Nippon en de identiteit van de bezitter ( [het antiquariaat] te [plaats] ) bleek. In rov. 3.8 van het arrest overweegt het hof vervolgens dat uit de brief van 5 september 2012 volgt “dat Zweden in ieder geval op die datum bekend was met de identiteit van [het antiquariaat] en het feit dat Nippon zich bij haar bevond.” Met “Zweden” wordt hier m.i. de verzoekende lidstaat ex art. 3:310a lid 1 BW (oud) bedoeld. Als de KB in 2012 via de bevoegde justitiële autoriteiten van Zweden over de relevante kennis beschikte, is de verjaringstermijn dus, voor zover die al niet in 2005 is gaan lopen, in ieder in 2012 gaan lopen. Het onderdeel gaat in zoverre dus ook uit van een verkeerde lezing van rov. 3.7 en 3.8 van het arrest.Hierop strandt het onderdeel.
In het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep
4.33
Het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep van [het antiquariaat] is ingesteld onder de voorwaarde dat één of meer klachten van Zweden in het principale cassatieberoep slagen. Uit de bespreking van het principale cassatieberoep hiervoor volgt dat aan die voorwaarde niet is voldaan. Aan het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep wordt dus niet toegekomen.
4.34
Ten overvloede merk ik op dat het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep m.i. zou slagen. Het incidentele beroep is gericht tegen ’s hofs oordeel in rov. 3.2 van het arrest dat tussen partijen vaststaat dat Nippon een cultuurgoed als bedoeld in art. 3:310a lid 1 BW is en dat [het antiquariaat] dat feit, [KB-medewerker 1] dan in eerste aanleg, niet meer betwist. Het incidentele beroep bestaat uit één onderdeel, waarin wordt gesteld dat dat oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof daarmee de devolutieve werking van het hoger beroep miskent, althans dat dat oordeel onbegrijpelijk is, omdat het hof dan kennelijk ervan is uitgegaan dat het verweer van [het antiquariaat] dat Nippon geen cultuurgoed is in hoger beroep is prijsgegeven, terwijl de gedingstukken van [het antiquariaat] daarvoor geen enkel aanknopingspunt bieden.
4.35
Ik licht nog kort toe waarom dit onderdeel m.i. slaagt, indien daaraan zou worden toegekomen. De rechtbank heeft de vorderingen van Zweden afgewezen op het meest verstrekkende verweer van [het antiquariaat] , namelijk dat de vordering van Zweden tot teruggave van Nippon is verjaard op grond van de korte verjaringstermijn van één jaar als bedoeld in art. 3:310a lid 1 BW (oud) (zie ook onder 3.5 hiervoor). Aan behandeling van andere verweren van [het antiquariaat] , zoals haar betwisting dat Nippon een cultuurgoed is (zie ook onder 3.2 hiervoor, corresponderend met rov. 3.3 van het vonnis van 16 januari 2019),103.is de rechtbank dus niet meer toegekomen. In de grieven van Zweden is dit onderdeel van het geschil ook niet meer aan de orde gekomen. Het geschil spitste zich in hoger beroep immers toe op de verjaringskwestie waarop de rechtbank de zaak heeft beslist.104.In haar memorie van antwoord besteedt [het antiquariaat] enkel aandacht aan de grieven van Zweden. Daaruit kan geenszins worden afgeleid dat [het antiquariaat] in hoger beroep niet langer betwist dat Nippon een cultuurgoed is.105.Het oordeel van het hof in rov. 3.2 van het arrest geeft dus, gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is althans, gelet op de gedingstukken van [het antiquariaat] in feitelijke instanties, onbegrijpelijk.
Slotsom
4.36
De slotsom luidt dat het bestreden arrest in stand dient te blijven. De vordering van Zweden tot teruggave van Nippon door [het antiquariaat] is verjaard op grond van art. 3:310a lid 1 BW (oud). Ik breng nog in herinnering wat de rechtbank in rov. 4.7 van het vonnis van 16 januari 2019 overweegt over deze uitkomst:
“Dat een ontvreemd cultuurgoed niet hoeft te worden teruggegeven aan de rechtmatige eigenaar is op het eerste gezicht geen bevredigende uitkomst. [het antiquariaat] is evenwel nog steeds bereid, zo is ter zitting door [betrokkene 1] verklaard, om Nippon aan de KB over te dragen, mits tegen vergoeding van de door haar gemaakte redelijke kosten. Het gaat [het antiquariaat] in de eerste plaats om haar goede naam. Zij wenst dan ook niet te worden behandeld als koper te kwader trouw. (…)”
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑04‑2022
Hof Amsterdam 6 april 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1007.
In de gedingstukken in feitelijke instanties is de voornaam van [KB-medewerker 1] overigens [KB-medewerker 1] (met s). Zie bijv. de inleidende dagvaarding van Zweden, onder 6 (en de producties daarbij) en de conclusie van antwoord van [het antiquariaat] , onder 13 (en de bijgevoegde producties).
Rb. Amsterdam 22 augustus 2018, zaak-/rolnr.: C/13/643400 / HA ZA 18/163 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Rb. Amsterdam 16 januari 2019, zaak-/rolnr.: C/13/643400 / HA ZA 18/163 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Hof Amsterdam 6 april 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1007.
Zweden is per 1 januari 1995 toegetreden als lidstaat van de Europese Unie.
Art. 1008 Rv luidt, voor zover relevant: “Een lid-staat van de Europese Unie (…) kan voor de naar de regels van dit Wetboek bevoegde rechtbank een rechtsvordering tot teruggave van een roerende zaak die een cultuurgoed is in de zin van artikel 2, onder 1, van Richtlijn 2014/60/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lid-staat zijn gebracht en houdende wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 (PbEU 2014, L 159), instellen tegen de bezitter of, bij ontstentenis van een bezitter, tegen de houder van die zaak, mits de zaak na 31 december 1992 op onrechtmatige wijze buiten zijn grondgebied is gebracht zonder dat deze onrechtmatigheid inmiddels is opgeheven, met dien verstande (…) dat voor (…) het Koninkrijk Zweden geldt dat de zaak na 31 december 1994 buiten het grondgebied van de desbetreffende staat dient te zijn gebracht (…).” Zie ook onder 2.2 hiervoor, waaruit onder meer blijkt dat Nippon na 31 december 1994 buiten het grondgebied van Zweden is gebracht.
Richtlijn 93/7/EEG van de Raad van 15 maart 1993 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht (PbEG L 74 van 27 maart 1993, p. 74). Zie over de achtergrond van deze Richtlijn ook A.F. Salomons, ‘Richtlijn 93/7/EEG betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht’, in: A.S. Hartkamp e.a. (red), De invloed van het Europese recht op het Nederlandse privaatrecht (Serie Onderneming en Recht deel 81-II), Deventer: Kluwer 2014, p. 201-231.
Te onderscheiden van de absolute verjaringstermijnen van 30 jaar (voor goederen die deel uitmaken van openbare collecties als bedoeld in art. 1, punt 1 Richtlijn) of in beginsel zelfs 75 jaar (voor bepaalde kerkelijke goederen). Zie voor deze absolute verjaringstermijnen het vervolg van art. 7 lid 1 Richtlijn. Deze absolute verjaringstermijnen zijn niet aan de orde in deze zaak en laat ik dus verder rusten.
Zie hierover bijv. J.E. Jansen, Bezit te kwader trouw, verkrijgende en bevrijdende verjaring (diss. Groningen), Den Haag: BJu 2011, nrs. 3, 8, 122 en 162. Zie verder ook V.J. Viantro, ‘Protecting cultural objects in an internal border-free EC: the EC Directive and Regulation for the protection and return of cultural objects’, Fordham International Law Journal 1994, 17(4), p. 1196-1197: “[T]he Directive attempted to harmonize the common-law and civil-law approaches to BFP [bona fide purchaser, A-G] laws. Aware that civil-law nations would be amenable to a discovery rule that prevents the cause of action from accruing until the plaintiff discovers or should have discovered the location of the stolen art, the Directive provides a one year statute of limitations from the time the original owner knew or should have known the location of the stolen object. Once the year has expired, the BFP obtains irrevocable title to the object if court proceedings have not been initiated. Thus, the Directive adopts the common-law approach during the statute of limitations period, but subsequently follows the civil law approach, enabling a BFP to acquire good title to stolen property. The adoption of this discovery rule protects the original owner without putting the BFP at a complete disadvantage.” [verwijzingen niet overgenomen uit origineel, A-G]
Zie over de oorsprong van deze regel in het Amerikaanse recht Jansen 2011, nr. 78, mede onder verwijzing naar Supreme Court of New Jersey, 1980, 83 N.J. 478, 416 A.2d 862 (O’Keeffe v. Snyder).
Zie de vorige noot.
Zie art. 5 Richtlijn.
Zie art. 1 lid 3 Richtlijn. Art. 1 Richtlijn geeft, voor zover van belang, voorts ook definities van “cultuurgoed” (lid 1), “op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een Lid-Staat brengen” (lid 2), “teruggave” (lid 5), “bezitter” (lid 6) en “houder” (lid 7).
Zie ook art. 15 Richtlijn. Uit de vaststaande feiten blijkt dat [het antiquariaat] Nippon [KB-medewerker 1] dan om niet in bezit heeft gekregen (zie onder 2.2 hiervoor). Zweden heeft gesteld dat [het antiquariaat] niet een verkrijger te goeder trouw is (zie ook noot 10 hiervoor). Vgl. hierover de spreekaantekeningen van [het antiquariaat] in hoger beroep, onder 18-20: “18 Zweden heeft [het antiquariaat] in deze procedure weggezet als een dubieuze onderneming die louter uit [zou, A-G] zijn op commercieel te behalen voordeel, zich bewust zou hebben ingelaten in een onzuivere situatie, Nippon tegen een te lage prijs zou hebben gekocht, de ethische code van ILAB [International League of Antiquarian Booksellers, A-G] zou hebben geschonden en te kwader trouw zou hebben gehandeld. Deze valse aantijgingen steken [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . 19 Als juist zou zijn, zoals Zweden beweert, dat “ [het antiquariaat] gezien haar status [had] moeten weten dat Nippon van de KB was” (nr. 39 dagvaarding), dan had zij Nippon vanzelfsprekend niet kort na aankoop te koop aangeboden in zijn catalogus en op zijn website. Als juist zou zijn, zoals Zweden beweert, dat [het antiquariaat] slechts uit was op commercieel voordeel, dan waren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet afgereisd naar Zweden om een oplossing te bespreken. [het antiquariaat] zou dan evenmin herhaaldelijk aan Zweden hebben aangeboden om Nippon over te nemen tegen vergoeding van de aanschafprijs. [het antiquariaat] heeft zich kortom in alle opzichten gedragen als een koper te goeder trouw. 20 Sinds haar oprichting in 1899 heeft [het antiquariaat] grote naamsbekendheid en een zeer goede reputatie opgebouwd onder antiquaars en hun clientèle. Die is haar veel waard. De lasterlijke stellingen die Zweden in deze procedure ongefundeerd heeft ingenomen, schaden [het antiquariaat] . Zweden had zich dat moeten realiseren en zich onthouden van het innemen van ongefundeerde verdachtmakingen.”
Zie bijv. de inleidende dagvaarding van Zweden, onder 2: “De KB valt onder gezag van eiseres [Zweden, A-G]” Vgl. ook de memorie van antwoord van [het antiquariaat] , onder 46: “De KB heeft géén rechtspersoonlijkheid en ressorteert rechtstreeks onder het Zweedse ministerie van Onderzoek en Onderwijs”.
Zie art. 3, eerste alinea, Richtlijn.
Zie productie 18 bij de inleidende dagvaarding van Zweden en productie 20 bij de memorie van grieven van Zweden. Zie bijv. ook de Lijst van centrale autoriteiten aangewezen door de lidstaten inzake teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht, gepubliceerd overeenkomstig artikel 3 van Richtlijn 93/7/EEG van de Raad (PbEU C 130 van 4 juni 2003, p. 8). Zie verder over de Swedish National Heritage Board, die ressorteert onder het Zweedse ministerie van Cultuur, www.raa.se/in-english/. Voor Nederland was de centrale autoriteit aanvankelijk de Rijksdienst Beeldende Kunst, vervolgens de Inspectie Cultuurbezit die werd omgedoopt tot Erfgoedinspectie en thans de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed, ressorterend onder het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Zie ook Salomons 2014, p. 207. Zie verder ook www.inspectie-oe.nl/
Zie hierover bijv. J. de Ceuster, ‘Les règles communautaires en matières de restitution des biens culturels ayant quitté illicitement le territoire d’un Etat membre; analyse de la directive 93/7/EEG/CEE du 15 mars 1993’, Revue du Marché Unique Européen 1993, 2, p. 75, die spreekt van “l’une des pierres d’achoppement”. Zie ook F. Rigaux, ‘The protection of of cultural heritage. Aspects of EEC law’, in: Kunsthandel (inclusief antiquiteiten) en de bescherming van nationaal cultureel erfgoed (Preadviezen NVIR), Deventer: Kluwer 1994, p. 81.
Art. 8 lid 1 van het Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de teruggave van cultuurgoederen die ongeoorloofd buiten het grondgebied van een Lid-Staat zijn gebracht (PbEG C 53 van 28 februari 1992, p. 13).
Aldus De Ceuster 1993, p. 76.
Amendement nr. 20 van het Europees Parlement bij het Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de teruggave van cultuurgoederen die ongeoorloofd buiten het grondgebied van een lid-staat zijn gebracht (PbEG C 176 van 13 juli 1992, p. 132-133).
Art. 8 lid 1 van het Gewijzigd voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een Lid-Staat zijn gebracht (PbEG C 172 van 8 juli 1992, p. 11). Zie voor de goedkeuring door het Europees Parlement ook PbEG C 72 van 15 maart 1993, p. 72-73.
Zie hierover bijv. ook P.S. Sjouke, Het behoud van cultuurgoederen. Twee werelden, twee visies (diss. Rotterdam), Nijmegen: Ars Aequi Libri 1999, p. 44.
Aldus De Ceuster 1993, p. 77. Hij wijst er bovendien nog op dat de verkorte relatieve verjaringstermijn waarschijnlijk ook niet los kan worden gezien van de uiteindelijk vastgestelde lengte van de absolute verjaringstermijnen (waarover noot 9 hiervoor).
Zie voor een (fictief) voorbeeld P. Rodenburg, ‘Beantwoording rechtsvraag (255) Overdracht van roerende zaken’, AA 1997, p. 55 en 57: “Inmiddels publiceert de gezaghebbende kunsthistoricus Van Groningen in de pers over het weer opduiken van de kostbare Picasso. Tot hun verbazing worden Woons [die de desbetreffende schets van Picasso uit deze casus in 1994 uit particulier bezit had aangekocht, A-G] en Jongejans [die stelt dat de Picasso in 1993 uit diens collectie is gestolen bij een inbraak die in alle kranten is vermeld en op 1 maart 1996 onder Woons conservatoir beslag tot afgifte heeft gelegd, A-G] op 1 mei 1996 aangesproken door de Staat Frankrijk. Deze EG Lid-Staat stelt tegen hen een rechtsvordering tot teruggave in [onder meer stellende dat de Picasso in 1993 op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van Frankrijk is gebracht, A-G]. (…) Art. 3:310a BW bepaalt dat de vordering van de Lid Staat verjaart door verloop van een jaar nadat de plaats waar de zaak zich bevindt en de identiteit van bezitter of houder aan de Lid Staat zijn bekend geworden (…). De termijn van een jaar is in casu nog niet verstreken, aangenomen dat Frankrijk door de publicaties van de kunsthistoricus Van Groningen (na 1 maart 1996) op de hoogte is geraakt van de aanwezigheid van de Picasso bij Woons in Nederland.”
Zie over dit rechtshulpverzoek rov. 2.4, 3.6.2 en 3.6.3 van het arrest. Zie ook het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep van 8 december 2020, p. 2 (antwoorden van mr. Das Gupta, advocaat van Zweden in feitelijke instanties): “U vraagt of het proces-verbaal van de politie in Zweden beschikbaar was. Ja, maar dat was niet bestemd voor het instellen van civiele zaken. Er was sprake van een verzoek om rechtshulp in het kader van opsporing in strafrechtelijke zin.”
Zie over de implementatie in deze lidstaten ook de schriftelijke toelichting van Zweden, onder 10 en de dupliek van [het antiquariaat] , onder 4-14.
Loi n°95-877 du 3 août 1995 portant transposition de la directive 93/7 du 15 mars 1993 du Conseil des Communautés européennes relative à la restitution des biens culturels ayant quitté illicitement le territoire d'un Etat member, JORF n°180 van 4 augustus 1995, te vinden via www.legifrance.gouv.fr/jorf/id/JORFTEXT000000189108. Zie hierover ook Sjouke 1999, p. 123-145, in het bijzonder p. 140-142.
Aldus ook Sjouke 1999, p. 141.
Gesetz zur Umsetzung von Richtlinien der Europäischen Gemeinschaften über die Rückgabe von unrechtmäßig aus dem Hoheitsgebiet eines Mitgliedstaats verbrachten Kulturgütern und zur Änderung des Gesetzes zum Schutz deutschen Kulturgutes gegen Abwanderung (Kulturgutsicherungsgesetz – KultgutSiG) van 15 oktober 1998, BGBl. I, p. 3162, te vinden via www.bgbl.de/xaver/bgbl/start.xav?startbk=Bundesanzeiger_BGBl&start=//*[@attr_id=%27bgbl107s0757.pdf%27]#__bgbl__%2F%2F*%5B%40attr_id%3D%27bgbl198070.pdf%27%5D__1647951235810. Deze bepaling is in 2007 vernummerd tot par. 11.
Zie hierover ook Sjouke 1999, p. 97-121, in het bijzonder p. 117-120.
Aldus ook Sjouke 1999, p. 118-119.
Bericht über die Auswirkungen des Gesetzes zur Ausführung des UNESCO-Übereinkommens vom 14. November 1970 über Maßnahmen zum Verbot und zur Verhütung der rechtswidrigen Einfuhr, Ausfuhr und Übereignung von Kulturgut (Ausführungsgesetz zum Kulturgutübereinkommen) und den Schutz von Kulturgut vor Abwanderung ins Ausland, 2013, te vinden via https://www.bundesregierung.de/resource/blob/974430/333592/b8952b73df2ac346da39788b0ba996da/2013-04-24-bericht-kulturgutschutz-data.pdf, p. 65-66.
Zie noot 35 hiervoor, p. 65.
Zie noot 35 hiervoor, p. 60-61.
Zie hierover in algemene zin ook Sjouke 1999, p. 163-166, Salomons 2014, p. 208, C. Bollen & G.-R. de Groot, ‘Verknoeit het Europese recht ons Burgerlijk Wetboek. Voorstel wijziging bescherming van derden te goeder trouw en wijziging verjaringsbepalingen’, NTBR 1995/1, p. 1-10 en M.H. Wissink, ‘De reikwijdte van het cultuurgoederenregime in Boek 3 BW’, WPNR 1998/6321, p. 455-462.
Kamerstukken II 1993/94, 23657, nr. 3, p. 13-14.
Kamerstukken II 1994/95, 23657, nr. 8, p. 5. Zie verder ook op p. 4-5: “Opmerking verdient in dit kader verder nog dat Finland, Noorwegen en Zweden waarschijnlijk met ingang van 1 januari 1995 tot de Europese Unie zullen toetreden. Aangezien op dit moment nog geen zekerheid bestaat óf en zo ja, op welke datum ieder van deze staten daadwerkelijk als partij zal toetreden tot het Verdrag inzake de Europese Unie, alsmede welke datum dan zal gelden met betrekking tot artikel 13 van de richtlijn, is in deze nota van wijziging ter zake geen overgangsbepaling opgenomen. (…) Deze tweede nota van wijziging biedt voorts de gelegenheid enkele andere wijzigingen aan te brengen. In het overleg dat regelmatig plaatsvindt tussen ambtenaren van de lid-staten van de Europese Unie en van de Commissie van de Europese Gemeenschappen is onlangs het onderhavige wetsvoorstel aan de orde geweest. Daaruit is naar voren gekomen dat het wetsvoorstel op een enkel punt de bedoeling van de richtlijn duidelijker zou kunnen verwoorden. Enkele onderdelen van deze nota voorzien hierin.”
Wet van 9 maart 1995, Stb. 1995, 145.
Verslag van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité over de toepassing van Verordening (EEG) nr. 3911/92 van de Raad betreffende de uitvoer van cultuurgoederen en Richtlijn 93/7/EEG van de Raad betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht, COM(2000) 325 definitief van 25 mei 2000, p. 16.
Tweede verslag van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité over de toepassing van Richtlijn 93/7/EEG van de Raad betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht, COM(2005) 675 definitief van 21 december 2005, p. 10.
Derde verslag van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité over de toepassing van Richtlijn 93/7/EEG van de Raad betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht, COM(2009) 408 definitief van 30 juli 2009, p. 6.
Zie de vorige noot, p. 9.
Vierde verslag van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité over de toepassing van Richtlijn 93/7/EEG van de Raad betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht, COM(2013) 310 definitief van 30 mei 2013, p. 4.
Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht (Herschikking), COM(2013) 311 definitief van 30 mei 2013.
Zie de vorige noot, p. 10.
Richtlijn 2014/60/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht en houdende wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 (herschikking) (PbEU L 159 van 28 mei 2014).
Besluit van 14 augustus 2015, Stb. 2015, 319.
Wet van 4 juni 2015, Stb. 2015, 225, p. 2.
Loi n° 2015-195 du 20 février 2015 portant diverses dispositions d'adaptation au droit de l'Union européenne dans les domaines de la propriété littéraire et artistique et du patrimoine culturel, JORF n°0045 van 22 februari 2015, te vinden via www.legifrance.gouv.fr/loda/id/LEGIARTI000030263907/2015-02-23/. Zie art. 6 van deze wet.
Te vinden via www.assemblee-nationale.fr/14/pdf/projets/pl2319.pdf, p. 10. Zie ook op p. 11: “Il précise, conformément au I de l’article 8 de la directive 2014/60/UE, que l’action en restitution se prescrit après un délai de trois ans, au lieu d’un an, jugé trop court, dans le précédent texte, et clarifie le point de départ de ce délai, en mentionnant qu’il commence à courir à compter de la date à laquelle l’autorité centrale de l’État requérant a eu connaissance du lieu où se trouvait le bien culturel et de l’identité de son possesseur ou détenteur. (…) L’article L. 112-10 est modifié, conformément au I article 8 de la directive 2014/60/UE, pour préciser que l’action en restitution se prescrit dans un délai de trois ans à compter du moment où l’autorité centrale de l’État requérant a eu connaissance du lieu où se trouvait le bien culturel et de l’identité de son possesseur ou détenteur.”
Gesetz zur Neuregelung des Kulturgutschutzrechts vom 31 Juli 2016, BGB I, nr. 39 van 5 augustus 2016, p. 1928, te vinden via www.bgbl.de/xaver/bgbl/start.xav?startbk=Bundesanzeiger_BGBl&jumpTo=bgbl116s1914.pdf. Zie ook de toelichting op deze bepaling, te vinden via www.kulturgutschutz-deutschland.de/SharedDocs/Downloads/DE/HandreichungKGSG.pdf, p. 229: “§ 56 setzt – ergänzend zu § 55 Absatz 2 – Artikel 8 Absatz 1 Unterabsatz 1 der Richtlinie 2014/60/EU um”.
Zie ook de in de vorige noot bedoelde toelichting, p. 119: “Der Begriff „zentrale Stelle“ entspricht der Begriffswahl in Artikel 4 der Richtlinie 2014/60/EU. An dem früheren Begriff der „Zentralstelle“ nach § 2 des Kulturgüterrückgabegesetzes wurde nicht festgehalten.”
Idem.
Zie bijlage 14 bij Das neue Kulturgutschutzgesetz. Handreichung für die Praxis, te vinden via www.kulturgutschutz-deutschland.de/SharedDocs/Downloads/DE/HandreichungKGSG.pdf, p. 379-383.
Zie bijv. J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring (Recht en praktijk nr. 162), Deventer: Kluwer 2008, nr. 16.1: “De art. 3:310a en 3:310b blijven wegens hun weinig frequente toepassing buiten beschouwing”. In C.J.J.M. Stolker, T&C BW, Deventer: Wolters Kluwer 2021, commentaar op art. 3:310a BW (bijgewerkt t/m 1 juli 2021) en M.W.E. Koopmann, GS Vermogensrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, art. 3:310a BW (bijgewerkt t/m 1 april 2019) trof ik (afgezien van de hiernavolgende noot) evenmin relevante rechtspraak over art. 3:310a BW aan.
HR 8 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2644 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), RvdW 1998/103, NJ 1999/44, m.nt. Th.M. de Boer, AA 1998, p. 888, m.nt. P. Vlas (Klooster in een landschap).
Zie bijv. Verwaltungsgericht München 31 juli 2008, M 17 K 06.3644, te vinden via https://openjur.de/u/469470.html, rov. 56: “Dabei kann dahingestellt bleiben, ob für den Beginn der Verjährungsfrist ausschließlich die Kenntnis der zentralen Stelle des jeweiligen Mitgliedsstaates maßgebend ist, oder ob auch die Kenntnis anderer Behörden des Mitgliedsstaates die Verjährung in Gang setzt. Selbst wenn man auf die Kenntnis der zentralen Stelle und damit auf die Kenntnis des … Kulturministeriums abstellen will, wäre die Klage gegen den ursprünglichen Beklagten verfristet erhoben worden.” Zie ook Verwaltungsgericht Berlin 9 december 2010, 1 A 199.08, te vinden via https://openjur.de/u/283721.html, rov. 46: “Dabei kann dahingestellt bleiben, ob für den Beginn der Verjährungsfrist ausschließlich die Kenntnis der zentralen Stelle des jeweiligen Mitgliedsstaates maßgebend ist, oder ob auch die Kenntnis anderer Behörden des Mitgliedsstaates die Verjährung in Gang setzt. Selbst wenn man – wie die Klägerin - auf die Kenntnis des Generalsekretärs des italienischen Ministeriums für Kulturgüter abstellt, ist die Klage verfristet erhoben worden.”Vgl. hetgeen [het antiquariaat] in de onderhavige zaak naar voren heeft gebracht over de wetenschap van de centrale autoriteit van Zweden (Swedish National Heritage Board) in de memorie van antwoord, onder 50-54: “50 Bovendien heeft [het antiquariaat] in eerste aanleg een publicatie van The National Heritage Board overgelegd waaruit blijkt dat The National Heritage Board in 2008 volledig van het dossier [KB-medewerker 1] op de hoogte was. Uit deze publicatie kan worden opgemaakt dat zij beschikte over alle relevante informatie uit de documenten die zijn overgelegd, als productie 7 bij de conclusie van antwoord. Het boek bevat een uitgebreide en gedetailleerde beschrijving over de huiszoeking bij Ketterer, de politieverhoren met [KB-medewerker 1] en zijn bekentenissen. Op p. 119 (rechter kolom) wordt uitvoerig beschreven welke informatie de Zweedse politie bij de huiszoeking op de computer van Ketterer Kunst heeft gevonden. Het betreft onder andere informatie over alle transacties die verband hielden met de door [KB-medewerker 1] verduisterde werken. (…) 51 Het kan niet [KB-medewerker 1] dan dat de lijst met transacties waarvan in deze passage melding wordt gemaakt, de lijst betreft die is overgelegd als productie 15 (en pagina 3 daarvan bij conclusie van antwoord als productie 2). Uit het proces-verbaal van de huiszoeking blijkt namelijk niet van enige andere lijst van transacties. In de lijst van Productie 15 staat dat Nippon is verkocht aan [het antiquariaat] . The National Heritage Board wist dat dus in (uiterlijk) 2008. 52 (…) [D]e inhoud van het boek ondermijnt (…) het grootste deel van de stellingen van Zweden, met name de stelling dat The National Heritage Board pas in 2015 bekend zou zijn geworden met het feit dat Nippon aan [het antiquariaat] was verkocht. (…).” Het hof heeft wetenschap van Swedish National Heritage Board niet (kenbaar) in zijn beoordeling betrokken.
OGH 9 juli 2013, 4 Ob 108/13f, te vinden via https://rdb.manz.at/document/ris.just.JJT_20130709_OGH0002_0040OB00108_13F0000_000. Vgl. ook OGH 13 oktober 2010, 3 Ob 111/10k, te vinden via https://rdb.manz.at/document/ris.just.JJT_20101013_OGH0002_0030OB00111_10K0000_000.
Bundesgesetz zur Umsetzung der Richtlinie 93/7/EWG über die Rückgabe von unrechtmäßig aus dem Hoheitsgebiet eines Mitgliedstaates der Europäischen Gemeinschaft verbrachten Kulturgütern, BGBl. I, nr. 67/1998, te vinden via https://www.ris.bka.gv.at/GeltendeFassung.wxe?Abfrage=Bundesnormen&Gesetzesnummer=10010076&FassungVom=2016-04-13.
Aldus M.W.E. Koopmann, GS Vermogensrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, art. 3:310a BW, aant. 7 (bijgewerkt t/m 1 april 2019). Evenzo Salomons 2014, p. 211.
Productie 17 bij de inleidende dagvaarding van Zweden. Zie ook de inleidende dagvaarding, onder 28-30.
Zie voor de verwijzingen naar vindplaatsen in de gedingstukken van Zweden noot 12 van de procesinleiding.
Vgl. de considerans van de Richtlijn: “dat de toepassing van deze regeling [tot teruggave van cultuurgoederen, A-G] zo eenvoudig en zo doeltreffend mogelijk dient te zijn”.
Zie voorts bij noot 40 hiervoor.
Zie noot 65 hiervoor.
Zie noot 49 hiervoor.
Zie noot 52 hiervoor.
Zie noot 19 hiervoor.
Vgl. hierover ook de memorie van antwoord van [het antiquariaat] , onder 48-49.
Het subonderdeel verwijst naar HvJEG 4 juli 2006, ECLI:EU:2006:443, NJ 2006/593 (Adeneler), punt 113-124.
M.H. Wissink, ‘Interpretation of Private Law in conformity with EU Directives’, in: A.S. Hartkamp e.a. (red.), The Influence of EU Law on National Private Law (Serie Onderneming en Recht, deel 81-I), Deventer: Kluwer 2014, p. 130.
HvJEG 4 juli 2006, ECLI:EU:2006:443, NJ 2006/593 (Adeneler), punt 123.
HvJEG 4 juli 2006, ECLI:EU:2006:443, NJ 2006/593 (Adeneler), punt 110.
Zie hierover uitgebreid L.A.D. Keus, ‘The Principle of Legal Certainty’, in: A.S. Hartkamp e.a. (red.), The Influence of EU Law on National Private Law (Serie Onderneming en Recht, deel 81-I), Deventer: Kluwer 2014, p. 279-314. Zie ook kernachtig van dezelfde auteur, Europees privaatrecht (Monografieën BW deel A30), Deventer: Wolters Kluwer 2019, nrs. 31 en 45.
Aldus Keus 2019, nr. 31, onder verwijzing naar HvJEG 17 juli 2008, ECLI:EU:C:2008:416 (ASM Brescia), punt 69.
Vgl. noten 64 en 69 hiervoor.
Vgl. ook de brief van de advocaat van de KB aan de advocaat van [het antiquariaat] van 23 juli 2013 opgenomen als productie 9 bij de inleidende dagvaarding van Zweden (“Without such a confirmation we will consider to file for a restitution claim before the Dutch court. Recent successes to reclaim some of the stolen books from buyers in the United States strengthen our confidence that [het antiquariaat] will accept its responsibility towards the library and immediately return the book to our client. If we do not receive a positive response by aforementioned date, legal proceedings will be instigated without further notice.”) en de brief van de advocaat van de KB aan de advocaat van [het antiquariaat] van 28 augustus 2013 opgenomen als productie 11 bij de inleidende dagvaarding van Zweden (“Please be advised that we have been instructed to prepare relevant court documents and may instigate legal proceedings without further notice”), die het hof betrekt bij zijn oordeel in rov. 3.8 van het arrest. De vordering tot teruggave van Nippon is vervolgens pas in 2018 ingesteld (zie onder 3.1 hiervoor).
Het subonderdeel verwijst terug naar subonderdeel 1.1.
Het subonderdeel verwijst naar de memorie van grieven van Zweden, p. 8.
Conclusie A-G Vlas (ECLI:NL:PHR:2015:2412) voor HR 11 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:394, RvdW 2016/384 (81 RO), onder 2.3. Zie verder bijv. ook Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/175: “De rechter moet ook ambtshalve vreemd recht toepassen. Meestal gebeurt dit op grond van conflictregels. Deze zijn niet van openbare orde. Indien hierover in appel een grief is aangevoerd zal de appelrechter moeten vaststellen of de eerste rechter de juiste regel van internationaal privaatrecht heeft toegepast, en vervolgens of het vreemde recht juist is toegepast. Als de eerste rechter uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft beslist over de vraag welk recht toepasselijk is, zal de appelrechter daarover alleen mogen oordelen als een grief tegen dat oordeel is aangevoerd. Als de eerste rechter over de noodzakelijke keuze van het toepasselijke recht geen (kenbare) beslissing heeft genomen, zal de appelrechter deze vraag op grond van zijn verplichting tot aanvulling van de rechtsgronden zelf moeten beantwoorden, eventueel na partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover nader uit te laten. Daarbij moet worden bedacht dat de beslissing besloten kan liggen in de motivering van de bestreden uitspraak: als de rechter bepalingen van nationaal recht heeft toegepast, ligt daarin besloten dat dit recht naar zijn oordeel op de verhouding tussen partijen van toepassing is.” [zonder voetnoten uit origineel, A-G]
Zie bijv. ook de conclusie van antwoord van [het antiquariaat] , onder 21: “De KB valt onder gezag van de Zweedse staat (zie nr. 2 dagvaarding), noemt zich op (de Engelstalige versie van) haar website een ‘state agency’ en ressorteert onder het Zweedse ministerie van onderwijs en onderzoek (‘Utbildningsdepartementet’). De kennis van de KB is in juridische zin kennis van de Zweedse staat, aangezien “deze wetenschap in het maatschappelijk verkeer als wetenschap van [de Zweedse Staat] heeft te gelden.” (zie HR 11 maart 2005, NJ 2005/576 (Idee 2), r.o. 3.4.2).” [cursivering in origineel, A-G] Vgl. over de omstandigheden die het hof in rov. 4.3 van het vonnis betrekt bijv. ook B.M. Katan, Toerekening van kennis aan rechtspersonen (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 165-166. Ook uit de rest van het vonnis blijkt overigens dat de rechtbank Nederlands recht heeft toegepast. Zie bijv. rov. 4.4 van het vonnis, onder verwijzing naar HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6241, rov. 3.6.
Zie bijv. – in reactie op grief 3 van Zweden – de memorie van antwoord van [het antiquariaat] , onder 45 (“In de arresten Los Gauchos, Idee 2 en Ontvanger/ […] heeft de Hoge Raad bepaald dat bij toerekening van kennis aan rechtspersonen, waaronder publiekrechtelijke rechtspersonen, moet worden bepaald of de kennis van het individu dat die kennis heeft “in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden” als kennis van de rechtspersoon (vgl. de norm voor toerekening van handelingen uit het arrest Kleuterschool Babbel).” [zonder voetnoten uit origineel, A-G]), en onder 55 (“De onhoudbaarheid van stelling III [Bekendheid van een Zweedse officier van justitie en twee politieagenten is onvoldoende voor bekendheid van Zweden in de zin van art. 3:310a lid 1 BW, A-G] is in het voorgaande al kort aan de orde geweest: kennis van een Zweedse officier van justitie en twee Zweedse politieagenten heeft in het maatschappelijk verkeer ontegenzeggelijk te gelden als bekendheid van Zweden in de zin van art. 3:310a lid 1 BW. De stelling van Zweden, die kennelijk meent dat slechts kennis van een zeer select gezelschap van absolute topfunctionarissen, waaronder ministers en ambassadeurs, aan haar kan worden toegerekend, is eenvoudigweg niet te verenigen met voornoemd criterium dat sinds jaar en dag vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is.” [onderstreping in origineel, A-G]).
Voor zover dit subonderdeel opnieuw een beroep doet op autonome uitleg/toepassing van de Richtlijn deelt het in het lot van het vorige subonderdeel.
Ik doel op rov. 2.4 van het arrest (zie ook onder 2.4 hiervoor).
Zie noten 17 en 18 van de procesinleiding.
Zie ook de memorie van grieven van Zweden, onder 7.
Zie producties 4 en 5 bij de inleidende dagvaarding van Zweden. Het hof dateert het “rapport (…) van [KB-medewerker 4] ” in rov. 3.7 van het arrest overigens abusievelijk op 3 september 2009.
Zie voor dit verweer ook rov. 3.4, sub e, van het arrest, onder verwijzing naar de brief van 5 september 2012. Vgl. overigens ook rov. 3.4. sub c, van het arrest, onder verwijzing naar een brief van Zwedens toenmalige advocaat van 28 augustus 2013. Zie voor deze laatste brief productie 11 bij de inleidende dagvaarding van Zweden. Deze brief van 28 augustus 2013 vermeldt onder meer: “Please be advised that the Royal Library has Swedish and German police reports at its disposal, which state that the stolen book was auctioned at Ketterer and was sold to [het antiquariaat] in 2003.”
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep, p. 3. Blijkens het proces-verbaal van de comparitie in eerste aanleg, p. 1 is [KB-medewerker 5] verbonden aan de KB.
Zie hierover bijv. ook de spreekaantekeningen in hoger beroep van [het antiquariaat] , onder 6: “Het is opmerkelijk dat de eisende procespartij die over alle benodigde documenten, gegevens en getuigen beschikt, zo terughoudend is met het delen van feitelijke informatie. De oorzaak laat zich raden: de feitelijke informatie waarover Zweden beschik[t] ontkracht haar vordering. Het lijdt namelijk geen twijfel dat Zweden al vanaf 2005 een vordering tegen [ [het antiquariaat] ] had kunnen instellen.”
Zie ook de vindplaatsen in de gedingstukken in eerste aanleg van [het antiquariaat] genoemd in noot 2 van het verweerschrift tot verwerping, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
Zie bijv. ook rov. 3.1 van het arrest: “De grieven stellen primair de vraag aan de orde of de rechtsvordering van Zweden tot opeising van Nippon als een cultuurgoed in de zin van Zweedse wetgeving was verjaard voordat Zweden de onderhavige procedure in eerste aanleg aanhangig maakte.”
Zie ook de memorie van antwoord van [het antiquariaat] , onder 1: “Alle in eerste aanleg ingenomen stellingen dienen als herhaald en ingelast te worden beschouwd” en de spreekaantekeningen in hoger beroep van [het antiquariaat] , onder 21: “De vorderingen van Zweden moeten integraal worden afgewezen op de gronden die [het antiquariaat] in appel en eerste aanleg heeft aangevoerd”. Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep biedt evenmin aanknopingspunten voor ’s hofs oordeel dat [het antiquariaat] in hoger beroep niet langer betwist dat Nippon een cultuurgoed is.
Beroepschrift 06‑07‑2021
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN ALS BEDOELD IN ART. 407 LID 1 (NIEUW) RV
Eiser is HET KONINKRIJK ZWEDEN, zetelend te Stockholm, Zweden (hierna: ZWEDEN), te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te (2514 JL) Den Haag aan Alexanderstraat nummer 10, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. M.E. Bruning, die eiser als zijn cassatieadvocaat aanwijst om in dit geding op te treden en hem te vertegenwoordigen.
Verweerster is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [het antiquariaat] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: [het antiquariaat]), die te dezer zake laatstelijk woonplaats koos ten kantore van haar (proces)advocaat uit de vorige instantie de heer mr. M. Mussche te (3581 BE) Utrecht aan de Maliesingel nummer 20 (WIJN & STAEL ADVOCATEN N.V.).
Zweden stelt door de indiening van deze procesinleiding, op de voet van art. 407 Rv, beroep in tegen het door het gerechtshof Amsterdam, afdeling civiel recht en belastingrecht, team I, onder nummer 200.262.638/01 op 6 april 2021 gewezen en uitgesproken arrest tussen Zweden als appellant, oorspronkelijk eiser, en [het antiquariaat] als geïntimeerde, oorspronkelijk gedaagde.
Verweerster zal in cassatie ten laatste kunnen verschijnen op VRIJDAG 6 AUGUSTUS 2021, (niet in persoon maar) door tussenkomst van en vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden. De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken (STCRT. 2017/5928) om 10:00 uur. De behandeling van de zaken vindt plaats in het gebouw aan het Korte Voorhout 8 (2511 EK) te 's‑Gravenhage.
Uitgangspunten en klachten in cassatie
Voor zover hier van belang, kan worden uitgegaan van de door het hof in rovv. 2.1 t/m 2.5 bij beoordeling van het hoger beroep vooropgestelde vaststaande feiten zoals, voor zover niet in hoger beroep bestreden, door de rechtbank vastgesteld in rovv. 2.1 t/m 2.6 van het eindvonnis.
Zweden voert op grond van art. 407 lid 2 Rv tegen het arrest van het hof aan als
Middel tot cassatie
schending van het recht en/ of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het gerechtshof heeft overwogen en beslist op de wijze als vermeld in het bestreden arrest, en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dit arrest is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de volgende, voor zover nodig (mede) in onderlinge verband en samenhang te lezen en te beoordelen, redenen.
Essentie van deze zaak in cassatie
In deze zaak zijn tussen 1995 en 2003 door een medewerker van de Zweedse Koninklijke Bibliotheek ([de medewerker]) kostbare werken uit de boekenverzameling waaronder een exemplaar van ‘Nippon’ van P.F. Siebold gestolen en verduisterd. Dit laatste werk is via [de medewerker] in augustus 2003 bij een Duits veilinghuis (‘[het veilinghuis]’) in [vestigingsplaats] terechtgekomen, dat dit werk op de veiling in november 2003 heeft verkocht, naar nu is gebleken: aan [het antiquariaat] BV die in Amsterdam een onderneming drijft o.a. in de handel, im/export van antiquarische boeken. Nadat [de medewerker] in 2004 had bekend ‘Nippon’ te hebben ontvreemd, deed de Duitse politie bij [het veilinghuis] huiszoeking in september 2005 in aanwezigheid van medewerkers van de Zweedse politie, officier van justitie en deskundigen van de Koninklijke Bibliotheek (‘KB’). Toen in 2012 de KB constateerde dat [het antiquariaat] ‘Nippon’ op internet te koop had aangeboden, hebben de KB en [het antiquariaat] met tussenkomst van hun advocaten in 2012 tot september 2013 gecorrespondeerd over het identificeren van de bewuste boekpublicatie en de teruggave ervan. Toen hun onderhandelingen op niets waren uitgelopen, heeft Zweden in deze procedure teruggave gevorderd.
De rechtbank achtte de rechtsvordering tot teruggave op grond van art. 3:310a lid 1 BW 1995 verjaard omdat de kennis van de bij de huiszoeking aanwezige bibliotheekmedewerkers aan Zweden kon worden toegerekend. In het hoger beroep van Zweden liet het hof de kennis van deze bibliotheekmedewerkers in het midden, omdat de kennis van de in 2005 verkregen informatie bij de Zweedse officier van justitie en politiemedewerkers als ‘justitiële autoriteiten’ was toe te rekenen aan Zweden en correspondentie uit 2012/13 deze kennis bevestigde.
In cassatie legt het middel de volgenderechtsvragenvoor:(1)verschilt het bepaalde in art. 3:310a BW 1995 van art. 3:310a BW 2015 waardoor de bekendheid ‘aan die staat’ hier niet betekent ‘aan de centrale autoriteit van die staat’ (Swedish National Heritage Board)?;(2)valt de kennis van de Zweedse officier van justitie en politiemedewerkers toe te rekenen aan de Zweedse Staat?, en(3)bevestigt de correspondentie (van advocaten) van de KB dat de Staat in 2012/2013 bekend was met de verblijfplaats van ‘Nippon’ en de identiteit van [het antiquariaat] als bezitter/houder? Volgens Zweden moeten deze drie rechtsvragen alle ontkennend worden beantwoord.
Zweden kan daarom zich niet verenigen met hetgeen het hof in rovv. 3.2, 3.6-3.6.4 en 3.7–3.10 heeft geoordeeld en in het dictum van zijn eindarrest heeft beslist, en voert daartoe de hierna volgende, mede in hun onderlinge samenhang te beoordelen, drie middelonderdelen aan.
Onderdeel 1: het hof beperkt zich onder art. 3:310a BW 1995 ten onrechte niet tot de kennis bij SNHB
1
In zijn arrest is het hof bij zijn beoordeling van het beroep door [het antiquariaat] op verjaring en de daarmee verband houdende grieven (1 tot en met 4) van Zweden in rov. 3.2 t/m 3.10, met inachtneming van art. 288 VWEU en hierop gevormde rechtspraak van het HvJEU, voor de uitleg en toepassing van art. 3:310a BW 19951. rechtens onjuist ervan uitgegaan dat het bepaalde in het eerste artikellid van deze bepaling verschilt van het huidige art. 3:310a lid 1 BW 20152. voor wat betreft het daarin vermeld aanvangstijdstip voor de, tot 27 augustus 2015 geldende, termijn van één jaar na de aanvang van de dag volgend op die waarop de plaats waar de zaak zich bevindt (verblijfplaats) en de identiteit van de bezitter of de houder van het betrokken cultuurgoed ‘aan die staat zijn bekend geworden’, welke zinsnede in art. 3:310a lid 1 BW 2015 door de omzetting van art. 8 van de richtlijn 2014/60/EU met ingang van 27 augustus 2015 is gewijzigd in (het moment dat zij): ‘aan de centrale autoriteit van die staat als bedoeld in artikel 4 van de richtlijn zijn bekend geworden’. Deze algemene rechtsklacht wordt hieronder als volgt nader uitgewerkt.
1.1
Immers, onder art. 288 lid 3 VWEU3. en de jurisprudentie van het HvJEU4. is de nationale rechter bij toepassing van de nationale wet c.q. van de specifiek ter uitvoering van een richtlijn vastgestelde nationale regelgeving gehouden om, ongeacht of wetsbepalingen dateren van een eerdere of latere datum dan een om te zetten richtlijn, het nationale recht zoveel mogelijk uit te leggen, c.q. toe te passen, in het licht van de bewoordingen en het doel van een richtlijn teneinde het daarmee beoogd resultaat te bereiken en aan art. 288 VWEU te voldoen, en met unierecht onverenigbare wetsuitleg te voorkomen door de ter uitvoering van een richtlijn vastgestelde wet(geving) in overeenstemming met de eisen van het unierecht uit te leggen en toe te passen. Voor de vaststelling van hun betekenis moeten bewoordingen in richtlijnen worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis in context en in het licht van voorwerp en doel van de richtlijn, rekeninghoudend met relevante regels van volkenrecht die kunnen worden toegepast.5. Eenvormige toepassing van het unierecht en het gelijkheidsbeginsel vereisen volgens vaste rechtspraak dat de bewoordingen van een bepaling van unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de hele Europese Unie in beginsel autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het doel van de unierechtelijke regeling.
Aldus moet de zinsnede in art. 3:310a lid 1 BW 1995 — ‘(…) na de aanvang van de dag volgend op die waarop de plaats waar de zaak zich bevindt en de identiteit van de bezitter of de houder’ — ‘aan die staat zijn bekend geworden’ worden uitgelegd in het licht van de in art. 7 lid 1 van de richtlijn nr. 93/7/EEG gebezigde bewoordingen ‘ ter kennis van de verzoekende Lid-Staat zijn gekomen’, in hun context van de overige bepalingen met inachtneming van doel en strekking van deze richtlijn: volgens de considerans om een eenvoudig en doeltreffende teruggaveregeling tussen de lidstaten tot stand te brengen wat een eerste stap vormde naar administratieve samenwerking tussen lidstaten op het gebied van hun nationaal bezit, waarvoor elke lidstaat een of meer ‘centrale autoriteiten’ moest aanwijzen die de in deze richtlijn omschreven bevoegdheden uitoefenen (art. 3), samenwerken en overleg bevorderen tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten in het kader van het opsporen van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten hun grondgebied zijn gebracht, en het vaststellen en het in kennis stellen van de andere lidstaat van de identiteit van de bezitter en/ of houder van die cultuurgoederen (art. 4), en de centrale autoriteit van een lidstaat in kennis stellen van een (rechts)vordering tot teruggave die de lidstaat bij de bevoegde rechter van de andere lidstaat heeft ingesteld tegen de bezitter/houder ervan (art. 5 en 6). Deze bij richtlijn nr. 93/7/EEG bepaalde procedure en samenwerking tussen de ‘centrale autoriteiten’ van de lidstaten beoogde, aldus de considerans, samen met Verordening (EEG) nr. 3911/926. een communautair systeem voor de bescherming van de cultuurgoederen van de lidstaten in te voeren, waarvoor de regeling van de Verordening (EEG) nr. 1468/817. betreffende wederzijdse bijstand en samenwerking tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten van overeenkomstige toepassing werd verklaard (zie art. 6 EEG-Verordening nr. 3911/92).
Verordening nr. 1468/81 is nadien vervangen door de Verordening (EG) nr. 515/978. met het doel om de samenwerking tussen de autoriteiten van de lidstaten en die tussen met de Europese Commissie te versterken en te verbeteren, welke nieuwe regeling in art. 6 van Verordening (EG) nr. 116/20099. van overeenkomstige toepassing verklaard is voor samenwerking tussen de centrale autoriteiten bedoeld in richtlijn nr. 93/7/EEG.
In de zinsnede van art. 7 lid 1 van deze richtlijn ‘ter kennis van de verzoekende Lid-Staat’ moet op grond van art. 1 onder 3 onder ‘de verzoekende Lid-Staat’ worden verstaan: ‘de Lid-Staat waarvan het cultuurgoed op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied is gebracht’. Gelet op de in art. 4 van de richtlijn bedoelde samenwerking en overleg tussen centrale autoriteiten die bij ontdekking van cultuurgoederen van andere lidstaten deze daarvan en van de identiteit van de bezitter/houder ervan in kennis stellen (art. 4 onder 1 en 2), zijn in deze context in het licht van doel en voorwerp van de richtlijn de bewoordingen ‘ter kennis van de verzoekende Lid-Staat’ niet anders uit te leggen dan dat daarmee wordt bedoeld: ter kennis van de ‘centrale autoriteit van de verzoekende Lid-Staat’ (art. 3, 4 en 6). Die uitleg van de tekst in art. 7 lid 1 naar doel en strekking van richtlijn nr. 93/7/EEG, in samenhang met de in (art. 6 van) de Verordening nr. 9311/92 van overeenkomstige toepassing verklaarde regeling in de Verordening nr. 1468/81 betreffende wederzijdse bijstand en samenwerking tussen administratieve autoriteiten van lidstaten, brengt als richtlijnconforme wetsinterpretatie mee dat dienovereenkomstig de in art. 3:310a lid 1 BW 1995 gebezigde bewoordingen ‘aan die staat zijn bekend geworden’ moeten worden uitgelegd, wat daar betekent dat de éénjarige verjaringstermijn aanvangt op de dag na die waarop de plaats waar de zaak zich bevindt en de identiteit van de bezitter/houder daarvan aan de ‘centrale autoriteit van de verzoekende Lid-Staat’ bekend is geworden.
Deze wetsuitleg vindt als zodanig geen bevestiging in de parlementaire toelichting op art. 3:310a BW 1995 waarin de wetgever beoogde art. 7 van de richtlijn om te zetten en deze zinsnede als precisering c.q. verduidelijking zag (MvT, kamerstukken II 1993–1994, 23 657, nr. 3, blz. 13–14 en NvW, kamerstukken II 1994–1995, 23 657, nr. 8, blz. 5). Maar die wetsuitleg in overeenstemming met de uitleg van art. 7 lid 1 van de richtlijn is wel bevestigd in richtlijn nr. 2014/60/EU waarin de tekst van het eerste lid van deze bepaling (vernummerd tot art. 8) met ingang van 27 augustus 2015 is gewijzigd in: ‘aan de centrale autoriteit van die staat als bedoeld in artikel 4 van de richtlijn zijn bekend geworden’. Volgens de considerans van deze richtlijn, waarin de bepalingen van de vorige richtlijn alleen zijn vernummerd zonder inhoudelijke wijzigingen, strekte de verlenging van de verjaringstermijn tot 3 jaar ertoe de teruggave van nationaal bezit te vergemakkelijken en het op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied brengen daarvan te ontmoedigen, en is omwille van de duidelijkheid in art. 8 lid 1 toegevoegd dat de termijn ingaat op ‘de datum waarop de centrale autoriteit van de lidstaat buiten wiens grondgebied het cultuurgoed op onrechtmatige wijze is gebracht, op de hoogte is gesteld’ (zie considerans 14). Versterking van de administratieve samenwerking tussen de lidstaten moest een meer doeltreffende en uniforme toepassing van deze richtlijn bevorderen, waarvoor centrale autoriteiten onderling efficiënt moeten gaan samenwerken en informatie uitwisselen.10. In de parlementaire toelichting bij art. 3:310a lid 1 BW 2015 bevestigde ook de wetgever, vanuit versterking van de samenwerking tussen centrale autoriteiten van de lidstaten, dat de tekst in de bepaling is aangepast aan de vernummering van de herschikking van de richtlijn en, naast verlenging van de termijn tot drie jaren, in overeenstemming was met art. 8 lid 1 van de richtlijn nr. 2014/60/EU die spreekt van ter kennis brengen van de ‘bevoegde centrale autoriteit’. Volgens de toelichting (MvT, kamerstukken II 2014–2015, 34 097, nr. 3, blz. 4–5) betreft het ‘geen materiële wijziging ten opzichte van richtlijn 93/7/EEG, waar bepaald werd dat de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt en de identiteit van de bezitter ter kennis van de lidstaat die het cultuurgoed terugvordert, moest worden gebracht. In de praktijk was dit al de Erfgoedinspectie’ (ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) die voor Nederland als de centrale autoriteit is aangewezen (blz. 3).11. Aldus ging de wetgever van 2015 uit van vorenbedoelde richtlijnconforme wetsuitleg.
Het hof miskende dit een en ander bij zijn beoordeling, oordeelsvorming en beslissing. Gelet op het vorenstaande heeft het hof in (rov. 3.2 e.v. van) zijn arrest ten onrechte, in navolging van de rechtbank, bij het vaststelling van het aanvangstijdstip/moment van de éénjarige verjaringstermijn het bepaalde in art. 3:310a lid 1 BW 1995 niet uitgelegd en toegepast in overeenstemming met de door Zweden in de beide instanties bepleite,12. hiervóór onderbouwde uitlegging van de aan (art. 7 lid 1 van) de richtlijn nr. 93/7/EEG ontleende zinsnede ‘aan die staat zijn bekend geworden’ overeenkomstig de betekenis van de daarin gebezigde bewoordingen ‘ter kennis van de verzoekende Lid-Staat zijn gekomen’ in de context van de overige regelgeving en in het licht van voorwerp en doel van deze richtlijn als:
‘… aan de centrale autoriteit van de verzoekende lidstaat zijn bekend geworden’.
1.2
Daarmee, of daarnaast, heeft het hof in rov. 3.2 e.v. het bepaalde in art. 3:310a lid 1 BW 1995 ‘aan die staat zijn bekend geworden’ ten onrechte, in strijd met art. 288 lid 3 VWEU en de jurisprudentie van het HvJEU, niet uitgelegd c.q. toegepast in overeenstemming met de precisering in art. 8 lid 1 van richtlijn nr. 2014/60/EU (art. 7 richtlijn 93/7/EEG) ‘ter kennis van de bevoegde centrale autoriteit van de verzoekende lidstaat zijn gekomen’, zoals overgenomen in art. 3:310a lid 1 BW 2015 ‘aan de centrale autoriteit van die staat als bedoeld in artikel 4 van de richtlijn zijn bekend geworden’, teneinde het in richtlijn nr. 2014/60/EU beoogde resultaat te bereiken: te weten, de daadwerkelijke teruggave aan een lidstaat van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten zijn grondgebied zijn gebracht, volgens de bij richtlijn nr. 93/7/EEG ingevoerde administratieve samenwerking en de uitwisseling van informatie tussen de bevoegde ‘centrale autoriteiten’ van de lidstaten.
Aldus miskende het hof dan ook dat, zoals de wetgever de tekstuele aanpassing in art. 3:310a BW 2015 toelichtte (ONDER 1.1), het ‘geen materiële wijziging’ betreft ten opzichte van richtlijn nr. 93/7/EEG, en het onder art. 288 lid 3 VWEU als nationale rechter de voorkeur diende te geven aan de uitleg van die nationale bepaling in overeenstemming met de doelstellingen van richtlijn nr. 2014/60/EU en het daarmee beoogde resultaat.13.
1.3
Indien het hof in rov. 3.2 e.v. van oordeel was dat aan deze richtlijnconforme wetsuitleg niet werd (kon worden) toegekomen nu de voorliggende zaak zich grotendeels afspeelt vóór de omzettingsdatum van richtlijn nr. 2014/60/EU, c.q. de inwerkingtreding van de wetswijziging ter implementatie van die richtlijn met ingang van ‘27 augustus 2015’, getuigt 's hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Alsdan miskende het hof dat het volgens de jurisprudentie van het HvJEU ook dan als nationale rechter onder art. 288 lid 3 VWEU verplicht was tot richtlijnconforme uitleg (toepassing) van de nationale wet(geving) in overeenstemming met de doelstelling(en) van die om te zetten richtlijn, om een met de richtlijn c.q. met het unierecht onverenigbare wetsuitleg te voorkomen.
1.4
Gelet op het hiervóór (ONDER 1.1, 1.2 en/of 1.3) aangevoerde heeft het hof in rov. 3.2 dan ook ten onrechte geoordeeld en tot uitgangspunt genomen dat de beoordeling van Junks beroep op verjaring en de daarmee verband houdende grieven van Zweden moet plaatsvinden aan de hand van art. 3:310a lid 1 BW zoals dit luidde tot 27 augustus 2015, welk wetsartikel ‘verschilt van het huidige artikel 3:310a lid 1 BW (…) doordat die verjaring een aanvang nam na de dag waarop bekendheid met de identiteit van de bezitter of houder en de verblijfplaats van het betrokken cultuurgoed bestond bij de desbetreffende staat (in plaats van thans: bij de centrale autoriteit van die staat als bedoeld in artikel 4 van Richtlijn 2014/60/EU.’ Aldus miskende het hof enerzijds dat, zoals de wetgever van 2015 benadrukt, voor wat betreft het aanvangsmoment van de verjaring tussen beide wetsartikelen géén verschil bestaat en (art. 8 van) richtlijn nr. 2014/60/EU met de wetswijziging vanaf 27 augustus 2015 géén ‘materiële wijziging’ is ten opzichte van (art. 7 van) richtlijn nr. 93/7/EEG. Anderzijds ging het hof ten onrechte, c.q. rechtens onjuist, ervan uit dat op grond van het bepaalde in art. 3:310a lid 1 BW 1995 de verjaring aanvangt vanaf ‘de bekendheid bij de desbetreffende staat’ zelf in plaats van bij ‘de centrale autoriteit’ van deze lidstaat. Het hof schond in/met zijn oordelen het (unie)recht en paste art. 3:310a BW onjuist toe.
Het hof is derhalve voor zijn beoordeling en verdere oordeelsvorming in rov. 3.3–3.9 ten onrechte niet ervan uitgegaan dat, zoals Zweden in de procedure had aangevoerd,14. voor het aanvangstijdstip van de korte verjaringstermijn ook onder art. 3:310a BW 1995 bepalend en beslissend is de bekendheid met de verblijfplaats van het cultuurgoed en de identiteit van de bezitter/houder bij de centrale autoriteit van de lidstaat die de teruggave vordert, dat vanaf haar toetreding tot de Europese Unie per januari 1995 de Swedish National Heritage Board al is aangewezen als centrale autoriteit van Zweden (art. 3 van richtlijn nr. 93/7/EEG en art. 4 van richtlijn nr. 2014/60/EU),15. dat alleen haar bekendheid als aangewezen bevoegde centrale autoriteit kan worden toegerekend aan de Zweedse Staat, en dat zij volgens haar bij de dagvaarding gevoegde verklaring ‘gained knowledge of the location of Nippon in the Netherlands and the identity of its possessor/ holder [het antiquariaat] B.V. in [vestigingsplaats], The Netherlands on 23 September 2015’.16. Nu rechtbank en hof de (feitelijke) juistheid van deze verklaring in het midden lieten, moet in cassatie veronderstellenderwijs het ervoor worden gehouden dat deze onder art. 3:310a BW bedoelde gegevens voor het eerst op 23 september 2015 ter kennis kwam van de Swedish National Heritage Board en zij hiermee toen pas bekend is (geworden).
Onderdeel 2: het hof acht mogelijke kennis bij Zweedse justitie en politie in 2005 ten onrechte relevant
2
Daarmee, of daarnaast, heeft het hof in rov. 3.3 t/m 3.6.4 bij zijn beoordeling onder art. 3:310a lid 1 BW 1995 (en art. 7 richtlijn nr. 93/7/EEG) het recht geschonden door, met de rechtbank en in navolging van het verjaringsverweer van [het antiquariaat], bepalende betekenis en beslissend gewicht toe te kennen aan de daar als vaststaand aangenomen stellingen van [het antiquariaat] dat informatie over haar koop van Nippon, haar identiteit/vestigingsplaats bij de huiszoeking op 12 september 2005 is gevonden en tijdens/kort na de huiszoeking ter kennis is gekomen van betrokken functionarissen van de Zweedse Staat (rov. 3.6), waaronder het hof in rov. 3.6.1 t/m 3.6.4 begreep ‘de Zweedse justitiële autoriteiten’ die de door [het antiquariaat] bedoelde producties 2, 3 en 4 hebben ontvangen c.q. daarover beschikten (rov. 3.6.3 en 3.6.4) en ‘de bij de huiszoeking aanwezige officier van justitie en medewerkers van de Zweedse politie’ die kort daarna op 12 september 2005 van die producties moeten hebben kennisgenomen, waardoor de plaats waar Nippon zich bevond en de identiteit van [het antiquariaat] als de bezitter/houder toen ‘aldus aan Zweden bekend geworden’ zijn (rov. 3.6.4). Deze algemene rechtsklacht wordt hieronder als volgt nader uitgewerkt.
2.1
Gegrondbevinding van (één of meer) klachten in MIDDELONDERDEEL 1 brengt mee dat de hier bestreden oordelen van het hof ook getuigen van een onjuiste rechtsopvatting over het bepaalde in art. 3:310a lid 1 BW 1995 (en art. 7 lid 1 van richtlijn nr. 93/7/EEG). Voor het aanvang van de éénjarige verjaringstermijn is uitsluitend en alleen bepalend en beslissend vanaf welke datum de plaats waar Nippon zich bevond en de identiteit van [het antiquariaat] als bezitter/houder ervan aan de Swedish National Heritage Board bekend was geworden, als centrale autoriteit (in de zin van art. 3 van richtlijn nr. 93/7/EEG), om deze bekendheid als de onder art. 7 lid 1 van richtlijn nr. 93/7/EEG vereiste ‘kennis’ te kunnen toerekenen aan Zweden als de verzoekende lidstaat (die teruggave vordert). Immers, alsdan is (ook) onder art. 3:310a lid 1 BW 1995 irrelevant dat bij de huiszoeking op 12 september 2005 functionarissen van de Zweedse ‘justitiële autoriteiten’ als officier van justitie en medewerkers van de Zweedse politie aanwezig waren en (kort) daarna de ‘producties 2, 3 en 4’ (zouden) hebben ontvangen en daarvan hebben kennisgenomen. Hieruit volgt (nog) niet de bekendheid/kennis bij de Swedish National Heritage Board.
2.2
In/met zijn hier bestreden oordelen, eindoordeel in rov. 3.6.4 dat niet valt in te zien dat die kennis van de Zweedse officier van justitie en de twee politiemedewerkers niet aan Zweden is toe te rekenen, en conclusie dat, ‘de verjaringstermijn van een jaar reeds lang was verstreken voordat het huidige artikel 3:310a BW op 27 augustus 2015 in werking trad’, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangaande de toerekening van de in art. 3:310a lid 1 BW 1995 vereiste bekendheid c.q. de in art. 7 van richtlijn nr. 93/7/EEG vereiste ‘kennis’ — over verblijfplaats en identiteit — aan de betrokken lidstaat. Anders dan het hof in rov. 3.6 t/m 3.6.4 (kennelijk en) ten onrechte van oordeel is, kan onder art. 7 lid 1 van richtlijn nr. 93/7/EEG zoals geïmplementeerd in art. 3:310a lid 1 BW 1995 niet op grond van het nationale recht worden bepaald of, dat en in hoeverre de daar voor aanvang van de (korte) verjaringstermijn vereiste feiten en gegevens die bij functionarissen van staatsorganen en overheidsinstellingen van een lidstaat bekend zijn, kunnen worden toegerekend als de in art. 7 bedoelde ‘kennis’ aan de lidstaat zelf.
Aldus miskende het hof dat richtlijn nr. 93/7/EEG (en richtlijn nr. 2014/60/EU) voor vaststelling van de in art. 7 lid 1 bedoelde kennis van de lidstaat niet expliciet naar het interne recht van lidstaten verwijst, en autonoom dient te worden uitgelegd/toegepast, rekening houdend met de context van deze bepaling en het doel van deze richtlijn(en). Uitgaande van het bij richtlijn nr. 93/7/EEG en de Verordening nr. 3911/92 ingevoerde communautair systeem voor de bescherming van de cultuurgoederen van de lidstaten, wederzijdse bijstand en administratieve samenwerking tussen de centrale autoriteiten (volgens de, van overeenkomstige toepassing verklaarde, Verordening nr. 1468/81), moet de in art. 7 lid 1 bedoelde ‘kennis van de verzoekende Lid-Staat’ worden uitgelegd in de context van de overige bepalingen van deze richtlijn en verordeningen over de wijze waarop de door lidstaten aangewezen (centrale) autoriteiten hun bevoegdheden in dit systeem van wederzijdse bijstand en samenwerking uitoefenen (art. 3–5; ONDER 1.1). Voor uitvoering van die richtlijn en verordeningen wijzen lidstaten ‘centrale autoriteiten’ aan die voor hen de in deze richtlijn omschreven bevoegdheden uitoefenen (art. 3), die zich met elkaar in verbinding stellen (art. 2 lid 2 van Verordening nr. 1468/81) en die de centrale autoriteit van een andere lidstaat in kennis stellen van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van die lidstaat zijn gebracht (art. 4). Dit systeem van wederzijdse bijstand en samenwerking tussen de centrale autoriteiten staat eraan in de weg dat kennis bij functionarissen en ambtenaren van staatsorganen, autoriteiten en overheidsinstellingen buiten de door de lidstaat aangewezen bevoegde centrale autoriteit kan worden toegerekend aan die lidstaat voor de vaststelling of en vanaf wanneer de gegevens ‘ter kennis van de verzoekende Lid-Staat zijn gekomen’ (art. 7 lid 1 richtlijn nr. 93/7/EEG), c.q. ‘aan die staat bekend zijn geworden’ (art. 3:310a BW 1995).
2.3
Bovendien, of althans, heeft het hof in rov. 3.6 t/m 3.6.4 miskend dat ingevolge art. 10:2 BW en art. 25 Rv het gehouden was om de regels van conflictenrecht ambtshalve toe te passen nu de voorgelegde zaak, naast het unierecht, een internationaal karakter draagt (ook als partijen in feitelijke instanties zwegen over de vraag naar toepasselijke recht), waardoor het hof voor beantwoording van de vraag of bedoelde kennis van de tijdens de huiszoeking aanwezige Zweedse officier van justitie en twee politiemedewerkers c.q. de ‘Zweedse justitiële autoriteiten’ kan worden toegerekend aan de Zweedse Staat, (kennelijk en) ten onrechte Nederlands recht van toepassing achtte c.q. heeft toegepast, terwijl de rechtspersoonlijkheid van Zweden, de bevoegdheid om rechtshandelingen te verrichten, buiten/in rechte op te treden, het inwendige (staats)bestel en de daarmee verband houdende onderwerpen en de bevoegdheid van organen/functionarissen om de Zweedse staat te vertegenwoordigen worden beheerst door het recht van Zweden. Aldus heeft het hof ten onrechte niet (kenbaar) ambtshalve de inhoud van het (mede) door artt. 10:117 t/m 10:119 BW als toepasselijk aangewezen Zweeds recht vastgesteld, c.q. toegepast, op grond waarvan — zoals Zweden aanvoerde (o.m. MvG blz. 8) — kennis van een individuele ambtenaar dan wel functionaris van een staatsinstelling buiten de Swedish National Heritage Board niet aan de Zweedse Staat kan worden toegerekend en (eventuele) bekendheid van de Zweedse officier van justitie en politiemedewerkers onvoldoende is om bekendheid van het Koninkrijk Zweden als (lid)staat aan te nemen in de zin als bedoeld in art. 3:310a lid 1 BW 1995 (art. 7 lid 1 van richtlijn nr. 93/7/EEG). Althans geldt ook hier dat het hof miskende dat richtlijn nr. 93/7/EEG (en richtlijn nr. 2014/60/EU) voor toerekening van kennis van andere organen en functionarissen aan Zweden autonoom moet worden uitgelegd/toegepast, indachtig de context van art. 7 en het doel van de richtlijn, en dan niet nationaal recht kon/mocht worden toegepast.
2.4
Gelet op het vorenstaande is het hof in rov. 3.6 t/m 3.6.4 derhalve ten onrechte tot zijn eindoordeel gekomen (op de wijze en gronden als het deed) dat hier onder vigeur van art. 3:310a lid 1 BW 1995 — art. 7 lid 1 van richtlijn nr. 93/7/EEG — de ‘kennis’ van de tijdens de huiszoeking aanwezige Zweedse officier van justitie en politiemedewerkers, de ‘Zweedse justitiële autoriteiten’, (zonder meer) aan Zweden kan worden toegerekend.
Onderdeel 3: het hof rekent kennis uit brief van advocaat van KB in 2012 ten onrechte toe aan Zweden
3
Daarmee, of daarnaast, heeft het hof bij zijn beoordeling onder art. 3:310a lid 1 BW 1995 (en art. 7 richtlijn nr. 93/7/EEG) rechtens onjuist en onbegrijpelijk geoordeeld door, als tweede zelfstandige grond, in rov. 3.7 en 3.8 bepalende betekenis en beslissend gewicht toe te kennen aan de stellingname van [het antiquariaat] dat ‘Zweden blijkens de correspondentie tussen partijen in ieder geval in 2012 beschikte over voldoende zekerheid dat Nippon zich bevond bij [het antiquariaat] in Amsterdam en dus in ieder geval vanaf dat moment bekend was geworden met de plaats war de zaak zich bevindt en de identiteit van de bezitter’, in het kader waarvan zij zich had beroepen op ‘de brief van de advocaat van Zweden aan [het antiquariaat] van 5 september 2012’ (rov. 3.7). Deze algemene rechts- en motiveringsklacht wordt als volgt nader uitgewerkt.
3.1
Gegrondbevinding van (één of meer) klachten in MIDDELONDERDEEL 1 brengt mee dat de hier bestreden oordelen van het hof ook getuigen van een onjuiste rechtsopvatting over het bepaalde in art. 3:310a lid 1 BW 1995 (en art. 7 lid 1 van richtlijn nr. 93/7/EEG) en de voor aanvang van de éénjarige verjaringstermijn vereiste bekendheid c.q. kennis bij de centrale autoriteit van een lidstaat van de plaats van een op onrechtmatige wijze buiten zijn grondgebied gebracht cultuurgoed en de identiteit van de bezitter/houder. Alsdan is onder art. 3:310a lid 1 BW 1995 ook irrelevant dat uit de brief van 5 september 2012 van de advocaat van de Zweedse Koninklijke Bibliotheek aan [het antiquariaat] volgt dat in ieder geval op die datum de Koninklijke Bibliotheek bekend was met de identiteit van [het antiquariaat] en dat Nippon zich bij haar (Amsterdam) bevond. Immers, voor de aanvang van de verjaringstermijn komt alleen bepalende betekenis en beslissend gewicht toe aan de bekendheid c.q. kennis van de Swedish National Heritage Board als centrale autoriteit, wiens wetenschap onder richtlijn nr. 93/7/EEG aan Zweden kan worden toegerekend. Uit deze correspondentie van de advocaat van de Koninklijke Bibliotheek en [het antiquariaat] volgt (nog) niet de hier vereiste bekendheid/kennis bij de Swedish National Heritage Board.
3.2
Waar het hof in rov. 3.7 en 3.8 in navolging van de stellingen van [het antiquariaat] heeft geoordeeld en verder tot uitgangspunt heeft genomen dat de ingeroepen correspondentie uit 2012 en 2013 ‘tussen partijen’ en ‘tussen (de advocaten van) partijen’ heeft plaatsgevonden, zijn deze oordelen onbegrijpelijk in het licht van de inhoud van de bedoelde briefwisseling en de feitenvaststelling in rov. 2.5 van het hofarrest. Deze correspondentie in 2012/2013 van het Duitse advocatenkantoor Raue te Berlijn, mevrouw Büscher en de heer Raue, was namens de Koninklijke Bibliotheek (‘KB’) en begon met de brief van 16 juli 2012 waarin [het antiquariaat] ervan in kennis is gesteld dat de KB aanwijzingen had dat [het antiquariaat] ‘Nippon’ te koop had aangeboden en dat de KB op deze boeken als eigenaar aanspraak maakte.17. Anders dan het hof in rov. 3.7 tot uitgangspunt neemt, schreef de Duitse advocaat Raue de brief van 5 september 2012 gezien de inhoud ervan ook niet als ‘advocaat van Zweden’ maar alleen in zijn hoedanigheid als advocaat van de Zweedse Koninklijke Bibliotheek.
In rov. 2.5 heeft het hof als, in hoger beroep onbestreden, vaststaand feit vooropgesteld dat in 2012 ‘de KB’ had geconstateerd dat door [het antiquariaat] op internet een werk aangeboden werd en dat tussen ‘de KB’ en [het antiquariaat] is gecorrespondeerd over (teruggave van) Nippon. Daarmee is innerlijk tegenstrijdig dat het hof in rov. 3.8 oordeelde en ervan is uitgegaan dat deze correspondentie vóór, op en na 5 september 2012 heeft plaatsgevonden ‘tussen partijen’ en de advocaten van ‘partijen’, d.w.z. Zweden en [het antiquariaat]. Het is daarom dan ook onbegrijpelijk dat het hof in rov. 3.8 uit (de inhoud van) de brief van 5 september 2012 van de Duitse advocaat van ‘de KB’ heeft kunnen afleiden dat ‘Zweden in ieder geval op die datum bekend was met de identiteit van [het antiquariaat] en het feit dat Nippon zich bij haar bevond’. Dat ‘de KB’ hiervan kennis zou hebben, betekent nog niet dat die kennis en bekendheid toen ook aanwezig was bij of kan worden toegerekend aan de Zweedse Staat (lidstaat). 's Hofs vaststelling is ook, of althans, in zoverre onbegrijpelijk, want: niet concludent; bekendheid bij de KB volgens deze brief is onvoldoende om 's hofs conclusie te dragen dat Zweden als staat kan worden geacht ‘in ieder geval op die datum bekend’ ermee te zijn.
Gelet op het vorenstaande zijn ook onbegrijpelijk's hofs oordelen in rov. 3.8 dat na de brief van de ‘advocaat van Zweden’ van 28 augustus 2013 geen verdere correspondentie of communicatie heeft plaatsgehad (vóór/tot de beslagpoging van Zweden eind 2017). Ook die laatste brief van 28 augustus 2013 schreef advocaat mr. G.J.T.M. Van den Bergh (Bergh Stoop & Sanders), in vervolg op zijn eerdere brief van 23 juli 2013, aan de Duitse advocate van [het antiquariaat], namens ‘Kungl. biblioteket’ d.i. de Zweedse Koninklijke Bibliotheek (‘National Library of Sweden’; ‘Royal Library’), en dus niet namens Zweden als (lid)staat.18. Daarmee was de correspondentie uit 2013 niet afkomstig van een ‘advocaat van Zweden’, en was deze brief van 28 augustus 2013 evenmin aan te merken als ‘brief van Zweden’, zoals het hof in rov. 3.8 onbegrijpelijk in zijn oordeelsvorming tot uitgangspunt nam.
3.3
Waar het hof in rov. 3.7 en 3.8 de bekendheid/kennis bij ‘de KB’ en zijn advocaten als zodanig en zonder meer heeft toegerekend aan Zweden als lidstaat c.q. Zweedse Staat, miskende het hof ook hier dat het bij richtlijn nr. 93/7/EEG ingevoerde communautair systeem eraan in de weg staat dat de kennis van andere staatsorganen, autoriteiten en overheidsinstellingen of hun advocaten buiten de door de lidstaat aangewezen centrale autoriteit kan worden toegerekend aan die lidstaat, voor vaststelling of en vanaf welke datum de vereiste gegevens ‘ter kennis van de verzoekende Lid-Staat zijn gekomen’ (art. 7 lid 1 richtlijn nr. 93/7/EEG), c.q. ‘aan die staat bekend zijn geworden’ (art. 3:310a BW 1995).
3.4
Bovendien, of althans, heeft het hof (ook) in rov. 3.7 en 3.8 miskend dat ingevolge art. 10:2 BW en art. 25 Rv het gehouden was de regels van conflictenrecht ambtshalve toe te passen nu de voorgelegde zaak, naast unierecht, een internationaal karakter draagt (ook als partijen in feitelijke instanties zwegen over de vraag naar toepasselijke recht), waardoor het hof ter beantwoording van de vraag of bedoelde kennis van de Zweedse Koninklijke Bibliotheek en diens advocaten kan worden toegerekend aan ‘Zweden’, (kennelijk en) ten onrechte Nederlands recht van toepassing achtte c.q. heeft toegepast, terwijl de rechtspersoonlijkheid van Zweden, de bevoegdheid om rechtshandelingen te verrichten, buiten/in rechte op te treden, het inwendige (staats)bestel en de daarmee verband houdende onderwerpen en de bevoegdheid van organen/functionarissen om de Zweedse staat te vertegenwoordigen, worden beheerst door het recht van Zweden. Aldus heeft het hof ten onrechte niet (kenbaar) ambtshalve de inhoud van het (mede) door artt. 10:117 t/m 10:119 BW als toepasselijk aangewezen Zweeds recht vastgesteld, c.q. toegepast, op grond waarvan — zoals Zweden aanvoerde (zie o.m. MvG blz. 8) — kennis van (twee personeelsleden van) de Koninklijke Bibliotheek buiten de Swedish National Heritage Board niet aan de Zweedse Staat is toe te rekenen en een eventuele bekendheid van (deze twee medewerkers van) de ‘KB’ onvoldoende is om bekendheid van het Koninkrijk Zweden als (lid)staat aan te nemen onder art. 3:310a lid 1 BW 1995 (en art. 7 lid 1 van richtlijn nr. 93/7/EEG). Althans geldt ook hier dat het hof miskende dat richtlijn nr. 93/7/EEG (en richtlijn nr. 2014/60/EU) voor de toerekening van kennis van andere organen, overheidsinstellingen en functionarissen aan Zweden als lidstaat autonoom dient te worden uitgelegd/toegepast, indachtig de context van art. 7 lid 1 en het doel van de richtlijn, en dan niet nationaal recht kon/mocht worden toegepast.
3.5
Gelet op het vorenstaande, naast het ONDER 1 EN 2 aangevoerde, is het hof in rov. 3.8 ten onrechte tot de slotsom gekomen dat, de gebeurtenissen in 2005 weggedacht, onder art. 3:310a BW 1995 de verjaring dan uiterlijk (is) zou ‘zijn voltooid op 28 augustus 2014’.
Gegrondbevinding van (één of meer klachten van) deze middelonderdelen betekent dat ook niet in stand kan blijven wat het hof verder heeft geoordeeld en in het dictum heeft beslist.
Mitsdien
het de Hoge Raad behage het door het gerechtshof Amsterdam onder nummer 200.262.638/01 op 6 april 2021 gewezen en uitgesproken eindarrest, te vernietigen, met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de proceskosten in alle instanties, zoals de Hoge Raad in goede justitie geraden voorkomt, met bepaling dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf de veertiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest van de Hoge Raad.
Den Haag, 6 juli 2021
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑07‑2021
Wet van 9 maart 1995, Stb. 1995, 145 tot wijziging van o.m. het Burgerlijk Wetboek ter implementatie van de richtlijn nr. 93/7/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 maart 1993 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat van de Europese Unie of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte zijn gebracht (PbEG nr. L 74) en in verband met de uitvoer van cultuurgoederen (Implementatiewet bescherming cultuurgoederen tegen illegale uitvoer).
Wet van 4 juni 2015, Stb. 2015, 225 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten ter implementatie van de richtlijn 2014/60/EU betreffende teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht en houdende wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 (herschikking) (PbEU 2014, nr. L 159).
Vaste rechtspraak; zie hier o.m. HvJEG 10 april 1984, ECLI:EU:C:1984:153 (Von Colson) rov. 28; HvJEG 13 november 1990, ECLI:EU:C:1990:395 (Marleasing) rov. 6; HvJEG 13 juli 2000, ECLI:EU:C:2000:402 (Centrosteel) rov. 17; HvJEG 5 oktober 2004, ECLI:EU:C:2004:584 (Pfeiffer) rov. 110; HvJEG 4 juli 2006, ECLI:EU:C:2006:443, (Adeneler) rov. 108–124; HvJEU 11 september 2018, ECLI:EU:C:2018:696 (IR) rov. 64 en HvJEU 4 maart 2020, ECLI:EU:C:2020:148 (Telecom Italia) rov. 61-61.
HvJEU 25 februari 2010, ECLI:EU:C:2010:91 (Brita), rov. 43; HvJEU 12 september 2017, ECLI:EU:C:2017:664 rov. 39.
Verordening (EEG) nr. 3911/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 9 december 1992 betreffende de uitvoer van cultuurgoederen, PbEG nr. L 395/1.
Verordening (EEG) nr. 1468/81 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 mei 1991 betreffende wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de Lid-Staten en samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie, met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften, PbEG nr. L 144/1, zoals gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 945/87, PbEG nr. L 90/3.
Verordening (EG) nr. 1468/81 van de Raad van de Europese Unie van 13 maart 1997 betreffende wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften, PbEG nr. L 82/1.
Verordening (EG) nr. 116/2009 van de Raad van de Europese Unie van 18 december 2008 betreffende de uitvoer van cultuurgoederen, PbEU nr. L 395/1.
Verordening (EU) nr. 1024/2012 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 oktober 2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt en tot intrekking van Beschikking 2008/49/EG van de Commissie (‘de IMI-verordening’), PbEU nr. L 316/1.
Zie van deze aanwijzing onder richtlijn nr. 2014/60/EU voor Nederland het KB van 8 december 2015, Stcrt. 2015 nr. 45561.
Zie o.m. inleid. dagv. nrs. 24 t/m 30; spreekaantekeningen zijdens Zweden ter comparitie nr. 6, 9 t/m 13; p.-v. van comparitie van partijen, verklaring van mevrouw [naam 1] (‘De Swedish National Heritage Board is de centrale autoriteit sinds 1993’); MvG nrs. 26 t/m 27 (toelichting bij grief 3).
Zie o.m. HvJEG 4 juli 2006, ECLIU:EU:C:2006:443, NJ 2006/593 (Adeneler) rov. 113–124.
Zie hiervoor de in VOETNOOT 12 vermelde vindplaatsen in de gedingstukken zijdens Zweden.
Zie hiervoor, naast de vindplaatsen in VOETNOOT 12, m.n. inleid. dagv. nr. 24 verwijzend naar de lijst van centrale autoriteiten bij de richtlijn nr. 2014/60/EU (productie 18) en de MvG nr. 26 verwijzend naar productie 20 (‘Ordinance amending the Cultural Heritage Ordinance (1988:1188)’). Zie voor de officiële publicatie van de lijst met centrale autoriteiten in de EU-lidstaten PbEU nr. C 134/4, waarin als de centrale autoriteit van Zweden de ‘Swedish National Heritage Board’ staat vermeld (C nr. 134/12).
Zie hiervoor, naast de vindplaatsen in VOETNOOT 12, m.n. inleid. dagv. nrs. 26 t/m 30 verwijzend naar productie 17.
Zie o.m. inleid. dagv. nrs. 10 t/m 12 verwijzend naar producties 4 t/m 12.
Zie o.m. inleid. dagv. nr. 12 verwijzend naar producties 9 resp. 11.