Met weglating van voetnoten.
HR, 04-02-2020, nr. 19/00445
ECLI:NL:HR:2020:195
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-02-2020
- Zaaknummer
19/00445
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:195, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑02‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1434
ECLI:NL:PHR:2019:1434, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:195
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑05‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0033 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2020/262 met annotatie van N. Jörg
Uitspraak 04‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Poging tot zware mishandeling door ander met een mes in de rug te steken, nadat verdachte en zijn vrouw door 2 mannen zijn geschopt en geslagen, art. 302 Sr. Noodweerexces. Is geen sprake van hevige gemoedsbeweging omdat verdachte zich bewust was van zijn handelen? ’s Hofs oordeel dat geen sprake is geweest van hevige gemoedsbeweging vanwege enkele omstandigheid dat verdachte zich bewust was van zijn handelen en bewust heeft gestoken om een einde te maken aan ruzie is zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat ”bewust handelen” niet z.m. onverenigbaar is met “een hevige gemoedsbeweging” a.b.i. art. 41.2 Sr. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/00445
Datum 4 februari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 januari 2019, nummer 21/001695-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Volgens de daarvan opgemaakte akte is het beroep beperkt tot de beslissingen ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde. Namens deze heeft H. Bakker, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op noodweerexces.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 subsidiair bewezenverklaard dat:
“hij op 27 augustus 2015 te Ede ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet met een mes, in de schouder/rug van die [slachtoffer] heeft gestoken terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
3.2.2
Het hof heeft het vonnis dat in eerste aanleg is gewezen, bevestigd. In dat vonnis is ten aanzien van de bewijsvoering onder meer het volgende overwogen:
“De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Verdachte heeft op 27 augustus 2015 in Ede [slachtoffer] met een mes in zijn linkerschouder gestoken.
(...)Verdachte heeft in zijn verhoor verklaard een keukenmes te hebben gepakt en [betrokkene 1] heeft verklaard dat verdachte een vrij groot mes, van ongeveer 30 cm, in zijn handen had. [slachtoffer] heeft verklaard dat hij wegrende toen hij door verdachte in zijn rug werd gestoken. Gelet op deze verklaring en de plek waar het slachtoffer is gestoken gaat de rechtbank ervan uit dat [slachtoffer] in ieder geval in beweging was en zich had omgedraaid op het moment dat hij werd gestoken.”
3.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 januari 2019 heeft de raadsman van de verdachte daar het volgende aangevoerd:
“Ik vind het vonnis van de rechtbank begrijpelijk waarbij de rechtbank stelt dat er sprake is van een noodweersituatie.
Tussen de familie [slachtoffer] en [verdachte] is al jaren sprake van een familietwist. In deze zaak is sprake van een aanrijding waarna de familie [slachtoffer] verhaal komt halen. De echtgenote van cliënt is de familie [slachtoffer] tegemoet getreden met een pepermolen/knuppel in haar hand. Vervolgens is zij daar door de familie [slachtoffer] geslagen en op de grond gevallen. Cliënt ziet dat zijn vrouw wordt afgetuigd en komt haar te hulp.
Cliënt was genoodzaakt zijn echtgenote te verdedigen tegen het geweld gepleegd door de broers [slachtoffer] . De rechtbank stelt echter dat de wijze van verdediging niet proportioneel is. Ik ben van mening dat zijn handelen wel proportioneel was. Cliënt staat tegenover twee grote kerels die zijn vrouw aan het aftuigen zijn en alleen de bedreiging met het mes is pas voldoende om de aftuiging te doen stoppen en dit is onder de gegeven omstandigheden proportioneel. Er is sprake van emoties en daarbij wordt mogelijk te ver gegaan. Ik vind het dus onbegrijpelijk dat het verweer, dat cliënt heeft gehandeld in een situatie van noodweerexces, door de rechtbank niet wordt gehonoreerd.
Primair verzoek ik uw hof cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging en subsidiair verzoek ik u het noodweerexces aan te nemen.”
3.2.4
In het door het hof bevestigde vonnis is het beroep op noodweerexces als volgt verworpen:
“De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat - indien geen sprake is van noodweer - sprake is van noodweerexces, nu verdachte de grenzen van een geboden en noodzakelijke verdediging heeft overschreden doordat zijn echtgenoot werd aangevallen en met een bebloed gezicht op de grond lag. De verdediging heeft dan ook verzocht verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Voor een succesvol beroep op noodweerexces moet ten eerste sprake zijn van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen lijf of goed. De rechtbank heeft vastgesteld dat sprake was van een noodweersituatie. Verdachte heeft daarbij [slachtoffer] met een mes gestoken en de grenzen van een geboden en noodzakelijke verdediging overschreden.
Deze overschrijding van de grenzen van een geboden en noodzakelijke verdediging kan enkel niet aan verdachte worden verweten indien dit het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding werd veroorzaakt. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij in paniek was. Verdachte heeft echter bij de politie ook verklaard dat hij heeft gestoken omdat hij een einde wilde maken aan de ruzie. Daarna heeft verdachte zijn echtgenoot bij de auto weggetrokken, welke zij vernield had, en zijn zij naar boven gegaan. De rechtbank is op basis van het voorgaande van oordeel dat verdachte bewust was van zijn handelen en bewust heeft gestoken hetgeen aanduidt dat geen sprake is van een hevige gemoedsbeweging. Gelet op het voorgaande is geen sprake van noodweerexces en wordt het verweer verworpen.”
3.3
Het oordeel van het hof dat geen sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging vanwege de enkele omstandigheid dat de verdachte zich bewust was van zijn handelen en bewust heeft gestoken om een einde te maken aan de ruzie is zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat ‘bewust handelen’ niet zonder meer onverenigbaar is met “een hevige gemoedsbeweging” als bedoeld in artikel 41 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht.
3.4
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen zoals hiervoor onder 1 is weergegeven;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 februari 2020.
Conclusie 17‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Poging tot zware mishandeling door een ander met een mes in de rug te steken, art. 302 Sr. Verwerping beroep op noodweerexces. HR: oordeel hof dat geen sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging vanwege enkele omstandigheid dat verdachte zich bewust was van zijn handelen en bewust heeft gestoken om een einde te maken aan de ruzie is zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat ‘bewust handelen’ niet z.m. onverenigbaar is met “een hevige gemoedsbeweging” a.b.i. art. 41.2 Sr. Volgt vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00445
Zitting 17 december 2019
CONCLUSIE
P.C. Vegter
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte
Bij arrest van 24 januari 2019 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde, en het vonnis van de rechtbank Gelderland van 22 maart 2016, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bevestigd. In dat vonnis heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het hem onder 1 primair tenlastegelegde en wegens 1 subsidiair “poging tot zware mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 103 dagen, met aftrek van het voorarrest. Verder heeft het hof beslissingen genomen over inbeslaggenomen voorwerpen en vorderingen van benadeelde partijen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd aan de verdachte, één en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. H. Bakker, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Deze middelen richten zich tegen de verwerping van het beroep op noodweer(exces).
Ten laste van de verdachte is in het door het hof bevestigde vonnis onder 1 subsidiair bewezenverklaard dat:
“hij op 27 augustus 2015 te Ede ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet met een mes, in de schouder/rug van die [slachtoffer] heeft gestoken terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid”.
Deze bewezenverklaring berust, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, op de volgende bewijsoverwegingen:1.
“De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Verdachte heeft op 27 augustus 2015 in Ede [slachtoffer] met een mes in zijn linkerschouder gestoken.
(…)
Beoordeling door de rechtbank
(…)
Verdachte heeft in zijn verhoor verklaard een keukenmes te hebben gepakt en [betrokkene 1] heeft verklaard dat verdachte een vrij groot mes, van ongeveer 30 cm, in zijn handen had. [slachtoffer] heeft verklaard dat hij wegrende toen hij door verdachte in zijn rug werd gestoken. Gelet op deze verklaring en de plek waar het slachtoffer is gestoken gaat de rechtbank ervan uit dat [slachtoffer] in ieder geval in beweging was en zich had omgedraaid op het moment dat hij werd gestoken.
(…)”
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de raadsman aldaar, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt het woord tot verdediging heeft gevoerd:
“Ik vind het vonnis van de rechtbank begrijpelijk waarbij de rechtbank stelt dat er sprake is van een noodweersituatie.
Tussen de familie [slachtoffer] en [verdachte] is al jaren sprake van een familietwist. In deze zaak is sprake van een aanrijding waarna de familie [slachtoffer] verhaal komt halen. De echtgenote van cliënt is de familie [slachtoffer] tegemoet getreden met een pepermolen/knuppel in haar hand. Vervolgens is zij daar door de familie [slachtoffer] geslagen en op de grond gevallen. Cliënt ziet dat zijn vrouw wordt afgetuigd en komt haar te hulp.
Cliënt was genoodzaakt zijn echtgenote te verdedigen tegen het geweld gepleegd door de broers [slachtoffer]. De rechtbank stelt echter dat de wijze van verdediging niet proportioneel is. Ik ben van mening dat zijn handelen wel proportioneel was. Cliënt staat tegenover twee grote kerels die zijn vrouw aan het aftuigen zijn en alleen de bedreiging met het mes is pas voldoende om de aftuiging te doen stoppen en dit is onder de gegeven omstandigheden proportioneel. Er is sprake van emoties en daarbij wordt mogelijk te ver gegaan. Ik vind het dus onbegrijpelijk dat het verweer, dat cliënt heeft gehandeld in een situatie van noodweerexces, door de rechtbank niet wordt gehonoreerd.
Primair verzoek ik uw hof cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging en subsidiair verzoek ik u het noodweerexces aan te nemen.”
6. In het door het hof bevestigde vonnis is het verweer als volgt samengevat en verworpen:
“5. De strafbaarheid van het feit
Noodweer
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van noodweer en dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep op noodweer het volgende.
Voor een geslaagd beroep op noodweer moet ten eerste sprake zijn van een ogenblikkelijke, wederrechtelijk aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed. Daarnaast moet sprake zijn van een geboden en noodzakelijke verdediging.
Verdachte heeft verklaard dat zijn vrouw geschopt en geslagen werd door [betrokkene 1] en [slachtoffer]. Verdachte is toen (met een keukenmes in de hand) naar beneden gekomen en heeft verklaard dat hij toen ook door hen is geslagen. De rechtbank is van oordeel dat op dat moment sprake was van een noodweersituatie.
Verdachte heeft zich tegen het geweld tegen hem en zijn echtgenoot verdedigd door met een mes in de rug van [slachtoffer] te steken. Het geweld waartegen hij zich verdedigde bestond uit slaan en schoppen. Niet is gebleken dat [betrokkene 1] en/of [slachtoffer] wapens bij zich hadden. Verdachte heeft door te steken met een mes de grenzen van de proportionaliteit en subsidiariteit overschreden waardoor geen sprake is van een geboden en noodzakelijke verdediging. Het beroep op noodweer wordt derhalve verworpen.
Het feit is strafbaar.
6. De strafbaarheid van de verdachte
Noodweerexces
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat – indien geen sprake is van noodweer – sprake is van noodweerexces, nu verdachte de grenzen van een geboden en noodzakelijke verdediging heeft overschreden doordat zijn echtgenoot werd aangevallen en met een bebloed gezicht op de grond lag. De verdediging heeft dan ook verzocht verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Voor een succesvol beroep op noodweerexces moet ten eerste sprake zijn van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen lijf of goed. De rechtbank heeft vastgesteld dat sprake was van een noodweersituatie. Verdachte heeft daarbij [slachtoffer] met een mes gestoken en de grenzen van een geboden en noodzakelijke verdediging overschreden.
Deze overschrijding van de grenzen van een geboden en noodzakelijke verdediging kan enkel niet aan verdachte worden verweten indien dit het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding werd veroorzaakt. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij in paniek was. Verdachte heeft echter bij de politie ook verklaard dat hij heeft gestoken omdat hij een einde wilde maken aan de ruzie. Daarna heeft verdachte zijn echtgenoot bij de auto weggetrokken, welke zij vernield had, en zijn zij naar boven gegaan. De rechtbank is op basis van het voorgaande van oordeel dat verdachte bewust was van zijn handelen en bewust heeft gestoken hetgeen aanduidt dat geen sprake is van een hevige gemoedsbeweging. Gelet op het voorgaande is geen sprake van noodweerexces en wordt het verweer verworpen.
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.”
7. Het eerste middel klaagt dat de verwerping van het beroep op noodweer onvoldoende met redenen is omkleed, althans die verwerping ontoereikend is gemotiveerd. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat het oordeel van het hof dat de gedraging als verdedigingsmiddel (het eenmaal steken met een mes) niet in redelijke verhouding staat met de ernst van de aanranding, niet zonder meer begrijpelijk is in het licht van de omstandigheden van het geval.
8. In het overzichtsarrest inzake noodweer en noodweerexces heeft de Hoge Raad, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
“De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist.”2.
9. Met de woorden “in beginsel” heeft de Hoge Raad tot uitdrukking gebracht dat onder omstandigheden het steken met een mes in een redelijke verhouding kan staan met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist. In dat kader doet de steller van het middel een beroep op een arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2019. In die zaak had het hof geoordeeld dat sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf waartegen de verdachte zich redelijkerwijs mocht verdedigen, maar verwierp het hof het beroep op noodweer omdat het met een mes steken door de verdachte in de borststreek van het slachtoffer volgens het hof niet in redelijke verhouding stond tot een aanval die bestond uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist en omdat de verdachte niet eerst had gepoogd een minder verstrekkend verdedigingsmiddel toe te passen. De Hoge Raad achtte dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij nam de Hoge Raad in aanmerking dat het hof had vastgesteld dat
(i) de verdachte meermalen werd geconfronteerd met het slachtoffer en een voor hem onbekende man,
(ii) de laatste confrontatie uiteindelijk uitliep op een gevecht tussen de verdachte en de twee anderen, waarbij de verdachte meermalen op het hoofd, waaronder met vuisten, is geslagen en letsel heeft opgelopen, en
(iii) de verdachte op het moment van de aanranding door het slachtoffer niet weg kon komen.3.
10. Het middel stelt aldus de vraag aan de orde of ook in deze zaak sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat het steken met het mes proportioneel is. In dat kader is van belang dat het hof van de volgende feitelijke toedracht is uitgegaan. De vrouw van de verdachte werd geschopt en geslagen door [betrokkene 1] en [slachtoffer]. De verdachte is daarop met een keukenmes in de hand naar beneden gekomen. De verdachte werd toen geslagen door [betrokkene 1] en [slachtoffer]. Op een moment dat [slachtoffer] zich had omgedraaid, heeft de verdachte hem met het keukenmes in de rug gestoken.
11. Ik meen dat het hof in het licht hiervan en in navolging van de rechtbank heeft kunnen oordelen dat het steken met het mes niet in redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding. Daarbij neem ik in het bijzonder in aanmerking dat [slachtoffer] zich had omgedraaid op het moment dat de verdachte hem met het keukenmes in de rug stak, en dat het hof kennelijk (ook overigens) geen bijzondere omstandigheden aannemelijk heeft geacht.4.Gelet op het voorgaande geeft het door het hof bevestigde oordeel van de rechtbank dat de verdachte door te steken met een mes de grenzen van de proportionaliteit heeft overschreden geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het mij evenmin onbegrijpelijk voorkomt. Aldus heeft het hof de verwerping van het beroep op noodweer toereikend gemotiveerd.
12. Het middel faalt.
13. Het tweede middel klaagt dat de verwerping van het beroep op noodweerexces onvoldoende met redenen is omkleed, althans die verwerping ontoereikend is gemotiveerd.
14. In het overzichtsarrest inzake noodweer en noodweerexces heeft de Hoge Raad5., voor zover voor de beoordeling van het middel van belang (en met weglating van noten), het volgende overwogen:
"3.6.1. Noodweerexces kan in beeld komen bij een "overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging", dus wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
3.6.2. Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
3.6.3. Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde "onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.”
15. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat in de door het hof bevestigde overwegingen van de rechtbank een eis wordt gesteld aan het beroep op noodweerexces die het recht niet kent, namelijk de eis dat van een hevige gemoedsbeweging alleen sprake kan zijn bij een verdachte die niet bewust handelde noch bewust was van zijn handelen, terwijl deze eis volgens de steller van het middel bovendien onbegrijpelijk is.
16. In dat kader wijs ik op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2008. Daarin overwoog de Hoge Raad, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende:
“Het derde middel behelst voorts de klacht dat onbegrijpelijk is de overweging van het Hof dat handelen vanuit een door de eerdere aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging niet aannemelijk is geworden, omdat het handelen van de verdachte veeleer getuigt van een zekere rationaliteit en doelgerichtheid. Blijkens de hiervoor onder 3.2.4 weergegeven overwegingen heeft het Hof onderzocht of ten tijde van de confrontatie onderaan de trap (de tweede fase) sprake was van een door de eerdere aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Het Hof heeft daarbij niet miskend dat aan een geslaagd beroep op noodweerexces niet in de weg behoeft te staan dat ook andere factoren dan de wederrechtelijke aanranding hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Het Hof heeft echter niet aannemelijk geacht dat het handelen van de verdachte in de tweede fase het onmiddellijke gevolg is geweest van een dusdanige hevige angst of woede, veroorzaakt door de eerdere aanranding, dat deze kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in art. 41, tweede lid, Sr. Het Hof heeft een zekere rationaliteit en doelgerichtheid — waarmee het Hof kennelijk het oog erop had dat de verdachte met een bepaalde mate van berekening het slachtoffer (definitief) wilde uitschakelen — en dus niet een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging doorslaggevend geacht in het handelen van de verdachte. Het Hof is mede op grond van door de verdachte afgelegde verklaringen tot dat oordeel gekomen. Het niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigende oordeel van het Hof is, gelet op de door het Hof vastgestelde feiten, niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst. Het derde middel faalt ook in zoverre.”6.
17. Hieruit komt naar voren dat bewust of rationeel handelen op zich nog niet hoeft te betekenen dat geen sprake is van een door de eerdere aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Toch zal, zoals Ter Haar onder verwijzing naar dit arrest schrijft, een verdachte die in zijn gestelde ‘exceshandelen’ enige rationaliteit of doelgerichtheid aan de dag heeft gelegd, zijn beroep op noodweerexces niet snel gehonoreerd zien.7.De rationaliteit of de bewustheid van het handelen speelt immers wel een rol bij de beoordeling of de door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging en die overschrijding dus het onmiddellijk gevolg is van de hevige gemoedsbeweging.
18. In deze zaak ligt in de door het hof bevestigde overweging van de rechtbank dat de verdachte bewust was van zijn handelen en bewust heeft gestoken en dat dit aanduidt dat geen sprake is van een hevige gemoedsbeweging als oordeel van de rechtbank – en in navolging daarvan het hof – besloten dat geen sprake is van een hevige gemoedsbeweging die van doorslaggevend belang is geweest voor het handelen van de verdachte. In het licht van het voorgaande geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel komt mij in het licht van de in het bevestigde vonnis aangehaalde verklaring van de verdachte dat hij heeft gestoken omdat hij een einde wilde maken aan de ruzie ook niet onbegrijpelijk voor. Aldus heeft het hof het beroep op noodweerexces toereikend gemotiveerd verworpen.
19. Het middel faalt.
20. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2019
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. Rozemond.
HR 26 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:434. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld, ECLI:NL:PHR:2019:963.
De raadsman stelt bij het hof dat verdachte tegenover twee grote kerels staat die zijn vrouw aan het aftuigen zijn. Deze door de raadsman niet nader onderbouwde feiten zijn zo door het hof niet vastgesteld. De omstandigheid dat het slachtoffer zich had omgedraaid wijst in een andere richting. Dat is in overeenstemming met de door het hof bevestigde bewijsvoering van de rechtbank: “Gelet op deze verklaring en de plek waar het slachtoffer is gestoken gaat de rechtbank ervan uit dat [slachtoffer] in ieder geval in beweging was en zich had omgedraaid op het moment dat hij werd gestoken.” In cassatie wordt ook de begrijpelijkheid van feitelijke vaststellingen in de motivering in het arrest en het door het hof bevestigde vonnis niet ter discussie gesteld.
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. Rozemond.
HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6794, NJ 2008/510, m.nt. Borgers, rov. 3.4.3. Zie ook HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7349, rov. 5.2.
R. ter Haar, ‘Proportionaliteit en noodweerexces: over de grenzen van het noodweerrecht en de verantwoordelijkheid van de aanvaller voor de overschrijding van die grenzen’, TPWS 2018/62, p. 152.
Beroepschrift 31‑05‑2019
De Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats], domicilie kiezende aan het kantooradres van zijn raadsman (t.w.: Koninginneweg 162-I te 1075 EG Amsterdam), rekwirant van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 24 januari 2019 (parketnummer: 21-001695-16).
Rekwirant van cassatie dient hierbij de volgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd en/of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 41, eerste lid, 45 en 302Wetboek van Strafrecht en 350, 358 lid 3, 359 lid 2 en 415 Wetboek van Strafvordering geschonden, nu het gerechtshof, door bevestiging van het vonnis van de rechtbank Gelderland en overneming van de gronden daarin, het verweer strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging omdat rekwirant een beroep op noodweer toekwam te verwerpen, terwijl het die verwerping onvoldoende met redenen heeft omkleed, althans die verwerping onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
Toelichting:
1.
Het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 24 januari 2019 vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
‘Het vonnis waarvan beroep
Het hof is van oordeel dat, alles afwegende, de rechtbank op juiste gronden heeft beslist. Het hof zal het vonnis, voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen, dan ook met overneming van die gronden bevestigen.’
2.
Het vonnis van de rechtbank Gelderland d.d. 22 maart 2016 vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende.
‘5. De strafbaarheid van het feit
Noodweer
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van noodweer en dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep op noodweer het volgende.
Voor een geslaagd beroep op noodweer moet ten eerste sprake zijn van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of anders lijf eerbaarheid of goed. Daarnaast moet sprake zijn van een geboden en noodzakelijke verdediging.
Verdachte heeft verklaard dat zijn vrouw geschopt en geslagen werd door [betrokkene 1] en [slachtoffer]. Verdachte is toen (met een keukenmes in de hand) naar beneden gekomen en heeft verklaard dat hij toen ook door hen is geslagen. De rechtbank is van oordeel dat op dat moment sprake was van een noodweersituatie.
Verdachte heeft zich tegen het geweld tegen hem en zijn echtgenoot verdedigd door met een mes in de rug van [slachtoffer] te steken. Het geweld waartegen hij zich verdedigde bestond uit slaan en schoppen. Niet is gebleken dat [betrokkene 1] en/of [slachtoffer] wapens bij zich hadden.
Verdachte heeft door te steken met een mes de grenzen van de proportionaliteit en subsidiariteit overschreden waardoor geen sprake is van een geboden en noodzakelijke verdediging. Het beroep op noodweer wordt derhalve verworpen.’
3.
Het proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep d.d. 10 januari 2019 vermeldt het volgende.
‘De raadsman voert — zakelijk weergegeven — als volgt het woord:
‘[…]
Ik vind het vonnis van de rechtbank begrijpelijk waarbij de rechtbank stelt dat er sprake is van een noodsituatie. Cliënt was genoodzaakt zijn echtgenote te verdedigen tegen het geweld gepleegd door de broers. De rechtbank stelt echter dat de wijze van verdediging niet proportioneel is. Ik ben van mening dat zijn handelen wel proportioneel was. Cliënt staat tegenover twee grote kerel die zijn vrouw aan het aftuigen zijn en alleen de bedreiging met het mes is pas voldoende om de afdreiging te doen stoppen en dan weer onder de gegeven omstandigheden proportioneel. Er is sprake van emoties en daar bij wordt mogelijk te ver gegaan ik weet het dus onbegrijpelijk dat is er weer, dat cliënt heeft gehandeld in een situatie van noodweerexces, door de rechtbank niet wordt gewoon oreert.
Primair verzoek ik u uw hof cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging en subsidiair verzoek ik u het noodweerexces aan te nemen.’’
4.
Het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 8 maart 2016 vermeldt het volgende.
‘De verdachte verklaart:
‘Ik heb bij de politie niet alles kunnen vertellen. Ik was in paniek. Ik weet niet meer precies wat de aanleiding van het incident was. Opeens was mijn jongste zoon bij de dokter. Hij zei dat hij bijna doodgereden was. Hij kwam huilend naar mij toe. Zijn fiets was kapot. Ik ben toen niet naar het huis van [betrokkene 1] en [slachtoffer] gegaan. Ik heb de familie gebeld. We wilden weten wat er aan de hand was. Ik zag opeens [betrokkene 1]. Ik kwam ze op de [a-straat] tegen. Hij probeerde ruzie te zoeken. We hadden daar ruzie. Toen ben ik naar huis gegaan. Toen kwamen [betrokkene 1] en [slachtoffer] naar mijn huis om ruzie te maken. Ze stonden beneden. Mijn zoon heeft de politie gebeld. Mijn vrouw, medeverdachte [medeverdachte], is opeens naar beneden gegaan. Ze is naar beneden gegaan omdat ik niet naar beneden wilde gaan. Ze hebben haar geslagen en getrapt. Ik was helemaal in paniek en ik ben naar mijn vrouw gegaan. Ik zag bloed en kapotte tanden. Ik kwam net van de trap en ik zag [betrokkene 1] en [slachtoffer] met wapens. Ik heb mij verdedigd. Ze hebben mijn vrouw in elkaar geslagen. We hebben geen ruzie. Ze zijn familie van mijn vrouw. Ik had nooit gedacht dat ze zoiets zouden doen.
[…]’
De raadsman voert het woord ter verdediging en voert daartoe aan:
‘[•••]
Mijn cliënt is geconfronteerd met het feit dat zijn vrouw in elkaar is geslagen en ziet zijn vrouw beneden bebloed liggen en met de tanden uit haar mond geslagen. Daar stonden twee mannen naast. Ik kan me voorstellen dat mijn cliënt is aangevallen door deze twee mannen want ze kwamen eigenlijk voor mijn cliënt. De mannen kwamen met een naar mijn cliënt en hebben hem aangevallen. Na het incident moest mijn cliënt ook overgeven en in zijn cel liet hij zijn urine lopen. Dat past bij een hersenschudding. Er is dus sprake van noodweer. Mijn cliënt is mogelijk wel te ver gegaan in zijn verdediging maar dat kan hem niet kwalijk worden genomen. Mijn cliënt dient dus te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.’’
5.
Het Gerechtshof heeft (door bevestiging van het vonnis) derhalve een noodweersituatie aannemelijk geacht, aangezien de echtgenote van rekwirant door twee mannen werd geschopt en geslagen en ook rekwirant, toen hij haar te hulp schoot, werd aangevallen. Het Hof heeft het beroep op noodweer niettemin verworpen onder verwijzing naar de proportionaliteit en de subsidiariteit. Indien het Hof hiermee tot uitdrukking heeft gebracht dat het steken met een mes niet in redelijke verhouding stond met het slaan en schoppen door de twee (ongewapende) belagers van zijn echtgenote, is dat oordeel, in het licht van de overigens vastgestelde en hiervoor aangeduide feiten en omstandigheden, onbegrijpelijk. Indien en voor zover het Hof (daarnaast) aan de verwerping van het verweer ten grondslag heeft gelegd dat voor rekwirant geen noodzaak tot verdediging bestond omdat hij ook een andere keuze had kunnen maken, is dat oordeel niet toereikend gemotiveerd.
6.
In het overzichtsarrest inzake noodweer en noodweerexces (Hoge Raad 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, met weglating van eindnoten) overweegt Uw Raad op het punt van de proportionaliteit en subsidiariteit het volgende.
‘Verdediging moet geboden zijn
3.5.3.
De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij — als verdedigingsmiddel — niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband — tot terughoudendheid nopende — maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist.’
7.
De onderhavige casus vertoont bijzonder grote gelijkenis met de casus uit Hoge Raad 26 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:434. Vanwege die grote gelijkenis volgt hieronder een uitgebreid citaat:
‘2.2.3.
Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
‘Ingevolge artikel 41, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht is niet strafbaar hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een ‘ogenblikkelijke’ aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ worden zowel de subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij — als verdedigingsmiddel — niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
Op grond van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen — waaronder de camerabeelden welke op de terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep zijn bekeken — en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, stelt het hof vast dat de verdachte zich meermalen geconfronteerd zag met de aangever en een voor hem onbekende man en dat de laatste confrontatie uiteindelijk uitliep op een gevecht tussen de verdachte en de twee anderen, waarbij de verdachte is geslagen en waarbij hij ook letsel heeft opgelopen. Het hof is van oordeel dat op dat moment sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf. Mede gelet op het feit dat de aangever en de onbekende man in de numerieke meerderheid waren (twee tegen één), de mate van het toegepaste geweld (meermalen slaan op het hoofd, waaronder met vuisten) en het gegeven dat meerdere getuigen hebben verklaard dat de verdachte op het moment van de aanranding door de aangever niet weg kon komen, is het hof, alles in onderlinge samenhang bezien, — met de rechtbank — van oordeel dat er op dat moment sprake was van een situatie waarin de verdachte zich redelijkerwijs heeft mogen verdedigen.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of, gelet op het vorenstaande, aan de proportionaliteitseis is voldaan. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop dit middel is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
Op grond van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat de gekozen handeling van de verdachte — als verdedigingsmiddel — niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Het steken van de aangever in de borststreek staat niet in redelijke verhouding tot een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist, ook niet in een situatie waarin de verdachte niet weg kon komen. Niet gebleken is dat de verdachte eerst heeft gepoogd om een minder verstrekkend verdedigingsmiddel toe te passen. Door de aangever in de borst te steken heeft de verdachte naar het oordeel van het hof de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.’
2.3.
De proportionaliteitseis bij noodweer strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij — als verdedigingsmiddel — niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband — tot terughoudendheid nopende — maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.5.3.)
2.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat weliswaar sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf waartegen de verdachte zich redelijkerwijs heeft mogen verdedigen, maar heeft het beroep op noodweer verworpen omdat het met een mes steken door de verdachte in de borststreek van [slachtoffer] niet in redelijke verhouding staat tot een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist en omdat de verdachte niet eerst heeft gepoogd een minder verstrekkend verdedigingsmiddel toe te passen. Dat oordeel is, mede gelet op hetgeen ten verwere is aangevoerd en op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof
- —
blijkens de hiervoor onder 2.2.3 weergegeven overwegingen — heeft vastgesteld dat:
- (i)
de verdachte meermalen werd geconfronteerd met [slachtoffer] en een voor hem onbekende man;
- (ii)
de laatste confrontatie uiteindelijk uitliep op een gevecht tussen de verdachte en de twee anderen, waarbij de verdachte meermalen op het hoofd, waaronder met vuisten, is geslagen en letsel heeft opgelopen; en
- (iii)
de verdachte op het moment van de aanranding door [slachtoffer] niet weg kon komen.’
8.
Waar het steken met een mes in beginsel (zie — naast het hiervoor genoemde overzichtsarrest — bijv. ook Hoge Raad 26 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:429) niet in redelijke verhouding staat met een aanval die uit niet meer bestaat dan slaan met de blote vuisten, kunnen de omstandigheden van het geval dat oordeel anders doen uitvallen.
Van zodanige omstandigheden is in de onderhavige casus sprake. Rekwirant ziet zijn vrouw geschopt en geslagen worden (‘afgetuigd’ volgens de raadsman) door twee volwassen mannen, waarbij hij (volgens de raadsman en door Hof en rechtbank onweersproken gelaten) zijn vrouw bebloed ziet liggen, tanden uit de mond geslagen. Als hij haar te hulp schiet, vallen de mannen ook hem aan, waarna hij één van beiden in de rug steekt.
9.
Onder die omstandigheden is het oordeel van het Hof dat de gedraging als verdedigingsmiddel (het eenmaal steken met een mes) niet in redelijke verhouding staat met de ernst van de aanranding, niet zonder meer begrijpelijk. Rekwirant verzoekt Uw Raad het arrest te vernietigen en (terug) te (ver-)wijzen naar het (een aangrenzend) gerechtshof, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd en/of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 41, tweede lid, 45 en 302Wetboek van Strafrecht en 350, 358 lid 3, 359 lid 2 en 415 Wetboek van Strafvordering geschonden, nu het gerechtshof, door bevestiging van het vonnis van de rechtbank Gelderland en overneming van de gronden daarin, het verweer strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging omdat rekwirant een beroep op noodweerexces toekwam te verwerpen, terwijl het die verwerping onvoldoende met redenen heeft omkleed, althans die verwerping onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
Toelichting:
1.
Het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 24 januari 2019 vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
‘Het vonnis waarvan beroep
Het hof is van oordeel dat, alles afwegende, de rechtbank op juiste gronden heeft beslist. Het hof zal het vonnis, voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen, dan ook met overneming van die gronden bevestigen.’
2.
Het vonnis van de rechtbank Gelderland d.d. 22 maart 2016 vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende.
‘6. De strafbaarheid van de verdachte
Noodweerexces
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat — indien er geen sprake is van noodweer — sprake is van noodweerexces, nu verdachte de grenzen van een geboden en noodzakelijke verdediging heeft overschreden doordat zijn echtgenote werd aangevallen en met een bebloed gezicht op de grond lag. De verdediging heeft dan ook verzocht verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Voor een succesvol beroep op noodweerexces moet ten eerste sprake zijn van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen lijf of goed. De rechtbank heeft vastgesteld dat sprake was van een noodweersituatie. Verdachte heeft daarbij [slachtoffer] met een mes gestoken en de grenzen van een geboden en noodzakelijke verdediging overschreden.
Deze overschrijding van de grenzen van een geboden en noodzakelijke verdediging kan enkel niet aan verdachte worden verweten indien dit het onmiddellijke gevolge is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding werd veroorzaakt. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij in paniek was. Verdachte heeft echter bij de politie ook verklaard dat hij heeft gestoken omdat hij een einde wilde maken aan de ruzie. Daarna heeft verdachte zijn echtgenote bij de auto weg getrokken, welke zij vernield had, en zijn zij naar boven gegaan. De rechtbank is op basis van het voorgaande van oordeel dat verdachte bewust was van zijn handelen en bewust heeft gestoken hetgeen aanduidt dat geen sprake is van een hevige gemoedsbeweging. Gelet op het voorgaande is geen sprake van noodweerexces en wordt het verweer verworpen.’
3.
Het proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep d.d. 10 januari 2019 vermeldt het volgende.
‘De raadsman voert — zakelijk weergegeven — als volgt het woord:
‘[…]
Ik vind het vonnis van de rechtbank begrijpelijk waarbij de rechtbank stelt dat er sprake is van een noodsituatie. Cliënt was genoodzaakt zijn echtgenote te verdedigen tegen het geweld gepleegd door de broers. De rechtbank stelt echter dat de wijze van verdediging niet proportioneel is. Ik ben van mening dat zijn handelen wel proportioneel was. Cliënt staat tegenover twee grote kerel die zijn vrouw aan het aftuigen zijn en alleen de bedreiging met het mes is pas voldoende om de afdreiging te doen stoppen en dan weer onder de gegeven omstandigheden proportioneel. Er is sprake van emoties en daarbij wordt mogelijk te ver gegaan. Ik vind het dus onbegrijpelijk dat het verweer, dat cliënt heeft gehandeld in een situatie van noodweerexces, door de rechtbank niet wordt gehonoreerd.
Primair verzoek ik u uw hof cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging en subsidiair verzoek ik u het noodweerexces aan te nemen.’’
4.
Het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 8 maart 2016 vermeldt het volgende.
‘De verdachte verklaart:
‘Ik heb bij de politie niet alles kunnen vertellen. Ik was in paniek. Ik weet niet meer precies wat de aanleiding van het incident was. Opeens was mijn jongste zoon bij de dokter. Hij zei dat hij bijna doodgereden was. Hij kwam huilend naar mij toe. Zijn fiets was kapot. Ik ben toen niet naar het huis van [betrokkene 1] en [slachtoffer] gegaan. Ik heb de familie gebeld. We wilden weten wat er aan de hand was. Ik zag opeens [betrokkene 1]. Ik kwam ze op de [a-straat] tegen. Hij probeerde ruzie te zoeken. We hadden daar ruzie. Toen ben ik naar huis gegaan. Toen kwamen [betrokkene 1] en [slachtoffer] naar mijn huis om ruzie te maken. Ze stonden beneden. Mijn zoon heeft de politie gebeld. Mijn vrouw, medeverdachte [medeverdachte], is opeens naar beneden gegaan. Ze is naar beneden gegaan omdat ik niet naar beneden wilde gaan. Ze hebben haar geslagen en getrapt. Ik was helemaal in paniek en ik ben naar mijn vrouw gegaan. Ik zag bloed en kapotte tanden. Ik kwam net van de trap en ik zag [betrokkene 1] en [slachtoffer] met wapens. Ik heb mij verdedigd. Ze hebben mijn vrouw in elkaar geslagen. We hebben geen ruzie. Ze zijn familie van mijn vrouw. Ik had nooit gedacht dat ze zoiets zouden doen.
[…]’
De raadsman voert het woord ter verdediging en voert daartoe aan:
‘[…]
Mijn cliënt is geconfronteerd met het feit dat zijn vrouw in elkaar is geslagen en ziet zijn vrouw beneden bebloed liggen en met de tanden uit haar mond geslagen. Daar stonden twee mannen naast. Ik kan me voorstellen dat mijn cliënt is aangevallen door deze twee mannen want ze kwamen eigenlijk voor mijn cliënt. De mannen kwamen meteen naar mijn cliënt en hebben hem aangevallen. Na het incident moest mijn cliënt ook overgeven en in zijn cel liet hij zijn urine lopen. Dat past bij een hersenschudding. Er is dus sprake van noodweer. Mijn cliënt is mogelijk wel te ver gegaan in zijn verdediging maar dat kan hem niet kwalijk worden genomen. Mijn cliënt dient dus te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.’’
5.
In het overzichtsarrest inzake noodweer en noodweerexces (Hoge Raad 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, met weglating van eindnoten) overweegt Uw Raad op het punt van noodweerexces o.m. het volgende.
‘3.6.3.
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het ‘onmiddellijk gevolg’ moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde ‘onmiddellijk gevolg’, kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.’
6.
De Rechtbank heeft aldus aan de (door het Hof bevestigde) verwerping van het beroep op noodweerexces ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een hevige gemoedsbeweging, aangezien de verdachte bewust was van zijn handelen en ook bewust heeft gestoken. Rechtbank en Hof stellen hiermee een eis aan de toewijsbaarheid van een beroep op noodweerexces die de wet noch de rechtspraak van Uw Raad kent. Die eis — kennelijk inhoudende dat van een hevige gemoedsbeweging alleen sprake kan zijn bij een verdachte die niet bewust handelde noch bewust was van zijn handelen — komt evenmin logisch of begrijpelijk voor. De kennelijke gedachtegang van Rechtbank en Hof, dat een overschrijding van de grenzen van proportionaliteit alleen dan verschoonbaar is indien de verdachte zich niet meer bewust is van zijn handelen, past niet in het leerstuk van noodweerexces ex artikel 41, tweede lid, Wetboek van Strafrecht. Het een (handelen onder — doorslaggevende — invloed van een hevige gemoedsbeweging) sluit het ander (bewustheid ten aanzien van handelen) immers bepaald niet uit.
7.
Gelet op de door het Hof aangenomen, althans onweersproken, feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak komt zodanige eis in het bijzonder onbegrijpelijk voor. Die feiten en omstandigheden komen er in een notendop op neer dat rekwirant zijn echtgenote onder aan de trap tot bloedens toe in elkaar geschopt en geslagen ziet worden door twee volwassen mannen, waarbij zij volgens rekwirant een deel van haar gebit verliest (‘Ze hebben haar geslagen en getrapt. Ik was helemaal in paniek en ik ben naar mijn vrouw gegaan. Ik zag bloed en kapotte tanden.’). Rekwirant werd, afgaande op die ter terechtzitting van 8 maart 2016 in eerste aanleg afgelegde verklaring (die door de Rechtbank niet als onaannemelijk terzijde is geschoven), op dat moment bevangen door gevoelens van paniek, als gevolg waarvan hij een van de belagers eenmaal heeft gestoken.
8.
Mede tegen het licht van die feitelijke vaststellingen is het oordeel van Rechtbank en Hof dat het steken door rekwirant niet het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, omdat van zodanige gemoedsbeweging in het geheel geen sprake kon zijn geweest, onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed. Rekwirant verzoekt Uw Raad het arrest te vernietigen en (terug) te (ver-)wijzen naar het (een aangrenzend) gerechtshof, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. Hugo Bakker, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Koninginneweg 162-I (1075 EG), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 31 mei 2019
Mr. Hugo bakker