Zonder vermelding van een voetnoot en zonder verwijzing in de lopende tekst naar de paginanummers in het dossier.
HR, 07-01-2020, nr. 18/05310
ECLI:NL:HR:2020:8
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-01-2020
- Zaaknummer
18/05310
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:8, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑01‑2020; (Artikel 81 RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:963
ECLI:NL:PHR:2019:963, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:8
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Doodslag in vrachtwagencabine te Breda. Verwerping beroep op noodweer(exces), art. 41 Sr. Het Hof heeft vastgesteld dat verdachte door het latere slachtoffer met zijn blote vuisten enkele keren op de linkerkant van zijn hoofd en lichaam is geslagen. Eerste klacht over oordeel van het Hof dat het met kracht toebrengen van een diepe en (potentieel) dodelijke steekwond in de hartstreek niet in proportionele verhouding staat tot vuistslagen. Tweede klacht over oordeel dat hevige gemoedsbeweging a.b.i. art. 41.2 Sr niet aannemelijk is geworden. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/05310
Datum 7 januari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 december 2018, nummer 20/001199-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 januari 2020.
Conclusie 12‑11‑2019
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/05310
Zitting 12 november 2019
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 12 december 2018 door het gerechtshof 's‑Hertogenbosch wegens “doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren en 10 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer(exces).
3.1 Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij omstreeks 3 september 2016 te Breda [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, die [slachtoffer] met een mes in zijn hart gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
3.2 Door de verdediging is aangevoerd dat de verdachte een beroep toekomt op noodweer dan wel noodweerexces. Deze verweren zijn door het hof als volgt samengevat en verworpen:1.
“Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep subsidiair bepleit dat het hof verdachte op grond van noodweer zal ontslaan van alle rechtsvervolging. Daartoe is op gronden als verwoord in de pleitnota aangevoerd dat, indien het hof tot het oordeel komt dat verdachte [slachtoffer] met een mes heeft gestoken:
- het ervoor moet worden gehouden dat de letsels van verdachte tijdens een mishandeling van [slachtoffer] en dus voorafgaand aan het steken zijn ontstaan;
- dit steken aldus een reactie is geweest op een daaraan voorafgegane mishandeling van [slachtoffer] ;
- de verdediging door verdachte tegen de mishandeling noodzakelijk was; verdachte zich op een proportionele wijze tegen de mishandeling heeft verdedigd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat sprake is van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van - in dit geval - verdachtes eigen lijf en dat de verdediging tegen de aanranding voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Om deze vraag te kunnen beantwoorden acht het hof het van belang om eerst de relevante feiten en omstandigheden weer te geven.
Tijdsverloop
Uit de verklaringen van [betrokkene 1] en verdachte volgt dat [betrokkene 1] , [slachtoffer] en hij tegelijkertijd naar hun cabines gingen om te slapen: [betrokkene 1] naar de cabine van de vrachtwagen voorzien van kenteken [kenteken 1] en [slachtoffer] en verdachte naar de cabine van de vrachtwagen voorzien van kenteken [kenteken 2] . Verdachte heeft verklaard dat het toen donker werd en [betrokkene 1] verklaarde dat het rond 22.00 uur was. [betrokkene 1] verklaarde dat het zou kunnen dat ze een beetje aangeschoten waren, verdachte verklaarde dat hij zich normaal voelde en dat hij recht kon blijven lopen. Om 23.44 uur heeft [betrokkene 1] de eerste 112-melding van het steekincident gedaan. Hij verklaarde dat hij tussen 22.00 uur en 23.44 uur heel diep had geslapen. Gelet op voornoemde verklaringen van [betrokkene 1] en verdachte met betrekking tot het tijdstip waarop zij gingen slapen, de aard van het letsel van [slachtoffer] , het eerder genoemde bloedspoor tussen de beide vrachtwagens, de hulpkreet van [slachtoffer] (“Ik ben gestoken”) bij de vrachtwagen van [betrokkene 1] en het feit dat [slachtoffer] vrijwel direct daarna in elkaar is gezakt, gaat het hof ervan uit dat verdachte [slachtoffer] kort vóór 23.44 uur heeft gestoken, terwijl zij rond 22.00 uur naar de cabine zijn gegaan.
Verbalisant [verbalisant 1] , die omstreeks 00.00 uur ter plaatse was, zag verdachte in de cabine liggen met zijn ogen dicht. Verdachte reageerde niet op het felle licht van de zaklamp van [verbalisant 1] en stond pas op na een aantal keer roepen en bonken op de deur. [verbalisant 1] zag dat verdachte onvast ter been was en een aantal keren bijna viel. Verbalisant [verbalisant 2] , die verdachte heeft geboeid, voelde ook dat verdachte onvast ter been was, zag dat hij bloeddoorlopen ogen had en rook een alcohollucht uit de richting van verdachte komen. Van verdachte is op 3 september 2016 om 3.29 uur bloed afgenomen. In het bloed van verdachte is ethanol (alcohol) aangetoond. De gemeten ethanolconcentratie in femoraalbloed van 1,5 mg/ml is een concentratie waarbij onder andere gedragsveranderingen, verminderde reactiesnelheid en veranderde waarneming kunnen optreden. De omzetting en uitscheiding van ethanol vindt plaats met een snelheid, die in verreweg de meeste gevallen gelegen is tussen de grenzen 0,10 en 0,25 microgram alcohol per milliliter bloed per uur. Teruggerekend lag het alcoholpromillage van verdachte ten tijde van het delict rond de 2,0 promille, zo volgt uit het deskundigenrapport van dr. K.I.M. van Oorsouw. Uit dit rapport volgt verder dat vanaf 2,0 promille zogenaamde ‘alcohol blackouts’ kunnen optreden. Van [slachtoffer] is op 3 september 2016 om 3.14 uur bloed afgenomen. In het femoraalbloed van [slachtoffer] is een ethanolconcentratie van 1,4 mg/ml aangetoond. In de vrachtwagencabine van [slachtoffer] en verdachte is door verbalisant [verbalisant 3] een fles whisky van 1,5 liter aangetroffen. [verbalisant 3] zag dat in de fles nog een bodempje van ongeveer 2 centimeter zat.
Gelet op de omstandigheden dat verdachte en [slachtoffer] ten tijde van het steekincident zwaar onder invloed van alcohol moeten zijn geweest terwijl zij dit rond 22.00 uur kennelijk nog niet waren, dat in hun cabine een fles whisky is aangetroffen die grotendeels was genuttigd en dat verdachte geen verklaring heeft gegeven voor wat er tussen 22.00 uur en het steekincident (omstreeks 23.44 uur) is gebeurd, concludeert het hof dat de tussenliggende tijd in elk geval is gevuld met drankgebruik in de cabine.
Letsel van verdachte en aangetroffen bloedsporen
Verdachte is op 3 september 2016 omstreeks 1.30 uur medisch onderzocht. Bij verdachte zijn de volgende letsels geconstateerd:
- ter hoogte van het jukbeen van het rechter aangezicht een oppervlakkige rode schaafwond met daaromheen diffuus verspreide donkere rode huidverkleuring en zwelling van de huid;
- op de linkerwang naast de linker neusvleugel opgedroogd bloed;
- ter hoogte van de linkerschouder twee smalle scherpbegrensde streepvormige rode huidverkleuringen;
- ter hoogte van de rechterschoudergordel een niet scherp begrensde oppervlakkige schaafwond;
- ter hoogte van de binnenzijde van de linkerarm bij de elleboogsplooi een niet scherp afgegrensde oppervlakkige roodheid met huidvervelling passend bij een schaafwond en aan de bovenzijde van deze schaafwond tenminste twee kleinere blauwe huidverkleuringen;
- zowel ter hoogte van de linker- als de rechterhand geronnen bloed aan de vingers;
- ter hoogte van de rechter onderarm bij de pols een oppervlakkige schaafwond; - ter hoogte van de buitenzijde van de rechterknie een viertal rode plekken, passend bij een schaafwond.
[betrokkene 2] concludeert dat de beschreven letsels zowel kunnen passen bij een accidentele als bij een intentionele ontstaanswijze.
Zoals reeds in de bewijsoverweging is genoemd is in de cabine bloed van [slachtoffer] aangetroffen op het dekbedovertrek, rechtsvoor op de zitting van de bijrijdersstoel en op de rechterstang in de deuropening van de cabine. De bloedsporen op de bijrijdersstoel betroffen bloedcontactsporen, waarvan een aantal sporen veegsporen betroffen. De bloedvegen zijn ontstaan door met een bebloed voorwerp of lichaamsdeel een beweging te maken op het moment dat het bloed nog niet gestold of gedroogd was. Ook van verdachte zijn in de cabine bloedsporen aangetroffen, te weten op het hoeslaken van het onderste bed (AAIL4317NL) en op de linkerstang aan de bijrijdersstoel (AAJF0268NL). Zoals reeds hiervoor is genoemd is buiten de vrachtwagen bloed van [slachtoffer] aangetroffen op het spatbord aan de linkerzijde van de treeplank van het rechterportier, op het heft en het lemmet van het aangetroffen mes en op de grond ter hoogte van het rechtervoorwiel van de vrachtwagen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] . Ook van verdachte zijn buiten de vrachtwagen bloedsporen aangetroffen, te weten op de drempel van het rechterportier (AAJF0274NL), ongeveer 50 centimeter links van het mes (AAJF0252NL) en op de wand links van het rechterportier (AAJF0263NL). Gelet op de grootte van het bloedpoolpatroon op de locatie naast het mes wordt door de forensische onderzoekers gesteld dat op deze plaats een persoon met een bloedende wond gedurende langere tijd heeft verbleven. Tot slot werden meerdere bloedvlekken op zowel de voorzijde als de achterzijde van het T-shirt en de broek van verdachte aangetroffen, welke zijn veiliggesteld. Alleen op de achterzijde van het T-shirt en op de knieholte van de broek van verdachte zijn bloedvlekken afkomstig van [slachtoffer] aangetroffen (AAJF0388NL en AAJQ8659NL#01). Verbalisant [verbalisant 4] heeft het T-shirt en de broek nader onderzocht en nam waar dat dit bloedvegen betroffen die waren ontstaan door overgedragen bloed (contactsporen), doordat een bebloed voorwerp of lichaamsdeel in contact is geweest met het T-shirt (aanvullend proces-verbaal d.d. 26 februari 2017).
Verdachte heeft – voor zover hij zich het voorval kan herinneren – verklaard dat hij in de cabine op de bijrijdersstoel zat, met zijn knieën richting de voorruit, toen [slachtoffer] hem ineens begon te slaan met zijn vuisten. Hij sloeg hem op zijn hoofd en toen verdachte de stang in de cabine vasthield, sloeg [slachtoffer] hem twee of drie keer op zijn linkerarm. De deur was op dat moment dicht. [slachtoffer] stond in het gangpad naast hem tussen de twee stoelen in. Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 november 2018 verklaarde verdachte dat de rugleuning van de bijrijdersstoel op dat moment naar voren was geklapt en hij daardoor voorover gebogen op de bijrijdersstoel zat.
De verklaring van verdachte wordt ondersteund door voornoemde schaafplekken en bloeduitstortingen aan de linkerzijde van het hoofd, linkerarm en linkerschouder van verdachte. Het hof ziet geen reden te twijfelen aan de verklaring van verdachte, die op dit punt steeds consistent heeft verklaard. Gelet op de verklaring van verdachte en de voornoemde letsels van verdachte gaat het hof er dan ook van uit dat verdachte in de cabine is aangevallen door [slachtoffer] . Met betrekking tot de letsels aan de rechterzijde van het hoofd, de rechterschouder, rechterarm en rechterknie is het hof van oordeel dat deze letsels zeer goed passen bij een val uit de cabine op het asfalt – hetgeen ook door de forensische artsen als mogelijke oorzaak wordt geconcludeerd – terwijl het hof het niet aannemelijk acht dat deze forse letsels zijn veroorzaakt door het met de handen slaan door [slachtoffer] . Daarbij betrekt het hof de omstandigheid dat verdachte verklaarde dat hij voorovergebogen op de naar voren geklapte bijrijdersstoel zat en dat [slachtoffer] in het gangpad tussen de bijrijdersstoel en bestuurdersstoel stond. In die positie acht het hof het onwaarschijnlijk dat [slachtoffer] verdachte op die locaties – aan de rechterzijde van het lichaam – heeft kunnen raken en daarbij schaafwonden heeft veroorzaakt.
Tussenconclusie met betrekking tot het feitencomplex
Het hof stelt uit de bloedsporen buiten de vrachtwagen vast dat verdachte op enig moment buiten de vrachtwagen is geweest. Niet kan worden vastgesteld dat verdachte door [slachtoffer] uit de cabine is geduwd, terwijl het hof een val, gelet op het hoge alcoholpromillage in het bloed van verdachte, zeer wel mogelijk acht. Het hof acht het op basis van de bloedsporen in elk geval onwaarschijnlijk dat verdachte eerst uit de cabine is gevallen of geduwd en daarna weer in de cabine is geklommen en [slachtoffer] toen met het mes heeft gestoken. Immers, uit de omstandigheden dat verdachte op de bijrijdersstoel zat op het moment dat hij werd aangevallen, de deur op dat moment dicht zat, niet blijkt dat verdachte en [slachtoffer] tijdens een eventuele worsteling van plaats zijn verwisseld (in tegendeel, verdachte verklaarde dat hij met zijn linkerhand de stang van de rechterdeur vastgreep en deze vasthield), er grote bloedvlekken op het dekbedovertrek en bloedvegen van [slachtoffer] op de bijrijdersstoel zijn aangetroffen, er alleen op de achterzijde van de kleding van verdachte bloed van [slachtoffer] is aangetroffen en uit de overige voornoemde bloedsporen trekt het hof de volgende conclusie met betrekking tot het feitencomplex. Verdachte heeft – nadat [slachtoffer] hem enkele keren op de linkerkant van zijn hoofd en lichaam had geslagen – [slachtoffer] met het mes gestoken. Vervolgens heeft verdachte de cabine eerder dan [slachtoffer] verlaten, is daarbij vanuit de cabine op het asfalt gevallen en heeft gedurende langere tijd links van de deur aan de bijrijderszijde gestaan. [slachtoffer] heeft de cabine vervolgens ook verlaten, waarbij hij bloed heeft achtergelaten op de bijrijdersstoel. [slachtoffer] is naar de vrachtwagen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] gelopen, alwaar hij hulp heeft gezocht. Verdachte is op een zeker moment via de bijrijderszijde terug in de vrachtwagen geklommen, waarbij er bloed van [slachtoffer] vanaf de bijrijdersstoel op de achterzijde van de kleding van verdachte terecht is gekomen, en is in het bed gaan liggen waar hij kort daarna is aangetroffen.
Beoordeling van het noodweerverweer
Hiervoor heeft het hof geconcludeerd dat verdachte, nadat hij enkele keren door [slachtoffer] met de vuisten was geslagen, die [slachtoffer] met een mes in de borststreek heeft gestoken. De door [slachtoffer] geïnitieerde geweldshandelingen in de kleine ruimte van een vrachtwagencabine leverden naar het oordeel van het hof een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding tegen het lijf van verdachte op. Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de reactie van verdachte een proportionele reactie was op de mishandeling door [slachtoffer] . Een reactie op een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding is proportioneel, wanneer die reactie als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat het met kracht toebrengen van de diepe en (potentieel) dodelijke steekwond in de hartstreek niet in redelijke verhouding staat tot de aanval van [slachtoffer] . Gelet op de wijze waarop [slachtoffer] verdachte aanviel, namelijk door enkele keren met de blote vuisten te slaan en/of te stompen, had van verdachte in redelijkheid mogen worden gevergd dat hij zich op een minder ingrijpende wijze tegen de hierboven beschreven aanranding zou hebben verdedigd. Hij had zich zonder wapen kunnen verdedigen, het mes kunnen hanteren om verdachte op afstand te houden of hem – in het uiterste geval – op een andere locatie kunnen steken dan waar zich vitale lichaamsdelen bevinden. Het hof verwerpt daarom het beroep op noodweer.
(…)
Strafbaarheid van de verdachte
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep meer subsidiair bepleit dat verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging op grond van noodweerexces. Daartoe is op gronden als verwoord in de pleitnota aangevoerd dat, indien het hof tot het oordeel komt dat verdachte de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, het handelen van verdachte een gevolg is geweest van de hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de ogenblikkelijke aanranding door [slachtoffer] .
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Verdachte heeft over zijn gemoedstoestand ten tijde van het steken tegenover de politie en tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep nagenoeg niets verklaard. Hij heeft verklaard dat hij door [slachtoffer] werd aanvallen en geslagen, dat hij zich moest verdedigen en dat het mistig/donker in zijn hoofd was en zwart werd voor zijn ogen, een soort bewusteloosheid. Vanaf dat moment kan verdachte zich niets meer herinneren tot het moment dat hij werd aangehouden. Naar het oordeel van het hof volgt uit hetgeen verdachte heeft verklaard nog niet dat de door verdachte geschetste bij hem ontstane toestand kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] . Niet kan worden uitgesloten dat deze toestand zijn oorzaak kende in het hevige alcoholgebruik en/of de val van verdachte tegen het asfalt na het steken. Nu het hof ook overigens niet is gebleken van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] , wordt het beroep op noodweerexces eveneens verworpen.
Nu er ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten, is verdachte strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.”
3.3
De verdachte in deze zaak bestuurde al maanden met [slachtoffer] als collega een vrachtwagen. Vanuit Litouwen vervoerden zij goederen van en naar West-Europa. Op de avond van 2 september 2016 stonden de verdachte en [slachtoffer] met een vrachtwagen op een parkeerterrein in Breda. Rond 22.00 uur is de verdachte met [slachtoffer] de vrachtwagencabine ingegaan. Enige tijd later klopte [slachtoffer] tegen de cabine van een naast geparkeerde vrachtwagen. Hij vertelde tegen die vrachtwagenchauffeur dat hij met een mes was gestoken, waarna [slachtoffer] in elkaar zakte en enige tijd later overleed. Het hof is ervan uitgegaan dat het slachtoffer en de verdachte in de cabine ruzie kregen. Op een bepaald moment heeft de verdachte het slachtoffer met een mes in zijn hart gestoken, als gevolg waarvan [slachtoffer] is overleden. In hoger beroep speelde onder meer de vraag naar de omstandigheden waaronder de fatale messteek plaatsvond. Volgens de verdediging handelde de verdachte in noodweer, dan wel noodweerexces. Het hof is daar niet in meegegaan en heeft deze verweren verworpen. Hierover wordt in cassatie geklaagd.
3.4
Allereerst wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat het met kracht toebrengen van de diepe en (potentieel) dodelijke steekwond in de hartstreek niet in redelijke verhouding staat met de aanval van de verdachte. Nu de verdachte onder meer van achteren onverwachts is aangevallen door een zich boven hem bevindende persoon, hij meermalen met handen en vuisten is geslagen dan wel gestompt tegen zijn hoofd en zijn lichaam, terwijl verdachte hiervan ook letsel heeft ondervonden en er geen reële en redelijke mogelijkheid tot onttrekking heeft bestaan, zou het oordeel onbegrijpelijk zijn.
3.5
In het algemeen kan vooropgesteld worden dat indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, de rechter een gemotiveerde beslissing moet geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten, al behoeft de omstandigheid dat een verdachte de hem tenlastegelegde gedraging ontkent, niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg te staan. Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen. Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.2.
3.6
Meer in het bijzonder kan het volgende worden opgemerkt over de aan te leggen proportionaliteitstoets. Deze toets strekt er volgens de Hoge Raad toe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Ter illustratie wijst de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest over noodweer(exces) op een geval dat voor deze zaak van belang is, namelijk dat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding staat met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist.3.
3.7
Dit voorbeeld ontleent de Hoge Raad aan een arrest uit 2008.4.De verdachte was in die zaak door het gerechtshof veroordeeld voor een poging tot moord. Het hof had vastgesteld dat de verdachte door toedoen van het latere slachtoffer ten val was gekomen, vervolgens het slachtoffer op de verdachte lag en het slachtoffer de verdachte meermalen in het gezicht sloeg dan wel stompte. Daarna stak de verdachte met een mes in de rug van het slachtoffer. Onder die omstandigheden kwam volgens het hof de verdachte geen beroep toe op noodweer. De grenzen van de noodzakelijke verdediging waren overschreden, terwijl niet aannemelijk was geworden dat verdachte niet minder vergaande middelen ter beschikking stonden dan gebruikmaking van het mes. De Hoge Raad hield dit oordeel in stand en verwees als gezegd later in zijn overzichtsarrest naar deze casus. Daarbij maakte de Hoge Raad wel het voorbehoud dat in die situatie ‘in beginsel’ sprake is van disproportionaliteit.
3.8
De betekenis van dit voorbehoud is zichtbaar in een arrest uit dit voorjaar. Het hof had geoordeeld dat het door de verdachte met een mes steken in de borststreek van het slachtoffer niet in redelijke verhouding stond tot een aanval die bestond uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist. Daarnaast overwoog het hof dat de verdachte niet eerst had gepoogd een minder verstrekkend verdedigingsmiddel toe te passen. De Hoge Raad achtte deze verwerping niet zonder meer begrijpelijk.5.Daarbij noemde de Hoge Raad drie vaststellingen van het hof in het bijzonder:
i. de verdachte werd meermalen geconfronteerd met het slachtoffer en een voor hem onbekende man;
ii. de laatste confrontatie liep uiteindelijk uit op een gevecht tussen de verdachte en de twee anderen, waarbij de verdachte meermalen op het hoofd, waaronder met vuisten, is geslagen en letsel heeft opgelopen; en
iii. de verdachte kon op het moment van de aanranding door het slachtoffer niet wegkomen.
3.9
Deze uitspraken illustreren dat de vastgestelde feitelijke gebeurtenissen van groot belang zijn bij de beoordeling van het proportionaliteitsoordeel in cassatie.6.In de nu voorliggende zaak stond het gerechtshof voor de moeilijkheid dat er onduidelijkheid bestond over hetgeen zich in de vrachtwagencabine heeft afgespeeld. De verdachte was ten tijde van de gebeurtenissen zwaar onder de invloed van alcohol, zodat zijn herinneringen over de gebeurtenissen minst genomen troebel waren, terwijl er verder geen getuigen waren van de gebeurtenissen in de cabine. Desondanks heeft het hof op basis van verklaringen en forensisch bewijs een aantal vaststellingen gedaan over hetgeen die avond is voorgevallen.7.Het hof heeft namelijk vastgesteld dat de verdachte door [slachtoffer] met zijn blote vuisten enkele keren op de linkerkant van zijn hoofd en lichaam is geslagen. De verdachte zat op dat moment voorover gebogen op de bijrijdersstoel en het slachtoffer stond in het gangpad tussen de bijrijdersstoel en de bestuurdersstoel.8.De deur van de vrachtwagen zat op dat moment dicht. Hierbij heeft de verdachte schaafplekken en bloeduitstortingen aan de linkerzijde van het hoofd, linkerarm en linkerschouder opgelopen. Vervolgens heeft de verdachte het slachtoffer met een mes in zijn hart gestoken, als gevolg waarvan [slachtoffer] is overleden.
3.10
Onder die omstandigheden heeft het hof naar ik meen kunnen oordelen dat het verdedigingsmiddel niet in redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding. In beginsel staat het met kracht toebrengen van een diepe en (potentieel) dodelijke steekwond namelijk niet in verhouding tot vuistslagen. Dat kan, zo blijkt uit de besproken rechtspraak, in bijzondere omstandigheden anders zijn, maar dergelijke omstandigheden zijn in deze zaak niet gebleken. Van een eerdere confrontatie tussen verdachte en slachtoffer was geen sprake, terwijl er in de gegeven omstandigheden, zo overweegt het hof, de verdachte ook andere verdedigingsmogelijkheden ter beschikking bestonden. Deze klacht faalt.
3.11
De tweede klacht in de schriftuur ziet op de afwijzing van het beroep op noodweerexces. Het hof wijst bij deze verwerping op de verklaring die de verdachte heeft afgelegd, inhoudende dat hij door [slachtoffer] werd aangevallen en geslagen, dat hij zich moest verdedigen en dat het mistig/donker in zijn hoofd was en zwart werd voor zijn ogen, ‘een soort bewusteloosheid’. Vanaf dat moment kon verdachte zich niets meer herinneren tot het moment dat hij werd aangehouden. Deze toestand kan volgens het hof nog niet worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] . Niet kan worden uitgesloten dat deze toestand zijn oorzaak kende in het hevige alcoholgebruik en/of de val van verdachte tegen het asfalt na het steken, aldus het hof. De stellers van het middel zijn van oordeel dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Dat een andere oorzaak niet kan worden uitgesloten, brengt nog niet mee dat de door de verdediging aangevoerde scenario niet aannemelijk is. Hierdoor zou de bewijslast te zeer in de schoenen van de verdediging zijn geschoven.
3.12
Ik lees de overwegingen van het gerechtshof echter anders. Het hof heeft overwogen dat uit hetgeen de verdachte heeft verklaard nog niet volgt dat de door verdachte geschetste bij hem ontstane toestand kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] . Hieruit volgt dat het hof de lezing van de verdediging over de oorzaak van de hevige gemoedsbeweging niet aannemelijk acht. Hiermee heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd en van een onjuiste bewijslastverdeling is dan ook geen sprake. Vervolgens heeft het hof, zij het in minder gelukkige bewoordingen, gewezen op andere factoren die er kennelijk volgens het hof aan in de weg staan om de gestelde oorzaak van de hevige gemoedsbeweging aannemelijk te achten. Aldus opgevat mist de klacht feitelijke grondslag. Het aldus begrepen oordeel van het hof is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld dat het alcoholpromillage van verdachte ten tijde van het delict rond de 2,0 promille lag en de verdachte uit de cabine op het asfalt is gevallen.9.
3.13
De verwerping van het beroep op noodweerexces is dan ook niet onjuist, niet onbegrijpelijk en is voldoende met redenen omkleed.
3.14
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑11‑2019
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond, rov. 3.1.2.
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond, rov. 3.5.3.
HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5982, NJ 2008/233.
HR 26 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:434.
Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, rov. 3.1.2 waarin de Hoge Raad het belang van nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen door de rechter benadrukt. Zie ook J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 329.
Niet doet zich de situatie voor waarin de omstandigheden waaronder het delict is begaan zich niet voldoende nauwkeurig laten vaststellen. Zie daarover de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee, nr. 11, voorafgaand aan HR 10 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1307.
Arrest, p. 16.
Resp. p. 15 en 17 arrest.