Zij hangt nauw samen met drie andere onteigeningszaken, waarin heden ook wordt geconcludeerd, en met een vijfde parallelle onteigeningszaak: Bedrijvenschap Hoefweg tegen Provincie Zuid-Holland, waarin geen cassatieberoep is ingesteld. In de procedure voor de rechtbank heeft er afstemming plaatsgevonden, ook voor wat betreft het opstellen van de processtukken, tussen de raadslieden/advocaten, zijnde Mr. R.J.G. Bäcker in de vier zaken, waarin cassatieberoep is ingesteld, en Mr. J.F. de Groot in de vijfde parallelle zaak.
HR, 09-07-2010, nr. 08/03692
ECLI:NL:HR:2010:BL1639
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-07-2010
- Zaaknummer
08/03692
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BL1639
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL1639, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑07‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL1639
ECLI:NL:PHR:2010:BL1639, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑01‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL1639
- Wetingang
- Vindplaatsen
BR 2011/11 met annotatie van E.W.J. de Groot
Uitspraak 09‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Onteigeningsrecht. Vervroegde onteigening. Schadeloosstelling. Ingevolge art. 45l lid 1 en 54t lid 1 in verbinding met art. 52 lid 2 Ow. geen cassatieberoep tegen tussenvonnis waarin niet de onteigening is uitgesproken, het voorschot is bepaald of de uitspraak is gedaan over de uit te keren schadeloosstelling. Markus-Matser-leer. Onjuiste maatstaf gehanteerd bij verwerping van standpunt onteigende dat invloed van een bestemmingsplan dat nog in procedure is, moet worden geëlimineerd. Bestemmingsplan geeft juridisch planologische onderbouwing voor aanleg werk waarvoor wordt onteigend. Waardeverminderende invloed plan (art. 40c, anhef en onder 3, Ow. Begroting te vergoeden waardevermindering van het overblijvende ex art. 41 Ow. Vergoeding van op de voet van art. 50 Ow. aan onteigende toe te kennen vergoeding voor rechtskundige bijstand.
9 juli 2010
Eerste Kamer
08/03692
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
PROVINCIE ZUID-HOLLAND,
zetelend te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en de Provincie.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Provincie heeft bij exploot van 27 februari 2006 [eiseres] doen dagvaarden voor de rechtbank Rotterdam en gevorderd bij vervroeging, ingevolge art. 72a Onteigeningswet ten behoeve van de reconstructie van het zuidelijk deel van de Nieuwe Hoefweg N209 (Fase 2) in de gemeente Bleiswijk vanaf het weggedeelte met kmp 12,7 ter hoogte van de Anjerweg tot en met kmp 13,4 ter hoogte van de toekomstige Laan van Mathenesse, het gedeelte bij kmp 13,9 aan weerszijde van de spoorlijn Den Haag-Utrecht en het gedeelte tussen kmp 14,2 ter hoogte van de Noordelijke aansluiting aan de Rijksweg A12 en kmp 15,7 ter hoogte van de Verlengde Australiëweg, met bijkomende werken, in de gemeenten Bleiswijk en Zoetermeer, ten name van de Provincie de onteigening uit te spreken van een gedeelte, groot: 00.20.05 ha, van het perceel, kadastreel bekend gemeente Bleiswijk, [A 001] (totale grootte onbekend)(terrein [akkerbouw]) (grondplannr. [002]), waarvan [eiseres] bij Koninklijk Besluit van 15 september 2005, nr. 05.003440 (Stcrt. No. 204) als eigenaar is aangewezen en het bedrag van de schadeloosstelling vast te stellen op € 97.591,--.
Bij vonnis van 11 oktober 2006 heeft de rechtbank de gevorderde vervroegde onteigening uitgesproken, het aan [eiseres] te betalen voorschot op de schadeloosstelling bepaald op € 87.832,-- en deskundigen en een rechter-commissaris benoemd. Dit vonnis is op 30 januari 2007 ingeschreven in de openbare registers.
Na een tussenvonnis van 14 november 2007 heeft de rechtbank bij eindvonnis van 18 juni 2008 het bedrag van de aan [eiseres] toekomende schadeloosstelling vastgesteld op € 80.200,-- en [eiseres] veroordeeld om ter zake van het teveel ontvangen voorschot en het daarover genoten voordeel aan de Provincie te voldoen een bedrag van € 8.044,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 juni 2008 tot aan de dag der voldoening. De vonnissen van 14 november 2007 en 18 juni 2008 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
[Eiseres] heeft tegen het eindvonnis beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding, waarin zij heeft doen aanzeggen dat zij tegen het tussenvonnis van 14 november 2007 en het eindvonnis cassatieberoep instelt, is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Provincie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Provincie mede door mr. R.T. Wiegerink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het tussenvonnis van 14 november 2007 en het eindvonnis van 18 juni 2008.
De advocaat van de Provincie heeft bij brief van 4 februari 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid vanhet beroep voor zover gericht tegen het tussenvonnis
[Eiseres] heeft beroep in cassatie ingesteld door aflegging van de in art. 52 lid 3 Ow. bedoelde verklaring ter griffie. In die verklaring wordt alleen het eindvonnis genoemd als vonnis waartegen cassatieberoep wordt ingesteld. In de cassatiedagvaarding heeft [eiseres] evenwel doen aanzeggen dat zij van het vonnis van 14 november 2007 (hierna: het tussenvonnis) en het eindvonnis cassatieberoep instelt en tegen beide vonnissen klachten aangevoerd. In hun schriftelijke toelichting hebben mr. Scheltema en mr. Wiegerink betoogd dat het cassatieberoep, voor zover gericht tegen het tussenvonnis, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Dienaangaande heeft te gelden dat het tussenvonnis niet een vonnis is waarbij de onteigening is uitgesproken, waarbij nadien een voorschot is bepaald of waarbij uitspraak is gedaan over de uit te keren schadeloosstelling. Reeds daarom staat, gelet op het bepaalde in de art. 54l lid 1 en 54t lid 1 in verbinding met art. 52 lid 2 Ow., van dat vonnis geen cassatieberoep open en kan [eiseres] in zoverre in haar beroep niet worden ontvangen. Dit staat evenwel niet in de weg aan een beoordeling van het middel voor zover daarin geklaagd wordt over in het tussenvonnis vervatte oordelen van de rechtbank die in het eindvonnis overgenomen en aan de daarin gegeven uitspraak over de schadeloosstelling ten grondslag gelegd zijn.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Onteigend is op de voet van art. 72a Ow. ten behoeve van de reconstructie van een deel van een verkeersweg (het zuidelijk deel van de Nieuwe Hoefweg N209 in de gemeente Bleiswijk). Op de datum van inschrijving van het vonnis van vervroegde onteigening (30 januari 2007, hierna: de peildatum) gold voor een klein oostelijk gedeelte van het onteigende het bestemmingsplan "Buitengebied 2e herziening" uit 1977 en voor het overige deel het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hoefweg Noord" uit 1999. Als planologische basis voor de reconstructie van de Nieuwe Hoefweg moet het bestemmingsplan "Nieuwe Hoefweg (N209)" dienen, dat op 9 september 2004 is vastgesteld door de Raad van de gemeente Bleiswijk. Dit plan voorziet voor de onteigende gronden in de bestemming "verkeersdoeleinden". Het was op de peildatum nog niet in werking getreden omdat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 17 juni 2006 het goedkeuringsbesluit van Gedeputeerde Staten van de Provincie Zuid-Holland heeft vernietigd in verband met de omstandigheid dat onvoldoende onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit was gedaan. Wel kon, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, gelet op de toen bekende uitkomst van het onderzoek van de effecten voor de luchtkwaliteit, op de peildatum ervan worden uitgegaan dat het plan naar alle waarschijnlijkheid alsnog zou worden goedgekeurd en in werking zou treden.
3.2 De rechtbank heeft de onteigende gronden gewaardeerd op gemiddeld € 40,-- per m². Zij ging bij die waardering, in het voetspoor van de deskundigen, ervan uit dat een redelijk handelend koper op de peildatum niet alleen kijkt naar de bestemmingen volgens de vigerende bestemmingsplannen (agrarische en bedrijfsdoeleinden) maar tevens rekening houdt met de verwachting dat het onteigende in de toekomst een verkeersbestemming krijgt, in overeenstemming met het in procedure zijnde bestemmingsplan "Nieuwe Hoefweg (N209)". Een redelijk handelend koper zal dan niet de prijs van een volwaardig bedrijfsterrein willen betalen, maar zal voorzichtig zijn bij het uitbrengen van zijn bod. Te meer ook, aldus de rechtbank, omdat de beslissing op een eventuele bouwaanvraag voor een bedrijfsgebouw, waarvan de bouw op grond van het vigerende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hoefweg Noord" is toegelaten, op grond van art. 50 lid 1 Woningwet moet worden aangehouden, nu het bestemmingsplan "Nieuwe Hoefweg (N209)" is vastgesteld en een dergelijk bouwplan met dat bestemmingsplan in strijd is, welke aanhouding voortduurt totdat het bestemmingsplan in werking is getreden (rov. 2.17 van het tussenvonnis).
De rechtbank oordeelde dat niet alleen in aanmerking moet worden genomen de bestemming bedrijfsdoeleinden van het vigerende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hoefweg Noord" maar ook de reële verwachting op de peildatum dat het onteigende in verband met een beoogde reconstructie van de N209 een verkeersbestemming zal krijgen (rov. 2.22 van het tussenvonnis). In het eindvonnis is de rechtbank hierbij gebleven.
3.3 [Eiseres] heeft bij de rechtbank aangevoerd dat de waarde van het onteigende € 235,-- per m² beloopt. Daartoe heeft zij betoogd, naar de kern genomen, dat volgens art. 40c, aanhef en onder 3º, Ow. geen rekening mag worden gehouden met plannen voor het werk waarvoor onteigend wordt, en dat daarom de waardeverminderende invloed die veroorzaakt wordt door de toekomstige verkeersbestemming die het onteigende zal krijgen als het bestemmingsplan "Nieuwe Hoefweg (N209)" van kracht zal worden, bij het bepalen van de schadeloosstelling buiten beschouwing behoort te blijven. Daarnaast heeft zij, zich beroepend op de rechtspraak van de Hoge Raad in de zaken Staat/Matser en Staat/Markus (HR 22 november 1978, nr. 1033, NJO 1979, 1 en HR 18 juni 1980, nr. 1049, NJO 1980, 7) (hierna: de Matser-Markus jurisprudentie), aangevoerd dat de nadelige invloed van het, op de peildatum, nog niet geldende bestemmingsplan "Nieuwe Hoefweg (N209)" moet worden geëlimineerd. De rechtbank heeft, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 3.2 is vermeld, [eiseres] hierin niet gevolgd.
3.4 De klachten A.1 en A.2 verwijten de rechtbank dat zij geen, althans een onvoldoende begrijpelijk, oordeel heeft gegeven met betrekking tot het betoog van [eiseres] dat bij de vaststelling van de waarde van het onteigende de invloed van het op de peildatum nog in procedure zijnde bestemmingsplan "Nieuwe Hoefweg (N209)" reeds op grond van art. 40c, aanhef en onder 3º, moet worden geëlimineerd. De rechtbank heeft dit betoog, waaraan blijkbaar ten grondslag ligt de - onjuiste - opvatting dat de invloed van een bestemmingsplan dat op de peildatum nog in procedure is reeds daarom op grond van art. 40c, aanhef en onder 3º, moet worden geëlimineerd impliciet, en terecht, verworpen. Zij was niet gehouden tot een uitdrukkelijke en gemotiveerde verwerping daarvan. De klachten stuiten hierop af.
3.5 Onderdeel A.3 klaagt dat de rechtbank het standpunt van [eiseres] dat de invloed van het op de peildatum nog in procedure zijnde bestemmingsplan "Nieuwe Hoefweg (N209)" moet worden geëlimineerd, met hantering van een onjuiste maatstaf heeft verworpen en de Matser-Markus jurisprudentie te eng heeft uitgelegd door (in rov. 2.20 van het tussenvonnis) redengevend te achten dat van een "dictaat door provincie en/of Rijk" geen sprake is. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
3.6 De rechtbank heeft in rov. 2.19 van haar tussenvonnis terecht, en in cassatie onbestreden, vooropgesteld dat onderzocht moet worden in hoeverre het bestemmingsplan "Nieuwe Hoefweg (N209)" door (al bestaande) concrete plannen voor het werk waarvoor onteigend wordt, is bepaald. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Dat oordeel heeft de rechtbank gebaseerd op, door de rechtbank in rov. 2.20 van haar tussenvonnis geciteerde, passages van de Inleiding van het bestemmingsplan "Nieuwe Hoefweg (N209)". Uit die passages blijkt volgens de rechtbank dat de onderhavige verkeersbestemming, zoals opgenomen in het bestemmingsplan "Nieuwe Hoefweg (N209)", (rov. 2.20:)
"is tot stand gekomen met toepassing van de voor een bestemmingsplan aangewezen besluitvormingskaders. Van een dictaat door provincie en/of Rijk is geen sprake. Te meer niet, daar van de zijde van de provincie ter zitting onbetwist, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken, is gesteld dat het voorgestelde tracé van de N 209 tussen de verlengde Australiëweg en de Verlegde Zoetermeerselaan met 10 meter naar het westen is verschoven door bemoeienis van de burgemeester van de gemeente Bleiswijk. De burgemeester wilde niet dat de bewoners van de kern Kruisweg te veel hinder zouden ondervinden van de N 209. Daarom is uiteindelijk besloten iets meer afstand tot de Kruisweg te creëren. (....)"
3.7 De klacht dat de rechtbank aldus een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de verwerping van het standpunt van [eiseres] dat de invloed van het op de peildatum nog in procedure zijnde bestemmingsplan "Nieuwe Hoefweg (N209)" moet worden geëlimineerd, slaagt.
De hiervoor geciteerde door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden laten onverlet de - in het licht van de nrs. 4.13.1 en 4.13.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal allerminst denkbeeldige - mogelijkheid dat de in het bestemmingsplan aan het onteigende gegeven verkeersbestemming bepaald is door een ten tijde van de vaststelling van dat bestemmingsplan al bestaand (concreet) plan voor de reconstructie van de N209 ter plaatse van onder meer het onteigende en dat het bestemmingsplan in zoverre dan ook slechts is vastgesteld teneinde daarmee de juridisch-planologische onderbouwing en regeling te geven die de beoogde aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt mogelijk moet maken. Als dat het geval is, moet het op de peildatum in procedure zijnde bestemmingsplan "Nieuwe Hoefweg (N209)" in zoverre worden aangemerkt als behorende tot de in art. 40c, aanhef en onder 3º, bedoelde plannen zodat de waardeverminderende invloed daarvan bij de vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende buiten beschouwing zal moeten blijven. Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling. Hetzelfde geldt voor de onderdelen A.4 en de onderdelen B, C en D.
3.8 De onderdelen E.1 en E.2 keren zich tegen het in de rov. 2.14-2.19 van het eindvonnis neergelegde oordeel van de rechtbank met betrekking tot de aan [eiseres] op de voet van art. 50 Ow. toe te kennen kosten van rechtskundige en andere deskundige bijstand. De rechtbank heeft in haar oordeel evenwel niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De door de rechtbank voor haar kostenbeslissing gegeven motivering voldoet ruimschoots aan de op dit vlak geldende lage eisen. De onderdelen falen derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in haar beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2007;
vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 18 juni 2008;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Provincie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 455,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 juli 2010.
Conclusie 22‑01‑2010
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[Eiseres],
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans
tegen
Provincie Zuid-Holland,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema
De voorliggende zaak1. vormt een onteigeningszaak, waarin de onteigening zelf niet langer in discussie is. De strijd gaat nog alleen om de vergoeding van de onteigeningsschade en de kosten van juridische en andere deskundige bijstand.
1. Voorgeschiedenis.
1.1
Na tervisielegging van de onteigeningsplannen van 10 februari tot en met 15 maart 2005 is bij KB van 15 september 2005 met het oog op een voorgenomen reconstructie van het zuidelijke deel van de in de Gemeente Bleiswijk2. gelegen Nieuwe Hoefweg op de voet van artikel 72a Onteigeningswet (Ow) een gedeelte van een in eigendom aan [eiseres] toebehorend perceel grond ter onteigening ten behoeve van de Provincie Zuid-Holland (hierna: Provincie) aangewezen.
1.2
Bij exploot van 27 februari 2006 heeft de provincie een procedure bij de rechtbank Rotterdam aanhangig gemaakt, waarin zij op de voet van artikel 54f e.v. Ow heeft gevorderd ten aanzien van het ter onteigening aangewezen perceelsgedeelte van [eiseres] bij vervroeging de onteigening met verval van alle lasten en rechten uit te spreken, een schadeloosstelling ten behoeve van [eiseres] vast te stellen en met oog daarop een rechter-commissaris en deskundigen aan te wijzen en een voorschot op de schadeloosstelling te bepalen.
1.3
Bij tussenvonnis van 11 oktober 2006 spreekt de rechtbank ten aanzien van het ter onteigening aangewezen perceelsgedeelte bij vervroeging de onteigening uit, bepaalt zij het in totaal aan [eiseres] uit te betalen voorschot op de schadeloosstelling op € 87.832,- en benoemt zij voorts een rechter-commissaris en drie deskundigen voor het uitbrengen van een advies omtrent de schadeloosstelling.
1.4
Het tussenvonnis is op 30 januari 2007 in de openbare registers ingeschreven. Deze datum geldt in de onderhavige zaak als de ‘peildatum’.
1.5
Na eerst in april 2007 een concept-deskundigenrapport te hebben uitgebracht, waarin de waarde van het perceelsgedeelte op € 40,- per m2 of in totaal op € 80.200,- wordt gesteld, en na reacties op dat concept te hebben ontvangen van de zijde van Provincie en [eiseres], hebben de deskundigen op 8 juni 2007 een definitief rapport uitgegeven. Zij zijn daarin gebleven bij de eerdere waardebepaling.
1.6
In een tussenvonnis d.d. 14 november 2007 geeft de rechtbank omtrent een aantal geschilpunten aangaande de aan te houden waarde van het onteigende per peildatum al een oordeel, maar houdt zij de beslissing dienaangaande aan in afwachting van een nadere toelichting van de deskundigen op de door hen uitgevoerde vergelijking met andere transacties. Ook geeft de rechtbank reeds een oordeel over de posten waardevermindering van het overblijvende en bijkomende vergoedingen.
1.7
De deskundigen verstrekken een op 20 februari 2008 gedateerd aanvullend deskundigenrapport.
1.8
Op 18 juni 2008 spreekt de rechtbank het eindvonnis uit. Zij stelt, uitgaande van een vierkante meterprijs van € 40,-, de door de Provincie verschuldigde schadeloosstelling vast op € 80.200,-, veroordeelt [eiseres] tot terugbetaling van hetgeen zij teveel aan voorschot heeft ontvangen en veroordeelt de Provincie in de proceskosten aan de zijde van [eiseres], die zij begroot op € 1.120,- aan verschotten, op € 10.000,- aan kosten voor juridische bijstand en € 9.000,- aan kosten voor andere deskundige bijstand.
2. Het cassatieberoep
2.1
[Eiseres] is in cassatie gekomen. Zij heeft op 1 juli 2008 ter griffie laten verklaren cassatie in te stellen tegen het op 18 juni 2008 uitgesproken vonnis van de rechtbank. Vervolgens heeft [eiseres] bij deurwaardersexploot van 12 augustus 2008 aan de Provincie aangezegd in cassatie te komen van de vonnissen d.d. 14 november 2007 en 18 juni 2008 van de rechtbank onder gelijktijdige betekening van de op 1 juli 2008 afgelegde verklaring. Hiermee zijn de voorschriften uit artikel 51, leden 2 en 3, en artikel 53, lid 1, Ow in acht genomen.
2.2
In de cassatiedagvaarding is een cassatiemiddel opgenomen waarin klachten zijn opgenomen tegen oordelen van de rechtbank in het tussenvonnis d.d. 14 november 2007 en het eindvonnis d.d. 18 juni 2008 inzake de schadeloosstelling en de vergoeding aan [eiseres] voor kosten van juridische en andere deskundige bijstand.
2.3
Van de zijde van de Provincie wordt voor antwoord tot verwerping van het cassatieberoep geconcludeerd.
2.4
Partijen laten hun standpunt in cassatie schriftelijk door hun advocaten toelichten, aan de zijde van de Provincie mede door mr. R.T. Wiegerink. In de Schriftelijke Toelichting van de zijde van de Provincie wordt onder 2 nog het verweer gevoerd dat het cassatieberoep, voor zover gericht tegen het tussenvonnis d.d. 14 november 2007, niet ontvankelijk is. In de op 1 juli 2008 ter griffie afgelegde verklaring wordt, zo wordt betoogd, het tussenvonnis d.d. 14 november 2007 niet genoemd als vonnis waartegen cassatie wordt ingesteld, hetgeen de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep tegen dat tussenvonnis meebrengt.
2.5
Van de kant van [eiseres] wordt gerepliceerd. In het bijzonder wordt stelling genomen tegen het opgeworpen niet-ontvankelijkheidsverweer. De Provincie neemt nog een Nota van dupliek.
3. Het niet-ontvankelijkheidsverweer
3.1
Anders dan door de Provincie bepleit, brengt het feit dat in de verklaringen, die op 1 juli 2008 op de voet van artikel 52 Ow ter griffie van de rechtbank Rotterdam zijn afgelegd, niet verwezen wordt naar het tussenvonnis d.d. 14 november 2007, niet mee dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk is, voor zover dat zich blijkens de op 12 augustus 2008 uitgebrachte cassatiedagvaarding mede tot dit tussenvonnis uitstrekt.
3.2
Uit de artikelen 54t, 37, 52 en 53 Ow, in onderling verband beschouwd, valt voor een geval, waarin de onteigening al definitief is uitgesproken en nog alleen over de schadeloosstelling wordt gestreden, het volgende af te leiden. Over de verschuldigde schadeloosstelling wordt door de rechtbank pas definitief in het dictum van het eindvonnis beslist. Pas na dat eindvonnis kan cassatieberoep worden ingesteld. Het instellen van het cassatieberoep verloopt in twee stappen. Eerst wordt ter griffie van de rechtbank die het eindvonnis heeft uitgesproken, een verklaring afgelegd dat in cassatie wordt gekomen. De tweede stap bestaat uit het uitbrengen bij de wederpartij in cassatie van een exploot dat strekt tot het aan deze partij betekenen van de verklaring en het aanzeggen van de dag waarop het beroep voor het eerst bij de Hoge Raad zal dienen. Tevens dienen in het exploot de gronden van cassatie te worden vermeld. Het doel van de eerste stap is om snel duidelijk te laten worden of het geschil over de schadeloosstelling wel of niet tot een einde is gekomen. De betekenis van de tweede stap is vooral gelegen in het in kennis stellen van de wederpartij niet alleen van het feit dat cassatieberoep is ingesteld en van de eerst dienende dag bij de Hoge Raad, maar ook van de omvang van het cassatieberoep. Dit laatste geschiedt met het vermelden van de gronden van cassatie. Uit die gronden zal dienen te blijken welke beslissingen waarop de eindbeslissing in het dictum rust, met in begrip van die in eventuele tussenvonnissen, om welke reden in cassatie worden aangevochten. Met de zojuist vermelde betekenis van ieder van de twee genoemde stappen strookt om voldoende te achten dat in de ter griffie af te leggen verklaring alleen het eindvonnis wordt vermeld. En daaruit volgt weer dat aan het vermelden van een tussenvonnis niet in de ter griffie af te leggen verklaring maar pas in de cassatiedagvaarding niet het gevolg dient te worden verbonden van niet-ontvankelijkheid van het tegen dat tussenvonnis gerichte cassatieberoep.3.
4. De materiële geschilpunten betreffende de schadeloosstelling
4.1
In de onderdelen A t/m D van het cassatiemiddel bestrijdt [eiseres] beslissingen van de rechtbank met betrekking tot vier tussen partijen omtrent de schadeloosstelling gerezen materiële geschilpunten.
Onderdeel A: dient bij de bepaling van de waarde van het onteigende met het op de peildatum nog in procedure zijnde bestemmingsplan ‘Nieuwe Hoefweg (N209) rekening te worden gehouden?
4.2
Ten tijde van de peildatum was ten aanzien van een klein oostelijk gedeelte van het onteigende van kracht het bestemmingsplan Buitengebied 2e herziening van 1977 en ten aanzien van de rest van het onteigende het bestemmingsplan Bedrijventerrein Hoefweg Noord (1999). Het eerstgenoemde bestemmingsplan voorzag in de bestemming agrarische doeleinden, het tweede bestemmingsplan in de bestemming bedrijfsdoeleinden.4. Ten tijde van de peildatum was er ook het bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209). Dat plan voorzag in de bestemming verkeersdoeleinden, maar was nog in procedure. Dit plan was door de Gemeenteraad op 9 september 2004 vastgesteld en op 19 april 2005 door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland goedgekeurd. Dit laatste besluit is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigd wegens onvoldoende onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit. Ten tijde van de peildatum kon er evenwel van worden uitgegaan dat het bestemmingsplan naar alle waarschijnlijkheid alsnog zou worden goedgekeurd en in werking zou treden.5.
4.3
In rov. 2.17 van het tussenvonnis d.d. 14 november 2007 geeft de rechtbank te kennen het uitgangspunt van de deskundigen te delen ‘dat een redelijk handelend koper op de peildatum (…) niet alleen kijkt naar de bestemmingen volgens de vigerende bestemmingsplannen (agrarische en bedrijfsdoeleinden), maar tevens rekening houdt met de verwachting dat het onteigende in de toekomst een verkeersbestemming krijgt, overeenkomstig het in procedure zijnde bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209).’ De rechtbank kent in navolging van de deskundigen een waardeverlagend effect toe aan het nog in procedure zijnde bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209). De rechtbank laat dus, anders dan door [eiseres] verdedigd, het nog in procedure zijnde bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209) niet op de voet van artikel 40c, ten 3e, Ow buiten beschouwing. In artikel 40c Ow is bepaald dat bij het bepalen van de schadeloosstelling wegens verlies van een onroerende zaak geen rekening wordt gehouden met voor- of nadelen, die worden teweeggebracht door (1e) het werk waarvoor onteigend wordt, (2e) overheidswerken die in verband staan met het werk waarvoor onteigend wordt en (3e) de plannen voor de werken onder (1e) en (2e) bedoeld.6. Het geen toepassing geven aan artikel 40c aanhef en ten 3e OW wordt in onderdeel A vanuit meer invalshoeken bestreden.
4.4
In subonderdeel A1 van het cassatiemiddel wordt erover geklaagd dat de rechtbank heeft nagelaten te responderen op het door [eiseres] expliciet en primair gevoerde verweer dat het bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209) als een ten tijde van de peildatum nog in procedure zijnd plan voor de N209 een ‘plan voor het werk’ in de zin van artikel 40c, ten 3e, Ow vormt en buiten beschouwing had moeten worden gelaten zonder toepassing van de — in onteigeningsland bekende — Matser/Markus-leer. In subonderdeel A2 van het cassatiemiddel wordt aanvullend erover geklaagd dat, indien de rechtbank geacht moet worden wel (impliciet) op het primaire verweer te zijn ingegaan en de rechtbank dat verweer heeft verworpen, dan haar oordeel niet begrijpelijk is, aangezien geenszins duidelijk wordt gemaakt waarom het plan niet conform de hoofdregel van artikel 40c, ten 3e, Ow moet worden geëlimineerd.
4.5
Deze klachten doen de vraag rijzen wat tot ‘plannen voor de werken onder (1e) en (2e)’ onder ten 3e’ van artikel 40c Ow dient te worden gerekend. Valt daaronder ook een bestemmingsplan en is in verband daarmee nog van belang of het gaat om een bestemmingsplan dat al in werking is getreden dan wel nog in procedure is.
4.5.1
Over de verhouding tussen plannen voor de werken waarvan onder ten 3e van artikel 40c Ow wordt gesproken en bestemmingsplannen overweegt de Hoge Raad in rov. 3.4 van het arrest Staat/[A] van 31 maart 20067. het volgende:
‘Bij de waardering van het onteigende mag ingevolge art. 40c Ow. geen rekening worden gehouden met de waardevermeerdering of -vermindering die door niets anders is teweeggebracht dan door hetgeen de onteigenaar zelf aanlegt en de plannen daarvoor. Bij die waardebepaling behoort in het algemeen wel in aanmerking te worden genomen de bestemming die ingevolge het geldende bestemmingsplan op het onteigende rust, ook al wordt die bestemming juist verwezenlijkt door het werk waarvoor onteigend wordt. Dat is evenwel (…) anders wanneer het vaststellen van de bestemming niet meer als een eigen en zelfstandige werkzaamheid van de gemeente kon worden beschouwd omdat de gemeente daarbij in feite geen andere keuze had dan zich aan te sluiten bij een reeds door het daartoe bevoegde orgaan van Rijk of provincie ontwikkeld plan, waarbij aan het onteigende met het oog op het werk, waarvoor wordt onteigend, reeds een bepaalde bestemming is toebedacht.’8.
Het uitgangspunt is, zo volgt uit dit citaat, dat een bestemmingsplan niet kan worden gerekend tot de plannen van de werken als bedoeld in artikel 40c onder ten 3e OW. Maar dit ligt anders wanneer de betrokken gemeente bij het vaststellen van de bestemming van een stuk grond in een bestemmingsplan in feite geen andere keuze heeft dan aan te sluiten bij de bestemming, die al door het Rijk of de Provincie aan het stuk grond is toebedacht in verband met een werk waarvoor de grond wordt onteigend (de Matser/Markus-leer).
4.5.2
In bovenstaand citaat uit het arrest Staat/[A] komt de overweging voor: ‘Bij die waardebepaling behoort in het algemeen wel in aanmerking te worden genomen de bestemming die ingevolge het geldende bestemmingsplan op het onteigende rust.’9. Vervolgens formuleert de Hoge Raad de omstandigheden, die aanleiding geven om van de algemene regel met betrekking tot bestemmingsplannen af te wijken. Valt hieruit af te leiden dat de uitzondering alleen geldt voor een vigerend bestemmingsplan en niet voor een bestemmingsplan dat nog in procedure is? Dat is, naar het voorkomt, niet het geval. Voorop dient te worden gesteld dat de algemene regel, die voor een vigerend bestemmingsplan geldt, ook opgeld doet voor een nog in procedure zijnd bestemmingsplan, mits in die mate te verwachten is dat het plan van kracht zal worden dat redelijk handelende partijen bij een koop/verkoop daarmee rekening zullen houden.10. Niet valt in te zien waarom uit het nog in procedure zijn van het bestemmingsplan zou volgen dat voor het op de voet van artikel 40c onder ten 3e Ow buiten aanmerking laten van het nog in procedure zijnde bestemmingsplan bij de bepaling van de waarde van de onteigende grond niet dezelfde voorwaarden zouden gelden als door de Hoge Raad voor een vigerend bestemmingsplan zijn geformuleerd. Het nog in procedure zijn van een bestemmingsplan vormt op zichzelf niet een zodanig bijzondere omstandigheid, dat het bestemmingsplan eerder, nl. los van het zich voordoen van een situatie van een dwangbestemming, op de voet van artikel 40c onder ten 3e OW bij de bepaling van de waarde van het onteigende buiten aanmerking moet worden gelaten. Anders gezegd, aan te nemen valt dat de algemene regel en de daarop conform de Matser/ Markus-leer te maken uitzondering, een en ander als verwoord in bovenstaand citaat uit het arrest Staat/[A], ook opgeld doen voor een in procedure zijnd bestemmingsplan, waarvoor verder geldt dat het van kracht worden van het plan in die mate is te verwachten dat redelijk handelende partijen bij een koop/verkoop daarmee rekening zullen houden.
4.6
Mede in het licht van wat hiervoor in 4.51 en 4.5.2 is betoogd omtrent de verhouding van — vigerende en nog in procedure zijnde — bestemmingsplannen tot artikel 40c, ten 3e OW, dient te worden geconcludeerd dat de klachten in de subonderdelen A1 en A2 geen doel treffen. De rov. 2.17 t/m 2.19 zijn nl. aldus te verstaan dat de rechtbank ook op het nog in procedure zijnde bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209) de voor een vigerend bestemmingsplan geldende regels van toepassing acht, te weten dat een bestemmingsplan geen plan in de zin van artikel 40c, ten 3e, Ow vormt en dat daarmee bij de bepaling van de waarde van het onteigende rekening moet worden gehouden, tenzij aan het bestemmings-plan het karakter van een ‘dwangbestemmingsplan’ valt toe te kennen. In het van toepassing achten op het nog in procedure zijnde bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209) van de regels, die voor een vigerend bestemmingsplan bij artikel 40c, ten 3e, Ow gelden, ligt de verwerping besloten van het primaire standpunt van [eiseres] dat het bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209) ook los van de vraag of het op de voet van de Matser/Markus-leer als een ‘dwangbestemmingsplan’ zou moeten worden beschouwd, uit hoofde van artikel 40c ten 3e Ow buiten aanmerking zou moet worden gelaten bij de bepaling van de waarde van de onteigende grond. Aan dat standpunt is de rechtbank dus niet voorbijgegaan, terwijl de verwerping ervan ook niet op een onbegrijpelijke wijze geschiedt.
4.7
In subonderdeel A3 wordt bestreden de verwerping door de rechtbank in rov. 2.20 van het — in rov. 2.18 genoemde (subsidiaire) — standpunt van [eiseres] dat het nog in procedure zijnde bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209) onder toepassing van de Matser/Markus-leer bij de bepaling van de waarde van het onteigende buiten beschouwing moet blijven. De in het subonderdeel aangevoerde klacht laat zich aldus samenvatten dat de rechtbank aan die leer een onjuiste toepassing heeft gegeven door het — [in rov. 2.19 conform rov. 3.4 van het arrest Staat/[A] geformuleerde] — vereiste uit die leer — [te weten dat de gemeente bij het vaststellen van een bestemmingsplan in feite geen andere keus had dan zich aan te sluiten bij een reeds door het daartoe bevoegde orgaan van Rijk of Provincie ontwikkeld plan, waarbij aan het onteigende met het oog op het werk waarvoor onteigend wordt reeds een bepaalde bestemming is toegedacht] — op te vatten als dat er sprake dient te zijn van een ‘dictaat’ van de kant van het Rijk of de Provincie met betrekking tot de vast te stellen bestemming. De Matser/Markus-leer behoort, zo wordt gesteld, niet zo eng (rigide) te worden uitgelegd. In aansluiting hierop volgt in subonderdeel A4 ook weer een motiveringsklacht, inhoudende dat het oordeel dat de in het bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209) toegekende verkeersbestemming geen dwangbestemming zou vormen, onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen [eiseres] dienaangaande heeft gesteld. Gewezen wordt onder meer op stellingen aangaande de positie die de gemeente Bleiswijk had ten opzichte van het Rijk en de Provincie bij de reconstructie van de N209.
4.8
De rechtbank stelt in rov. 2.19 voorop dat voor de vaststelling of aan het zojuist genoemde vereiste is voldaan, onderzocht dient te worden in hoeverre het bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209) door al bestaande concrete plannen voor het werk, waarvoor onteigend wordt, is bepaald. Dat onderzoek voert de rechtbank in rov. 2.20 uit. De slotsom van dat onderzoek vermeldt de rechtbank al aan het begin van rov. 2.20. Die overweging begint met: ‘Van een door het Rijk of de Provincie ontwikkeld plan, waarbij aan het onteigende al een bepaalde bestemming is toegedacht, waardoor het bestemmingsplan al door die concrete plannen is bepaald, is in dit geval geen sprake.’ Dan volgt de onderbouwing van die slotsom. Die onderbouwing bestaat hoofdzakelijk uit een reeks citaten uit de Inleiding van het bestemmingsplan11. en een citaat uit de Uitvoeringsovereenkomst inzake de verbreding N209, die in december 2003 tussen het Rijk, de Provincie Zuid-Holland, de gemeenten Bleiswijk en Zoetermeer en ProRail is gesloten.12. In die citaten wordt, in de kern genomen, uitgedragen dat de gedachte van een reconstructie van de N209 al langere tijd bij de gemeente Bleiswijk zelf heeft bestaan, voordat zij op 9 september 2004 het bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209) vaststelde. Zij heeft nl. al een aantal jaren voordien onderkend dat aanpassing van de N209 geboden is voor een betere afvoer van het verkeer over de N209, waarvan te verwachten is dat het én autonoom én als gevolg van ruimtelijke ontwikkelingen in en nabij Bleiswijk sterk zal toenemen. Zo houden de op het gemeentelijk beleid betrekking hebbende citaten in dat de gemeente in 1997 een aantal ruimtelijke ontwikkelingen in Bleiswijk-Noord voorstond, die uitsluitend mogelijk zijn indien de aansluiting van de N209 op de A12 wordt gereconstrueerd en de capaciteit van de N209 wordt vergroot, en dat in het collegeprogramma 1998–2002 een verschuiving van het tracé van de N209 ter hoogte van de kern Bleiswijk in westelijke richting is opgenomen in verband met de mogelijke verbreding van deze weg. In de notitie Verkenning nieuwe tracering N209 van 2000 zijn de haalbaarheid en situering van een eventuele nieuwe tracering van de weg verkend. Verder heeft de gemeente samen met het Rijk, de Provincie, de gemeente Zoetermeer en ProRail het initiatief tot het treffen van structurele maatregelen genomen, in welk verband een onderzoek naar de milieu-effecten van een reconstructie van de N209 is uitgevoerd. Daarbij is onder meer uitgezocht welke wijze van reconstrueren van de N209 de voorkeur verdient. Dat voorkeursalternatief is in het bestemmingsplan vastgelegd. Na de citaten volgt de opmerking van de rechtbank: ‘Van een dictaat door Provincie en/of Rijk is geen sprake.’
4.10
Wat wil de rechtbank met die opmerking zeggen? Zij vormt een conclusie uit de voorafgaande citaten. Tegen die achtergrond bezien, lijkt achter de opmerking de opvatting schuil te gaan dat de in het bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209) bepaalde bestemming van ‘verkeersdoeleinden’ niet als een dwangbestemming in de zin van de Matser/ Markus-leer is te beschouwen, dus niet als een bestemming waartoe de gemeente wel moest besluiten vanwege de reconstructieplannen die de Provincie en het Rijk met betrekking tot de N209 hadden en met het oog waarop zij tot onteigening wilden overgaan, reeds vanwege het feit dat de gemeente in verband met bij haar zelf bestaande inzichten en wensen ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen al langer zelf achter de idee van een reconstructie van de N209 stond en ook haar medewerking verleende aan de verwezenlijking van dat idee. Daarom kan niet worden gezegd dat de in het bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209) vastgelegde bestemming van hogerhand aan de gemeente is voorgeschreven of gedicteerd.
4.11
Met de zojuist bij de rechtbank aanwezig veronderstelde opvatting geeft zij, naar het om na te melden redenen voorkomt, inderdaad een onjuiste, nl. een te enge uitleg van de Matser/Markus-leer.
4.12
De Matser/Markus-leer strekt er toe een oplossing te bieden voor het geval, waarin bij de bepaling van de waarde van het onteigende zich voor toepassing aandienen én de regel dat met een bestemming, die voor het onteigende uit een bestemmingsplan van de gemeente voortvloeit, rekening moet worden gehouden én de regel dat een bestemming, die past bij het werk waarvoor onteigend wordt of een op dat werk betrekking hebbend plan, buiten aanmerking dient te worden gehouden, terwijl het bij beide regels gaat om eenzelfde bestemming. Omdat gelijktijdige toepassing van beide regels dan voor niet mogelijk moet worden gehouden, rijst de vraag aan welke regel voorrang dient te worden gegeven.13. De oplossing is hierin gezocht dat de regel inzake het rekening houden met het bestemmingsplan niet langer geldt, indien het bestemmingsplan zodanig op het werk, waarvoor onteigend wordt, is betrokken dat het te vereenzelvigen is met of te beschouwen is als een plan voor dat werk. Dan komt ook de in het bestemmingsplan voorkomende bestemming voor eliminatie bij de bepaling van de waarde van het onteigende in aanmerking. Dan gaat immers eveneens op dat de onteigening (het werk of plannen daartoe) geen rol bij de bepaling van die waarde hoort te spelen. Voor zo'n vereenzelviging bestaat volgens de Hoge Raad, zoals hierboven al aangegeven, aanleiding, indien de betrokken gemeente bij het vastleggen van een bestemming in een bestemmingsplan in feite geen andere keuze had dan zich aan te sluiten bij een reeds aan de zijde van het Rijk of de Provincie ontwikkeld plan. Maar dit moet dan wel een plan betreffen, dat inhoudt en meebrengt dat aan het onteigende in verband met het werk, waarvoor wordt onteigend, een bepaalde bestemming wordt toebedacht. De in het bestemmingsplan neergelegde bestemming moet voortvloeien uit een dergelijk plan van het Rijk of de provincie.14. Uit het Markus-arrest valt nog af te leiden dat aan zo'n vereenzelviging niet, althans niet zonder meer, in de weg hoeven te staan de omstandigheid dat het bestemmingsplan behalve met het oog op het doel dat de onteigening dient, ook nog is vastgesteld met het oog op een aantal andere behoeften (eventueel ook van de betrokken gemeente), en de omstandigheid dat de datum van het onteigeningsbesluit valt na de datum van de vaststelling van het bestemmingsplan.
4.13
Hoe liggen de omstandigheden in het onderhavige geval?
4.13.1
Het bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg N209 is onmiskenbaar betrokken op het werk waarvoor de Provincie de in geschil zijnde gronden heeft onteigend. Het onteigenings-KB van 15 september 2005 vermeldt dat de onteigening geschiedt met het oog op een voorgenomen reconstructie van de in de Gemeente Bleiswijk gelegen Nieuwe Hoefweg. In § 1.4 van de Inleiding van het zojuist genoemde bestemmingsplan wordt als doel van het bestemmingsplan vermeld: ‘Het voorliggende bestemmingsplan bevat de juridisch-planologische onderbouwing en regeling om de beoogde reconstructie van de N209, tussen het veilingcomplex en de (toekomstige) Verlengde Australiëweg, mogelijk te maken.’15. Daaraan voorafgaand wordt in § 1.3 opgemerkt: ‘Dit bestemmingsplan beslaat het huidige tracé van de Nieuwe Hoefweg (N209) en de bij de reconstructie betrokken aansluitingen. Daarnaast zijn gronden binnen de plangrenzen opgenomen waarvan de huidige bestemming door de reconstructie niet langer gehandhaafd kan blijven (…).’ Tot die gronden horen ook te onteigenen gronden. Uit een en ander volgt dat het bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209) in een nauwe relatie staat tot een werk waarvoor onteigend wordt, te weten de reconstructie van de bestaande N209.
4.13.2
Uit het bestemmingsplan blijkt van meer dan dat de gemeente Bleiswijk zelf al geruime tijd vóór 9 september 2004, de datum waarop het bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209) door de raad van de gemeente Bleiswijk wordt vastgesteld, in verband met ruimtelijke ontwikkelingen op en nabij haar eigen grondgebied de wenselijkheid en noodzaak van een reconstructie van de N209 heeft ingezien. Die wenselijkheid en noodzaak werd ook door het Rijk en de Provincie onderkend in verband met de door hen te behartigen belangen. Dat blijkt uit hetgeen in hoofdstuk 2, onder de §§ 2.1 en 2.2 over het Rijksbeleid respectievelijk provinciaal beleid wordt opgemerkt. De conclusie in hoofdstuk 2, § 2.4, luidt: ‘De voorgestane reconstructie van de N209 past binnen het huidige en voorgestelde rijksbeleid en het vigerende provinciale beleid gezien de bereikbaarheidsfunctie van de Randstad (onder andere ontsluiting Zoetermeer) en de geplande functie van recreatief uitloopgebied voor de Randstad.’ Ten aanzien van de aan een mogelijke reconstructie van de N209 gewijde Projectnota en MER (Milieu-Effecten-Rapportage) wordt op blz. 5 van het bestemmingsplan opgemerkt, dat deze documenten als een integraal stuk dienen te worden gezien, en verder: ‘De provincie zuid-holland, de gemeente Zoetermeer, de gemeente Bleiswijk en de regionale directie Zuid-Holland van Rijkswaterstaat treden in deze m.e.r-procedure gezamenlijk op als initiatiefnemer.’ Er is dus ook al in een vrij vroeg stadium sprake van samenwerking met hogere overheden bij het verkennen en ontwikkelen van plannen aangaande een reconstructie van de N209. De samenwerking tussen het Rijk, de Provincie Zuid-Holland, de gemeenten Bleiswijk en Zoetermeer en ProRail is verder uitgewerkt in de hierboven reeds genoemde Uitvoeringsovereenkomst inzake de verbreding van de N209 van december 2003. Daarin is onder meer het volgende opgenomen. De verantwoordelijkheid voor en de leiding van het deelproject 2 (kort gezegd de verbreding en verlegging van de N209 c.a.) liggen bij de Provincie (artikel 1). De gemeente Bleiswijk draagt niet bij in de projectkosten (artikel 3).16. In lid 9 van artikel 6 verklaren partijen dat zij alle bestuurlijke en juridische procedures, die nodig zijn om het project te realiseren, conform de vigerende procedures met voortvarendheid zullen doorlopen. Daarop volgen in lid 13 van hetzelfde artikel nadere afspraken inzake de bestemmingsplannen. Bleiswijk verbindt zich onder meer ertoe om de betrokken bestemmingsplannen niet zodanig te wijzigen dat de in de overeenkomst neergelegde doelstellingen daarmee in strijd geraken en verder om er voor zorg te dragen dat het bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg uiterlijk 9 september 2004 in de gemeenteraad wordt vastgesteld.
4.14
De hiervoor in 4.13.1 en 4.13.2 vermelde feiten en omstandigheden brengen, zo komt het voor, mee dat niet reeds vanwege het feit dat de gemeente Bleiswijk al geruime tijd vóór 9 september 2004 de wens had en de noodzaak inzag van een reorganisatie van de N209 in verband met eigen gemeentelijke belangen en meewerkte aan het opzetten en uitwerken van plannen daartoe, de Matser/Markus-leer ten aanzien van het bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209) geen opgeld doet. Die feiten en omstandigheden pleiten veeleer voor het tegendeel. In de eerste plaats blijkt uit het bestemmingsplan zelf duidelijk dat de vaststelling ervan in verband met of met het oog op een concreet plan tot reconstructie van de bestaande N209 heeft plaatsgevonden. Die reconstructie vormt het werk, waarvoor ook de eertijds aan [eiseres] toebehorende grond is onteigend, terwijl de aard van dat werk voor het onteigende een verkeersbestemming meebrengt. En tenslotte is de gemeente Bleiswijk al geruime tijd vóór het vaststellen van het bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209) zo betrokken bij plannen van en bovendien zo gebonden geraakt aan afspraken met het Rijk en de Provincie, dat per saldo niet kan worden gezegd dat het kiezen door de gemeente Bleiswijk op 9 september 2004 voor de bestemming verkeersdoeleinden zelfstandig is geschied, d.w.z. zonder daartoe genoopt te zijn door hogere overheden in verband met werk waarvoor die hogere overheden tot onteigening van grond willen over-gaan. Een en ander doet het bestemmingsplan zo gericht en afgestemd zijn op het werk, waarvoor is onteigend, en op de plannen daartoe, dat de invloed van het bestemmingsplan op de waarde van het onteigende is te beschouwen als een effect van de onteigening en de plannen daartoe. Bij die stand van zaken noopt artikel 40c, ten 3e, OW tot het buiten aanmerking laten van die invloed op de waarde van het onteigende.
4.15
Kortom, de klacht in subonderdeel A3 komt gegrond voor.
4.16
Kennisneming van de stellingen die in de loop van de procedure bij de rechtbank van de kant van [eiseres] naar voren zijn gebracht, maakt duidelijk dat zij voor haar beroep op de Matser/Markus-leer heeft aangevoerd, kort samengevat, dat het bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209) door de gemeente Bleiswijk is opgezet met het oog op de reconstructie van de bestaande N209 en dat die reconstructie een aangelegenheid is die de gemeente Bleiswijk wel vanwege eigen gemeentelijke belangen wenselijk acht en ondersteunt maar waarvoor niettemin geldt dat de verantwoordelijkheid voor en de leiding over dat werk in planmatig, financieel en uitvoeringstechnisch opzicht bij de onteigenaars het Rijk en de Provincie ligt. Zie in dit verband in onderlinge samenhang: Nota voor de rechter-commissaris en deskundigen d.d. 15 januari 2007, sub 2.6 en 2.7; Pleitnota d.d. 6 juli 2007 van Mr. Bäcker sub 2.1, waar verwezen wordt naar onder meer onderdeel D van de aangehechte Pleitnotities van J.F. de Groot van dezelfde datum in de parallelle zaak Bedrijvenschap Hoefweg/Provincie Zuid-Holland, van welk onderdeel vooral de §§ 30 t/m 36 van belang zijn; Pleitnota d.d. 18 april 2008 van Mr. Bäcker, sub 2.8 t/m 2.10.
4.17
Een en ander betekent dat de rechtbank haar beslissing om het bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209) bij de bepaling van de waarde van het onteigende niet op de voet van artikel 40c, ten 3e, Ow buiten aanmerking te laten in het licht van de stellingen van [eiseres] niet genoegzaam heeft gemotiveerd en dat ook, althans in ieder geval de motiveringsklacht in subonderdeel A4 voor gegrond kan worden gehouden.
Onderdeel B: Dient aan het onteigende de ‘complexwaarde’ als bedoeld in artikel 40d, lid 1, sub b Ow te worden toegekend?
4.18
Onderdeel B vormt in die zin een vervolg op onderdeel A dat in onderdeel B wordt verondersteld dat het niet toekennen door de rechtbank in rov. 2.22 van het tussenvonnis van 14 november 2007 aan het onteigende van de complexwaarde als bedoeld in artikel 40d lid 1, sub b OW voortvloeit uit het niet-wegdenken van het bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209) via hetzij de eliminatieregel, hetzij de Matser/Markus-leer. De gedachte achter onderdeel B is kennelijk dat, indien onderdeel A doel treft, dan er weer ruimte is voor toepassing van artikel 40d lid 1, sub b Ow.
4.19
Hierboven is tot gegrondheid van onderdeel A geconcludeerd. Niettemin levert dat in casu, naar het voorkomt, niet de gewenste ruimte voor toepassing van artikel 40d lid 1, sub b Ow op. Niet het niet-elimineren van het nog in procedure zijnde bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209) heeft de rechtbank ertoe gebracht om artikel 40d lid 1, sub b Ow niet toe te passen, maar het feit dat zij in navolging van de deskundigen17. van oordeel is dat (de in de onteigening betrokken gronden van) het betreffende deel van de N209 niet tot het complex ‘Bedrijvenpark Prisma’ horen. Dit oordeel is in cassatie niet bestreden, zodat van die vaststelling verder dient te worden uitgegaan.
4.20
Kortom onderdeel B treft geen doel.
Onderdeel C: Dient bij de bepaling van de waarde van het onteigende uit hoofde van artikel 40e Ow de prijs te worden verhoogd met het nadeel dat bestaat uit de vermindering van de waarde van het onteigende als gevolg van het bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209), hoewel dat plan ten tijde van de peildatum nog niet ‘vigeerde’?
4.21
In rov. 2.23 van het tussenvonnis d.d. 14 november 2007 oordeelt de rechtbank dat de deskundigen op goede gronden geen toepassing hebben gegeven aan artikel 40e Ow. Volgens de Rechtbank kan uit de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie van de Hoge Raad niet worden afgeleid dat op grond van dit artikel planschade al voor vergoeding in aanmerking komt op het moment dat de bestemming, die verwezenlijkt wordt door het werk waarvoor onteigend wordt, nog niet vigerend is. Bij een en ander blijft de rechtbank in rov. 2.6 van het eindvonnis. Onderdeel C komt hiertegen op.
4.22
Indien, zoals hierboven uiteengezet, onderdeel A doel treft en verder ook als uitgangspunt kan worden aangehouden dat onder toepassing van de Matser/Markus-leer met het bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg N(209) uit hoofde van artikel 40c, ten 3e, Ow geen rekening mag worden gehouden, vervalt voor het onderhavige geval het belang bij onderdeel C en kan het onderdeel verder onbesproken blijven. De eliminatie van het bestemmingsplan impliceert immers dat bij de bepaling van de waarde van het onteigende het ervoor moet worden gehouden dat die waarde niet verminderd is door de bestemming verkeersdoeleinden, die in het bestemmingsplan is vastgelegd. Dan gaat het niet aan om in het kader van 40e Ow de prijs van het onteigende toch te verhogen om de reden dat die bestemming in werkelijkheid de waarde van het onteigende nadelig heeft beïnvloed.
4.23
Bij het navolgende wordt verondersteld dat onderdeel A geen doel treft. Dan speelt wel de vraag of, zoals de rechtbank oordeelt, aan het verhogen van de prijs op de voet van artikel 40e Ow in de weg staat dat het bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209) ten tijde van de peildatum nog niet ‘vigerend’ was. Het oordeel van de rechtbank wordt in onderdeel C bestreden, maar niet voor zover de rechtbank ervan uitgaat dat het bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209) ten tijde van de peildatum nog niet ‘vigerend’ was. Daarvan zal in cassatie moeten worden uitgegaan.
4.24
In subonderdeel C2 wordt het tegenstrijdig geacht dat de rechtbank het bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209) enerzijds wel in aanmerking neemt en anderzijds buiten spel zet. Die tegenstrijdigheid levert een onbegrijpelijkheid op, zo wordt gesteld.
4.25
Het verwijt van tegenstrijdige oordelen gaat, naar het voorkomt, niet op. Daar waar de rechtbank het bestemmingsplan in aanmerking neemt, geeft zij toepassing aan artikel 40b OW. In dat verband beoordeelt zij welke invloed het bestemmingsplan uitoefent op de waarde van het onteigende bij een veronderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper. Daar waar de rechtbank het bestemmingsplan buiten spel zet, geeft de rechtbank toepassing aan artikel 40e Ow. In dat verband beoordeelt zij of, gegeven dat het bestemmingsplan de werkelijke waarde van het onteigende nadelig beïnvloedt, dat nadeel redelijkerwijs geheel of gedeeltelijk ten laste van de onteigende behoort te blijven. De vraag van het wel of niet in aanmerking nemen van het bestemmingsplan doet zich, anders gezegd, in twee verschillende contexten voor. Het antwoord op die vraag hoeft in beide contexten niet noodzakelijk hetzelfde te luiden. Die omstandigheid brengt mee dat het wel in aanmerking nemen van het bestemmingsplan bij de bepaling van de te vergoeden waarde van het onteigende in de ene context en niet in de andere context, als zodanig niet als een tegenstrijdigheid is te beschouwen.
4.26
In subonderdeel C1 wordt als onjuist bestreden dat de rechtbank het feit dat het bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209) ten tijde van de peildatum nog niet ‘vigerend’ was een beletsel vormt voor het verhogen van de prijs op de voet van artikel 40e Ow. Aangevoerd wordt dat in artikel 40e Ow — voor zover te dezen van belang — van niet meer wordt gesproken dan van ‘bestemmingen die door het werk waarvoor onteigend wordt, tot uitvoering komen’ en dat de — kennelijk door de rechtbank doorgevoerde — gelijkschakeling van artikel 40e OW met artikel 49 Wet Ruimtelijke Ordening (WRO) geenszins (per definitie) door de wetgever is beoogd.
4.27
Hoewel de rechtbank dat niet met zoveel woorden aangeeft, komt het niet onaannemelijk voor dat zij zich bij het vormen van het bestreden oordeel door artikel 49 WRO heeft laten leiden. Zij stemt nl. in met de door de deskundigen omtrent de toepasselijkheid van artikel 40e Ow gegeven opinie, die mede op artikel 49 WRO is gebaseerd; zie blz. 47 van hun definitieve rapport. Het komt dan ook dienstig voor om eerst bij dat artikel stil te staan.
4.28
Artikel 49 WRO heeft, voor zover uit het overgangsrecht niet anders voortvloeit, tot 1 juli 2008 gegolden en is bij de op die datum in werking getreden wet van 20 oktober 2006 (Stb 566) vervangen door de artikelen 6.1 e.v. Wet ruimtelijke ordening (Wro).18.
Voor zover hier van belang, houdt artikel 49 WRO in: ‘Voor zover blijkt dat een belanghebbende tengevolge van (a) de bepalingen van een bestemmingsplan, (b) … etc. …, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, kennen burgemeester en wethouder hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.’19. In artikel 49 WRO wordt als voorwaarde voor een schadevergoeding gesteld dat schade wordt geleden als gevolg van bepalingen van een bestemmingsplan. Wanneer kan die voorwaarde voor vervuld worden gehouden? Voor de beantwoording van deze vraag is van belang dat ten aanzien van een bestemmingsplan meer fasen zijn te onderkennen. Eerst is er de fase van het voorbereiden van een bestemmingsplan. Dan volgt de vaststelling ervan. De bevoegdheid daartoe is in artikel 25 WRO aan de gemeenteraad toebedeeld. Om in werking te treden behoeft het bestemmingsplan krachtens artikel 28 lid 1 WRO de goedkeuring van gedeputeerde staten. In lid 7 van artikel 28 WRO is bepaald dat het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten in werking treedt met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn afloopt. Op die dag treedt ook het bestemmingsplan in werking. Worden binnen de beroepstermijn geen beroepen tegen het goedkeuringsbesluit ingesteld dan wordt het bestemmingsplan tevens onherroepelijk. In geval dat wel beroepen zijn ingesteld, verhindert dat wel dat het bestemmingsplan onherroepelijk wordt maar brengt die omstandigheid niet zonder meer het verval van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan mee. Hiervoor is belang of bij wege van een voorlopige voorziening om schorsing van het goedkeuringsbesluit wordt verzocht en hoe op dat verzoek wordt beslist. Worden de beroepen verworpen dan treedt het bestemmingsplan alsnog in werking, indien het goedkeuringsbesluit was geschorst, en wordt het bestemmingsplan onherroepelijk. Treft een beroep doel in die zin dat het goedkeuringsbesluit geheel wordt vernietigd dan vervalt daarmee ook de voorwaarde voor het inwerkingtreden van het bestemmingsplan.20.21.
4.29
Schade, bijvoorbeeld nadelige beïnvloeding van de waarde van een onroerende zaak, kan optreden niet slechts nadat het bestemmingsplan rechtskracht heeft gekregen of onherroepelijk is geworden, maar ook voordien. In het laatste geval werpt, zo zegt men, het bestemmingsplan zijn schaduw vooruit. Men pleegt die schade ‘planologische schaduwschade’ te noemen.22. Welke schade wordt onder artikel 49 WRO gehouden voor schade als gevolg van het bestemmingsplan? Tot begin 2003 hield de rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in, dat schade, die werd geleden voordat een bestemmingsplan onherroepelijk was geworden, niet voor vergoeding in aanmerking kwam omdat die schade geacht werd niet te zijn geleden als gevolg van het bestemmingsplan. Hierin is verandering gekomen met twee uitspraken van 15 januari 200323.. Het volgende werd overwogen:
‘Vaste jurisprudentie van de Afdeling is dat artikel 49 WRO uitsluitend een grondslag voor schadevergoeding ten gevolge van onder meer de bepalingen van een bestemmingsplan (…) biedt, voor zover en nadat dit plan (…) in rechte onaantastbaar is geworden. (…) Sinds enige tijd wordt de Afdeling geconfronteerd met beroepen tegen weigering van schadevergoeding op grond van artikel 49 WRO, waarbij het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit rechtskracht heeft, doch (nog) niet in rechte onaantastbaar is. Aangezien een dergelijk besluit in bedoelde periode schade kan hebben veroorzaakt die redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de belanghebbende behoort te blijven, is de Afdeling thans — anders dan voorheen — van oordeel, dat die schade voor vergoeding in aanmerking kan komen op de voet van art. 49 WRO, indien het schadeveroorzakende besluit nadien alsnog onherroepelijk wordt. In dat geval is niet de datum van onherroepelijk worden, maar de datum waarop het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit rechtskracht krijgt beslissend voor het antwoord op de vraag of tengevolge van het nieuwe planologische regime schade is geleden. Hoewel (…) schade kan zijn veroorzaakt door een besluit dat nog niet onherroepelijk is, is de datum van onherroepelijk worden van dat besluit voor de besluitvorming niet zonder betekenis. Tot dat moment bestaat immers de mogelijkheid van vernietiging van de (rechtsgevolgen van) genoemd besluit, in welk geval de gestelde schade niet op de voet van artikel 49 WRO voor vergoeding in aanmerking kan komen. Hieruit volgt dat op een verzoek om schadevergoeding ex art. 49 WRO eerst inhoudelijk kan worden beslist na de datum van onherroepelijk worden van het schadeveroorzakende besluit. Een dergelijk verzoek dient derhalve na laatstgenoemde datum te worden ingediend.’24.
4.30
De Afdeling Bestuursrechtspraak heeft dus in januari 2003 als nieuw aanknopingspunt voor vergoedbaarheid van de schade aanvaard het inwerkingtreden van het bestemmingsplan. Dan reeds en niet pas bij het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan, zo is de gedachte, gaat juridisch gezien de planologische wijziging in en kan gezegd worden dat schade, die optreedt, een gevolg is van het bestemmingsplan. Door al voor vergoeding in aanmerking te laten komen schade die geleden wordt vanaf de datum van inwerkingtreding van het bestemmingsplan, heeft de Afdeling, ofschoon voor het kunnen indienen van een verzoek om vergoeding de eis wordt gesteld dat het plan onherroepelijk is geworden, ruimte voor het vergoeden van meer schade gecreëerd.25. Tussen de eerstgenoemde datum en de datum van het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan kan een grote tijdspanne liggen. Maar de Afdeling houdt de schade die ontstaat vóór het inwerkingtreden van een bestemmingsplan, buiten de vergoeding. Die schade wordt geacht niet het gevolg van het bestemmingsplan te zijn.26.
4.31
Dient ervan te worden uitgegaan dat de hiervoor geschetste, door de Afdeling Bestuursrechtspraak geformuleerde voorwaarden voor vergoedbaarheid van planschade onder artikel 49 WRO27. ook bij artikel 40e Ow gelden? Met deze vraag wordt de verhouding tussen artikel 40e Ow en artikel 49 WRO aan de orde gesteld. Artikel 40e Ow is bij wet van 22 mei 1981, Stb. 1851 in de onteigeningswet opgenomen. In de ontwerpfase hield het artikel aanvankelijk alleen een regeling in voor het afromen van een waardevermeerdering van het onteigende die het gevolg was van een van overheidswege gegeven bestemming, maar daaraan is vervolgens naar aanleiding van verzoeken uit de Tweede Kamer een regeling toegevoegd van de strekking dat een eventuele waardevermindering van het onteigende die voortvloeit uit een van overheidswege gegeven bestemming niet of niet ten volle voor rekening van de onteigende dient te blijven.28. Zoals ook uit de in het artikel opgenomen maatstaf blijkt, heeft men bij het opzetten van deze laatste regeling artikel 49 WRO voor ogen gehad.29. Een uitdrukkelijke uitlating dat het bedoeling is dat bij het toepassen van artikel 40e zonder meer artikel 49 WRO, ook voor wat betreft de invulling ervan door de Kroon — nadien vervangen door de bestuursrechter —, wordt gevolgd, komt men echter niet tegen. Wel wordt het geacht in de rede te liggen dat bij toepassing van artikel 40e met artikel 49 WRO rekening wordt gehouden. Zo merkt de Minister van Justitie tijdens het debat in de Tweede Kamer op: ‘Mevrouw Salomons heeft twijfels geuit over de verhouding van artikel 40e tot artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Wij moeten afwachten in hoeverre Hoge Raad en Kroon op elkaar letten. Het ligt volstrekt in de aard van de zaak dat zij dit doen.’ En even verder op: ‘Ik heb goede hoop dat enerzijds de Kroon en anderzijds de Hoge Raad wel goed op elkaar zullen letten en dat in de praktijk een zeker samenspel zal worden verkregen.’30.
4.32
De hiervoor kort weergegeven parlementaire geschiedenis van artikel 40e Ow laat ruimte om bij toepassing van artikel 40e Ow aansluiting te zoeken bij artikel 49 WRO en de uitwerking van dat artikel door thans de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Voor die aansluiting bestaat temeer aanleiding, indien moet worden aangenomen dat bij artikel 40e Ow aan het gegeven van de onteigening eigenlijk geen relevante betekenis toekomt bij de beantwoording, zoals in het onderhavige geval, van de vraag of een nadeel (vermindering van de waarde van een onroerende zaak) als gevolg van een bestemming van overheidswege ten laste van de onteigende behoort te blijven. Dan bestaat er geen goede reden de onteigende anders te behandelen dan degene die buiten het verband van een onteigening met hetzelfde nadeel wordt geconfronteerd. Neemt men dit alles tot uitgangspunt dan kan niet worden gezegd dat de rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door het feit dat het bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209) ten tijde van de peildatum nog niet ‘vigerend’ was, een beletsel te achten voor de toepassing in casu van artikel 40e Ow. Dat is dan nl. in lijn met de toepassing sedert januari 2003 van artikel 49 WRO door de Afdeling Bestuursrechtspraak.
4.33
Het ligt echter niet in de rede dat bij artikel 40e Ow aan het feit van de onteigening geen relevante betekenis toekomt.31. Reeds het gegeven dat in de onteigeningswet zelf apart is voorzien in een regeling voor compensatie voor nadeel (of afroming van baat) als gevolg van een bestemming van overheidswege, wijst erop dat het feit van de onteigening wel betekenis toekomt. Anders had voor het regelen van een vergoeding voor planschade kunnen worden volstaan met een simpele verwijzing naar artikel 49 WRO. Dat aan het feit van de onteigening betekenis toekomt, vindt ook bevestiging in de opzet van artikel 40e Ow. In dat artikel gaat het, zo blijkt uit de formulering ervan, om de bestemming die verwezenlijkt wordt door het werk waarvoor onteigend wordt. Daarmee wordt een verband gelegd tussen de bestemming en de onteigening in die zin dat de bestemming, waarom het in artikel 40e Ow uiteindelijk gaat, de bestemming is die tot uitvoering komt of verwezenlijkt wordt door het werk waarvoor onteigend wordt. Dat zal vaak de bestemming zijn, die in een met betrekking tot het onteigende vigerend bestemmingsplan is vastgelegd, maar noodzakelijk is dat niet. Het kan, zoals in het onderhavige geval, ook gaan om een bestemming die is vastgelegd in een nog niet vigerend bestemmingsplan. Indien in een dergelijk geval de onteigeningsplannen zijn gepubliceerd, vervolgens de te onteigenen onroerende zaken bij KB zijn aangewezen en tenslotte de onteigening ook nog is uitgesproken, dan mag worden aangenomen dat de waarde van het onteigende in het economische verkeer wordt bepaald niet door de bestemming in het nog vigerende bestemmingsplan, maar door de bestemming die wordt verwezenlijkt met het werk waarvoor wordt onteigend. De betekenis van artikel 40e Ow dient, naar het voorkomt, mede hierin te worden gezocht dat het artikel voorschrijft dat de bestemming, die door het werk waarvoor onteigend wordt tot uitvoering komt en de waarde van het onteigende werkelijk beïnvloedt, bij de vaststelling van de schadeloosstelling wegens onteigening tegenover de onteigende in aanmerking wordt genomen, ook al is dat niet de bestemming uit het vigerende bestemmingsplan. Wordt hij door die eerstgenoemde bestemming benadeeld dan dient dat te leiden tot een vermeerdering van de met de werkelijke waarde van de zaak overeenkomende prijs in de mate dat het nadeel in redelijkheid niet of niet geheel te zijnen laste behoort te komen.
4.34
Omdat bij de zojuist vermelde strekking van artikel 40e Ow aan het artikel de meest zinvolle betekenis toekomt en bovendien die betekenis ook strookt met de bewoordingen van het artikel, wordt artikel 40e Ow hier in die zin opgevat. Dat voert verder tot de conclusie dat subonderdeel C2 voor gegrond is te houden. Uit artikel 40e Ow volgt dan nl. dat het enkele feit dat ten tijde van de peildatum het bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209) nog niet vigerend was, nog niet meebrengt dat aan artikel 40e Ow geen toepassing kan worden gegeven.
Onderdeel D: Berust de vaststelling van de vierkante meterprijs van de onteigende grond op € 40,-, ook los van de hierboven besproken onderdelen A t/m C, op een deugdelijke grondslag?
4.35
In het bijzonder op basis van het aanvullende deskundigenbericht, waarom de rechtbank in haar tussenvonnis d.d. 17 november 2007 heeft verzocht, en van de op dat bericht ter zitting nog gegeven toelichting, besluit de rechtbank in rov. 2.7 van haar eindvonnis de deskundigen te volgen in hun mede op intuïtie rustende opinie dat het onteigende dient te worden gewaardeerd op € 40,- per m2. In onderdeel D wordt deze stap van de rechtbank bestreden. Aangevoerd wordt dat de motivering op twee punten tekortschiet.
4.36
Bij onderdeel D heeft [eiseres] geen belang, zodra een van de hierboven besproken onderdelen al meebrengen dat de door de rechtbank vastgestelde vergoeding geen stand kan houden. Dan vervalt het (juridische) fundament waarop is voortgebouwd bij de berekening van de vierkante meterprijs.
4.37
Het onderdeel geeft verder nog aanleiding voor de volgende twee kanttekeningen.
4.38
De rechtbank stelt de waarde van de onteigende grond vast aan de hand van een vierkante meterprijs, waarvoor de rechtbank terugvalt op de door de deskundigen ter zake gegeven voorlichting. Deze wijze van bepalen van de waarde van de onteigende grond geeft aan het oordeel van de rechtbank een hoog feitelijk gehalte. Dat doet reeds de ruimte voor toetsing van het oordeel in cassatie beperkt zijn. Nu, zoals de deskundigen zelf en ook de rechtbank aangeven, bij de berekening van de vierkante meterprijs de intuïtie een belangrijke rol speelt, zullen geen hoge eisen aan de uitwerking en onderbouwing van de berekening van de vierkante meterprijs kunnen worden gesteld.32. Dat betekent dat het oordeel inzake de waarde van het onteigende ook nog voor wat zijn motivering betreft in cassatie maar zeer beperkt kan worden getoetst.
4.39
Zoals al opgemerkt, dient de onderbouwing van het oordeel van de rechtbank vooral te worden gezocht in hetgeen de deskundigen in hun aanvullend bericht naar voren hebben gebracht. Met het daar gegeven voorbeeld van verkoop door gemeenten van groenstroken aan particulieren wordt inzichtelijk gemaakt vanuit welke invalshoek de deskundigen de bepaling van de vierkante meterprijs hebben aangepakt. Ook worden de factoren vermeld die de deskundigen verder in aanmerking hebben genomen. Duidelijke tegenstrijdigheden, kennelijke vergissingen of andere notoire misslagen treft men in het betoog van de deskundigen niet aan. De twee aangevoerde klachten houden ook niet in dat het betoog van de deskundigen dergelijke tekorten vertoont. Bij die stand van zaken kan, mede gelet op wat hiervoor in 4.38 is opgemerkt, niet gezegd worden dat de rechtbank in de motivering van zijn oordeel over de waarde van het onteigende is tekortgeschoten door terug te vallen op de uiteenzettingen van de deskundigen aangaande de vierkante meterprijs.
5. Vergoeding voor kosten van juridische en andere deskundige bijstand; (Onderdeel E)
5.1
In onderdeel E wordt de beslissing van de rechtbank in het eindvonnis bestreden om de Provincie te veroordelen tot betaling aan [eiseres] als vergoeding van kosten voor juridische bijstand en andere deskundige bijstand een bedrag van € 10.000,- respectievelijk € 9.000,-, terwijl zij als kosten in verband hiermee een bedrag van € 26.457,52, respectievelijk € 11.335,10 hadden opgegeven.
5.2
In subonderdeel E1 wordt erover geklaagd dat de rechtbank tot haar beslissing is gekomen zonder dat zij duidelijk in concreto de dubbele redelijkheidstoets (het maken van de kosten is redelijk en de omvang van de gemaakte kosten is redelijk) toepast. De klacht is wat dubbelzinnig geformuleerd. Wordt erover geklaagd dat de rechtbank de dubbele redelijkheidstoets niet heeft aangelegd of dat niet voldoende duidelijk is dat de rechtbank die toets heeft aangelegd? In het eerste geval is er sprake van een rechtsklacht, in het tweede geval een motiveringsklacht. Vooral de slotzin van het subonderdeel geeft aanleiding om uit te gaan van een motiveringsklacht.
5.3
De motiveringsklacht treft geen doel. In rov. 2.17 stelt de rechtbank voorop: ‘Als uitgangspunt heeft te gelden dat de door [eiseres] gemaakte preprocessuele kosten en proceskosten in beginsel voor volledige vergoeding in aanmerking komen, indien zij redelijkerwijs zijn gemaakt en binnen een redelijke omvang zijn gebleven’. De beslissing en de onderbouwing ervan in rov. 2.18 geven geen aanleiding om eraan te twijfelen of de rechtbank wel op die voet haar beslissing heeft genomen. Uit het feit dat de rechtbank een vergoeding voor beide typen bijstand toekent, kan worden afgeleid dat zij het inroepen van beide typen bijstand niet onredelijk acht. De onderbouwing van de beslissing wijst erop dat de rechtbank de voor beide vormen van bijstand opgegeven kosten te hoog en daarmee niet redelijk vindt.
5.4
In subonderdeel E2 wordt betoogd dat de motivering van de onderbouwing in rov. 2.18 van de beslissing in een drietal opzichten tekortschiet. Ook deze klacht gaat, naar het voorkomt, niet op.
5.5
In rov. 2.18 geeft de rechtbank te kennen in aanmerking te hebben genomen niet slechts het liquidatietarief in onteigeningszaken maar ook de aard, omvang en bewerkelijkheid van onderhavige zaak. Zij wijst in verband daarmee in het bijzonder op de omstandigheden dat de onderhavige zaak één van vier bij de rechtbank aangebrachte zaken is, dat in alle vier zaken één advocaat is opgetreden en dat de behandeling van die vier zaken door de rechtbank gelijktijdig heeft plaatsgevonden. Hieraan is, zoals duidelijk uit de processtukken blijkt, nog de omstandigheid toe te voegen dat de problematiek in de vier zaken in hoge mate gelijk of gelijkaardig is. De rechtbank wil met een en ander tot uitdrukking brengen dat de redelijkheid van de hoogte van de voor de onderhavige zaak opgevoerde kosten niet geïsoleerd maar in samenhang met de andere zaken dient te worden beoordeeld. Dat is begrijpelijk. Vanwege de grote overlapping die zich tussen de vier zaken voordoet, mag worden aangenomen dat werk verricht in de ene zaak ook van nut is geweest voor de andere zaken. Dit laatste vindt bevestiging in het feit dat menig processtuk voor alle vier zaken tegelijk is opgezet. Dat brengt mee dat de vier zaken ook uit oogpunt van kosten tot op vrij grote hoogte eigenlijk één zaak vormen. Dit alles maakt aannemelijk dat de rechtbank zich heeft afgevraagd wat een redelijk bedrag is voor het werk in de vier zaken te samen en dat zij vervolgens na vaststelling van dat bedrag ertoe is overgegaan dat bedrag over de vier zaken te verdelen. Dat de rechtbank deze weg heeft gevolgd, blijkt ook wel uit het feit dat zij in alle vier zaken gelijke kostenvergoedingen heeft vastgesteld. Zij heeft die weg ook kunnen volgen, omdat de per zaak gevorderde vergoedingen niet sterk uiteenlopen.33.
5.6
Tegen de zojuist geschetste achtergrond leggen de drie gegevens, die in subonderdeel E2 ter toelichting van de klacht van onvoldoende motivering worden aangevoerd, niet voldoende gewicht in de schaal om te kunnen concluderen dat er sprake is van een tekortschietende motivering.
5.6.1
Het feit dat in de onderhavige zaak over principiële zaken is gediscussieerd, doet niet er aan af dat over dezelfde principiële zaken ook in de andere drie zaken is gesproken. De kosten verbonden aan de bespreking van de principiële zaken kunnen derhalve over vier zaken worden verdeeld.
5.6.2
Vanwege de grote overlapping tussen de vier zaken, waardoor deze zaken ook uit kosten oogpunt tot op vrij grote hoogte één zaak vormen, bestaat er alle aanleiding om de redelijkheid van de opgevoerde kosten mede vanuit dat perspectief te beoordelen. Bij een dergelijke beoordeling is er ruimte om het liquidatietarief dat in een normale, geheel op zichzelf staande zaak wordt gehanteerd, mede als richtsnoer voor de bepaling van een redelijke kostenvergoeding in aanmerking te nemen.
5.6.3
In de gedachtengang die de rechtbank heeft gevolgd bij het nemen van haar beslissing inzake de vergoeding voor kosten van bijstand, ligt besloten waarom er volgens de rechtbank aanleiding bestaat om een substantieel deel van de per zaak opgevoerde kosten niet voor vergoeding in aanmerking te laten komen. Vanwege de grote overlapping tussen de vier zaken, strekte nl. veel werk dat in de ene zaak werd verricht mede tot nut van de andere zaken, zodat van veel werk de daaraan verbonden kosten over de vier zaken verdeeld kunnen worden. De rechtbank heeft klaarblijkelijk uit de over de kosten verstrekte gegevens niet de overtuiging kunnen putten dat ondanks het zojuist vermelde gegeven het per zaak voor kosten van bijstand opgegeven bedrag redelijk is te achten. Het zojuist vermelde gegeven alsmede het in een normale zaak gangbare liquidatietarief geven de rechtbank aanleiding om het per zaak voor kosten van bijstand opgevoerde bedrag voor een substantieel gedeelte niet voor vergoeding in aanmerking te laten komen. Dit is een aan de rechtbank als feitenrechter voorbehouden oordeel. In subonderdeel E2 wordt niet nog naar zodanige (andere) feiten en omstandigheden verwezen, dat gezegd kan worden dat de rechtbank in het licht daarvan de substantiële verlaging van het voor kosten van bijstand opgegeven bedrag nader had behoren toe te lichten.
5.7
Uit het voorgaande volgt dat ook onderdeel E gedoemd is te falen.
6. Conclusie
Aangezien de subonderdelen A3 en A4 doel treffen, althans subonderdeel C2 doel treft indien dat niet geldt voor de subonderdelen A3 en A4, wordt geconcludeerd tot vernietiging van het tussenvonnis d.d. 14 november 2007 en het eindvonnis d.d. 18 juni 2008.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑01‑2010
Deze gemeente maakt thans deel uit van de Gemeente Lansingerland. In deze conclusie zal eenvoudigheidshalve nog gesproken worden van de Gemeente Bleiswijk.
Een zelfde gedachtegang treft men aan bij hoger beroep in niet-onteigeningszaken. Het niet vermelden van een tussenvonnis in de appeldagvaarding brengt niet mee dat in de daarna te nemen memorie van grieven geen grieven meer tegen dat tussenvonnis mogen worden aangevoerd. Anders gezegd, ook op dit punt vindt de definitieve afbakening van de rechtsstrijd in hoger beroep pas plaats in de memorie van grieven. Zie in dit verband Asser Procesrecht (Hoger beroep)/Bakels/Hammerstein&Wesseling-van Gent, 2009, nr.61.
Zie rov. 2.4 van het tussenvonnis d.d. 14 november 2007.
Zie de in cassatie onbestreden gebleven beslissing in rov. 2.17 van het tussenvonnis d.d. 14 november 2007.
Het artikel is ingevoerd bij wet van 22 mei 1981, Stb. 319.
LJN AV1681, NJ 2006, 655,m.nt. P.E.C. van Wijmen. Zie voorts G.C.W. van der Feltz c.s., Schadeloosstelling voor onteigening, Telders nieuw voor oud, 2006, nrs. 313 – 316.
In die zin besliste de Hoge Raad reeds in zijn arresten in de zaken Staat/Matser (HR 22 november 1978, NJO 1979, 1,m.nt. MB) en Staat/Markus (HR 18 juni 1980, NJO 1980, 7,m.nt. MB). Blijkens de parlementaire geschiedenis van de wet die tot opname van artikel 40c in de onteigeningswet heeft geleid, heeft de wetgever niet beoogd deze jurisprudentieregels niet te handhaven; zie TK 1980–1981, 15 978, nr. 7, Memorie van toelichting, blz. 11 en TK 1980–1981, 15 978, nr.12, Nota naar aanleiding van het eindverslag, blz. 6. Deze regels kunnen dan ook geacht worden in artikel 40c Ow te zijn geïncorporeerd.
De onderstreping is toegevoegd.
Zie in dit verband HR 28 juni 1967, LJN AB 6240, NJ 1968, 65,m.nt. NJP; HR 5 juni 1968, LJN AB 3834, NJ 1968, 288,m.nt. NJP; HR 27 mei 1970, LJN AB6142, NJ 1972, 302; HR 29 november 1972, LJN AB 6383, NJ 1973, 185; de conclusie van A-G Mr. Van Soest voor en de annotatie van Mörzer Bruyns bij HR 13 november 1974, LJN AB4696, NJ 1975, 495. Zie ook nog de conclusie, sub 3.1.5, van A-G Mr. Th. Groeneveld, voor HR 12 juli 2002, LJN AE5572, NJ 2003, 163.
Overgelegd door de Provincie als prod. 13 bij de Nota voor de rechter-commissaris en deskundigen van Mr. Storm d.d. 14 december 2006.
Bijlage 2 bij de brief d.d. 14 mei 2007 van Mr. Bäcker aan de Commissie van deskundigen en te vinden als een bij het definitieve deskundigenbericht gevoegd stuk.
Dit dilemma wordt helder geschetst door A-G Mr. Huydecoper sub 20 t/m 26 van zijn conclusie voor het arrest Staat/[A] uit 2006.
In de zaak Staat/[A] vloeide de op het onteigende rustende recreatiebestemming niet voort uit een dergelijk aan onteigening (werk waarvoor onteigend wordt) gerelateerd plan van een hogere overheid. Daarom was er naar het oordeel van de Hoge Raad geen ruimte voor toepassing van de Matser/Markus-leer, ook al had de gemeente bij de bepaling van de recreatiebestemming mede gelet op een provinciaal streekplan.
Zie ook § 7.1, waarvan de eerste zin luidt: ‘Het onderhavige bestemmingsplan is gericht op de verbreding van de N209 en de nieuwe aansluiting op de rijksweg A12.’
Op blz. 37 van het bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209) staat vermeld: ‘De gemeente betaalt haar aandeel in de voorbereidingskosten. Voor het overige draagt de gemeente geen financieel risico.’
Zie het definitieve Deskundigenrapport, blz. 42.
Omdat het tot stand brengen van het bestemmingsplan Nieuwe Hoefweg (N209) zich voornamelijk vóór 1 juli 2008 heeft afgespeeld, zal hier nog vooral worden stilgestaan bij artikel 49 WRO.
Artikel 6.1 Wro luidt, ook voor zover hier van belang: ‘Burgemeester en wethouders kennen degenen die in de vorm van een inkomensderving of vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak — (bijvoorbeeld een bepaling van een bestemmingsplan) —, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.’ Het artikel is restrictiever in het toekennen van een vergoeding voor planschade dan artikel 49 WRO. Zie voor een vergelijkende beschouwing onder meer B.P.M. Ravels, De nieuwe redelijkheid bij tegemoetkomen in planschade, Overheid en Aansprakelijkheid, 2008 nr. 3, blz. 128 e.v. en dezelfde auteur, Planschade, Van vergoeden naar tegemoetkomen, bijdrage in bundel 40 jaar Instituut voor Bouwrecht, 2009, blz. 91 e.v.
De complicaties die bij gedeeltelijke schorsing en vernietiging optreden, blijven hier onbesproken.
Onder de Wro ligt de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan ook bij de gemeenteraad; zie artikel 3.8, lid 1, sub e. In lid 5 van dat artikel is bepaald dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in werking treedt met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn afloopt, tenzij lid 6 van toepassing is. In lid 6 is erin voorzien dat het inwerking treden van het bestemmingsplan achterwege blijft, indien en voor zover gedeputeerde staten of de minister gebruik maken van de bevoegdheid om gedeelten van het vastgestelde bestemmingsplan aan te wijzen die geen deel van het bestemmingsplan kunnen uitmaken.
Zie voor enige meer recente beschouwingen over planologische schaduwschade en de vergoedbaarheid daarvan in het bestuursrecht, in het bijzonder op de voet van artikel 49 WRO of artikel 6.1 Wro: B.P.M. Ravels, Vergoeding van planschade omstreeks 2005, de Gemeentestem, 2006, 7251, blz. 255 e.v., vooral blz 261 en 262; T.E.P.A. Lam, annotatie in AB 2006, 263; B.P.M. Ravels, Planschade, Van vergoeden naar tegemoetkomen, bijdrage in bundel 40 jaar Instituut voor Bouwrecht, 2009, blz. 91 e.v., vooral blz. 110 en 111; P.J.J. van Buuren/A.A.J. de Gier/A.G.A. Nijmeijer/J. Robbe, Hoofdlijnen ruimtelijk bestuursrecht, 2009, blz.271 e.v. (Vergoeding van Planschade), vooral blz. 279 en 280 (Planologische schaduwschade); W. Dijkshoorn, Een ander licht op schaduwschade. Wat de leer van de redelijke toerekening kan betekenen voor de schaduwschadeproblematiek in het planschaderecht, Overheid en Aansprakelijkheid, 2009, nr. 3, blz. 100 e.v.
ABRvS 15 januari 2003, AB 2003, 121,m.nt. G.M. van den Broek, BR 2003, blz. 237, m.nt. J.W. Zundert en ABRvS 15 januari 2003, Gst. 2003, 29,m.nt. A.R. Neerhoff. Zie ook nog ABRvS 12 november 2003, AB 2004, 95,m.nt. ARN, JB 2004, 12,m.nt. RJNS.
Het aanhouden van de datum van het onherroepelijk worden van het besluit (bestemmingsplan) als datum waarna een verzoek om schadevergoeding of een tegemoetkoming kan worden gedaan, strookt overigens met artikel 49, lid 2 WRO en artikel 6.1, lid 4 Wro.
Deze koerswijziging was al langer in de literatuur bepleit; zie G.M. van den Broek, Planschadevergoeding, Bouwrecht Monografiën nr. 22, 2002, blz. 18, 19 (ook voetnoot 33) en 20.
Zie bijvoorbeeld ABRvS 20 augustus 2003, AB 2003, 139,m.nt. De Graaf; ABRvS 20 augustus 2003, BR 2004, 424,m.nt. J.W. van Zundert, rov. 2.5.3 en ABRvS 13 oktober 2004, LJN AR3796, JB 2005, 8.
Ter vermijding van misverstand zij erop gewezen dat het in deze conclusie alleen gaat om de voorwaarden van het in werking getreden en onherroepelijk geworden zijn van het bestemmingsplan. Niet aan de orde zijn voorwaarden als het normale maatschappelijke risico en in dat verband de wel of niet voorzienbaarheid van de schade. Over deze factoren is tot nu toe ook geen debat gevoerd. Zij dienen overigens bij toepassing van de artikelen 40b en 41 Ow buiten beschouwing te worden gelaten; zie HR 21 november 2008, LJN BF0415, NJ 2009, 303.
Zie TK 1980–1981, 15 978, nr. 6, blz. 2.
Dat kan worden afgeleid uit verwijzingen naar artikel 49 WRO in opmerkingen over artikel 40e in TK 1980–1981, 15 987, nr. 6, blz. 2, 3, 8 en 9.
Hand. II, 1981, blz. 4322
Bovendien kan men over de wenselijkheid om nauw bij artikel 49 WRO aan te sluiten ook anders denken, indien de gestelde grenzen aan de vergoedbaarheid van planschade onder artikel 49 WRO niet in alle opzichten bevredigen. Men kan zich afvragen of planologische schaduwschade wel zo algemeen van vergoeding dient te worden uitgesloten als nu gebeurt. Ook al is een bestemmingsplan nog niet in werking getreden en dus ook nog niet onherroepelijk van kracht geworden, dan toch kan zich de situatie voordoen dat in redelijkheid niet eraan kan worden getwijfeld dat de in dit bestemmingsplan voorziene bestemming zal worden doorgevoerd en er derhalve van onherroepelijke schade kan worden gesproken.
Voor oordelen waarbij de intuïtie een rol speelt, gelden meer in het algemeen zeer beperkte motiveringseisen. Zie in dit verband bijvoorbeeld HR 3 juni 2005, LJN AT4096, NJ 2005, 286 (weging van meervoudige causaliteit) en HR13 december 1996, LJN ZC 2229, NJ 1997, 682,m.nt. J. de Boer (vaststellen van een genoegdoening voor ondergaan leed). Zie verder nog Asser-Procesrecht (Cassatie)/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005. nr. 125.
In twee zaken wordt — afgerond — in totaal gevorderd € 40.300,- en in twee andere zaken € 37.800,-.