Zie ook de zaak 17/02698 tussen de betrokken voormalig rechter en de betrokken advocaat, waarin vandaag conclusie wordt genomen.
HR, 23-11-2018, nr. 17/02695
ECLI:NL:HR:2018:2160, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-11-2018
- Zaaknummer
17/02695
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Juridische beroepen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2160, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑11‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:890, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:790, Gedeeltelijk contrair
ECLI:NL:PHR:2018:790, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑07‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2160, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑08‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑06‑2017
- Vindplaatsen
JB 2019/2
NJ 2019/247 met annotatie van J.B.M. Vranken
Uitspraak 23‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Heeft Staat onrechtmatig gehandeld door procedure van rechter te financieren, waarin deze schadevergoeding van advocaat vorderde wegens volgens die rechter misleidende uitlating dat hij met advocaten belde over een zaak? Was brief Raad voor de rechtspraak met daarin negatieve kwalificatie handelen advocaat onrechtmatig? Beleids- en beoordelingsvrijheid, in acht te nemen zorgvuldigheid. Moment van beoordelen onrechtmatigheid handelen. Samenhang met 17/02698.
Partij(en)
23 november 2018
Eerste Kamer
17/02695
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,zetelende te ’s-Gravenhage,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
[verweerder] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerder] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 461948/HA ZA 10-1929 van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam van 9 maart 2011 en van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2014 en 17 juni 2015;
b. het arrest in de zaak 200.177.031/01 van het gerechtshof Amsterdam van 13 oktober 2015;
c. het arrest in de zaak 200.182.007/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 maart 2017.
Het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De procesinleiding en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr. G.J.H. Houtzagers.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt in het incidenteel cassatieberoep tot verwerping van het beroep en in het principaal beroep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak.
De advocaat van [verweerder] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1.1 Deze zaak houdt verband met de procedure die heeft geleid tot HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2047.
3.1.2 In het kort gaat het erom dat in het boek “Topadvocatuur” uit 2004 een citaat van [verweerder] is opgenomen, dat inhoudt dat [A] als rechter in de Haagse rechtbank uitvoerig heeft gebeld met advocaten in de Chipshol-zaak. Deze kwestie heeft in april 2004 geleid tot een procedure tussen [A] en – onder anderen – [verweerder] , waarin [A] een verklaring voor recht vorderde dat de in het boek geciteerde uitlating van [verweerder] jegens hem onrechtmatig is. In die procedure heeft de rechtbank Rotterdam op 14 december 2005 een tussenvonnis gewezen (ECLI:NL:RBROT:2005:AU8247) waarin zij [verweerder] heeft toegelaten de feitelijke juistheid te bewijzen van zijn uitlating. De rechtbank heeft bij eindvonnis van 23 januari 2008 (ECLI:NL:RBROT:2008:BC2571) geoordeeld dat [verweerder] het bewijs niet heeft geleverd en heeft de vordering van [A] toegewezen. Het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft op het door [verweerder] ingestelde hoger beroep in zijn tussenarrest van 23 juni 2009 (ECLI:NL:GHSGR:2009:BI9309) behoudens tegenbewijs bewezen geacht dat [A] voorafgaand aan de pleidooien in de zaak van Chipshol tegen onder meer N.V. Landinvest een telefoongesprek heeft gevoerd met [verweerder] en dat dit méér is geweest dan een zakelijk gesprek over een procedureel punt. Het hof stelde bovendien vast dat begin 1997 een telefoongesprek heeft plaatsgevonden tussen [A] en de opvolgende advocaat van Chipshol. Aldus zijn volgens het hof, behoudens tegenbewijs, twee telefoongesprekken tussen [A] en een Chipshol-advocaat komen vast te staan. Het hof heeft [A] in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren. De procedure is vervolgens op verzoek van [A] geroyeerd.
3.1.3 Voorts kan worden uitgegaan van het volgende.Bij brief van 3 mei 2006 heeft mr. A.H. van Delden (hierna: Van Delden), destijds voorzitter van de Raad voor de rechtspraak (hierna ook: de Raad) aan een lid van de fractie van de Socialistische Partij in de Tweede Kamer geschreven:
“Graag doe ik een poging de vragen te beantwoorden die u stelde in uw brief van 27 april 2006.
Algemeen kader
In 2004 zijn tussen de Raad en de gerechten (met uitzondering van de Hoge Raad) afspraken gemaakt over de behandeling van claims die tegen de Staat der Nederlanden aanhangig worden gemaakt wegens het optreden van (bestuurders, leden en personeel van) die gerechten. Daarbij komt een groot gewicht toe aan het oordeel van het betrokken gerechtsbestuur, al zijn categorieën van zaken omschreven [waarin] als regel verweer zal worden gevoerd, ook als het geldelijke belang gering is. Zaken waarin de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren, gerechtsbestuurders en leden van de Raad in het geding is behoren ook tot die categorieën.
De afspraken kunnen, zo is in juni 2004 ook vastgelegd, op overeenkomstige wijze worden toegepast indien het instellen van een vordering dóór de Staat der Nederlanden wordt overwogen. Ook is er rekening mee gehouden dat in uitzonderlijke gevallen het instellen van een vordering dóór een rechter op overeenkomstige wijze kan worden behandeld. Voor de laatstbedoelde gevallen is als extra procedurele waarborg vastgelegd dat dan een lid van het betrokken gerechtsbestuur, niet zijnde de direct betrokken persoon, het verloop van de zaak van zeer nabij volgt.
Specifieke omstandigheden
In de door u genoemde aangelegenheid is sprake van een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld. Namens de betrokken rechter is, na daartoe strekkend advies van de Landsadvocaat, een procedure aanhangig gemaakt tegen een journalist, diens uitgever en de bron van de journalist. De bron, een advocaat en procureur, had aantijgingen geuit van ernstige aard die het aanzien van de rechter, het ambt en de rechterlijke macht schaadden. De journalist heeft op geen enkele manier geprobeerd de juistheid van die aantijgingen te verifiëren of zelfs maar de betrokkene of het betrokken gerecht de gelegenheid gegeven zich uit te spreken over (de onjuistheid van) de aantijging.
In de door u genoemde procedures is het dus niet zo dat de Raad zich stelt achter het standpunt van de betrokken rechter. Het is veeleer zo dat de Raad en het betrokken gerechtsbestuur zélf zich op het standpunt stellen dat het handelen van de advocaat en van de journalist (en diens uitgever) niet door de beugel kan en schadelijk is voor het functioneren van de rechtspraak. Er is ook geen sprake van vergoeding aan de betrokken rechter: in dit uitzonderlijke geval is, vanwege het belang van de rechtspraak en het betrokken gerecht, de procedure op één lijn gesteld met de situatie waarin een rechter of gerechtsbestuurder uit hoofde van de functie in rechte wordt aangesproken. In zulke gevallen geeft de Raad, na overleg met de president van het betrokken gerecht, aan de Landsadvocaat opdracht de betrokkene bij te staan. Dat de Raad als opdrachtgever de verschuldigde declaraties voldoet spreekt daarbij vanzelf.
Er is dus geen sprake van dat de betrokken rechter op eigen initiatief procedeert op kosten van de gemeenschap, of dat alle rechters die procederen in zaken die met hun werk te maken hebben, een vergoeding zouden krijgen. Overigens is mij geen andere zaak bekend van een rechter die als eisende partij heeft moeten optreden in verband met zijn functie. Zoals gezegd, het gaat hier (gelukkig) om een zeer uitzonderlijke zaak.
Naar aanleiding van uw vraag, of rekening is gehouden met de invloed die van de beslissing van de Raad en het betrokken gerechtsbestuur kan uitgaan op de rechters die de zaak behandelen, kan ik u nog meedelen dat in het algemeen de Raad en de gerechten zeer terughoudend zijn bij een beslissing om als partij (zij het eiser of gedaagde) in rechte op te treden, eventueel ook als eisende partij in hoger beroep. Daarbij speelt enerzijds een rol dat de rechtspraak ernaar streeft om zelfs de schijn van belangenverstrengeling te vermijden en anderzijds dat de indruk bestaat dat, als er al een invloed uitgaat van de bijzondere rol van een orgaan van de rechtspraak als procespartij, die invloed voor ons eerder ongunstig is. Maar die terughoudendheid mag niet ertoe leiden dat aan gerechtvaardigde belangen van de Staat der Nederlanden afbreuk wordt gedaan.
‘Een regeling die het mogelijk maakt dat rechters op eigen initiatief, maar op kosten van de gemeenschap, procederen’ bestaat dus niet. In de door u bedoelde procedures is ook van een daarmee overeenkomende situatie geen sprake.”
3.2.1 [verweerder] vordert in deze procedure – voor zover in cassatie van belang – een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, en voorts rectificatie en schadevergoeding. Hij heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat [A] door het aanspannen van de hiervoor in 3.1.2 genoemde procedure onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en dat dit handelen aan de Staat moet worden toegerekend (op de aansprakelijkheid van [A] zelf heeft de hiervoor in 3.1.1 genoemde zaak betrekking). Verder heeft [verweerder] aangevoerd dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door de kosten van de rechtsbijstand van [A] in zijn procedure tegen [verweerder] te betalen. Tot slot heeft [verweerder] gesteld dat de Staat (de Raad voor de rechtspraak) onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door zich over hem uit te laten zoals gedaan in de hiervoor in 3.1.3 geciteerde brief.
3.2.2 De rechtbank heeft, nadat zij bij tussenvonnis een bewijsopdracht had gegeven, bij eindvonnis de vorderingen van [verweerder] tegen de Staat afgewezen. Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank vernietigd. Het heeft voor recht verklaard dat de Staat onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld, doch uitsluitend wat betreft een (hierna in 3.2.3 cursief weergegeven) passage in de hiervoor in 3.1.3 vermelde brief van de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak. Het heeft de gevorderde verklaring voor recht voor het overige afgewezen, de Staat veroordeeld tot het plaatsen van een rectificatie, en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.2.3 Voor zover thans van belang, heeft het hof hieraan het volgende ten grondslag gelegd. In rov. 6.45 heeft het hof allereerst overwogen dat er geen aanwijzing is dat de Staat (het gerechtsbestuur/de Raad) in 2004, bij het begin van de procedure van [A] tegen [verweerder] , wist dat [A] loog, en heeft het mede op die grond geoordeeld dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld door de proceskosten van [A] voor zijn rekening te nemen. Vervolgens heeft het hof in rov. 6.49 met betrekking tot de onrechtmatig geoordeelde passage in de brief als volgt overwogen:
“Ten tijde van de brief van mr. Van Delden, in 2006, had het de Raad voor de rechtspraak inmiddels duidelijk moeten zijn dat niet (meer) onverkort kon worden uitgegaan van hetgeen [A] zei over het door [verweerder] gestelde telefonisch contact tussen hem en [A] .
In de Rotterdamse procedure beweerde [verweerder] immers stellig dat [A] in december 1994 wel gebeld had. Bij het op 14 december 2005 in die procedure gewezen tussenvonnis had de rechtbank [verweerder] tot bewijslevering hierover toegelaten.
Genoemde brief van de Raad in 2006 bevat de passage: “Het is veeleer zo dat de Raad en het betrokken gerechtsbestuur zélf zich op het standpunt stellen dat het handelen van de advocaat en van de journalist (en diens uitgever) niet door de beugel kan en schadelijk is voor het functioneren van de rechtspraak.”
In de omstandigheden van dit geval is [verweerder] specifiek door deze passage in zijn eer en goede naam aangetast. De in die passage besloten liggende beschuldiging was onnodig diffamerend, vooralsnog onvoldoende gefundeerd en is later ook onjuist gebleken, zoals in dit arrest is vastgesteld. Het hof acht het doen van deze mededeling aan de Tweede Kamer-fractie dan ook onrechtmatig jegens [verweerder] . Gesteld noch gebleken is dat de Staat daarbij enig belang had dat opweegt tegen het evidente belang van [verweerder] dat deze mededeling niet werd gedaan. Aan de omstandigheid dat de naam van [verweerder] in de brief niet genoemd wordt, gaat het hof voorbij. Dat het daarbij om [verweerder] ging was niet onbekend.
Evenmin doet het ertoe dat mr. Van Delden de brief schreef in reactie op vragen over het financieren van procedures van of tegen rechters. Voor een goede beantwoording van die vragen was het immers niet nodig om voormelde passage op te nemen.
Hoewel de onrechtmatige uitlating is gedaan in een brief aan de Tweede Kamer-fractie van de SP, is de brief als openbaarmaking/publicatie in de zin van artikel 6:167 lid 1 BW aan te merken. De Staat heeft dit ook niet betwist. Evenmin heeft de Staat verweer gevoerd tegen publicatie van de rectificatie in genoemde landelijke dagbladen. Gelet op het voorgaande zal het hof de Staat veroordelen tot rectificatie zoals in het dictum zal worden vermeld.”
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Onderdeel 1a van het middel is gericht tegen het begin van rov. 6.49, waarin het hof overweegt dat het de Raad voor de rechtspraak ten tijde van het versturen van de hiervoor in 3.1.3 genoemde brief (in 2006) duidelijk had moeten zijn dat niet (meer) onverkort kon worden uitgegaan van hetgeen [A] zei over het door [verweerder] gestelde telefonisch contact tussen hem en [A] . Volgens het onderdeel is deze overweging niet begrijpelijk in het licht van (i) het uitgangspunt van het hof in rov. 6.45 dat er geen aanwijzingen zijn dat de Raad in 2004 wist dat [A] loog, (ii) het tussenvonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 december 2005 waarin [verweerder] werd toegelaten de juistheid van zijn uitlating te bewijzen, en (iii) het eindvonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 januari 2008 waarin de rechtbank oordeelde dat [verweerder] niet in dit bewijs was geslaagd (zie voor deze vonnissen hiervoor in 3.1.2).
4.2
Deze klacht faalt. Het hof heeft aan zijn oordeel dat het de Raad in mei 2006 inmiddels duidelijk had moeten zijn dat niet meer onverkort kon worden uitgegaan van hetgeen [A] verklaarde over het door [verweerder] gestelde telefonische contact, mede ten grondslag gelegd dat [verweerder] in de procedure die [A] tegen hem had aangespannen, stellig beweerde dat [A] in december 1994 wel gebeld had. Het hof doelt daarmee klaarblijkelijk op de omstandigheid dat [verweerder] in die procedure een gedetailleerde beschrijving van de door hem gestelde gang van zaken had gegeven (die in 2004 nog niet bij de Raad bekend was), en dat de rechtbank [verweerder] tot het bewijs daarvan had toegelaten. In het licht daarvan is het oordeel dat de Raad in mei 2006 niet meer onverkort kon uitgaan van de juistheid van hetgeen [A] verklaarde niet onbegrijpelijk.
4.3.1
Onderdeel 1b klaagt onder meer dat onbegrijpelijk is dat het hof de in de brief besloten liggende beschuldiging heeft gekwalificeerd als “vooralsnog onvoldoende gefundeerd”. Mede gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, faalt deze klacht. De in de brief besloten liggende beschuldiging aan het adres van [verweerder] is immers uitdrukkelijk gepresenteerd als het eigen standpunt van de Raad, hoewel het ten tijde van het schrijven van die brief ging om het woord van de een ( [A] ) tegenover het woord van de ander ( [verweerder] ). Dat het hof de – eigen – kwalificatie van de Raad dat het handelen van [verweerder] “niet door de beugel kan” onder deze omstandigheden als voorshands onvoldoende gefundeerd heeft geoordeeld, is niet onbegrijpelijk.
4.3.2
Onderdeel 1b betoogt verder dat het hof door te overwegen dat de in de brief besloten liggende beschuldiging “later ook onjuist is gebleken”, heeft miskend dat de vraag of (onderdelen van) de brief van 3 mei 2006 een onrechtmatige daad jegens [verweerder] inhouden, dient te worden beantwoord op basis van de kennis die de Staat ten tijde van de publicatie van deze brief bezat. Indien het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk. Daarbij is volgens het onderdeel van belang dat de passage in de brief onmiskenbaar betrekking had op de ernstige aantijgingen van [verweerder] dat [A] in de Chipsholzaak als rechter niet onafhankelijk en onpartijdig zou zijn geweest, en dat dit laatste ook na de brief van 3 mei 2006 door geen enkele rechter is vastgesteld.
4.3.3
Ook deze klacht kan niet tot cassatie leiden. Het hof heeft eerst overwogen dat de beschuldiging in de brief ten tijde van het schrijven daarvan onvoldoende fundering had. Vervolgens heeft het hof opgemerkt dat die beschuldiging later ook onjuist is gebleken. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de gewraakte passage ook niet achteraf kon worden gerechtvaardigd doordat de juistheid van de daarin opgenomen beschuldiging was komen vast te staan. Dat de later gebleken onjuistheid van de beschuldiging betrekking had op het feit dat [A] naar de vaststelling van het hof wel degelijk met [verweerder] had gebeld over meer dan een procedureel punt, en niet direct op de door het onderdeel genoemde implicatie – te weten dat [A] onvoldoende onafhankelijk of onpartijdig zou zijn geweest – maakt de overweging, anders dan het onderdeel betoogt, niet onbegrijpelijk. In het geschil tussen [A] en [verweerder] was het al dan niet gevoerd zijn van een telefoongesprek over meer dan een procedureel punt immers van beslissende betekenis.
4.4.1
Onderdeel 1b voert verder aan dat in het licht van de context waarin de brief van de Raad is geschreven, zonder nadere motivering niet valt in te zien dat de gewraakte passage kan worden gekwalificeerd als een “onnodig diffamerende beschuldiging” aan het adres van [verweerder] . Onderdeel 1c voegt daaraan toe dat het hof heeft miskend dat de Staat (de Raad) onder meer ter zake van de keuze voor de formuleringen die in de brief van 3 mei 2006 zijn gebruikt (een zekere) beleids- en beoordelingsruimte toekomt, althans dat het zijn oordeel in het licht hiervan onvoldoende heeft gemotiveerd.
4.4.2
Deze klachten falen. Vooropgesteld moet worden dat het oordeel van het hof, sterk verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie maar beperkt op juistheid kan worden onderzocht. Het hof heeft in rov. 6.49 (zie hiervoor in 3.2.3) de omstandigheden van het geval in ogenschouw genomen, en geoordeeld dat de Raad, in het bijzonder gegeven de ontstane onzekerheid over de juistheid van het standpunt van [A] , zich had moeten onthouden van een eigen, nodeloos negatieve kwalificatie van het handelen van [verweerder] . Naar het oordeel van het hof had de Raad had het door hem te dienen doel – uitleggen, in antwoord op kritische vragen uit de Tweede Kamer, waarom de Raad de procedure van [A] tegen [verweerder] financierde – kunnen dienen zonder de gewraakte passage in de gebruikte bewoordingen op te nemen, en had zich in het belang van [verweerder] van die voor [verweerder] negatieve passage behoren te onthouden. Gegeven het uitgangspunt van het hof in rov. 6.49 dat de Raad er niet meer onverkort van kon uitgaan dat de lezing van [A] van hetgeen zich tussen hem en [verweerder] had afgespeeld juist was (zie hiervoor in 4.2) en mede gelet op de kwalificatie in de gewraakte passage dat het gedrag van [verweerder] “niet door de beugel kan”, heeft het hof tot dit oordeel kunnen komen zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting over de grenzen van de in dit verband aan de Staat toekomende vrijheid. Die vrijheid werd immers beperkt door de zorgvuldigheid die de Staat jegens [verweerder] in acht had te nemen. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd.
4.5
Onderdeel 2 mist zelfstandige betekenis.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
in het principale beroep voorts:
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 395,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep voorts:
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 23 november 2018.
Conclusie 13‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Heeft Staat onrechtmatig gehandeld door procedure van rechter te financieren, waarin deze schadevergoeding van advocaat vorderde wegens volgens die rechter misleidende uitlating dat hij met advocaten belde over een zaak? Was brief Raad voor de rechtspraak met daarin negatieve kwalificatie handelen advocaat onrechtmatig? Beleids- en beoordelingsvrijheid, in acht te nemen zorgvuldigheid. Moment van beoordelen onrechtmatigheid handelen. Samenhang met 17/02698.
Partij(en)
Zaaknr: 17/02695
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 13 juli 2018
Conclusie inzake:
Staat der Nederlanden
tegen
[verweerder]
In deze zaak staat ter discussie of een gerechtsbestuur dan wel de Raad voor de Rechtspraak onrechtmatig heeft gehandeld jegens een advocaat. Dit handelen, dat is toegerekend aan de Staat, betreft samengevat (a) het bekostigen van een procedure van een rechter tegen deze advocaat hoewel daartoe onvoldoende grond zou bestaan en (b) een uitlating van de voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak in een brief over het handelen van deze advocaat1..
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vermeld in het bestreden arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch onder 6.1.1 en 6.1.2. Het hof verwijst naar de feitenvaststelling door de rechtbank. Omdat het bestreden arrest en de daaraan voorafgaande rechterlijke uitspraken zijn gepubliceerd, wordt in deze conclusie volstaan met een verkorte weergave.
1.2
In 1994 trad [verweerder] (nu verweerder in cassatie en eiser in het incidenteel cassatieberoep) op als advocaat in twee bij de rechtbank te ’s-Gravenhage aanhangige zaken betreffende Chipshol. Op 12 december 1994 heeft de door [verweerder] ingeschakelde procureur zich schriftelijk gewend tot de president van de rechtbank te ’s-Gravenhage inzake het optreden van de toenmalige vice-president van die rechtbank [A] als voorzitter tijdens een zitting op 8 december 1994 in die zaken. Bij dit schrijven was een op 12 december 1994 gedateerde brief van [verweerder] gevoegd, waarin deze zijn beklag deed over de inhoud van een telefoongesprek dat hij op 6 december 1994 met [A] zou hebben gevoerd. De brief van [verweerder] vermeldde onder meer:
“Op 6 december jl. zocht ik telefonisch contact met de Griffier van [A] met het verzoek [A] te vragen of het zou zijn toegestaan om, in plaats van 90 minuten, langer te mogen pleiten in verband met de produkties van gedaagden. De Griffier heeft toen telefonisch contact tot stand gebracht tussen [A] en mij. Bij die gelegenheid vernam ik – bij toeval – dat [A] verschillende keren telefonisch contact heeft gehad met de raadslieden van gedaagden. [A] noemde mij enkele door die raadslieden gemaakte opmerkingen over mij, die buiten het strikt zakelijke karakter gaan van overleg over de orde tijdens pleidooien.”
1.3
In februari 1997 heeft mr. R.E. Gerritsen, als opvolgend advocaat van Chipshol, een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank te ’s-Gravenhage. Bij brief van 3 maart 1997 heeft hij bij de president van die rechtbank zijn zorgen uitgesproken over, onder meer, de rechtsgang in die zaak. In die brief wordt [A] genoemd. Op 25 maart 1997 verscheen een bericht in NRC Handelsblad, getiteld: “Uitspraken over macht Chipshol Forward”. De persrechter in de rechtbank heeft hierop gereageerd in een brief die op 2 april 1997 in die krant is gepubliceerd. Naar aanleiding van een reactie daarop, heeft de persrechter in een op 19 april 1997 in die krant gepubliceerde brief onder meer geschreven:
“ [A] houdt staande dat hij de raadsman van [betrokkene 1] , toen hij hem telefonisch op de hoogte stelde van de samenstelling van de kamer die op de pleidooien zou zitten, te kennen heeft gegeven dat hij zich aan de zaak zou onttrekken indien aan de zijde van [betrokkene 1] bezwaren mochten bestaan tegen zijn optreden als rechter.”
De Rotterdamse procedure
1.4
Begin 2004 verscheen bij Memory Productions Publications B.V. een boek van de hand van de journalist [de journalist] , getiteld “Topadvocatuur. In de keuken van de civiele rechtspraktijk”. Dit bevatte opstellen/interviews met tien advocaten, onder wie [verweerder] – toen senior partner bij het advocatenkantoor [B] −, waaruit het volgende citaat:
“Tenslotte: hoe is het mogelijk dat zowel Rechtbank, Hof als Hoge Raad het ongekend onrechtmatig handelen van Coopers ongemoeid hebben gelaten en de schadeclaim hebben afgewezen? Had [verweerder] hier niet meer uit moeten of kunnen halen? Hij zoekt naar een verklaring:
‘Het lijkt wel of onze rechterlijke macht mentaal niet is toegerust om te oordelen over dit soort financiële megabelangen. Bij rechters heerst een enorme vrees voor “Amerikaanse toestanden”. Op zichzelf is dat best een goede grondhouding; zelf ben ik ook geen voorstander van extreem hoge schadevergoedingen. Maar soms, zoals in het geval van Chipshol, een bedrijf dat nota bene bewust bijna kapot is gemaakt door de eigen accountant kan inderdaad schade optreden van honderden miljoenen. En dan moet een rechter niet bang zijn om doortastend op te treden en het recht toe te passen. Maar bij grote claims leert de ervaring dat Nederlandse rechters nerveus worden. Er gaan opeens gekke dingen gebeuren, zoals rechters die uitvoerig met advocaten gaan bellen over de zaak. In de Chipshol-zaak is dat ook gebeurd met [A] van de Haagse Rechtbank. Nederland lijkt wel te klein voor grote claims. Iedereen kent elkaar. Laten we dat een variant noemen van ons poldermodel.”
1.5
Op 2 april 2004 heeft de advocaat mr. H.J.M. Boukema namens [A] [verweerder] , de journalist [de journalist] en de uitgeverij Memory aangeschreven, de bezwaren van [A] tegen de onder 1.4 geciteerde uitlating van [verweerder] kenbaar gemaakt en hen uitgenodigd “met een termijn van tien dagen aan te geven op grond waarvan u een rechtvaardiging voor de gesignaleerde aantijgingen meent te hebben”. Bij gelijkluidende dagvaardingen van 19 en 20 april 2004 heeft [A] , bijgestaan door de advocaat Boukema, bij de rechtbank Rotterdam een geding aanhangig gemaakt tegen [verweerder] , de genoemde journalist en de uitgever. De vorderingen van [A] in deze Rotterdamse procedure strekten tot het verkrijgen van een verklaring voor recht en vergoeding van schade, op te maken bij staat. In de gelijkluidende dagvaardingen heeft [A] onder meer gesteld:
“3. [A] heeft nimmer met advocaten gebeld in verband met de voormelde procedures. Eventueel telefonisch contact zijdens de griffie van de rechtbank betrof overleg aangaande (verhinder)data.
4. De geciteerde aantijging over [A] trekt diens onpartijdigheid en onafhankelijkheid als rechter in twijfel, doordat [verweerder] in strijd met de waarheid suggereert dat [A] onderonsjes met advocaten zou hebben in zaken waar hij als rechter bij betrokken is.
5. De bestreden publicatie levert een aantasting op van de eer en goede naam van [A] .”
1.6
Op 8 oktober 2004 is in dat geding een comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal hiervan luidt, voor zover van belang, als volgt:
“ [verweerder] verklaart als volgt:
Ik heb op 6 december 1994 met [betrokkene 2] van de civiele griffie van de rechtbank Den Haag getelefoneerd over de Chipshol-zaak. Ik had een groot aantal producties van de wederpartij ontvangen voorafgaand aan het pleidooi en wilde, om daar adequaat op te kunnen ingaan tijdens het pleidooi, extra spreektijd. Bovendien wilde ik tijdens het pleidooi een maquette laten zien. [betrokkene 2] heeft toen gezegd dat [A] het maar druk had met de zaak en dat hij ook al verschillende andere advocaten daarover had gesproken. Ik heb toen gevraagd of [A] dan ook mij wilde terugbellen. Dat is later op die dag ook gebeurd. Tot mijn verbazing gaf [A] in het telefoongesprek aan dat hij helemaal geen behoefte had aan een pleidooi. Hij gaf mij een analyse van de zaak. Hij zei dat het wellicht ongebruikelijk was dat hij zo op de zaak inging, maar dat hij modern was in dat opzicht en een voorstander was van mediation. Ik heb wel een kwartier met hem gesproken. In dit telefoongesprek heeft [A] ook gezegd dat hij met de andere advocaten telefonisch had gesproken. Mijn secretaresse die in de kamer naast mij zat met de deur open, kan hieromtrent verklaren.
De gewraakte passage in het boek van [de journalist] geeft juist weer wat ik tegen [de journalist] heb gezegd. Dat neemt niet weg, dat ik het betreur dat die passage in het boek is opgenomen. Het boek had nooit met daarin opgenomen het interview met mij gepubliceerd mogen worden zonder mijn toestemming. Ik heb vóór de publicatie van het boek aan [de journalist] / de beoogde uitgever duidelijk gemaakt dat ik geen toestemming voor publicatie gaf.
(…)
[A] verklaart als volgt:
Ik betwist met klem dat ik met [verweerder] of met andere advocaten in de Chipshol-zaak heb getelefoneerd voorafgaande aan het pleidooi. Hetgeen [verweerder] zojuist heeft verklaard, is pertinent onjuist. Het is juist dat [verweerder] heeft gesproken met [betrokkene 2] over het pleidooi in de Chipshol-zaak, maar ik heb hem nooit teruggebeld.”
1.7
De rechtbank Rotterdam heeft op 14 december 2005 een tussenvonnis gewezen (ECLI:NL:RBROT:2005:AU8247). De rechtbank heeft [verweerder] toegelaten te bewijzen dat zijn gewraakte uitlating op feitelijk juiste gronden berust. De motivering van dat oordeel is aangehaald in het thans bestreden arrest op blz. 6 - 9.
1.8
Bij eindvonnis van 23 januari 2008 (ECLI:NL:RBROT:2008:BC2571) heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat [verweerder] het verlangde bewijs niet had geleverd. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat de uitspraak van [verweerder] , gepubliceerd door [de journalist] in het boek ‘Topadvocatuur’, dat bij grote claims Nederlandse rechters nerveus worden, dat er dan opeens gekke dingen gaan gebeuren, zoals rechters die uitvoerig met advocaten gaan bellen over de zaak en dat dit ook is gebeurd in de Chipshol-zaak met [A] , onrechtmatig is jegens [A] . De motivering van dat oordeel is aangehaald in het thans bestreden arrest op blz. 10 - 17. De rechtbank heeft [verweerder] veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan [A] , nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
1.9
Op het door [verweerder] tegen die vonnissen ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof te ’s-Gravenhage bij tussenarrest van 23 juni 2009 (ECLI:NL:GHSGR:2009:BI9309) − behoudens tegenbewijs − bewezen geacht dat [A] voorafgaand aan de pleidooien op 8 december 1994 in de zaak van Chipshol tegen onder meer N.V. Landinvest een telefoongesprek heeft gevoerd met [verweerder] (rov. 3.6) en dat dit méér is geweest dan een zakelijk gesprek over een procedureel punt. Het hof stelde in rov. 3.9 vast dat begin 1997 een telefoongesprek heeft plaatsgevonden tussen [A] en Gerritsen (de opvolgende advocaat van Chipshol). Aldus zijn, behoudens tegenbewijs, twee telefoongesprekken tussen [A] en een Chipshol-advocaat komen vast te staan (rov. 3.12). De motivering van een en ander is aangehaald in het thans bestreden arrest op blz. 18 - 23.
1.10
Na dit tussenarrest is de procedure tussen [A] en [verweerder] op 18 augustus 2009 geroyeerd.
1.11
[verweerder] is in oktober 2004 vertrokken bij het advocatenkantoor [B] .
1.12
[A] is met ingang van 1 oktober 2009 met vervroegd pensioen gegaan. Het persbericht daarover van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 21 augustus 2009 luidt, voor zover van belang:
“ [A] (64 jr.), coördinerend vice-president bij de rechtbank ’s-Gravenhage, verlaat met ingang van 1 oktober 2009 de rechtspraak om met vervroegd pensioen te gaan. Hij heeft hiertoe in goed onderling overleg en op verzoek van het bestuur van de rechtbank besloten in het belang van de rechtspraak. Het bestuur van de rechtbank respecteert deze beslissing.
Het bestuur en [A] hebben vastgesteld dat het rechterlijk functioneren van [A] ter discussie zou kunnen worden gesteld naar aanleiding van het tussenarrest van het hof te ’s-Gravenhage van 23 juni 2009 in de civiele procedure die [A] had aangespannen tegen [verweerder] , advocaat te Rotterdam. Zowel het bestuur als [A] wensen iedere discussie over het rechterlijk functioneren van [A] te voorkomen.”
Het procesverloop in de onderhavige aansprakelijkheidsprocedure
1.13
In de nu aan de Hoge Raad voorgelegde, op 23 april 2010 aangevangen procedure heeft [verweerder] vorderingen ingesteld tegen [A] en tegen de Staat der Nederlanden2.. [verweerder] vorderde een verklaring voor recht dat zowel [A] als de Staat onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld en aansprakelijk zijn voor de door hen aan [verweerder] toegebrachte schade. De vordering is tweemaal gewijzigd. Uiteindelijk vorderde [verweerder] – kort gezegd − een schadevergoeding ten bedrage van € 4.421.995,- inclusief vervallen wettelijke rente3.en te vermeerderen met een stelpost ‘pro memorie’ en met de wettelijke rente vanaf 1 november 2014. Subsidiair vorderde [verweerder] betaling van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag als schadevergoeding en meer subsidiair vergoeding van schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en een voorschotbetaling van € 1.490.000,-.
1.14
Wat betreft zijn vordering tegen de Staat – het geschil tussen [verweerder] en [A] laat ik hier verder rusten −, heeft [verweerder] gesteld dat (een orgaan van) de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Het gaat daarbij in de eerste plaats om het onrechtmatig handelen van [A] zelf, dat [verweerder] aan de Staat toerekent. Daarnaast heeft [verweerder] aangevoerd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt door de kosten van de rechtsbijstand van [A] in zijn procedure tegen [verweerder] te betalen. Ten derde heeft [verweerder] gesteld dat de Staat (de Raad voor de Rechtspraak) onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door de inhoud van een brief d.d. 3 mei 2006, die de toenmalige voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak heeft gezonden aan een lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal4.. In die brief gaf de voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak een verklaring voor de beslissing van de Raad om de kosten van rechtsbijstand van [A] in zijn procedure tegen [verweerder] te vergoeden. Volgens [verweerder] heeft de Raad voor de Rechtspraak te snel aangenomen dat [A] de waarheid sprak bij zijn ontkenning van het op 6 december 1994 door hem met [verweerder] gevoerde telefoongesprek, en onzorgvuldig jegens [verweerder] gehandeld door [A] te steunen in dit conflict.
1.15
De Staat heeft de vordering tegengesproken. Bij vonnis van 9 maart 2011 (ECLI:NL:RBSGR:2011:BP7073) overwoog de rechtbank te ’s-Gravenhage (zittingsplaats Amsterdam), kort samengevat, het volgende:
- [A] heeft niet gehandeld als orgaan van de Staat, maar als privépersoon (rov. 8.2 Rb).
- In dit geding is niet betwist dat het handelen van de president van de rechtbank en van de toenmalige voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak kan worden toegerekend aan de Staat. In redelijkheid hebben zij de beslissing kunnen nemen om de kosten van de procedure van [A] tegen [verweerder] c.s. te betalen, mede gelet op de destijds beschikbare informatie (rov. 8.3 – 8.5 Rb).
- De rechtbank verwierp het standpunt van [verweerder] dat de voorzitter van de Raad van de Rechtspraak onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld door de inhoud van de brief van 3 mei 2006 aan het Tweede Kamerlid (rov. 8.6 Rb).
In het dictum heeft de rechtbank een bewijsopdracht gegeven in de zaak tussen [verweerder] en [A] . De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden. Na een tussenvonnis van 24 september 2014 van (inmiddels) de rechtbank Amsterdam, heeft de rechtbank Amsterdam op 17 juni 2015 eindvonnis gewezen (ECLI:NL:RBAMS:2015:3917) en de vorderingen van [verweerder] tegen de Staat afgewezen.
1.16
[verweerder] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. Bij arrest van 13 oktober 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:4269) heeft dat gerechtshof de zaak op de voet van art. 62b RO verwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
1.17
[verweerder] heeft in hoger beroep zijn eis nogmaals gewijzigd. Hij vorderde, samengevat:
- een verklaring voor recht dat [A] en de Staat onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld en aansprakelijk zijn voor de aan hem toegebrachte schade;
- veroordeling van [A] en de Staat, hoofdelijk, om aan hem een schadevergoeding te betalen van € 4.421.995,-, vermeerderd met een stelpost ‘pro memorie’, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2014. Subsidiair vorderde [verweerder] betaling van een door het gerechtshof in goede justitie te begroten bedrag; meer subsidiair vergoeding van de aan hem toegebrachte schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en een voorschot daarop van € 2.200.000,-, althans een door het gerechtshof in goede justitie te bepalen bedrag.
1.18
De Staat heeft de grieven van [verweerder] bestreden. Bij arrest van 7 maart 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:890) heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in de gevoegde appelzaken uitspraak gedaan. In het geschil tussen [verweerder] en de Staat heeft het hof de beroepen vonnissen vernietigd. Het hof heeft, opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat de Staat onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld doch uitsluitend ten aanzien van het in rov. 6.49 genoemde gedeelte van de brief d.d. 3 mei 2006 van de Raad voor de Rechtspraak aan de Tweede Kamer-fractie van de SP. Het hof bepaalde dat de Staat aansprakelijk is voor de daardoor aan [verweerder] toegebrachte schade. Voor het overige heeft het hof de door [verweerder] gevorderde verklaring voor recht afgewezen. Verder heeft het hof de Staat veroordeeld tot het doen plaatsen van een openbare rectificatie, op de wijze en binnen de termijn als door het hof bepaald. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor akte uitlating voortprocederen dan wel royement.
1.19
De gronden waarop dit oordeel van het hof berustte (blz. 40 – 45) laten zich samenvatten als volgt:
- Het hof volgt niet het standpunt van [verweerder] dat [A] als orgaan van de Staat optrad in de (Rotterdamse) procedure die hij tegen [verweerder] heeft aangespannen (rov. 6.36). Met de rechtbank gaat het hof ervan uit dat de president van de rechtbank ’s-Gravenhage en de voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak wel optraden als orgaan van de Staat (rov. 6.37). - Na een bespreking van de over en weer aangevoerde argumenten is het hof tot de slotsom gekomen dat de Staat (het gerechtsbestuur of de Raad voor de Rechtspraak) in redelijkheid heeft kunnen komen tot de beslissing om [A] te voorzien van rechtsbijstand in zijn procedure tegen [verweerder] (rov. 6.38 – 6.41).
- Niettemin is voor het hof de vraag of het gerechtsbestuur onderscheidenlijk de Raad voor de Rechtspraak in het besluitvormingsproces zorgvuldiger had moeten zijn jegens [verweerder] . In dit verband is het hof onder meer ingegaan op de stelling van [verweerder] dat de landsadvocaat geen onderzoek naar de feiten heeft gedaan, ook niet nadat hij kort na het uitbrengen van de dagvaarding tegen [verweerder] was geattendeerd op de brieven uit 1994 (rov. 6.44). Verder is het hof ingegaan op het verwijt van [verweerder] dat hij niet tevoren door de Staat of de landsadvocaat was gehoord. Volgens het hof was dit niet onrechtmatig jegens [verweerder] . In dit verband is het hof ook ingegaan op de in 1997 gepubliceerde brieven van de persrechter van de rechtbank (rov. 6.45).
- Vervolgens heeft het hof het verwijt van [verweerder] besproken dat de Staat is blijven doorgaan met het financieren van de rechtsbijstand van [A] , ook na het tussenarrest van het gerechtshof Den Haag van 23 juni 2009 (rov. 6.46). Het hof zag hierin geen reden om het handelen van de Staat onrechtmatig te achten.
- Ten slotte heeft het hof de door [verweerder] gevorderde rectificatie met excuses besproken. Het hof is van oordeel dat [verweerder] in zijn eer en goede naam is aangetast door één specifieke volzin in de brief van de voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak van 3 mei 2006. De in die passage besloten liggende beschuldiging van [verweerder] was volgens het hof onnodig diffamerend, was vooralsnog onvoldoende gefundeerd en is later ook onjuist gebleken. Te dien aanzien achtte het hof de gevorderde rectificatie voor toewijzing vatbaar (rov. 6.49).
1.20
De Staat heeft – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 7 maart 2017. [verweerder] heeft in cassatie verweer gevoerd en incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping daarvan. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, gevolgd door re- en dupliek.
2. Bespreking van het cassatieberoep van de Staat
2.1
Het cassatiemiddel van de Staat is gericht tegen de rechtsoverwegingen 6.49 en 6.52 – 6.54 en het daarmee corresponderende gedeelte van het dictum. Het betreft de door het hof onrechtmatig geachte volzin in de brief van 3 mei 2006.
2.2
De voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak heeft de brief van 3 mei 2006 geschreven aan een lid van de Tweede Kamer, in antwoord op vragen die dit Kamerlid op 27 april 2016 aan de Raad voor de Rechtspraak had gesteld. De vragen hadden betrekking op de financiering door de Raad van kosten van procedures die tegen of door rechterlijke ambtenaren worden gevoerd, in het bijzonder de kosten van de door [A] tegen [verweerder] en anderen gevoerde procedure, genoemd in alinea 1.5 hiervoor. In de vraagstelling lag besloten – althans zo heeft de voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak de vraagstelling opgevat – dat dit Kamerlid niet slechts van de Raad wilde vernemen of overheidsgelden worden aangewend om procedures te bekostigen die rechters in privé instellen, maar ook wilde vernemen of het financieren van de proceskosten in de zaak tussen [A] en [verweerder] en anderen betekent dat de Raad zich inhoudelijk achter het standpunt van [A] stelde. De brief van 3 mei 2006 luidt als volgt [onderstreping toegevoegd]:
“Graag doe ik een poging de vragen te beantwoorden die u stelde in uw brief van 27 april 2006.
Algemeen kader
In 2004 zijn tussen de Raad en de gerechten (met uitzondering van de Hoge Raad) afspraken gemaakt over de behandeling van claims die tegen de Staat der Nederlanden aanhangig worden gemaakt wegens het optreden van (bestuurders, leden en personeel van) die gerechten. Daarbij komt een groot gewicht toe aan het oordeel van het betrokken gerechtsbestuur, al zijn categorieën van zaken omschreven [waarin] als regel verweer zal worden gevoerd, ook als het geldelijke belang gering is. Zaken waarin de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren, gerechtsbestuurders en leden van de Raad in het geding is behoren ook tot die categorieën.
De afspraken kunnen, zo is in juni 2004 ook vastgelegd, op overeenkomstige wijze worden toegepast indien het instellen van een vordering dóór de Staat der Nederlanden wordt overwogen. Ook is er rekening mee gehouden dat in uitzonderlijke gevallen het instellen van een vordering dóór een rechter op overeenkomstige wijze kan worden behandeld. Voor de laatstbedoelde gevallen is als extra procedurele waarborg vastgelegd dat dan een lid van het betrokken gerechtsbestuur, niet zijnde de direct betrokken persoon, het verloop van de zaak van zeer nabij volgt.
Specifieke omstandigheden
In de door u genoemde aangelegenheid is sprake van een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld. Namens de betrokken rechter is, na daartoe strekkend advies van de Landsadvocaat, een procedure aanhangig gemaakt tegen een journalist, diens uitgever en de bron van de journalist. De bron, een advocaat en procureur, had aantijgingen geuit van ernstige aard die het aanzien van de rechter, het ambt en de rechterlijke macht schaadden. De journalist heeft op geen enkele manier geprobeerd de juistheid van die aantijgingen te verifiëren of zelfs maar de betrokkene of het betrokken gerecht de gelegenheid gegeven zich uit te spreken over (de onjuistheid van) de aantijging.
In de door u genoemde procedures is het dus niet zo dat de Raad zich stelt achter het standpunt van de betrokken rechter. Het is veeleer zo dat de Raad en het betrokken gerechtsbestuur zélf zich op het standpunt stellen dat het handelen van de advocaat en van de journalist (en diens uitgever) niet door de beugel kan en schadelijk is voor het functioneren van de rechtspraak. Er is ook geen sprake van vergoeding aan de betrokken rechter: in dit uitzonderlijke geval is, vanwege het belang van de rechtspraak en het betrokken gerecht, de procedure op één lijn gesteld met de situatie waarin een rechter of gerechtsbestuurder uit hoofde van de functie in rechte wordt aangesproken. In zulke gevallen geeft de Raad, na overleg met de president van het betrokken gerecht, aan de Landsadvocaat opdracht de betrokkene bij te staan. Dat de Raad als opdrachtgever de verschuldigde declaraties voldoet spreekt daarbij vanzelf.
Er is dus geen sprake van dat de betrokken rechter op eigen initiatief procedeert op kosten van de gemeenschap, of dat alle rechters die procederen in zaken die met hun werk te maken hebben, een vergoeding zouden krijgen. Overigens is mij geen andere zaak bekend van een rechter die als eisende partij heeft moeten optreden in verband met zijn functie. Zoals gezegd, het gaat hier (gelukkig) om een zeer uitzonderlijke zaak.
Naar aanleiding van uw vraag, of rekening is gehouden met de invloed die van de beslissing van de Raad en het betrokken gerechtsbestuur kan uitgaan op de rechters die de zaak behandelen, kan ik u nog meedelen dat in het algemeen de Raad en de gerechten zeer terughoudend zijn bij een beslissing om als partij (zij het eiser of gedaagde) in rechte op te treden, eventueel ook als eisende partij in hoger beroep. Daarbij speelt enerzijds een rol dat de rechtspraak ernaar streeft om zelfs de schijn van belangenverstrengeling te vermijden en anderzijds dat de indruk bestaat dat, als er al een invloed uitgaat van de bijzondere rol van een orgaan van de rechtspraak als procespartij, die invloed voor ons eerder ongunstig is. Maar die terughoudendheid mag niet ertoe leiden dat aan gerechtvaardigde belangen van de Staat der Nederlanden afbreuk wordt gedaan.
“Een regeling die het mogelijk maakt dat rechters op eigen initiatief, maar op kosten van de gemeenschap, procederen” bestaat dus niet. In de door u bedoelde procedures is ook van een daarmee overeenkomende situatie geen sprake.”
2.3
Anders dan de rechtbank, heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch geoordeeld dat de Raad voor de Rechtspraak – als een orgaan van de Staat: zie rov. 6.37 – onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld door in de brief van 3 mei 2006 de zo-even onderstreepte volzin op te nemen. Buiten deze volzin heeft het hof de inhoud van de brief niet onrechtmatig bevonden. Het hof overwoog in rov. 6.49 dat het voor de Raad voor de Rechtspraak duidelijk had moeten zijn dat niet (langer) onverkort kon worden uitgegaan van wat [A] zei over het door [verweerder] beweerde telefoongesprek. In de Rotterdamse procedure had [verweerder] stellig beweerd dat [A] in december 1994 wél met hem gebeld heeft en [verweerder] was door de rechtbank (bij vonnis van 14 december 2005) tot levering van bewijs van die stelling toegelaten. Het hof overwoog:
“In de omstandigheden van het geval is [verweerder] specifiek door deze passage in zijn eer en goede naam aangetast. De in die passage besloten liggende beschuldiging was onnodig diffamerend, vooralsnog onvoldoende gefundeerd en is later ook onjuist gebleken, zoals in dit arrest is vastgesteld. Het hof acht het doen van deze mededeling aan de Tweede Kamerfractie dan ook onrechtmatig jegens [verweerder] . Gesteld noch gebleken is dat de Staat daarbij enig belang had dat opweegt tegen het evidente belang van [verweerder] dat deze mededeling niet werd gedaan. Aan de omstandigheid dat de naam van [verweerder] in [de] brief niet genoemd wordt, gaat het hof voorbij. Dat het daarbij om [verweerder] ging was niet onbekend.
Evenmin doet het ertoe dat mr. Van Delden [toen voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak, toevoeging plv. P-G] de brief schreef in reactie op vragen over het financieren van procedures van of tegen rechters. Voor een goede beantwoording van die vragen was het immers niet nodig om voormelde passage op te nemen.” (rov. 6.49).
2.4
Onderdeel 1.a van het cassatiemiddel van de Staat heeft betrekking op de peildatum voor het beoordelen van de gestelde onrechtmatigheid. De klacht houdt in dat het oordeel in rov. 6.49 onbegrijpelijk is, omdat ten tijde van de (Rotterdamse) procedure tussen [A] en [verweerder] – over welke periode het hof in rov. 6.45 klaarblijkelijk spreekt –, er geen aanwijzing was dat [A] loog over het (wel of niet) hebben plaatsgevonden van het omstreden telefoongesprek. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, valt volgens de klacht niet in te zien waarom de voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak ten tijde van het schrijven van de brief op 3 mei 2006 niet zou mogen uitgaan van hetgeen [A] zei over het door [verweerder] beweerde telefonische contact tussen [verweerder] en [A] . De stand van de Rotterdamse procedure was op 3 mei 2006 aldus, dat de rechtbank bij tussenvonnis van 14 december 2005 de uitlatingen van [verweerder] in het interview in beginsel onrechtmatig had geoordeeld; er moesten in die procedure nog getuigen worden gehoord.
2.5
De juiste peildatum voor de beoordeling is inderdaad de dag waarop het gestelde onrechtmatig handelen door de Raad voor de Rechtspraak is geschied, dus 3 mei 2006: de dag waarop de brief van werd geschreven. De schadelijke gevolgen daarvan voor [verweerder] zouden zijn ingetreden vanaf de dag waarop deze brief bekend werd. In de redenering van het hof stonden op 3 mei 2006 twee beweringen tegenover elkaar: enerzijds de bewering van [verweerder] over de inhoud van het telefoongesprek dat tussen hem en [A] zou hebben plaatsgevonden op 6 december 1994; anderzijds de ontkenning van [A] dat het beweerde telefoongesprek überhaupt heeft plaatsgevonden. Behoudens de op 14 december 2005 door de rechtbank Rotterdam aan [verweerder] gegeven bewijsopdracht, was op de peildatum 3 mei 2006 nog geen rechterlijke beslissing over dit geschilpunt gegeven. Indien het hof in deze aansprakelijkheidsprocedure zijn beslissing heeft gebaseerd op hetgeen eerst na 3 mei 2006 bekend is geworden, zou dat oordeel onbegrijpelijk zijn in het licht van de juiste peildatum.
2.6
In rov. 6.41 had het hof al beslist dat de Staat (de Raad voor de Rechtspraak) in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen om [A] te voorzien van rechtsbijstand voor rekening van de Staat5.. Het gaat in rov. 6.45 uitsluitend om de (jegens [verweerder] in acht te nemen) zorgvuldigheid waarmee de beslissing tot procesfinanciering in 2004 tot stand is gekomen. In rov. 6.45 heeft het hof beslist dat het, gelet op de omstandigheden en de kennis van toen (2004), te ver gaat om te concluderen dat het zorgvuldigheidsbeginsel of een ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden.
2.7
Uitgaande van het kennisniveau zoals dit volgens het hof anno 2004 bestond6., is zonder nadere motivering niet begrijpelijk hoe het hof in rov. 6.49 tot zijn oordeel is gekomen dat op 3 mei 2006 (“ten tijde van de brief”) het voor de voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak duidelijk had moeten zijn dat niet of niet langer kon worden uitgegaan van de ontkenning door [A] van het door [verweerder] beweerde telefonische contact. Uit het tussen 2004 en 2006 door [verweerder] in de Rotterdamse procedure ingenomen standpunt (voor zover al bekend bij de Raad voor de Rechtspraak), in combinatie met het feit dat de rechtbank Rotterdam [verweerder] tot bewijs van zijn stelling had toegelaten, blijkt hoogstens dat de rechtbank Rotterdam de bewering van [verweerder] serieus heeft genomen. Wezenlijk nieuwe informatie in verhouding tot hetgeen in 2004 aan de Raad voor de Rechtspraak bekend was, leverde dit tussenvonnis niet op. Het bijkomstige argument van het hof, dat de bedoelde beschuldiging "later ook onjuist is gebleken", is voor een beoordeling naar de peildatum 3 mei 2006 niet van belang. Ik acht de motiveringsklacht onder 1.a daarom gegrond.
2.8
[verweerder] maakt de tegenwerping dat − ook in de periode waarin nog in rechte onbeslist was en voor de Raad voor de Rechtspraak niet duidelijk was of het beweerde telefoongesprek tussen [A] en [verweerder] op 6 december 1994 wel of niet heeft plaatsgevonden − de Raad voor de Rechtspraak zich hoe dan ook had behoren te onthouden van een standpuntbepaling als die in de door het hof onrechtmatig bevonden volzin in de brief van 3 mei 2006. Voor deze tegenwerping is in het arrest enige steun te vinden, in die zin dat het hof voor een goede beantwoording van de vragen van het Tweede Kamerlid ‘niet nodig’ achtte dat de Raad voor de Rechtspraak voormelde volzin in de brief opnam. Deze tegenwerping zou het probleem van de peildatum kunnen oplossen, maar roept de vraag op, waarom de Raad voor de Rechtspraak zich zou moeten onthouden van een eigen standpuntbepaling zoals in deze volzin. Daarover gaat het volgende middelonderdeel.
2.9
Onderdeel 1.b klaagt over onbegrijpelijkheid, althans ontoereikende motivering, van het oordeel dat de desbetreffende volzin in de brief van 3 mei 2006 een beschuldiging aan het adres van [verweerder] inhoudt die ‘onnodig diffamerend’ is en ‘vooralsnog onvoldoende gefundeerd’. Deze klacht is nader uitgewerkt in drie gedeelten:
- Onder (i) benadrukt de Staat dat de brief, met inbegrip van deze volzin, moet worden beschouwd als het antwoord op de vragen die door het Tweede Kamerlid aan de Raad voor de Rechtspraak waren voorgelegd. De Raad voor de Rechtspraak vond het van belang dat [verweerder] in het interview ernstige aantijgingen had gedaan die het aanzien van de betrokken rechter, het ambt en de rechterlijke macht schaadden – zoals twijfel aan de onpartijdigheid en de uitlating van [verweerder] dat rechters nerveus worden van grote zaken en daardoor rare dingen gaan doen, waarvan het optreden van [A] een voorbeeld zou zijn − terwijl de betrokken journalist/schrijver op geen enkele manier had geprobeerd de juistheid van deze aantijgingen te verifiëren. In dit verband wijst de Staat erop dat de Rotterdamse procedure – en ook de brief van 3 mei 2006 zelf − betrekking had op alle uitlatingen van [verweerder] in het interview; niet slechts op [verweerders] bewering dat [A] met hem heeft getelefoneerd. In het licht hiervan valt volgens onderdeel 1.b niet in te zien waarom deze volzin een ‘onnodig diffamerende’ beschuldiging aan het adres van [verweerder] zou inhouden.
- Onder (ii) klaagt de Staat dat zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet valt in te zien waarom het hof deze volzin aanmerkt als ‘onvoldoende gefundeerd’.
- Onder (iii) klaagt de Staat over onjuistheid althans onbegrijpelijkheid van het oordeel dat de beschuldiging "later ook onjuist is gebleken". In dat geval heeft het hof miskend dat de vraag of de volzin in de brief van 3 mei 2006 een onrechtmatige daad inhoudt, dient te worden beantwoord op basis van de kennis die de Staat had ten tijde van de publicatie van deze brief.
2.10
De onrechtmatig bevonden volzin in de brief van 3 mei 2006 houdt een negatief waardeoordeel in, namelijk dat het handelen van deze advocaat ( [verweerder] ), respectievelijk van de journalist/schrijver en de uitgever van het boek, volgens de voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak niet door de beugel kon en schadelijk was voor het functioneren van de rechtspraak. Blijkens de tekst betrof dit waardeoordeel de aantijgingen van [verweerder] in het interview die – volgens de Raad voor de Rechtspraak − het aanzien van de betrokken rechter, het ambt en de rechterlijke macht schaadden, zonder dat de betrokken journalist/schrijver had geprobeerd de juistheid van deze aantijgingen te verifiëren en zonder dat aan de betrokken rechter of aan het betrokken gerecht gelegenheid was gegeven zich over die aantijgingen uit te spreken. [verweerder] heeft niet aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de Raad voor de Rechtspraak in deze volzin onjuiste feiten zou hebben vermeld. Het woordgebruik (“niet door de beugel kunnen”) was – gemeten naar in mei 2006 gangbare maatstaven − niet onbehoorlijk of nodeloos kleinerend voor de advocaat, journalist of uitgever tegen wie dit waardeoordeel was gericht.
2.11
De context van deze volzin – zo blijkt uit de brief − was de beantwoording van de vragen die het Tweede Kamerlid aan de Raad voor de Rechtspraak had gesteld. De voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak heeft – ook in de redenering van het hof – die vragen willen beantwoorden en niet eigener beweging de publiciteit gezocht. Eigenlijk is de enige dragende overweging voor het bestreden oordeel: dat het voor een goede beantwoording van die vragen ‘niet nodig’ was, deze passage op te nemen in de brief aan het Tweede Kamerlid (rov. 6.49). Het ontbreken van een noodzaak om deze volzin in de brief op te nemen verklaart nog niet waarom het hof deze volzin ‘diffamerend’ en ‘onvoldoende gefundeerd’ heeft geacht.
2.12
Het hof heeft het woord “diffamerend”7.ook gebruikt in rov. 6.15, waar het gaat om de rechtsbetrekking tussen [A] en [verweerder] . Het hof heeft daar overwogen:
“ [A] baseerde zijn vordering immers op een feit waarvan hij de onjuistheid kende, namelijk dat hij niet gebeld had met [verweerder] . De vordering van [A] was aldus evident ongegrond en in verband met de zwaarwegende belangen van [verweerder] had het instellen daarvan achterwege behoren te blijven. Het feit dat [verweerder] door [A] werd weggezet als leugenaar was voor [verweerder] als advocaat diffamerend en tastte hem aan in zijn persoonlijke integriteit. Redelijkerwijs was te verwachten dat [verweerder] door de tegen hem door [A] aangespannen procedure in elk geval reputatieschade zou lijden. (…)”
In rov. 6.30 heeft het hof − nog steeds in het kader van de beoordeling van de rechtsbetrekking tussen [A] en [verweerder] − overwogen dat
“(…) naar het oordeel van het hof vast [is] komen te staan dat [A] bewust in strijd met de waarheid heeft ontkend dat hij met [verweerder] een telefoongesprek voerde twee dagen vóór het pleidooi in de Chipshol-zaak op 8 december 1994. Met zijn ontkenningen heeft [A] [verweerder] per saldo weggezet als leugenaar. [verweerder] zag zich geconfronteerd met het feit dat hij door een rechter werd gedagvaard en dat hij daarnaast ook het gerechtsbestuur van de Haagse rechtbank en de Raad voor de rechtspraak (en daarmee de Staat) tegenover zich vond. (…)”
2.13
Dit wijst in de richting dat het hof, in rov. 6.49 sprekend van een voor [verweerder] ‘diffamerende’ beschuldiging, welke besloten zou liggen in deze volzin in de brief van 3 mei 2006, hetzelfde voor ogen heeft gehad als in rov. 6.15 en 6.30. Daarvan uitgaande, klaagt het middelonderdeel m.i. terecht dat het aangevallen oordeel ontoereikend is gemotiveerd. Het oordeel in rov. 6.15 was immers gefundeerd op “een feit waarvan hij [lees: [A] ] de onjuistheid kende”. Het hof heeft niet vastgesteld hoe de in rov. 6.15 bedoelde wetenschap van [A] kan worden toegerekend aan de Raad voor de Rechtspraak. In cassatie staat in elk geval niet vast dat de Staat (de Raad voor de Rechtspraak) op 3 mei 2006 over dezelfde wetenschap beschikte als [A] zelf. Om dezelfde reden valt zonder nadere motivering, welke ontbreekt, ook niet te begrijpen waarom het hof deze volzin aanmerkt als ‘onvoldoende gefundeerd’. Dat [verweerder] degene was die de desbetreffende uitlatingen in het interview had gedaan, is tussen partijen niet in discussie.
2.14
In zijn verweer in cassatie betoogt [verweerder] , samengevat, dat het er niet toe doet of de Staat over dezelfde wetenschap beschikte als [A] . Zijn inziens had (de voorzitter van) de Raad voor de Rechtspraak reeds bij ‘gerede twijfel’ over de juistheid van [A] standpunt zich behoren te onthouden van het maken van deze (onnodige) opmerking in de brief van 3 mei 2006.
2.15
Uit het arrest blijkt niet dat het hof dit standpunt van [verweerder] deelt. Het bestreden arrest spreekt nergens van een verplichting van de Raad voor de Rechtspraak om reeds bij (grond voor) ‘gerede twijfel’ over de juistheid van [A] ontkenning van het telefoongesprek, deze volzin achterwege te laten. Naar de kern genomen, berust het bestreden oordeel in rov. 6.49 op een belangenafweging: “Gesteld noch gebleken is dat de Staat daarbij enig belang had dat opweegt tegen het evidente belang van [verweerder] dat deze mededeling niet werd gedaan”. Daarvan uitgaande, was een in rechte in acht te nemen belang aan de zijde van [verweerder] niet dat hij gevrijwaard zou blijven van kritiek op zijn uitlatingen in het interview. Het in rechte in acht te nemen belang van [verweerder] was dat een gezaghebbende organisatie als de Raad voor de Rechtspraak zich niet openlijk, met zijn volle gewicht, zou mengen in de rechtsstrijd tussen [A] en [verweerder] onderling. De uitlatingen van [verweerder] in het interview raakten echter ook de Rechtspraak als organisatie en raakten ook andere rechters dan [A] . Bovendien was het uitspreken van afkeuring van het feit dat de aantijgingen van [verweerder] in het boek waren gepubliceerd zonder dat een journalistiek ‘wederhoor’ had plaatsgevonden, mogelijk zonder dat de Raad voor de Rechtspraak daarmee te kennen gaf iedere door [A] in de Rotterdamse procedure aangevoerde stelling te onderschrijven. Per saldo ben ik van mening dat ook onderdeel 1.b slaagt en dat het bestreden oordeel niet in stand kan blijven.
2.16
Onderdeel 1.c klaagt dat het hof in rov. 6.49 heeft miskend dat aan de Raad voor de Rechtspraak beleids- en beoordelingsruimte toekwam ter zake van de keuze voor de formulering die in de brief van 3 mei 2006 is gebruikt. In het licht van deze beleids- en beoordelingsvrijheid acht het middelonderdeel het oordeel van het hof ontoereikend gemotiveerd. Bij gegrondbevinding van onderdeel 1.b behoeft deze klacht geen bespreking meer.
2.17
Indien deze slotsom wordt gevolgd, zal na vernietiging van het bestreden arrest op dit punt nog een beslissing van feitelijke aard moeten worden genomen aan de hand van de peildatum 3 mei 2006. Daarom zal aan het slot van deze conclusie verwijzing van de zaak worden voorgesteld. Onderdeel 2, gericht tegen het dictum, bouwt slechts voort op de klachten van onderdeel 1 en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
3. Bespreking van het incidenteel cassatieberoep
3.1
In dit geding heeft [verweerder] gesteld dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, onder meer door de beslissing van het gerechtsbestuur en/of de Raad voor de Rechtspraak om de kosten van de in 2004 door [A] bij de rechtbank Rotterdam aangevangen procedure tegen [verweerder] voor zijn rekening te nemen (rov. 6.38; zie ook alinea 1.14 hiervoor). Het gaat hier niet om een besluit tot het verlenen van subsidie als bedoeld in art. 4:21 e.v. Algemene wet bestuursrecht. Blijkens rov. 6.39 en 6.40 berustte het besluit om deze kosten te dragen op de ‘werkgeversverantwoordelijkheid’ van het gerechtsbestuur en voorts op een algemeen belang, hierin bestaande dat in de uitlatingen van [verweerder] in het interview aan de professionaliteit van ‘de Nederlandse rechter’ werd getwijfeld.
3.2
Het hof heeft beslist dat de Staat, gelet op alle betrokken belangen, in redelijkheid heeft kunnen besluiten om [A] te voorzien van rechtsbijstand. Niettemin blijft voor het hof de vraag of het gerechtsbestuur dan wel de Raad voor de Rechtspraak in het daartoe leidende besluitvormingsproces zorgvuldiger had moeten zijn jegens [verweerder] dan in feite is geschied (rov. 6.41). Het hof heeft de daarop betrekking hebbende stellingen van [verweerder] onderzocht in rov. 6.44 – 6.46. [verweerder] heeft zijn cassatiemiddelen dienovereenkomstig ingedeeld: middel 1 is gericht tegen rov. 6.44, middel 2 tegen rov. 6.45 en middel 3 tegen rov. 6.46.
3.3
Het hof verwierp eerst het verwijt van [verweerder] dat hij in 2004 rauwelijks door [A] is gedagvaard (rov. 6.43, in cassatie niet bestreden). Het hof heeft hierop aansluitend het volgende overwogen [Romeinse cijfers toegevoegd]:
“6.44. [verweerder] verwijt de Staat in dit verband ook dat de landsadvocaat geen onderzoek naar de feiten heeft gedaan en de substantiëringsplicht in de dagvaarding heeft verzaakt. Ook is de landsadvocaat één week na dagvaarden geattendeerd op de in 1994 geschreven brieven van mr. Von Schmidt auf Altenstadt en van [verweerder] zelf, die een aanwijzing vormden voor het bellen. Ten onrechte trok de landsadvocaat de dagvaarding daarna niet in en dreigde hij in plaats daarvan met een tuchtklacht, aldus [verweerder] .
Het hof is van oordeel dat deze verwijten niet kwalificeren als een onrechtmatige daad van de Staat jegens [verweerder] . (I) Een advocaat mag in beginsel afgaan op de door zijn cliënt verschafte informatie. (II) Het was [verweerder] duidelijk welk verwijt aan hem werd gemaakt in de tegen hem uitgebrachte dagvaarding. (III) De brieven uit 1994 konden inderdaad als relevant worden beschouwd, maar de inhoud daarvan was niet zodanig dat op basis daarvan direct zou moeten worden geoordeeld dat de door [A] aan de landsadvocaat verschafte informatie niet juist was. (IV) Het enkele feit dat de landsadvocaat met een tuchtklacht heeft gedreigd is, wat daar ook van zij, onvoldoende om als onrechtmatig handelen van de Staat te kunnen worden gekwalificeerd.”
3.4
Middel 1 in het incidenteel beroep valt uiteen in een reeks klachten, gericht tegen de oordelen in rov. 6.44 achter I, II, III en IV. De onderdelen 1.1 – 1.3 hebben betrekking op het oordeel achter III. Met “de brieven uit 1994” doelt het hof kennelijk op de brief van 12 december 1994 van [verweerder] aan zijn procureur mr. Von Schmidt auf Altenstadt en op de brief van dezelfde datum van die procureur aan de president van de rechtbank; zie rubriek 1.2 hiervoor8..
3.5
Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof is uitgegaan van een rechtens onjuiste maatstaf: niet beslissend is of op basis van die brieven direct moet worden geoordeeld dat de door [A] aan de landsadvocaat verschafte informatie over het telefoongesprek onjuist was. Van onrechtmatigheid kan volgens het middel al sprake zijn indien, na kennisneming van de brieven uit 1994, de Staat ‘gerede twijfel’ had althans had behoren te hebben over de juistheid van de informatie die [A] aan de landsadvocaat heeft verstrekt (met name de ontkenning: “ik heb niet gebeld”). Bij grond voor ‘gerede twijfel’ had de Staat volgens het middelonderdeel niet meer de vrijheid om te beslissen tot financiering van het proces van [A] tegen [verweerder] , noch op een later tijdstip de vrijheid om deze beslissing tot financiering te handhaven en uit te voeren. Van ‘gerede twijfel’ is volgens het middelonderdeel sprake zolang de Staat niet [verweerder] zelf had gehoord om van hem te vernemen wat volgens hem de gang van zaken is geweest. Een en ander klemt volgens het middelonderdeel temeer wegens het afschrikwekkend effect van deze inmenging door de overheid in de door art. 10 EVRM geborgde vrijheid van meningsuiting van advocaten. Advocaten moeten – zij het binnen de grenzen van het betamelijke – kritiek kunnen uiten op overheidsrechtspraak en rechters.
3.6
Zou de redenering van dit middelonderdeel worden gevolgd, dan zou een strengere maatstaf gelden voor degene die de kosten van de procedure financiert (in dit geval: de Staat) dan voor degene die in de aan te spannen procedure als eiser optreedt (in dit geval: [A] ). Een eisende partij behoefte zich niet te onthouden van het instellen van een civiele procedure reeds omdat ‘gerede twijfel’ bestaat, althans bij hem behoort te bestaan, over de toewijsbaarheid van de vordering. Voor de eiser geldt, kort gezegd, de maatstaf of de vordering is gebaseerd op feiten waarvan de eiser de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen, dan wel op stellingen waarvan de eiser op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Voor de rechtsbetrekking tussen [verweerder] en [A] heeft het hof die maatstaf gehanteerd en nader uitgewerkt in rov. 6.8. Rechtssystematisch beschouwd ligt het niet voor de hand, de procesfinancier aan een strengere maatstaf te binden dan de eisende partij zelf. De omstandigheid dat de procesfinancier in dit geval een orgaan van de overheid is, doet daaraan niet af. Weliswaar is de Staat – ook het gerechtsbestuur en de Raad voor de Rechtspraak bij de uitoefening van zijn bestuurlijke taken – gebonden aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur, maar uit die beginselen volgt niet een strengere maatstaf zoals in dit middelonderdeel is verdedigd. Deze rechtsklacht faalt.
3.7
Aan het slot bevat het middelonderdeel een niet nader uitgewerkte klacht over onbegrijpelijkheid van dit oordeel van het hof. Ten eerste merk ik hierover op dat een rechtsoordeel in cassatie niet met succes kan worden bestreden door middel van een motiveringsklacht9.. Ten tweede is het oordeel in rov. 6.44 niet onbegrijpelijk, omdat het moet worden bezien in het licht van hetgeen het hof daaraan voorafgaand overwoog. In rov. 6.36 − in cassatie onbestreden − had het hof uiteengezet dat naar het oordeel van het gerechtsbestuur en de Raad voor de Rechtspraak de door [A] te voeren procedure tegen [verweerder] c.s. (naast een eigen belang van [A] ) ook een algemeen belang diende. In rov. 6.38 heeft het hof overwogen dat het besluit tot procesfinanciering behoort tot de beleidsvrijheid van de Staat en in rov. 6.39 hoe deze procesfinanciering paste in het door de Raad voor de Rechtspraak gevoerde beleid ten aanzien van rechtspraakpersoneel dat in een procedure betrokken is. Daarmee heeft het hof zijn oordeel over dit standpunt van [verweerder] naar behoren omkleed met redenen die dit oordeel kunnen dragen. Ook bij aanvaarding van het uitgangspunt dat advocaten – binnen de grenzen van het betamelijke – kritiek moeten kunnen uiten op overheidsrechtspraak en op rechters en dat moet worden gewaakt voor een mogelijk ‘chilling effect’ bij een kritische opstelling van advocaten (als gevolg van het feit dat de overheid de kosten financiert van rechtsbijstand van een individuele rechter in diens civiele procedure tegen een advocaat over zulke kritische uitlatingen), kan niet worden volgehouden dat dit de Staat noopte tot het hanteren van de in middelonderdeel 1.1 bepleite maatstaf van de ‘gerede twijfel’, in plaats van het door de Staat gevoerde personeelsbeleid. Ook de motiveringsklacht van onderdeel 1.1 faalt.
3.8
Onderdeel 1.2 is voorgedragen voor het geval dat het hof wél de in onderdeel 1.1 verdedigde maatstaf heeft gehanteerd, maar niettemin tot het oordeel is gekomen dat de Staat in 2004 die ‘gerede twijfel’ niet had noch behoorde te hebben. Het klaagt over onbegrijpelijkheid van dat veronderstelde oordeel, in het licht van – wat het middelonderdeel noemt − “belangrijke aanwijzingen”, waaronder de inhoud van de brieven uit 1994 en de op 19 april 1997 in NRC-Handelsblad gepubliceerde brief van de persrechter van de Haagse rechtbank10..
3.9
Deze motiveringsklacht mist belang, omdat het hof niet de in onderdeel 1.1 verdedigde maatstaf van de ‘gerede twijfel’ hanteert. Aan een bespreking van andere “aanwijzingen” die in de toelichting op deze klacht onder 1.2.3 en 1.2.4 zijn genoemd (te weten: wat ter toelichting op een wrakingsverzoek in een andere procedure zou zijn gesteld over het omstreden telefoongesprek en wat verder nog over de persoon van [A] te berde zou zijn gebracht) kwam het hof om die reden niet toe. Dat het hof acht heeft geslagen op de brieven uit 1994 en op de brief van de persrechter uit 1997, volgt reeds uit de omstandigheid dat het hof deze heeft opgenomen in zijn feitenvaststelling; zie verder rov. 6.44 en 6.45. Onderdeel 1.2 faalt.
3.10
Onderdeel 1.3 behelst een reeks van acht motiveringsklachten. Zij komen neer op de klacht dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op essentiële stellingen van [verweerder] . De stellingen onder a t/m h hebben gemeen dat [verweerder] van mening is dat de Staat (het gerechtsbestuur en/of de Raad voor de Rechtspraak) [A] ten onrechte heeft ondersteund in diens conflict met [verweerder] over de vraag of op 6 december 1994 een telefoongesprek tussen hen heeft plaatsgevonden en, zo ja, wat tijdens dat gesprek is gezegd. Het besluit om [A] te ondersteunen is volgens [verweerder] te lichtvaardig en niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen: de Staat (het gerechtsbestuur en/of de Raad voor de Rechtspraak) had [verweerder] tevoren gelegenheid moeten geven te worden gehoord. Een verplichting daartoe leidt [verweerder] af uit de omstandigheid dat het ging om een − naar zijn mening − “unieke en gewichtige procedure” die tot grote publiciteit zou kunnen leiden en voor [verweerder] grote schade tot gevolg zou kunnen hebben (de stellingen onder a – c). [verweerder] heeft in dat verband ook aandacht gevraagd voor uitlatingen achteraf van de hoofdrolspelers (zie de stellingen onder d – g).
3.11
De toelichting op dit middelonderdeel houdt in dat zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom de Staat deze beslissing tot procesfinanciering zou hebben mogen nemen en handhaven “ofschoon bij de Staat niet de gerede twijfel weggenomen was die hij had of behoorde te hebben zolang hij geen (nader) onderzoek verricht had of had laten verrichten, waaronder het toepassen van hoor en wederhoor.” In zoverre mist deze klacht feitelijke grondslag: het hof heeft het in onderdeel 1.1 verdedigde criterium van de ‘gerede twijfel’ niet gehanteerd. Dit geldt in het bijzonder voor de motiveringsklacht onder h. Het gaat ook niet om het toepassen van hoor en wederhoor door de rechter in een geding. Voor het overige heeft het hof de kern van deze stellingen onderkend. Dit blijkt al uit de omstandigheid dat het hof zich niet heeft beperkt tot het onderzoek of de Staat in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen om [A] (financieel) te voorzien van rechtsbijstand. Het hof heeft immers ook onderzocht of het gerechtsbestuur of de Raad voor de Rechtspraak in het daaraan voorafgaande besluitvormingsproces zorgvuldiger had moeten zijn jegens [verweerder] (rov. 6.41). Onderdeel 1.3 faalt.
3.12
Onderdeel 1.4 is gericht tegen het oordeel in rov. 6.44 achter I (“Een advocaat mag in beginsel afgaan op de door zijn cliënt verschafte informatie”). Het hof stelt vast dat [A] met instemming van de voorzitter van het gerechtsbestuur de landsadvocaat en, via deze, diens kantoorgenoot Boukema heeft verzocht om advies. [verweerder] voerde ter onderbouwing van zijn vordering aan, dat de Staat, althans de advocaat Boukema, onvoldoende onderzoek naar de feiten heeft gedaan alvorens op 19 april 2004 de Rotterdamse procedure tegen [verweerder] te starten en de substantiëringsplicht in de dagvaarding heeft verzaakt. Zelfs toen Boukema één week na de dagvaarding in de Rotterdamse procedure was geattendeerd op voormelde brieven uit 1994, heeft hij de dagvaarding niet ingetrokken. Het hof heeft dit standpunt van [verweerder] verworpen. Volgens de klacht kan deze overweging de beslissing niet dragen. In de gegeven omstandigheden brengt volgens [verweerder] “het entameren van een unieke en gewichtige procedure waarmee een advocaat en senior partner van een gerenommeerd kantoor als leugenaar wordt weggezet, met alle voor deze advocaat aanstonds voorzienbare nadelige consequenties van dien (namelijk grote reputatie- en vermogensschade)” zowel voor de Staat (de opdrachtgever) als voor Boukema (de opdrachtnemer) een aan het gewicht van die procedure gerelateerde onderzoeksplicht mee. Hiermee houdt verband onderdeel 1.8, dat inhoudt dat indien het hof van oordeel is dat gedragingen van de advocaat Boukema in de rechtszaak tussen [A] en [verweerder] c.s. niet kunnen worden toegerekend aan de Staat, dat oordeel rechtens onjuist is, althans ontoereikend gemotiveerd, omdat de Staat in feite optrad als de opdrachtgever van Boukema.
3.13
Een advocaat mag afgaan op hetgeen zijn opdrachtgever hem heeft medegedeeld over de toedracht van de feiten (in dit geval: over een wel of niet gehouden telefoongesprek). Een advocaat is ‘dominus litis’. Daarmee wordt bedoeld dat een advocaat niet verplicht is iedere opdracht van een cliënt tot het instellen van een procedure tegen een derde uit te voeren: de advocaat heeft een eigen verantwoordelijkheid als beroepsbeoefenaar en is uit dien hoofde gerechtigd tot een eigen, professionele beoordeling en om zo nodig zijn opdracht neer te leggen als de advocaat en de cliënt het niet eens kunnen worden. Voor het niet nakomen van die professionele verplichting en verantwoordelijkheid is uitsluitend de advocaat, niet zijn cliënt, aansprakelijk. Indien een advocaat, zoals in dit geval, vanuit zijn professionele verantwoordelijkheid geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de toedracht van de feiten zoals zijn opdrachtgever die aan hem heeft medegedeeld en vervolgens een dagvaarding laat uitgaan – respectievelijk: weigert een reeds uitgebrachte dagvaarding in te trekken −, kan de uitoefening van die professionele verantwoordelijkheid niet door de wederpartij in die procedure worden tegengeworpen aan de cliënt van de advocaat. Overigens was de inhoud van de brieven uit 1994 volgens het hof blijkbaar niet van dien aard dat deze tot intrekken noopte. Voor de cliënt [A] geldt de maatstaf die het hof in rov. 6.8 heeft omschreven. Onderdeel 1.4 faalt.
3.14
Onderdeel 1.5 is gericht tegen het oordeel in rov. 6.44 achter II. Volgens de klacht heeft het hof miskend dat uit de omstandigheid dat voor [verweerder] duidelijk was welk verwijt hem door [A] werd gemaakt, niet (zonder meer) volgt dat de Staat de dagvaarding in de Rotterdamse procedure mocht laten uitbrengen zonder eerst nader onderzoek naar de feiten te doen. Het gaat volgens de klacht nu juist erom, of vooraf voldoende onderzoek is gedaan naar de feiten die door [A] aan zijn vordering tegen [verweerder] ten grondslag werden gelegd.
3.15
[verweerder] mist belang bij deze klacht, omdat zij berust op een verkeerde interpretatie van deze overweging. Hetgeen het hof overweegt in rov. 6.44 achter II ziet kennelijk op de stelling van [verweerder] dat de Staat “de substantiëringsplicht in de dagvaarding heeft verzaakt”11.. Die stelling is door het hof hiermee afdoende en op een begrijpelijke wijze weerlegd.
3.16
Onderdeel 1.6 is gericht tegen het oordeel in rov. 6.44 onder IV. Volgens het middelonderdeel miskent het hof dat het dreigen door de advocaat Boukema met een ‘geheel ongefundeerde’ tuchtklacht tegen [verweerder] valt toe te rekenen aan de Staat, als een onrechtmatig handelen van de Staat. De toelichting op deze klacht houdt in dat de Raad voor de Rechtspraak naar eigen zeggen zelf aan het kantoor van de landsadvocaat opdracht heeft gegeven om de procedure van [A] tegen [verweerder] te starten.
3.17
Het hof spreekt in rov. 6.44 van “het enkele feit dat de landsadvocaat met een tuchtklacht heeft gedreigd”. Het hof beschouwt dit blijkbaar als een gebeurtenis die los staat van de opdracht die de Staat (het gerechtsbestuur of de Raad voor de Rechtspraak) aan de landsadvocaat had verleend. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de toerekening van handelingen aan een opdrachtgever. Het is ook niet onbegrijpelijk: in de verhouding tussen advocaten onderling kan een advocaat heel wel een eigen belang hebben bij het naleven van de gedragsregels voor advocaten. Onderdeel 1.6 faalt.
3.18
Onderdeel 1.7 wordt gepresenteerd als een additionele klacht over de oordelen in rov. 6.44 onder I, II en III. Na een herhaling van de klachten onder 1.1 – 1.5 klaagt het middelonderdeel dat onbegrijpelijk is dat het hof in de stellingen van [verweerder] niet tevens de stelling heeft gelezen “dat hij, anders dan [A] , wèl op zijn woord geloofd mocht worden en dat dit het gebrek aan hoor en wederhoor extra onzorgvuldig maakte”.
3.19
Bij deze klacht mist [verweerder] belang, omdat die stelling niet tot een andere beslissing zou hebben geleid. Aan de uitdrukking dat de procureur ‘op zijn woord wordt geloofd’, “kan men toch slechts deze redelijke zin hechten, dat de wederpartij zijn verzekering van een bepaalden persoon opdracht te hebben gekregen, zonder verder bewijs heeft te aanvaarden”12.. Deze zegswijze ziet op het bestaan van de volmacht, niet op de inhoud van de boodschap13.. Het onderdeel faalt en daarmee ook middel 1.
3.20
Middel 2 in het incidenteel beroep is gericht tegen rov. 6.45, waarin het hof het volgende overwoog (nummering in Romeinse cijfers toegevoegd):
“(I) Ook als het achteraf bezien verstandiger was geweest als het gerechtsbestuur van de Haagse rechtbank en/of de Raad voor de rechtspraak [verweerder] zelf had gehoord alvorens te beslissen om [A] te ondersteunen in zijn procedure tegen [verweerder] , waaruit naar voren had kunnen komen dat de feiten ten aanzien van bellen in de Chipshol-zaak niet zo duidelijk lagen als [A] dat voorstelde, gaat het onder de omstandigheden en met de kennis van toen (2004) toch te ver om te concluderen dat het zorgvuldigheidsbeginsel of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden. Een rechtsplicht om [verweerder] te horen was er niet.
(II) Er is geen enkele aanwijzing dat de Staat (het gerechtsbestuur/de Raad) wist dat [A] loog. In zijn algemeenheid geldt voor de Staat in gevallen als de onderhavige geen verificatieplicht, in de zin dat hij zich ervan moet vergewissen dat de betrokken bestuurders, leden en personeel van rechterlijke instanties hun vordering of verweer niet baseren op bewuste onwaarheden. In dit geval is er overigens wel enig onderzoek gedaan. Mr. Hofhuis heeft in zijn verklaring bij de Rijksrecherche in de strafrechtelijke procedure op 30 december 2010 verklaard dat hij met [A] heeft gesproken over de inhoud van de beschuldiging van [verweerder] zoals opgetekend door [de journalist] . [A] was heel stellig in zijn mededeling dat het niet zo gebeurd was en gaf hem informatie over recente berichten van andere advocaten in de Chipshol-zaak, waaruit af te leiden viel dat hij met hen in elk geval niet had gebeld, aldus mr. Hofhuis. Verder heeft mr. Hofhuis volgens zijn verklaring ook het personeelsdossier van [A] geraadpleegd om te zien of daarin iets over een klacht over zijn optreden in de Chipshol-zaak was opgenomen. Dat bleek niet het geval te zijn. Ook navraag bij de toenmalige secretaresse van de president en, als hij zich niet vergist, mr. Van Delden leverde op dit punt niets op, aldus mr. Hofhuis in zijn verklaring.
(III) Aan nader onderzoek dat redelijkerwijze gedaan had kunnen worden in de bewuste periode, bleef in feite inderdaad alleen het horen van [verweerder] zelf over. Daartoe is het gerechtsbestuur/de Raad niet overgegaan. Dat kan achteraf mogelijk als onverstandig en/of onwenselijk worden gezien, maar niet als onrechtmatig. Daarbij is ook in aanmerking te nemen dat [verweerder] niet (inhoudelijk) reageerde op genoemde brief van 2 april 2004 van mr. Boukema. [verweerder] is dus wel in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze te geven.
(IV) Verder levert het feit dat in 1997 in het NRC brieven waren gepubliceerd omtrent een telefonisch contact tussen [A] en een andere advocaat in een andere Chipshol- procedure niet een verdergaande onderzoeksplicht voor de Staat op. Voor zover al geoordeeld zou moeten worden dat de Staat zich in 2004 bewust was van die brieven dan wel zich daarvan bewust had moeten zijn, zagen die brieven op een andere aangelegenheid dan de kwestie met betrekking tot de uitlatingen van [verweerder] in het boek van [de journalist] . Ook hier geldt dat, gelet op de NRC brieven uit 1997, een andere beslissing van de Staat goed denkbaar was geweest, maar dat dat de toen feitelijk genomen beslissing niet onrechtmatig maakt.
(V) Ook overigens heeft [verweerder] geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die de conclusie rechtvaardigen dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de proceskosten van [A] voor zijn rekening te nemen.”
3.21
Onderdeel 2.1 bestrijdt als onjuist het oordeel in rov. 6.45 achter I:
- dat het onder de omstandigheden en met de kennis van toen (2004) te ver zou gaan om te concluderen dat het zorgvuldigheidsbeginsel of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur geschonden is;
- dat er geen rechtsplicht voor de Staat was om [verweerder] te horen.
In het middelonderdeel voert [verweerder] aan dat de klachten van zijn middel 1 (onder 1.1, 1.2, 1.3, 1.7 en 1.8) ook dit oordeel treffen: er was wél een schending door de Staat van het zorgvuldigheidsbeginsel en er was wél een rechtsplicht van de Staat om [verweerder] te horen. Bij de hier bestreden oordelen gaat het immers evenzeer om de kernvraag of de Staat, zonder [verweerder] vooraf te hebben gehoord, mocht afgaan op de door [A] verschafte informatie over het wel of niet bellen met advocaten. Bovendien geldt volgens het middelonderdeel ook hier, dat niet beslissend is of de Staat beschikte over ‘aanwijzingen’ dat [A] loog over zijn telefoongesprek(ken) met advocaten. Volgens [verweerder] is beslissend of de Staat ’gerede twijfel’ over de juistheid van [A] informatie had, althans behoorde te hebben.
3.22
De klacht van onderdeel 2.1 bouwt uitsluitend voort op de daarmee corresponderende klachten van middel 1 met betrekking tot het criterium van de ‘gerede twijfel’. Zij deelt het lot van middel 1 en behoeft op deze plaats geen verdere bespreking. Onderdeel 2.2 bevat een toelichting, maar geen zelfstandige klacht.
3.23
Onderdeel 2.3 is evenals onderdeel 2.4 gericht tegen het oordeel in rov. 6.45 achter II. De klacht van onderdeel 2.3 houdt in dat het hof ook hier miskent dat de Staat (het gerechtsbestuur en/of de Raad voor de Rechtspraak) reeds bij ‘gerede twijfel’ over het woord van [A] , dat botste met het woord van [verweerder] , [verweerder] had moeten horen alvorens in dit conflict de zijde van [A] te kiezen. De klacht van onderdeel 2.4 houdt in dat het hof ook hier miskent (i) dat een zo unieke en gewichtige procedure grote schade aan [verweerder] zou toebrengen en (ii) dat de Staat, juist vanwege de ‘gerede twijfel’ die de Staat had althans behoorde te hebben over de mededelingen van [A] , in dit geval wél een verplichting had om de stellingen van [A] te verifiëren alvorens te besluiten tot financiering van de procedure van [A] tegen [verweerder] .
3.24
De stelling van [verweerder] dat voor het gerechtsbestuur en de Raad voor de Rechtspraak voorzienbaar was dat het zou gaan om een ‘unieke’ en ‘gewichtige’ procedure (waarmee [verweerder] kennelijk bedoelt dat het niet eerder was voorgekomen dat een rechter een procedure bij de burgerlijke rechter aanspant tegen een advocaat vanwege diens uitlatingen, onderscheidenlijk dat het conflict zich afspeelde tegen de achtergrond van de zgn. Chipshol-zaak, die veel publiciteit had getrokken), maakt dat de Staat (het gerechtsbestuur of de Raad voor de Rechtspraak) er rekening mee diende te houden dat de door de Staat te financieren procedure tussen [A] en [verweerder] in de media niet onopgemerkt zou blijven. Daarmee nam voor beide partijen in het conflict, dus ook voor [verweerder] , het risico van reputatieschade toe. Zoals gezegd, gaat het hier niet om een besluit tot het verlenen van subsidie als bedoeld in art. 4:21 e.v. Algemene wet bestuursrecht. Niettemin zou gezegd kunnen worden dat, tot op zekere hoogte, uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming op het gerechtsbestuur en de Raad voor de Rechtspraak een verplichting rustte om met dit publicitaire aspect rekening te houden. Dat zou een verplichting kunnen inhouden om [verweerder] vooraf te horen, ten einde van hem te vernemen of en in hoeverre zijn belangen zouden (kunnen) worden geschaad indien het gerechtsbestuur of de Raad voor de Rechtspraak zou besluiten de procedure van [A] tegen [verweerder] te financieren en daaraan bekendheid zou geven. Echter, daar gaat het in dit middelonderdeel niet om. [verweerder] bedoelt (en bedoelde in hoger beroep14.) dat de Staat een eigen onderzoek naar de feiten had moeten instellen en niet had mogen vertrouwen op de mededeling van [A] dat hij niet met advocaten in de Chipshol-zaak heeft gebeld. In rov. 6.45 achter II heeft het hof beschreven welk onderzoek voor dat doel door de Staat is verricht. Daarmee is voldoende begrijpelijk voor de lezer hoe het hof op dit standpunt van [verweerder] heeft gerespondeerd. Voor zover deze middelonderdelen voortbouwen op de daarmee corresponderende klachten van middel 1 en onderdeel 2.1 met betrekking tot het criterium van de ‘gerede twijfel’, delen zij het lot daarvan.
3.25
Onderdeel 2.5 is gericht tegen het oordeel in rov. 6.45 achter III. Het herhaalt de klacht dat dit onderzoek door de Staat naar de feiten geboden was, omdat de Staat ‘gerede twijfel’ had, althans behoorde te hebben, over de ontkenning door [A] van telefoongesprekken met advocaten in de Chipshol-zaak. Het middelonderdeel wijst ten eerste op het feit dat de advocaat Boukema één week na de inleidende dagvaarding in de Rotterdamse procedure was geattendeerd op de brieven uit 1994 en wijst op stellingen van [verweerder] in hoger beroep die daarop betrekking hebben. Gezien deze – volgens het middelonderdeel: essentiële – stellingen, waarop het hof niet toereikend heeft gerespondeerd, valt volgens het middelonderdeel niet in te zien waarom van belang zou zijn dat [verweerder] niet (inhoudelijk) heeft gereageerd op de brief van 2 april 2004 van de advocaat Boukema waarin hij werd uitgenodigd om zijn zienswijze te geven. Volgens het middelonderdeel hielden deze stellingen van [verweerder] iets anders in, namelijk dat op een later tijdstip, één week na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding in de Rotterdamse procedure, de landsadvocaat bekend werd met de brieven uit 1994. Zo al niet eerder, dan was er in elk geval op dat moment alle reden voor de Staat om [verweerder] (alsnog) te horen. Bovendien heeft het hof niet gerespondeerd op de door [verweerder] gegeven uitleg voor het uitblijven van een inhoudelijke reactie, namelijk dat hij door verblijf in het buitenland en het weigeren van uitstel door de landsadvocaat niet in de gelegenheid was om inhoudelijk op de brief van 2 april 2004 te reageren. Tot zover de klacht.
3.26
Wat betreft de klacht over het ontbreken voor [verweerder] van een mogelijkheid om te worden gehoord: het hof heeft in aanmerking genomen dat [verweerder] niet inhoudelijk heeft gereageerd op de brief van de advocaat Boukema van 2 april 2004, waarin hem om een inhoudelijke reactie (‘rechtvaardiging’) was gevraagd. Die vaststelling is als zodanig niet onbegrijpelijk. De stelling van [verweerder] dat hij van de hem geboden gelegenheid geen gebruik heeft kunnen maken (door verblijf in het buitenland, omdat hij daar meer tijd voor nodig had of welke andere reden dan ook) doet op zich niet af aan het feit dát hem gelegenheid is gegeven voor een inhoudelijke reactie, alvorens de dagvaarding in de Rotterdamse procedure werd uitgebracht. Daarmee heeft het hof de stelling van [verweerder] weerlegd dat de Staat onrechtmatig handelt door tot financiering van de procedure tegen [verweerder] te besluiten zonder dat hoor en wederhoor is toegepast.
3.27
Wat betreft de klacht over het ontbreken van onderzoek naar de feiten: uit rov. 6.45 achter II blijkt dat in dit geval door het gerechtsbestuur juist wél enig onderzoek naar de feiten is gedaan (gesprek van de nieuwe rechtbankpresident met [A] , raadpleging van het personeelsdossier, navraag bij de secretaresse van de vorige president en, zij het met een voorbehoud, navraag bij de vorige president zelf)15.. Het hof constateert dat in de desbetreffende periode – bij gebreke van andere mogelijkheden tot nader onderzoek – in feite alleen nog de mogelijkheid overbleef van het horen van [verweerder] zelf. Het hof overweegt dat het door de Staat achterwege laten van het horen van [verweerder] zelf wellicht als ‘onverstandig’ of ‘onwenselijk’ kan worden beschouwd, maar daarmee nog niet ‘onrechtmatig’ was jegens [verweerder] . Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [verweerder] vóór het uitbrengen van de dagvaarding schriftelijk gelegenheid heeft gekregen voor een inhoudelijke reactie. Of iets onrechtmatig is of niet, is een rechtsoordeel, dat niet met succes kan worden aangevallen door middel van een motiveringsklacht. Dan resteert alleen nog de vraag of de stelling dat de landsadvocaat kort na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding werd geattendeerd op de brieven uit 1994 (genoemd in rubriek 1.2 hiervoor) hierin verandering brengt. Het antwoord op die vraag heeft het hof gegeven in rov. 6.44, waarin de betekenis van die brieven voor het geschil tussen [verweerder] en de Staat is besproken. Onderdeel 2.5 faalt.
3.28
De onderdelen 2.6 en 2.7 zijn gericht tegen het oordeel in rov. 6.45 achter IV. Dit heeft betrekking op de vraag, welke betekenis voor dit geschil moet worden gegeven aan de brieven in NRC Handelsblad uit 1997 (genoemd in rubriek 1.3 hiervoor). Onderdeel 2.6 kwalificeert het oordeel als “onjuist”, maar geeft niet aan met welke rechtsregel dit oordeel in strijd zou zijn. Voor zover onderdeel 2.6 inhoudt dat onbegrijpelijk is waarom het hof geen verder gaande onderzoeksplicht van de Staat heeft aangenomen aan de hand van deze brieven in NRC Handelsblad, faalt het. Het hof heeft achter IV overwogen (a) dat die brieven (uit 1997) op een andere aangelegenheid zagen dan de uitlatingen van [verweerder] in het boek van de journalist [de journalist] in 2004 en (b) dat ook hier geldt dat een andere beslissing van de Staat denkbaar was geweest, maar dat dit de genomen beslissing nog niet onrechtmatig maakt. Daarmee heeft het hof deze beslissing naar behoren omkleed met redenen die deze beslissing kunnen dragen.
3.29
Onderdeel 2.7 valt het zo-even onder (a) genoemde bestanddeel van de redengeving van het hof aan. Volgens de klacht waren de brieven in NRC Handelsblad om de volgende redenen – kort samengevat − toch relevant voor de onderhavige aansprakelijkheidsprocedure:
- -
Ook in de brieven in NRC Handelsblad ging het over het telefoneren van [A] met een advocaat in de Chipshol-zaak (te weten: Gerritsen);
- -
[verweerder] heeft in hoger beroep aangevoerd dat deze brieven in NRC Handelsblad, samen met de brieven uit 1994, een aanwijzing opleverden van de onjuistheid van [A] mededeling dat hij geen telefonisch contact heeft gehad met advocaten in de Chipshol-zaak;
- -
In rov. 6.45 onderkent het hof zelf, dat de brieven in NRC Handelsblad betrekking hadden op een telefonisch contact tussen [A] en een (andere) advocaat in een Chipshol-zaak;
- -
In dit verband wijst het middelonderdeel ook op het voorlopig bewijsoordeel in het arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 23 juni 2009 (rov. 3.12);
- -
De uitlatingen van [verweerders] in het interview hielden nu juist in, voor zover zij [A] betroffen, dat deze in ‘de Chipshol-zaak’ uitvoerig ging bellen met advocaten over de zaak; dat sloeg ook op het bellen door [A] in 1997 met een advocaat in een andere procedure in ‘de Chipshol-zaak’.
Het oordeel van het hof dat het bellen door [A] met advocaten zoals dit blijkt in de NRC Handelsblad-publicaties in 1997 betrekking had op “een andere gelegenheid”, miskent volgens het middelonderdeel het bepaalde in art. 24 Rv: de Staat heeft in deze aansprakelijkheidsprocedure niet gesteld dat het bellen in 1997 betrekking zou hebben op een andere gelegenheid.
3.30
Aan de steller van het incidenteel cassatiemiddel kan worden toegegeven dat de lezer op het verkeerde been kan worden gezet door de overweging dat de in 1997 in NRC Handelsblad gepubliceerde brieven “op een andere aangelegenheid” zagen. In de redenering van het hof en van het incidenteel cassatiemiddel hadden de in 1997 in NRC Handelsblad gepubliceerde brieven ook betrekking op het bellen door [A] met een advocaat in een van de procedures over wat wel genoemd wordt: ‘de Chipshol-zaak’. De uitlatingen van [verweerders] in het interview hadden eveneens betrekking op het bellen door [A] met een of meer advocaten in enige procedure in ‘de Chipshol-zaak’. In zoverre bestaat wel een verband tussen de in 1997 in NRC Handelsblad gepubliceerde brieven (over een beweerd telefonisch contact in 1997) en de bewering over een telefoongesprek tussen [A] en [verweerder] op 6 december 1994. In rov. 6.45 achter IV gaat het om een andere vraag, namelijk: de vraag of de Staat in 2004 zich bewust was van die publicaties in NRC Handelsblad, zeven jaar eerder, en, zo ja, of de Staat onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld door aan die in 1997 gepubliceerde brieven niet de consequentie te verbinden dat nader onderzoek naar de feiten moest worden ingesteld alvorens te besluiten de Rotterdamse procedure te financieren. Die laatste vraag heeft het hof ontkennend beantwoord. In dat kader is niet onbegrijpelijk dat het hof, bij zijn oordeel dat de Staat (het gerechtsbestuur en/of de Raad voor de Rechtspraak) niet onmiddellijk die ‘link’ behoefde te leggen en behoefde om te zetten in een nader feitenonderzoek, heeft meegewogen dat de brieven in 1997 over iets anders gingen dan het twistpunt of op 6 december 1994 wel of geen telefonisch contact tussen [A] en [verweerder] heeft plaatsgevonden. De onderdelen 2.6 en 2.7 falen.
3.31
Onderdeel 2.8 valt het in alinea 3.28 onder (b) genoemde bestanddeel van de redengeving van het hof aan. Zonder nadere motivering valt volgens [verweerder] niet in te zien waarom de Staat geen verplichting tot nader onderzoek zou hebben, gelet op de brief van 19 april 1997 en de in NRC Handelsblad gepubliceerde brieven: deze brieven uit 1997 hadden, samen met de brieven uit 1994, bij de Staat op zijn minst ‘gerede twijfel’ moeten wekken aan de informatie die [A] aan de Staat of de landsadvocaat had gegeven.
3.32
Voor zover dit middelonderdeel voortbouwt op de daarmee corresponderende klachten van middel 1 en middelonderdeel 2.1 met betrekking tot het criterium van de ‘gerede twijfel’, deelt dit het lot daarvan. Overigens ben ik van mening dat het hof zijn oordeel naar behoren met redenen heeft omkleed; vgl. alinea 3.28 hiervoor. Onderdeel 2.8 faalt.
3.33
Onderdeel 2.9 klaagt over onbegrijpelijkheid van het oordeel in rov. 6.45 achter V, dat [verweerder] ‘overigens’ geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die een ander oordeel wettigen. De uitwerking van deze klacht verwijst naar de in de eerdere middelonderdelen bedoelde stellingen van [verweerder] . Gelet op de toelichting, mist deze klacht zelfstandige betekenis naast de voorgaande klachten.
3.34
Middel 3 is gericht tegen rov. 6.46, waarin het hof het volgende overwoog:
“Voor zover [verweerder] zich op het standpunt stelt dat de Staat op een gegeven moment - in het bijzonder toen het Haagse hof bij tussenarrest van 23 juni 2009 geoordeeld had dat “de subpassage voldoende grondslag vindt in het feitenmateriaal” (rov. 3.12 van dat arrest) - de financiering van [A] niet had moeten voortzetten, volgt het hof [verweerder] daarin niet, mede gelet op de Staat in dezen toekomende beleidsvrijheid. Daarnaast staat vast tussen partijen dat bij het vertrek van [A] uit de rechterlijke macht in augustus 2009 de Staat [A] heeft gevrijwaard voor aanspraken die samenhangen met de gevoerde procedures. Dit zo zijnde kan het de Staat niet worden ontzegd om zijn belang veilig te stellen door [A] in de door [verweerder] tegen [A] gevoerde procedures te voorzien van rechtsbijstand.”
3.35
De algemene klacht in onderdeel 3.1 dient slechts ter inleiding. Zij is zowel gericht tegen de zo-even geciteerde overweging van het hof over de aan de Staat toekomende beleidsvrijheid (en nader uitgewerkt in onderdeel 3.2) als tegen de overweging over het eigen belang van de Staat in verband met de aan [A] verleende vrijwaring (en nader uitgewerkt in onderdeel 3.3). Verder behoeft deze algemene klacht geen bespreking.
Onderdeel 3.2 klaagt, samengevat, dat zo de Staat al niet reeds in 2004 (bij de start van de Rotterdamse procedure) ‘gerede twijfel’ over [A] ontkenning van het telefoongesprek met [verweerder] heeft gehad, althans had behoren te hebben, de Staat had behoren terug te komen op de beslissing tot procesfinanciering ten minste vanaf het tijdstip waarop de Staat die ‘gerede twijfel’ alsnog kreeg, althans had behoren te krijgen. De door het hof in rov. 6.46 vermelde beleidsvrijheid doet volgens de klacht daaraan niet af.
Waar dit middelonderdeel voortbouwt op de daarmee corresponderende klachten van middel 1 en middelonderdeel 2.1 met betrekking tot het criterium van de ‘gerede twijfel’, deelt dit middelonderdeel het lot van die klachten. De stelling dat de in rov. 6.46 bedoelde beleidsvrijheid van de Staat kan worden ingeperkt door een wettelijke verplichting van de Staat, leidt op zichzelf nog niet tot cassatie.
3.36
Onderdeel 3.3 klaagt over ontoereikende motivering van het oordeel van het hof dat aan de Staat niet het recht kan worden ontzegd, zijn belangen veilig te stellen die verband houden met de vrijwaring van [A] door de Staat voor aanspraken van derden die samenhangen met de gevoerde procedures. Die vrijwaring is afgesproken tussen de Staat en [A] bij gelegenheid van het vervroegde vertrek van [A] uit de rechtspraak; zie alinea 1.12 hiervoor. Volgens het middelonderdeel, kort samengevat, miskent het hof hiermee:
- -
dat de Staat ten tijde van [A] aftreden in augustus 2009 minst genomen ‘gerede twijfel’ aan de juistheid van [A] standpunt had, althans behoorde te hebben, gelet op het oordeel van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 23 juni 2009 en het daarop gevolgde royement van de procedure tussen [A] en [verweerder] ;
- -
dat [A] na het tussenarrest van 23 juni 2009 via zijn advocaat aan [verweerder] heeft laten weten dat hij hoegenaamd geen tegenbewijs had;
- -
dat de mededeling op de website van de Raad voor de Rechtspraak op 21 augustus 2009 over het vertrek van [A] niet zou zijn gedaan als er ook maar het minste tegenbewijs zou zijn geweest;
- -
dat derhalve in wezen sprake was van een gedwongen ontslag van [A] ;
- -
dat de Staat daarom niet de vrijheid had om [A] te voorzien van rechtsbijstand (voor rekening van de Staat) in deze aansprakelijkheidsprocedure;
- -
dat de Staat zichzelf in de positie heeft gebracht dat hij – de Staat – belang kreeg bij de uitkomst van de aansprakelijkheidsprocedure, te weten door in augustus 2009 aan [A] toegezegde vrijwaring voor aanspraken die samenhingen met de Rotterdamse procedure. Volgens [verweerder] valt niet in te zien hoe het gegeven dat de Staat, als gevolg van die vrijwaring, een financieel belang heeft gekregen bij de uitkomst van de procedure, kan meebrengen dat de Staat ondanks die ‘gerede twijfel’ dit belang veilig zou hebben mogen stellen.
3.37
Voor zover dit middelonderdeel voortbouwt op de daarmee corresponderende klachten van middel 1 en middelonderdeel 2.1 met betrekking tot het criterium van de ‘gerede twijfel’, deelt ook dit middelonderdeel het lot van die klachten. Veronderstellenderwijs met [verweerder] (onderdeel 3.3) aannemend dat, na het tussenarrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 23 juni 2009 en de mededeling van [A] dat hij niet aan de hem gegeven (tegen)bewijsopdracht zou (kunnen) voldoen, in augustus 2009 voor de Staat inmiddels voldoende grond bestond voor ‘gerede twijfel’ aan de juistheid van het standpunt van [A] dat hij in december 1994 niet met [verweerder] heeft gebeld, vloeit daaruit niet zonder meer voort dat de Staat zich vanaf dat moment behoorde te onthouden van het financieren van de rechtsbijstand voor [A] . In de redenering van het hof stond tegenover de gestelde zorgvuldigheidsverplichting jegens [verweerder] een uit ‘werkgeversverantwoordelijkheid’16.van het gerechtsbestuur voortvloeiend beleid om personeelsleden zoals [A] die in verband met hun werk in een civiele procedure worden aangesproken tot schadevergoeding, te voorzien van rechtsbijstand voor rekening van de Staat. Het is voor de lezer niet onbegrijpelijk waarom het hof het belang van [verweerder] dat de Staat aan [A] ( [verweerders] tegenpartij) niet de kosten van zijn rechtsbijstand zou vergoeden niet zwaarder heeft laten wegen dan het belang van [A] en de Staat om die kosten wel te vergoeden. Ook hier geldt dat rechtssystematisch het niet voor de hand ligt, de procesfinancier aan een strengere maatstaf te binden dan de procespartij zelf. De omstandigheid dat de procesfinancier in dit geval een orgaan van de overheid is, doet daaraan niet af.
3.38
De slotklacht onder 4 mist zelfstandige betekenis naast de voorgaande klachten.
4. Conclusie
De conclusie op het incidenteel cassatieberoep strekt tot verwerping van dat beroep. De conclusie op het principaal cassatieberoep strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑07‑2018
De vordering van [verweerder] was in eerste aanleg mede gericht tegen het advocatenkantoor Pels Rijcken & Drooglever Fortuijn. In hoger beroep en cassatie speelt de vordering tegen dit advocatenkantoor geen rol meer.
Zie voor een berekening van dit bedrag: rov. 3.6 van het vonnis van 17 juni 2015.
Prod. 20 bij inleidende dagvaarding. De inhoud is geciteerd in het vonnis van 9 maart 2011 onder 2.18 en komt aan de orde in alinea 2.2 hierna.
Over procesfinanciering door derden is veel geschreven, maar daarbij gaat het niet om de werkgever die de kosten van rechtsbijstand van een van zijn werknemers draagt. Zie J.L. Luiten, Third Party Litigation Funding. Een korte introductie, Boom Juridisch, 2017; Preadviezen Ned. Ver. voor Procesrecht 2016, besproken in: J.J. Dammingh en L.M. van den Berg, Procesfinanciering door derden: een oplossing of een probleem?, TCR 2017, blz. 78 – 87.
Let wel: het oordeel in rov. 6.45 wordt door [verweerder] bestreden in het incidenteel cassatiemiddel onder 2.
In Van Dale’s woordenboeken wordt ‘diffameren’ omschreven als: belasteren, in opspraak brengen, beledigen.
De brieven zijn door het hof geciteerd in rov. 6.1.1. In het geschil tussen [A] en [verweerder] komt de bewijswaarde van die brieven aan de orde in rov. 6.11.
Zie Asser Procesrecht/Korthals Altes en Groen, 7, 2015/185.
Deze brief is geciteerd in het vonnis van 9 maart 2011 onder 2.6, herhaald in het bestreden arrest onder 6.1.1. [verweerder] wil hieruit kennelijk afleiden dat [A] in ieder geval drie jaar later, in 1997, telefonisch contact met de advocaat Gerritsen in de Chipshol-zaak heeft gehad.
Bedoeld is de verplichting om in de dagvaarding de gronden van de eis te vermelden, op een zodanige wijze dat de wederpartij kan begrijpen op welke feiten de vordering is gegrond en waartegen zij zich heeft te verdedigen.
D.J. Veegens, noot onder HR 16 oktober 1947, NJ 1947/652.
Zie art. 3:71 lid 2 BW, art. 80 lid 3 Rv, art. 279 lid 1 Sv, waarover HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2243, NJ 2016/445.
Zie de memorie van grieven van [verweerder] nrs. 7.100 en 7.97.
De schriftelijke toelichting namens de Staat, blz. 18, wijst erop dat de nieuwe rechtbankpresident bovendien kennis heeft genomen van het audiëntieblad van de pleitzitting van 8 december 1994, waarin geen gewag is gemaakt van een protest van [verweerder] of zijn cliënten tegen de gang van zaken.
Bedoeld is de maatstaf van art. 7:611 BW. Voor rijksambtenaren gold de bepaling dat de minister bevoegd is naar billijkheid de ambtenaar schadeloos te stellen, kosten te vergoeden of een geldelijke tegemoetkoming te verlenen (zie art. 69 Algemeen rijksambtenarenreglement). De uitwerking van deze regel heeft plaatsgevonden in diverse ambtelijke rechtspositieregelingen. Blijkbaar werd in 2004, kort na de oprichting van de Raad voor de Rechtspraak, door de Raad voor de Rechtspraak beleid hiervoor ontwikkeld.
Beroepschrift 11‑08‑2017
Hoge Raad der Nederlanden
datum: 11 augustus 2017
VERWEERSCHRIFT TEVENS HOUDENDE INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake:
mr. [eiser],
wonende te [woonplaats] (… [gemeente]),
verweerder in het principaal cassatieberoep, tevens
eiser in het incidenteel cassatieberoep (hierna: ‘[eiser]’),
advocaat: mr. J.H.M.Swaaij,
tegen:
de Staat der Nederlanden
(Raad voor de rechtspraak),
waarvan de zetel gevestigd is te 's‑Gravenhage,
eiser in het principaal cassatieberoep, tevens
verweerder in het incidenteel cassatieberoep
(hierna: ‘de Staat’),
advocaat: mr. K. Teuben
[eiser] doet eerbiedig zeggen:
I
Standpunt in het principaal cassatieberoep:
Het hof heeft niet om de in het middel vermelde redenen het recht geschonden of vormen verzuimd die op straffe van nietigheid in acht genomen moeten worden.
Met conclusie dat het Uw Raad moge behagen om het cassatieberoep te verwerpen; kosten rechtens.
II
Incidenteel cassatieberoep:
Hoewel [eiser] niet op alle punten in het gelijk gesteld is bij het op 7 maart 2017 onder zaaknummer 200.182.007/01 gewezen arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch, is dit arrest door hem ervaren als een bevrijding en een erkenning. Graag had [eiser] met de Staat de in rov. 6.52 van dit arrest vermelde regeling buiten rechte getroffen.
[eiser] heeft bij brief van 7 april 2017 (bijlage 1) de Raad voor de rechtspraak verzocht om met hem in overleg te treden teneinde die regeling te treffen. Bij brief van 24 april 2017 (bijlage 2) heeft de Raad voor de rechtspraak aan [eiser] medegedeeld dat hij (de Staat) tegen het arrest cassatieberoep zou instellen en dat de Raad voor de rechtspraak tegelijkertijd ‘zijn uiterste best zal doen’ om tot een oplossing te komen. Tot op heden heeft [eiser] niet mogen bemerken dat de Raad voor de rechtspraak zijn best, laat staan zijn ‘uiterste’ best, gedaan zou hebben. De Raad voor de rechtspraak heeft namelijk geen enkel voorstel aan [eiser] gedaan.
Nu de Staat cassatieberoep ingesteld heeft, evenals mr. [A] (hierna: ‘[A]’) dat gedaan heeft in de door [eiser] in april 2010 tegen [A] aanhangig gemaakte zaak1. (hierna: ‘[A] II’), voert [eiser] niet alleen verweer, maar stelt hij ook incidenteel cassatieberoep in. [eiser] doet dit met enige schroom, want [eiser] heeft waardering voor zowel 's hofs gedetailleerde en overtuigende resp. alleszins begrijpelijke bewijswaarderingsoordelen in rovv. 6.10 t/m 6.13 (1e al.) aangaande het bellen door [A], als 's hofs oordeel in rov. 6.49 dat onrechtmatig is de beschuldiging die besloten ligt in de in deze rov. 6.49 vermelde passage uit de door de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak aan de Tweede Kamer-fractie van de SP (mr. J. de Wit) geschreven brief van 3 mei 2006.
[eiser] voert tegen het (dus: op 7 maart 2017 onder zaaknummer 200.182.007/01 door het gerechtshof 's‑Hertogenbosch tussen hem en de Staat gewezen) arrest aan het volgende:
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen doordat het hof overwogen en beslist heeft zoals in zijn bestreden arrest is vervat, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge verband en samenhang te beschouwen, redenen:
Synopsis
Deze uitzonderlijke zaak leent zich voor een synopsis.
In rov. 6.49 heeft het hof de brief van 3 mei 2006 van de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak, mr. A.H. van Delden (hierna: ‘Van Delden’), aan mr. J. de Wit van de Tweede Kamer-fractie van de SP, onrechtmatig geoordeeld. In die brief heeft Van Delden uitgelegd waarom de Raad voor de rechtspraak in 2004 het initiatief genomen heeft voor de procedure tegen [eiser], de landsadvocaat daartoe opdracht gegeven heeft en de kosten betaalde. Als redengeving gaf Van Delden op:
- 1.
[eiser] heeft aantijgingen geuit van ernstige aard;
- 2.
deze aantijgingen schaden het aanzien van de rechter, het ambt en de rechterlijke macht;
- 3.
het (in dat uiten van die aantijgingen bestaande) handelen van [eiser] kan niet door de beugel; en
- 4.
is schadelijk voor het functioneren van de rechtspraak; terwijl
- 5.
er bovendien afbreuk mee gedaan wordt aan de gerechtvaardigde belangen van de Staat der Nederlanden.
Een ongemeen en uitzonderlijk ernstige beschuldiging van niemand minder dan de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak aan het adres van een advocaat die senior partner is van een vooraanstaand internationaal advocatenkantoor. Zeer schadelijk voor de advocaat. Het hof oordeelt dat de in de brief besloten liggende beschuldiging (volkomen) onjuist is gebleken ‘zoals in dit arrest is vastgesteld’ (rov. 6.49). Niet [eiser] had gelogen, maar [A]. Het hof oordeelt voorts dat op 3 mei 2006 het de Raad voor de rechtspraak, in de woorden van rov.6.49(1e al.), inmiddels duidelijk had moeten zijn dat niet onverkort kon worden uitgegaan van de door [A] verschafte ‘Ik heb niet gebeld’-informatie.
Echter, reeds in 2004 had het de Raad voor de rechtspraak (anders dan het hof oordeelt) duidelijk moeten zijn dat niet onverkort uitgegaan kon worden van die informatie, namelijk reeds voor zijn besluit om [A] te steunen bij het door deze op 19 april 2004 tegen [eiser] aanhangig gemaakte geding (hierna ook: ‘[A] I’) en dit geding te financieren en die opdracht te geven, zonder welke financiering dat geding nooit doorgezet zou zijn, vijf jaar geduurd zou hebben, omdat [A] er de middelen niet voor had.2. Juist omdat de Raad voor de rechtspraak gerede twijfel over die ‘Ik heb niet gebeld’-informatie had of behoorde te hebben, had hij dat besluit niet mogen nemen zonder dat deze gerede twijfel eerst weggenomen was.
Aan dat verstrekkende besluit echter ging überhaupt geen schriftelijk procesadvies vooraf. Er is eind maart 2004 slechts mondeling geadviseerd (rov. 6.42).
Als de Staat echter ook maar enig elementair onderzoek naar de feiten gedaan had teneinde de gerede twijfel die hij had of behoorde te hebben over [betrokkene 1] ‘Ik heb niet gebeld’-informatie weg te nemen en aldus jegens [eiser] hoor en wederhoor had toegepast, dan zou de Staat niet tot steun, opdracht aan de landsadvocaat en financiering besloten hebben. Alleen al de brieven uit 1994 aan de president van de rechtbank 's‑Gravenhage over [A], waaronder de brief van [eiser] van 12 december 1994, waarin al gewag gemaakt wordt van het bellen door [A], alsmede de door de persrechter van de rechtbank 's‑Gravenhage zelf opgestelde en in de NRC van 19 april 1997 gepubliceerde brief over telefonisch contact van [A] met de advocaat van Chipshol, mr. [advocaat 1](hierna: ‘[advocaat 1]’), waren minst genomen serieuze en belangrijke aanwijzingen dat [eiser] de waarheid sprak, niet [A], en vormden derhalve alle reden voor die gerede twijfel, die de Staat ook had of behoorde te hebben.
Onbegrijpelijk is 's hofs oordeel in rov. 6.45 (4de al.) dat die NRC-brief zou zien op een ‘andere aangelegenheid’ dan waar [eiser] op doelde in zijn uitlating in het boek [boek] van [de journalist] (subonderdeel 2.7). Ook in deze brief immers ging het om bellen van [A] in de Chipshol-zaak. Bovendien doet de aangelegenheid waarin [A] belde er niet toe. Inzet van [A] I is de volgens [A] onjuiste uitlating van [eiser] over het door [A] bellen met een advocaat in een aanhangige zaak. Welke zaak is dan niet relevant. Het ging/gaat om het bellen met een advocaat.
Het besluit tot steun en financiering is genomen na het gesprek van de president van de Haagse rechtbank met [A] naar aanleiding van dat boek ([boek]), op grond van welk gesprek de president tot zijn oordeel over [eiser] kwam (rov.6.40), zònder evenwel met [eiser] te spreken. Juist de rechtbankpresident had toen óók met [eiser] moeten spreken en jegens [eiser] hoor en wederhoor moeten toepassen. Zeker gezien de uitzonderlijke, voorzienbaar grote publiciteit genererende en publicitair zeer gevoelige — een rechter — en voor advocaat [eiser] zeer schadelijke procedure, die op het punt stond aangevangen te worden. Het initiatief van de Raad voor de rechtspraak tot de procedure tegen [eiser] en de opdracht aan de landsadvocaat om [A] bij te staan zijn veel en veel te lichtvaardig genomen resp. gegeven.
Tijdens de voortgang van [A] 1 (2004–2009) waren er meerdere momenten waarop de Staat vanwege die alleen nog maar groter wordende gerede twijfel die hij had of behoorde te hebben alsnog had moeten besluiten de procedure tegen [eiser] te staken, zoals [eiser] gesteld heeft (rov. 6.49). De Staat had niet ook weer [A] II (2010 tot heden) mogen financieren. Het arrest van 23 juni 2009, waarin het gerechtshof 's‑Gravenhage vooralsnog tot de — uitvoerig en alleszins begrijpelijk gemotiveerde — vaststelling kwam dat [A] gebeld had met [eiser] en met opvolgend Chipshol-advocaat [advocaat 1] (rov. 6.46 van het arrest a quo met verwijzing naar rov. 3.12 van dat arrest van 23 juni 2009), was zelfs de reden voor [betrokkene 1] gedwongen vertrek (desverzocht).
Het had nooit tot deze voor alle betrokkenen ruïneuze procedures [A] I en II mogen komen.
Het centrale them a van onderdelen 1 t/m 3: Gerede twijfel
Onderdelen 1 t/m 3 bestrijden — overzichtelijkheidshalve in chronologische volgorde — 's hofs oordeelsvorming in rov. 6.44(2de al) in rov. 6.45 en in rov. 6.46. Hetgeen aangevoerd wordt met de klachten in subonderdelen 1.1 t/m 1.3, namelijk (kort gezegd):
- a.
dat het hof miskent dat de Staat, indien hij gerede twijfel had of behoorde te hebben over de door [A] verstrekte ‘Ik heb niet gebeld’-informatie, [A] 1 niet mocht (blijven) financieren voordat die twijfel weggenomen was (subonderdeel 1.1);
- b.
dat indien het hof tot het oordeel gekomen is dat de Staat die gerede twijfel niet had of behoorde/behoefde te hebben, dit oordeel onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is (subonderdeel 1.2); en
- c.
dat het hof miskent dat, juist omdat [A] I een unieke en gewichtige procedure was die aan [eiser] mede wegens de publiciteit grote schade toe zou brengen en ook gebracht heeft, terwijl juist de persoon van [A] omstreden was, jegens [eiser] mede wegens die gerede twijfel zorgvuldigheid betracht had moeten worden (subonderdeel 1.3),
geldt ook voor 's hofs oordeelsvorming in rovv. 6.45 en 6.46, zodat die klachten terugkeren in onderdelen 2 en 3.
Geen concept-dagvaarding bij brief landsadvocaat aan [eiser] (2 april 2004)
[eiser] acht het van belang om eerst, voorafgaand aan de onderdelen het volgende naar voren te brengen. Anders dan [eiser] per abuis (en om onbegrijpelijke redenen) gesteld3. heeft en anders dan het hof vaststelt in rov. 6.42, ging de brief van 2 april 2004 van de landsadvocaat aan [eiser] niet vergezeld van een concept-dagvaarding.
In rov. 6.1.1,4. waarin deze brief geciteerd wordt, stelt het hof (dan) ook niet vast dat deze brief ook maar enige concrete sommatie of aanzegging bevat zou hebben dat [A] bij het uitblijven van een reactie binnen de gestelde termijn tot dagvaarding zou overgaan, dan wel dat deze brief gewag zou hebben gemaakt van een bijgevoegde concept-dagvaarding. De brief hield slechts in (voor zover hier van belang): ‘Ik nodig u uit binnen een termijn van 10 dagen om aan te geven op grond waarvan u een rechtvaardiging voor de gesignaleerde aantijgingen meent te hebben’. [eiser] onderkent dat het desondanks niet zinvol is om die vaststelling in rov. 6.42 als onbegrijpelijk te bestrijden en zal dit daarom niet doen.
Zoals [eiser] gesteld heeft, kon hij wegens verblijf in het buitenland niet reageren op die brief.5. [eiser] heeft tevens gesteld dat zijn secretaresse de landsadvocaat berichtte dat [eiser] in Zuid-Amerika verbleef en niet de door de landsadvocaat gestelde termijn (in die brief van 2 april 2004) zou halen,6. en c. dat [eiser] geen uitstel kreeg.7.
1. Oordeel dat (objecten van) ‘deze’ door [eiser] aan de Staat gemaakte ‘verwijten’ geen onrechtmatige daad van de Staat jegens [eiser] opleveren (rov. 6.44,2de al.)
Onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd is 's hofs oordeel in rov. 6.44 (2de al.) dat niet als een onrechtmatige daad van de Staat jegens [eiser] te kwalificeren zouden zijn (de objecten van) ‘deze verwijten’ (hierna: ‘‘geen OD’-oordeel’), welke verwijten naar 's hofs oordeel in rov. 6.44 (1e al.) inhouden
- —
dat de landsadvocaat geen onderzoek naar de feiten gedaan heeft en de substantiëringsplicht in de dagvaarding verzaakt heeft; en
- —
dat de landsadvocaat de dagvaarding ten onrechte niet introk nadat hij één week na het dagvaarden geattendeerd was op de in 1994 geschreven brieven van mr. [advocaat 2] en van [eiser] zelf (hierna: ‘1994-brieven’), die een aanwijzing vormden voor het bellen, alsmede dat de landsadvocaat, in plaats van de dagvaarding in te trekken, met een tuchtklacht dreigde.
Immers, het ‘geen OD’-oordeel grondt het hof in rov.6.44(2de al.) op de oordelen (in chronologische volgorde ):
- I.
dat ‘een advocaat’ in beginsel af mag gaan op de door zijn cliënt verschafte informatie;
- II.
dat het ‘[eiser] duidelijk’ was welk verwijt aan hem gemaakt werd’ in die inleidende dagvaarding;
- III.
dat de 1994-brieven weliswaar inderdaad als relevant beschouwd konden worden, maar dat de inhoud daarvan niet zodanig was dat op basis daarvan ‘direct’ geoordeeld zou moeten worden dat de door [A] aan de landsadvocaat verschafte informatie ‘niet juist’ was, en
- IV.
dat het enkele feit dat de landsadvocaat met een tuchtklacht gedreigd heeft onvoldoende is om als onrechtmatig handelen van de Staat gekwalificeerd te kunnen worden,
welke bij I t/m IV vermelde onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd zijn, zoals hierna uitgewerkt en toegelicht wordt in subonderdelen 1.1 t/m 1.7, zodat het ‘geen OD’-oordeel niet in stand kan blijven.
Indien en voor zover het hof het ‘geen OD’-oordeel (mede) hierop zou gronden, dat het naar 's hofs — als zodanig echter niet geëxpliciteerde — oordeel bij de (objecten van de) in rov. 6.44 (2de al.) vermelde verwijten zou gaan om aan de Staat niet toerekenbare gedragingen van de landsadvocaat, wordt dit oordeel bestreden door subonderdeel 1.8.
SPECIFIEKE BESTRIJDING OORDEEL III (subonderdelen 1.1 t/m 1.3)
Onjuiste maatstaf: niet decisief is of uit 1994-brieven ‘direct’ bleek dat informatie van [A] ‘niet juist’ was; bij gerede twijfel is (nader) onderzoek geboden
1.1
Met zijn hiervóór bij III vermelde oordeel (hierna: ‘oordeel III’), in het bijzonder voor zover het inhoudt dat de inhoud van de 1994 niet zodanig was dat op basis daarvan ‘direct’ geoordeeld zou moeten worden dat de door [A] aan de landsadvocaat verschafte informatie ‘niet juist’ was, gaat het hof uit van een onjuiste maatstaf.
Immers, indien de Staat (gezien de 1994-brieven) gerede twijfel had of behoorde te hebben over de juistheid van de door [A] aan de landsadvocaat verschafte ‘Ik heb niet gebeld’-informatie (of indien, in de bewoordingen van rov. 6.49, het voor de Raad voor de rechtspraak duidelijk had moeten zijn dat niet onverkort uitgegaan kon worden van hetgeen [A] zei over het door [eiser] gestelde telefonisch contact tussen hem en [A]), had de Staat niet, laat staan zonder méér, de vrijheid om de in rovv. 6.38 en 6.41 vermelde procesfinancieringsbeslissingen8. te nemen resp. te handhaven/uit te voeren en/of om de in rov. 6.44 (1e al.) vermelde dagvaarding te handhaven resp. niet in te trekken, en heeft de Staat wél een onrechtmatige daad gepleegd jegens [eiser] ter zake van die beslissingen en/of dit handhaven resp. niet intrekken. Het hof miskent dat de Staat die vrijheid niet had zolang die gerede twijfel niet weggenomen was. Van gerede twijfel was sprake, zolang de Staat niet ook [eiser] gehoord had (wederhoor). Bij toepassing van hoor en wederhoor zou de Staat van [eiser] zelf hebben kunnen vernemen wat volgens [eiser] de gang van zaken geweest was. Wederhoor vormde de enige (althans in ieder geval de belangrijkste) mogelijkheid tot nader onderzoek dat ‘redelijkerwijs’ gedaan had kunnen worden in de bewuste periode, zoals het hof — in cassatie onbestreden — oordeelt in rov.6.45 (3e al.).
Dat de Staat die vrijheid niet had zolang die gerede twijfel niet weggenomen was, klemt temeer wegens het door art. 10 EVRM geborgde fundamentele recht op vrije meningsuiting. Een advocaat moet namelijk, uiteraard binnen de grenzen van het betamelijke, kritiek kunnen uiten op overheidsrechtspraak en overheidsrechters. Dit moet een advocaat kunnen doen zonder dreiging van een ex post facto beoordeling in een procedure die in opdracht van de Staat geëntameerd wordt en die de Staat financiert, van welke dreiging een afschrikkend effect (chilling effect) uitgaat op de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting door advocaten. Juist indien in casu de Staat gerede twijfel had of behoorde te hebben over de juistheid van de door [A] verschafte ‘Ik heb niet gebeld’ — informatie, mocht de Staat, gezien dat afschrikwekkend effect, in 2004 niet de opdracht geven aan de landsadvocaat om [A] I te entameren en niet die procesfinancieringsbeslissingen nemen. (Het had in casu voor de hand gelegen om binnen de beslotenheid van het tuchtrecht voor advocaten de zaak aan de tuchtrechter voor te leggen. Echter, ook dit niet dan nadat eerst door behoorlijk onderzoek van de feiten en het horen van [eiser] gerede twijfel weggenomen was, wat in casu echter niet gebeurd is.)
Derhalve is oordeel III onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd.
Staat had of behoorde gerede twijfel te hebben over de door [A] verschafte ‘Ik heb niet gebeld’-informatie
1.2
Indien het hof tot het oordeel gekomen is dat de Staat niet reeds in (april) 2004 die gerede twijfel had of behoorde/behoefde te hebben, is dit oordeel onjuist en/of ten onrechte niet dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, zoals uitgewerkt en toegelicht wordt in subonderdelen 1.2.1 t/m 1.2.4.
Eerste belangrijke aanwijzing voor het bellen: de l994-brieven
1.2.1
Het hof miskent dat de inhoud van de 1994-brieven, met name de inhoud van [eiser] brief van 12 december 1994, onmiskenbaar een belangrijke9. aanwijzing vormde dat de door [A] aan de landsadvocaat verschafte informatie niet juist was. Indien het hof tot het oordeel gekomen is dat de inhoud van de 1994-brieven niet deze belangrijke aanwijzing gevormd zou hebben, is dit oordeel onbegrijpelijk.
Immers,
- —
ten eerste ligt het niet voor de hand om aan te nemen dat [eiser] op 12 december 1994, toen er over een telefoongesprek überhaupt nog geen geschil gerezen was resp. toen [A] 1 nog bijna tien jaar (!) in de toekomst lag, een dergelijk telefoongesprek in strijd met de waarheid in zijn brief opgenomen zou hebben;10.
- —
ten tweede is, zoals in eerste aanleg geoordeeld is in rov. 2.6 van het door de Amsterdamse rechtbank gewezen tussenvonnis van 24 september 2014, een ondergeschikt punt van deze brief een referentie aan het telefoongesprek tussen [eiser] en [A] en maakt deze terloopsheid dit bewijsmiddel nu juist overtuigend, omdat het bellen toen, 12 december 1994 (dus: ruim negen jaar voorafgaand aan het op 19 april 2004 dagvaarden van [eiser]) nog niet ter discussie stond;
- —
ten derde maakt [eiser] in die brief er al melding van dat het besprokene buiten het strikt zakelijke karakter van overleg over de orde tijdens de pleidooien ging, zoals geoordeeld in rov. 6.11 (arrest a quo); en
- —
ten vierde waren de 1994-brieven volgens [eiser] betreffende stelling ongebruikelijk zoals [eiser] gesteld heeft,11. welke ongebruikelijkheid die brief extra krachtig maakt als aanwijzing voor het bellen door [A] — indien het hof deze laatste stelling niet gelezen heeft in hetgeen [eiser] gesteld heeft, is dat onbegrijpelijk —; en
- —
ten vijfde was de Staat, via zijn orgaan de president van de rechtbank 's‑Gravenhage, al sinds december 1994 bekend met de inhoud van de 1994-brieven, en was de Staat, via zijn orgaan de president van de Raad voor de rechtspraak, daarmee ook bekend in april 2004, terwijl degene die in december 1994 het ambt president van de rechtbank bekleedde bovendien nu juist dezelfde persoon was die in april 2004 het ambt president van de Raad voor de rechtspraak bekleedde (Van Delden).
Tweede belangrijke aanwijzing voor het bellen: NRC-brief persrechter rechtbank
1.2.2
Het (eventuele) oordeel dat de Staat niet reeds in april 2004 die gerede twijfel had of behoorde/behoefde te hebben, is ook hierom onjuist en/of ten onrechte niet dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat de 1994-brieven bepaald niet op zichzelf stonden, integendeel.
Immers, er was nog een andere, eveneens belangrijke aanwijzing voor het bellen, gezien de in rov. 6.1.1 (bij 2.6, arrest a quo-blz.3) vermelde, in de NRC van 19 april 1997 gepubliceerde brief van de persrechter van de Haagse rechtbank, orgaan van de Staat, in welke brief nu juist — met zoveel woorden — vermeld wordt dat [A] staande houdt dat hij de raadsman van de heer [betrokkene 1], toen hij hem telefonisch op de hoogte stelde van de samenstelling van de kamer die op de pleidooien zou zitten, te kennen gaf dat hij zich aan de zaak zou onttrekken indien aan de zijde van [betrokkene 1] bezwaren mochten bestaan tegen zijn optreden als voorzittend rechter.12. Deze brief en [eiser] voornoemde brief van 12 december 1994 vormden de twee belangrijkste aanwijzingen voor het bellen, zoals [eiser] gesteld heeft.13. Als iemand deze brieven in 2004 (en de jaren erna) kende, was het Van Delden, zoals [eiser] eveneens gesteld heeft.14. Zoals het hof — in cassatie onbestreden — oordeelt in rov. 6.37, was Van Delden orgaan van de Staat, zowel als president van de Haagse rechtbank, als (later) als voorzitter van de Raad voor de rechtspraak, althans gelden Van Deldens handelingen resp. gedragingen als handelingen resp. gedragingen van de Staat.
Bovendien heeft [eiser] gesteld dat indien de Staat die NRC-brief vergeten was, dit rechtens geen disculpatiegrond is, omdat de Staat zelf, nl. via zijn orgaan de persrechter van de rechtbank 's‑Gravenhage, in april 1997 in die in de NRC gepubliceerde geschreven had dat [A] met Chipshol-advocaat [advocaat 1] gebeld had.15. Indien het hof in hetgeen [eiser] gesteld heeft niet gelezen heeft wat [eiser] volgens dit subonderdeel gesteld heeft, is dat onbegrijpelijk.
Weliswaar komt het hof in rov. 6.45 (4de al.) tot het oordeel dat de in de NRC gepubliceerde brieven om een ‘andere gelegenheid’ zou gaan dan de kwestie met betrekking tot de uitlatingen van [eiser] in het boek van [de journalist], maar dit oordeel is onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, zoals subonderdeel 2.7 klaagt.
Nog een belangrijke aanwijzing: in wrakingsverzoek wordt op het bellen gewezen
1.2.3
In een op 3 februari 1997 aan de rechtbank 's‑Gravenhage gedaan wrakingsverzoek16. (in de zaak Chipshol Holding B.V. c.s. / Chipshol Forward c.s.) is de schijn van partijdigheid van [A] uitvoerig naar voren gebracht en wordt over het bellen gesteld (onderstreping toegevoegd):
‘In reactie daarop heeft mr. [A] voornoemd telefonisch aan de raadsman van verzoekers doen weten het verzoek tot vaststelling van de nadere pleidooidatum niet in overweging te kunnen nemen, met welke mededeling mr. [A] te kennen heeft gegeven persoonlijk deze procesgang, in ieder geval qua timing, te hebben beïnvloed. In voornoemd telefoongesprek met mr. [A] is duidelijk gemaakt {…}’.17.
Bovendien gerede twijfel juist waar het de omstreden persoon [A] betrof
1.2.4
Het (eventuele) oordeel dat de Staat niet reeds in april 2004 die gerede twijfel had of behoorde/behoefde te hebben, is bovendien onjuist en/of ten onrechte niet dan wel ontoereikend gemotiveerd, omdat [eiser] heeft nu juist gesteld heeft:18.
- (i)
dat de Staat, nl. door Van Delden als orgaan, al in december 1994 bekend was met de 1994-brieven, waaronder [eiser] (in subonderdeel 1.2.1 centraal staande) brief van 12 december 1994, in welke brief door [eiser] gewag is gemaakt van het door [A] bellen met advocaten, en dat het verweer van de Staat dat men die brief kwijt was en/of niet meer kon vinden ondeugdelijk is,19. dat Van Delden het feit dat in de brief melding gemaakt wordt van het feit dat [A] met [eiser] gebeld heeft met [A] besproken heeft,20. alsmede dat Van Delden bij herhaling als getuige verklaard heeft dat hij zich [eiser] brief van 12 december 1994 nog heel goed kon herinneren,21. en dat vergeetachtigheid van Van Delden de Staat sowieso niet kan baten;22.
- (ii)
dat voor het betrachten van zorgvuldigheid jegens [eiser] alle reden bestond, juist waar het de persoon van [A] betrof, die bepaald niet onomstreden was en juist waar het die zaak ([A] I) betrof;23.
- (iii)
dat Van Delden in 1994 door [eiser] en in 1997 door [advocaat 1] klachten kenbaar gemaakt waren over de behandeling van de Chipshol-zaak door [A]24. en dat dat onder meer geleid heeft tot voornoemd wrakingsverzoek, waarop [A] zich van de behandeling van de zaak heeft teruggetrokken, dat Van Delden bovendien [advocaat 1] in 1997 aan zijn bureau had zitten en dat [advocaat 1] Van Delden dringend verzocht (smeekte) om eindelijk — na de vergeefse pogingen met de 1994-brieven — van de volstrekt partijdige en manipulatieve [A] verlost te worden, alsmede dat het duidelijk was dat [A] zich in de Chipshol-zaak op een kwestieuze manier gedragen had;25.
- (iv)
dat [advocaat 1], nadat hij Van Delden bezocht had omdat [A] telefonisch geweigerd had om zich terug te trekken, bij brief van 3 maart 199726. — deze brief (blz. 1) staat ook dat wrakingsverzoek vermeld — zijn zorg uitsprak over de rechtsgang en het optreden van [A];27.
- (v)
dat uit de kwestie van het faillissement van Zaïre (eveneens) bekend was dat [A] tot merkwaardige dingen in staat was en deze kwestie in de Haagse juridische wereld in ruime kring bekend was, óók bij Van Delden resp. de President van de Haagse rechtbank;28.
- (vi)
dat er talloze signalen, klachten en dossiers waren, gedurende vele jaren, over het (kwestieuze) functioneren van [A] richting advocaten, procespartijen en justitiabelen en dat het onbegrijpelijk is dat mr. H.F.M. Hofhuis (hierna: ‘Hofhuis’), Van Delden en de Raad voor de rechtspraak daar geen oog voor gehad hebben,29.
van welke stellingen het hof de juistheid als zodanig in het midden gelaten heeft. Mede gezien deze essentiële stellingen, waarop het hof niet, laat staan voldoende, gerespondeerd heeft, moet sneuvelen het (eventuele) oordeel dat de Staat niet reeds in april 2004 die gerede twijfel had.
Zorgvuldigheid jegens [eiser] noopte sowieso al tot onderzoek: unieke en gewichtige procedure met grote schade voor [eiser], terwijl persoon [A] omstreden was
1.3
Het hof heeft ten onrechte niet, laat staan toereikend, gerespondeerd op [eiser] stellingen:30.
- a.
dat het duidelijk was dat het unieke en gewichtige proces [A] I tot grote publiciteit zou leiden (zoals de Amsterdamse rechtbank oordeelde in rov. 5.3 van het tussenvonnis van 9 maart 2011) en dat in de publieke opinie over het algemeen niet wordt getwijfeld aan de waarheid van uitlatingen van een rechter over kwesties die zijn beroepsuitoefening aangaan;31.
- b.
dat zulks op Hofhuis en Van Delden een zorgvuldigheidsplicht oplegde (zoals de Amsterdamse rechtbank ook ten aanzien van [A] geoordeeld had in rov. 53 van het tussenvonnis van 9 maart 2011), juist omdat te verwachten was dat de procedure — [A] I — voor [eiser] extreem bedreigend was en dat voorzienbaar was dat deze procedure enorme consequenties zou hebben voor hem en [eiser] grote schade berokkenen zou;32.
- c.
dat ook àlle reden voor het betrachten van die zorgvuldigheid bestond, juist waar het de persoon van [A] betrof, en juist waar het die zaak ([A] 1) betrof, gezien zowel de feiten waar het om gaat bij de in subonderdeel 1.2.4 bij (i) t/m (vi) vermelde stellingen, als de 1994-brieven en de in de NRC van 19 april 1997 gepubliceerde van de Haagse persrechter;33.
- d.
dat daarom Van Delden — en voor zover zij aan Hofhuis bekend waren ook Hofhuis — hadden moeten doen besluiten om [eiser] te horen (hoor en wederhoor) alvorens [A] te steunen en dat deze omissie onrechtmatig is, zodat de Staat een onrechtmatige daad jegens [eiser] gepleegd heeft;34.
- e.
dat Van Delden weliswaar in een ingezonden brief in het NJB (2015, blz. 1666) opgemerkt heeft dat hij zich niet herinnert dat de brief van [eiser] gewag maakte van het telefoongesprek (en dat het weliswaar niet uitgesloten is dat Van Delden op het moment dat hij in 2004 besliste op het verzoek om procesbijstand aan [A] bepaalde elementen van de door hem behandelde klachten tegen [A] en van de in 1997 ingezonden brieven van de persrechter van de Haagse rechtbank vergeten was), maar dat dat niet van belang is, omdat vergeetachtigheid van Van Delden in 2004 de Staat niet baten kan, nu een beroep van de Staat op die vergeetachtigheid niet bevrijdend is, ook al zou dat voor Van Delden zèlf als (rechterlijk) ambtenaar (met rechtspraak belast), gezien HR 11 oktober 1991, NJ 1993/165 en Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/109, anders liggen en omdat toerekening naar verkeersopvatting (art. 6:162 lid 3 BW) hier in de rede ligt;35.
- f.
dat voorts niet zonder belang is dat Hofhuis achteraf van mening was dat hij te lichtvaardig gehandeld heeft en dat Van Delden in het NJB medegedeeld heeft met tegenzin te hebben gehandeld, omdat hij het sop de kool niet waard vond (NJB 2015, blz. 1666) en dat zij zich al in 2004 de lichtvaardigheid van hun handelwijze hadden moeten realiseren;36.
- g.
dat het bij die stand van zaken alleszins mogelijk is dat hoor en wederhoor (dus: het eveneens horen van [eiser]) Hofhuis en Van Delden had doen besluiten de door [A] gevraagde bijstand niet te verlenen, omdat bij hoor en wederhoor zeker [eiser] brief van 12 december 1994 en de NRC-brieven van de persrechter van de Haagse rechtbank uit 1997 ter sprake gekomen waren, uit welke brief van [eiser] en de NRC-brieven nu juist bleek van de telefoongesprekken van [A] met advocaten in de Chipshol-zaak, en dat in dat geval, zoals Van Delden in het NJB opgemerkt heeft ‘alle betrokkenen vermoedelijk veel ellende {…} zijn bespaard’, en aldus, met andere woorden, de procedure resp. [A] I niet geëntameerd zou zijn;37. en
- h.
dat Hofhuis en Van Delden, die in hun hoedanigheid orgaan van de Staat waren en wier gedragingen daarom te gelden hebben als gedragingen van de Staat38. — zoals geoordeeld is in rov. 6.37 van het arrest a quo —, een ernstige fout gemaakt hebben door de procesfinancieringsbeslissingen te nemen, ofschoon de feiten die hun bekend waren of behoorden te zijn hun aanleiding hadden moeten geven om eerst hoor en wederhoor toe te passen jegens [eiser], opdat [eiser] de gelegenheid zou krijgen om zijn zienswijze te geven, omdat die feiten nu juist bij Hofhuis en Van Delden en daarmee de Staat gerede twijfel over de juistheid van [betrokkene 1] ‘Ik heb niet gebeld’-informatie/- uitlatingen behoorden op te wekken, zodat deze beslissingen niet genomen had mogen worden zònder dat die gerede twijfel eerst wèggenomen was.39.
Gezien deze essentiële, doch door het hof (merendeels) niet (kenbaar) in zijn overwegingen betrokken stellingen, valt zonder nadere motivering niet, laat staan zonder méér, in te zien waarom (de objecten van) [eiser] in rov. 6.44 (2de al.) vermelde verwijten aan de Staat geen onrechtmatige daad resp. daden van de Staat jegens [eiser] op zouden leveren en waarom de Staat ‘dus’ voornoemde procesfinancieringsbeslissingen zou hebben mogen nemen resp. de vrijheid gehad zou hebben om de in rov. 6.44 (1e al.) vermelde dagvaarding te handhaven (niet te laten intrekken), ofschoon bij de Staat niet de gerede twijfel weggenomen was die hij had of behoorde te hebben zolang hij geen (nader) onderzoek verricht had of had laten verrichten, waaronder het éérst toepassen van hoor en wederhoor.
Dat uit de inhoud van de 1994-brieven niet ‘direct’ afgeleid kon worden dat de door [A] aan de landsadvocaat verschafte ‘Ik heb niet gebeld’-informatie onjuist was (oordeel III), bracht derhalve niet mee dat ‘dus’ geen (nader) onderzoek verricht zou hebben hoeven te worden.
Specifieke bestrijding oordeel I (subonderdeel 1.4)
Was omdat een advocaat in beginsel mag afgaan op door zijn cliënt verschafte informatie, het door de Staat nalaten van (nader) onderzoek niet onrechtmatig?
1.4
Met het hiervóór bij I vermelde oordeel (dus: dat ‘een advocaat’ in beginsel af mag gaan op de door zijn cliënt verschafte informatie) miskent het hof dat indien en voor zover een advocaat (in het algemeen) af mag gaan op ‘de door zijn cliënt verschafte informatie’, dit in casu hoe dan ook niet de angel trekt uit het door het hof in rov. 6.44 (1e al.) vermelde, door [eiser] aan de Staat gemaakte verwijt dat hij, de Staat, geen onderzoek verricht heeft resp. de feiten beter had moeten onderzoeken.
Immers, indien en voor zover al uitgangspunt zou zijn dat een advocaat (in het algemeen) af mag gaan op informatie die de cliënt aan de advocaat verschaft, brengt dit uitgangspunt, althans in beginsel, slechts mee dat een advocaat, indien deze door een derde al dan niet tuchtrechtelijk aangesproken wordt ter zake van hetgeen hij met die informatie gedaan of niet gedaan heeft, zich op dat uitgangspunt beroepen kan. Niet, laat staan zonder méér, valt in te zien, waarom in casu dat uitgangspunt (mede) zou meebrengen dat ook de Staat (≠ een advocaat resp. de landsadvocaat) af zou hebben mogen gaan op de in rov. 6.44 (2de al.) bedoelde ‘verschafte informatie’. Derhalve kan 's hofs oordeel dat een advocaat, in casu mr. H.J. Boukema (hierna: ‘Boukema’), in beginsel af zou mogen gaan op ‘de door zijn cliënt verschafte informatie’ niet (mede) het ‘geen OD’-oordeel dragen. Het gaat er immers niet om of de landsadvocaat resp. Boukema als advocaat van [A] af mocht gaan op ‘de door zijn cliënt verschafte informatie’, maar of de Staat — Raad voor de rechtspraak (!) en het gerechtsbestuur van de Haagse rechtbank — af mocht gaan op [betrokkene 1] ‘Ik heb niet gebeld’-informatie.
Bovendien miskent het hof met het hiervóór bij 1 vermelde oordeel niet alleen dat rechtens sowieso al geen uitgangspunt is dat een advocaat, laat staan in het algemeen en ongeclausuleerd resp. zonder méér, af zou mogen gaan op de informatie die zijn cliënt hem verschaft, reeds omdat het afhangt van de omstandigheden van het geval of en in hoeverre een advocaat af mag gaan informatie die de cliënt hem geeft,40.maar ook dat het in casu nu juist gaat om het (zeer) bijzondere geval dat een vicepresident van een grote rechtbank advies vraagt over het entameren van een unieke en gewichtige procedure waarmee een advocaat en senior partner van een gerenommeerd kantoor als leugenaar weggezet wordt met alle voor deze advocaat aanstonds voorzienbare nadelige consequenties van dien (grote reputatie- en vermogensschade). In een dergelijk geval rust op de advocaat aan wie dat advies gevraagd wordt bepaaldelijk een aan de uniciteit en het gewicht van die procedure gerelateerde onderzoekplicht. Daarmee is met te verenigen dat hij slechts een mondeling advies en met verzaking van deze plicht die procedure in gang zet (dus: (louter) op basis van de hem verstrekte ‘Ik heb niet gebeld’-informatie) of doorzet (dus: na inmiddels geattendeerd te zijn op 1994-brieven, die gerede twijfel opwekten).
Specifieke bestrijding oordeel II (subonderdeel 1.5)
Oordeel dat het [eiser] duidelijk was welk verwijt hem in inleidende dagvaarding gemaakt werd mist relevantie
1.5
Het hof miskent met zijn hiervóór bij II vermelde oordeel (dus: dat het [eiser] duidelijk was welk verwijt aan hem gemaakt werd in die inleidende dagvaarding) dat uit het feit als zodanig dat het [eiser] duidelijk was welk verwijt aan hem gemaakt werd in de inleidende dagvaarding van [A] I niet, laat staan zonder méér, (mede) volgen kan dat (de Staat via) de landsadvocaat deze inleidende dagvaarding ‘dus’ zonder (nader) onderzoek naar de feiten uit zou hebben mogen brengen.
Immers, het gegeven dat het een gedaagde duidelijk is welk (ernstig) verwijt hem gemaakt wordt in de dagvaarding kan op zichzelf geen (relevant) gewicht in de schaal leggen bij de beantwoording van de vraag of voorafgaand aan het dagvaarden (nader) onderzoek naar de feiten geboden was, want het gaat er nu juist om of (uit onderzoek naar voren gekomen is) dat er voldoende feiten zijn om aan de eventueel te dagvaarden partij dat (ernstige) verwijt ook daadwerkelijk en voldoende onderbouwd resp. gefundeerd te maken.
Specifieke bestrijding oordeel IV (subonderdeel 1.6)
Dreigen met evident ongefundeerde tuchtklacht is per definitie onrechtmatig
1.6
Met zijn hiervóór bij IV vermelde oordeel (dus: dat het enkele feit dat de landsadvocaat met een tuchtklacht gedreigd heeft onvoldoende is om als onrechtmatig handelen van de Staat gekwalificeerd te kunnen worden) miskent het hof dat het dreigen met een geheel ongefundeerde tuchtklacht per definitie onrechtmatig is, al helemaal indien door de landadvocaat gedaan wordt tijdens een unieke en gewichtige procedure als [A] I, die aan de gedaagde grote schade toebracht resp. zou gaan brengen.
Immers, het was op voorhand volstrekt duidelijk en moest de landsadvocaat ook duidelijk zijn dat het de advocaat van [eiser], mr. H.J.A. Knijff (hierna: ‘Knijff’), tuchtrechtelijk zonder meer geoorloofd was om de 1994-brieven, indien de inleidende dagvaarding van 19 april 2004 niet ingetrokken zou worden, in het geding ([A] I) te brengen, en dat daar geen enkel tuchtrechtelijk verwijt tegen in te brengen was, zodat evident was dat een tuchtklacht ter zake op voorhand ongegrond zou zijn. De 1994-brieven zijn in het door het gerechtshof 's‑Gravenhage gewezen arrest van 23 juni 2009 alsook in de vonnissen van 2011 en 2014 belangrijke onderdelen geoordeeld van het bewijs van het bellen door [A]. Juist omdat het om belangrijk bewijs ging, mocht [eiser] advocaat de 1994-brieven in [A] I in het geding brengen. Dat de landsadvocaat van deze brieven schrok, rechtvaardigde, uiteraard, niet het dreigen met een tuchtklacht.
Een advocaat die dreigt met een evident ongegronde tuchtklacht tegen een andere advocaat handelt onrechtmatig (misbruik van klachtrecht). Dat geldt a fortiori voor de landsadvocaat in een unieke en gewichtige en uitzonderlijke en zware en geruchtmakende procedure als in dit geval tegen [eiser]. Het dreigen met die tuchtklacht door de landsadvocaat is de Staat toe te rekenen (subonderdeel 1.8). Derhalve is dat oordeel onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd.
Additionele bestrijding oordelen i t/m III (subonderdeel 1.7)
Redelijkerwijs was nader onderzoek door hoor en wederhoor mogelijk
1.7
Hetgeen waarover subonderdelen 1.1 t/m 1.5 klagen, klemt temeer, omdat, zoals het hof in rov. 6.45 (3e al.) — in cassatie onbestreden — oordeelt, aan onderzoek resp. nader onderzoek dat redelijkerwijze gedaan had kunnen worden in de bewuste periode in feite nu juist alleen hoor en wederhoor overbleef.
Bovendien heeft [eiser] de stelling betrokken dat hij, anders dan [A], wèl op zijn woord geloofd mocht worden en dit dat het gebrek aan hoor en wederhoor extra onzorgvuldig maakte.41. Indien het hof die stelling van [eiser] niet gelezen heeft in hetgeen [eiser] gesteld heeft, is dat onbegrijpelijk.
Hierbij komt nog dat van de Staat resp. een staatsorgaan als de Raad voor de rechtspraak verwacht had mogen worden dat hij, in het bijzonder in het licht van hetgeen aangevoerd is in subonderdelen 1.1 t/m 1.3, hoor en wederhoor toepaste, juist omdat de Staat gerede twijfel had of behoorde te hebben en omdat duidelijk was dat [A] 1 een unieke en gewichtige/ingrijpende procedure zou worden, tot grote publiciteit zou leiden, dat in de publieke opinie over het algemeen niet wordt getwijfeld aan de waarheid van uitlatingen van een rechter over kwesties die zijn beroepsuitoefening aangaan, en dat [eiser] grote schade (reputatieschade en vermogensschade) zou lijden.
Additionele bestrijding oordelen 1 t/m IV (subonderdeel 1.8)
Landsadvocaat was opdrachtnemer van de Staat — toerekening aan de Staat
1.8
Indien en voor zover het hof tot het oordeel gekomen zou zijn dat de in rov. 6.44 (2de al.) vermelde (objecten van de) verwijten gedragingen van de landsadvocaat betreffen en dat om deze reden deze gedragingen niet aan de Staat toegerekend zouden kunnen worden, is dit oordeel onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd.
[eiser] heeft namelijk gesteld:
- a.
dat de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak in zijn voornoemde brief van 3 mei 2006 aan mr. J. de Wit (dus: Tweede Kamer-fractie van de SP) nu juist schrijft (onderstreping toegevoegd):42.
‘In de door u genoemde procedures is het dus niet zo dat de Raad zich stelt achter het standpunt van de betrokken rechter. Het is veeleer zo dat de Raad en het betrokken gerechtsbestuur zélf zich op het standpunt stellen dat het handelen van de advocaat en van de journalist (en diens uitgever) niet door de beugel kan en schadelijk is voor het functioneren van de rechtspraak. Er is ook geen sprake van vergoeding aan de betrokken rechter: in dit uitzonderlijke geval is, vanwege het belang van de rechtspraak en het betrokken gerecht, de procedure op één lijn gesteld met de situatie waarin een rechter of gerechtsbestuurder uit hoofde van de functie in rechte wordt aangesproken. In zulke gevallen geeft de Raad, na overleg met de president van het betrokken gerecht, aan de Landsadvocaat opdracht de betrokkene bij te staan. Dat de Raad als opdrachtgever de verschuldigde declaraties voldoet spreekt daarbij vanzelf.’;
- b.
dat de Raad voor de rechtspraak in die brief verder schrijft:43.
‘Er is dus geen sprake van dat de betrokken rechter op eigen initiatief. procedeert op kosten van de gemeenschap {…}’.
waarmee vaststaat dat de Raad zelf het initiatief heeft genomen heeft en de opdracht aan de landsadvocaat gaf om [A] I te starten,44.
- c.
dat de kennis en handelingen van de landsadvocaat toe te rekenen zijn aan de Staat als zijn opdrachtgever;45. en
- d.
dat de Staat via (het kantoor van) de landsadvocaat als opdrachtnemer van de Staat onrechtmatig handelde.46.
Door het hof is ten onrechte niet of niet voldoende gerespondeerd op deze essentiële stellingen.
2. Het gaat niet te ver om te oordelen dat in 2004 het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden is en er was wèl een verplichting tot hoor en wederhoor (rov. 6.45)
Wèl schending zorgvuldigheidsbeginsel en wèl rechtsplicht tot hoor en wederhoor
2.1
Onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd zijn 's hofs oordelen in rov. 6.45 (1e al.)
- a.
dat het onder de omstandigheden en met de kennis van toen (2004) toch te ver zou gaan om te concluderen dat het zorgvuldigheidsbeginsel of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur geschonden is; en/of
- b.
dat een rechtsplicht om [eiser] te horen er niet geweest zou zijn, ook (volgens het hof) als het achteraf bezien verstandiger was geweest als het gerechtsbestuur van de Haagse rechtbank en/of de Raad voor de rechtspraak [eiser] zelf had gehoord alvorens te beslissen om [A] te ondersteunen in zijn procedure tegen [eiser], uit welk horen naar voren had kunnen komen dat de feiten ten aanzien van bellen in de Chipshol-zaak niet zo duidelijk lagen als [A] dat voorstelde.
Immers, hetgeen waarover subonderdelen 1.1 t/m 1.3 alsmede subonderdelen 1.7 en 1.8 klagen, vitieert tevens deze bij letters a en b vermelde oordelen. Althans deze oordelen zijn om de in die subonderdelen vermelde redenen onjuist of toereikend gemotiveerd, want bij deze oordelen gaat het evenzeer om de vraag, de kernvraag, of in (april) 2004 door de Staat zonder [eiser] eerst te horen afgegaan mocht worden op door [A] verschafte ‘Ik heb niet gebeld’-informatie, uit welk horen naar voren had kunnen komen dat de feiten ten aanzien van bellen in de Chipshol-zaak niet zo duidelijk lagen ‘als [A] dat voorstelde’, zoals het hof oordeelt in rov. 6.45 (1e al.).
Bovendien berusten de bij letters a en b vermelde oordelen mede op 's hofs oordelen in rov. 6.45 (2de al.) dat er volgens het hof geen enkele aanwijzing is dat de Staat wist ‘dat [A] loog.’ (rov. 6.45, 2de al.) en dat de door Hofhuis bij de Rijksrecherche afgelegde verklaring inhoudt dat ‘[A] {…} heel stellig’ was ‘in zijn mededeling dat het niet zo gebeurd was’ zoals opgetekend was door [de journalist] (rov. 6.45, 2de al.). Dat (er geen aanwijzing was dat) de Staat ‘wist’ dat [A] ‘loog’ is te enen male niet decisief. Weliswaar is het evident dat indien de Staat had geweten dat [A] loog, de Staat dan óók onrechtmatig handelde, maar daaruit volgt niet dat indien dat de Staat niet wist dat [A] loog, de Staat ‘dus’ niet onrechtmatig gehandeld zou hebben. Immers, indien de Staat gerede twijfel had of behoorde te hebben ter zake van de door [A] ‘Ik heb niet gebeld’-informatie, had [eiser] door de Staat gehoord moeten worden (hoor en wederhoor).
2.2
Voor zover de in subonderdeel 2.1 vermelde bij letters a en b vermelde oordelen in rov. 6.45 (1e al.) (mede) berusten op 's hofs oordelen in de tweede t/m vijfde alinea van rov. 6.45 (dus: op blz. 43 van 's hofs arrest), worden laatstgenoemde oordelen bestreden door subonderdelen 2.3 t/m 2.9.
Tweede alinea van rov. 6.45 (subonderdelen 2.3 en 2.4)
Het gaat er niet om of er een aanwijzing is dat de Staat ‘wist’ dat [A] loog — wèl verificatieplicht. want gerede twijfel
2.3
Met zijn oordeel in rov. 6.45 (2de al.) dat er geen enkele aanwijzing is dat de Staat (het gerechtsbestuur/de Raad voor de rechtspraak) ‘wist’ dat [A] loog, miskent het hof dat de Staat, indien deze gerede twijfel behoorde had of behoorde te hebben over het woord van een rechter (dus: de ‘Ik heb niet gebeld’-informatie) dat botste met dat van een advocaat, hoor en wederhoor had moeten toepassen alvorens meteen ronduit de zijde van die rechter te kiezen. Juist omdat Van Delden en de persrechter van de Haagse Rechtbank organen waren van Staat, had of behoorde de Staat die gerede twijfel te hebben (subonderdeel 1.2).
2.4
Met zijn oordeel in rov. 6.45 (2de al.) dat ‘[i]n zijn algemeenheid’ voor de Staat in gevallen als de onderhavige geen verificatieplicht geldt, in de zin dat hij zich ervan moet vergewissen dat de betrokken bestuurders, leden en personeel van rechterlijke instanties hun vordering of verweer niet baseren op bewuste onwaarheden, miskent het hof niet alleen a. dat een unieke en gewichtige procedure als [A] 1 uniek is en grote schade aan [eiser] zou toebrengen, terwijl de persoon van [A] omstreden was (subonderdelen 1.2.4 en 1.3), maar ook b. dat de Staat, juist gezien de gerede twijfel, die de Staat had of behoorde te hebben (subonderdeel 1.2), in casu wèl een verificatieplicht had.
Derde alinea van rov. 6.45 (subonderdeel 2.5)
Niet verrichten (nader) onderzoek wèl onrechtmatig
2.5
Onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd is 's hofs oordeel in rov. 6.45 (3e al.) dat niet onrechtmatig zou zijn dat door het gerechtsbestuur van de Haagse rechtbank/de Raad voor de rechtspraak niet overgegaan is tot het verrichten van het daar vermelde onderzoek, dat bestond in hoor en wederhoor.
Immers, naar 's hofs in cassatie onbestreden oordeel (rov. 6.45, 3e al.) had nu juist redelijkerwijze onderzoek gedaan kunnen worden in de bewuste periode.
Bovendien was dit onderzoek om de in subonderdelen 1.1 en 1.3 vermelde redenen geboden, nu de Staat gerede twijfel had of behoorde te hebben over de door [A] verschafte ‘Ik heb niet gebeld’-informatie.
Voorts zijn ter zake van het in rov. 6.44(1e al). vermelde feit dat de landsadvocaat één week na de inleidende dagvaarding in [A] 1 geattendeerd is op de 1994-brieven door [eiser] nu juist de stellingen betrokken47.
- (i)
dat de advocaat van [eiser] (Knijff) in 2004 er alles aan deed om [A] en de landsadvocaat op andere gedachten te brengen en die dagvaarding in te trekken;
- (ii)
dat Knijff de landsadvocaat op deze brieven attendeerde, namelijk doordat Knijff de landsadvocaat belde en hem vertelde over deze brieven;
- (iii)
dat de landsadvocaat schrok en de 1994-brieven niet kende;
- (iv)
dat Knijff de landsadvocaat waarschuwde dat de 1994-brieven een aanwijzing voor het bellen opleverden;
- (v)
dat de landsadvocaat toen wist dat de centrale ‘Ik heb niet gebeld’-stelling in die dagvaarding mogelijk toch niet overeenkomstig de waarheid was,
zodat, gezien deze essentiële stellingen, waarop het hof ontoereikend gerespondeerd heeft, niet laat staan zonder méér, valt in te zien waarom in aanmerking genomen zou moeten worden dat [eiser] niet (inhoudelijk) reageerde op de brief van 2 april 2004 van Boukema, en [eiser] in de gelegenheid gesteld zou zijn om zijn zienswijze te geven, want deze stellingen houden nu juist in dat de landsadvocaat reeds één week na die dagvaarding en daarmee ook de Staat wist van die brieven en de Staat in elk geval toen alle reden had om [eiser] (alsnog) te horen. Indien het hof deze stellingen niet gelezen zou hebben in hetgeen door [eiser] gesteld is, is dat onbegrijpelijk.
Voor zover dit oordeel (mede) hierop berust, dat naar 's hofs oordeel ook in aanmerking genomen moet worden dat [eiser] niet (inhoudelijk) reageerde op de brief van 2 april 2004 van Boukema, en [eiser] daarom in de gelegenheid gesteld zou zijn om zijn zienswijze te geven, miskent het hof dat uit dit met (inhoudelijk) reageren niet, laat staan zonder méér, volgt of kan volgen dat bij de Staat voornoemde gerede twijfel, die de Staat had of had behoren te hebben ‘dus’ weggenomen zou zijn.
Dit klemt temeer, omdat [eiser] nu juist de stellingen betrokken heeft a. dat hij wegens verblijf in het buitenland niet kon reageren op die brief,48.b. dat de secretaresse van [eiser] de landsadvocaat berichtte dat [eiser] in Zuid-Amerika verbleef en niet de door de landsadvocaat gestelde termijn (in die brief van 2 april 2004) zou halen,49. en c. dat [eiser] geen uitstel kreeg.50. Het hof heeft ten onrechte niet (voldoende) op deze essentiële stellingen gerespondeerd. Heeft het hof deze stellingen niet gelezen in hetgeen [eiser] gesteld heeft, dan is dat onbegrijpelijk.
Vierde alinea van rov. 6.45 (subonderdelen 2.6 en 2.8)
Ook wegens NRC-brieven wèl verdergaande onderzoeksplicht voor de Staat
2.6
Onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd is 's hofs oordeel in rov. 6.45 (4de al.) dat niet een verdergaande onderzoeksplicht voor de Staat op zou leveren het feit dat in 1997 in NRC Handelsblad brieven (hierna: ‘NRC-brieven’) gepubliceerd waren van de persrechter van de Haagse rechtbank omtrent een telefonisch contact tussen [A] en een andere advocaat in een ‘andere Chipshol-procedure’. Dit oordeel berust (met name) op 's hofs oordeel in rov.6.45 (4de al.) dat — voor zover al geoordeeld moet worden dat de Staat zich in 2004 bewust was van de NRC-brieven dan wel zich daarvan bewust had moeten zijn51. — de NRC-brieven zouden zien op een ‘andere aangelegenheid’ dan de kwestie met betrekking tot de uitlatingen van [eiser] in het boek van [de journalist], welk ‘andere gelegenheid’-oordeel echter onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd is, zoals subonderdeel 2.7 klaagt, welk subonderdeel (mede) vitieert voornoemd ‘niet een verdergaande onderzoeksplicht’-oordeel.
Geen ‘andere gelegenheid’ aan de orde in de NRC-brieven
2.7
Het ‘een andere gelegenheid’-oordeel is om de volgende redenen onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Immers, bij die uitlating van [eiser] in dat boek van [de journalist] gaat het voor zover in casu van belang (met name) om [eiser] beweringen (onderstreping toegevoegd): ‘Maar bij grote claims leert de ervaring dat Nederlandse rechters nerveus worden. Er gaan opeens gekke dingen gebeuren, zoals rechters die uitvoerig met advocaten gaan bellen over de zaak. In de Chipshol-zaak is dat ook gebeurd met mr. [A] van de Haagse Rechtbank.’52. Bij de beantwoording van de vraag of de Staat in de ‘bewuste periode’ af mocht gaan op de door [A] verschafte ‘Ik heb niet gebeld’-informatie en/of de beantwoording van de vraag of sprake was van een ‘verdergaande onderzoeksplicht’ voor de Staat, waren daarom, behalve (onder meer) de 1994-brieven, ook de NRC-brieven minst genomen relevant, want
- —
ten eerste ging het naar 's hofs vaststelling in rov. 6.1.153. in de NRC-brieven nu juist om het door [A] uitgerekend in een Chipshol-zaak telefoneren met een advocaat, omdat tot de NRC-brieven behoorde de in NRC Handelsblad van 19 april 1997 gepubliceerde brief, waarin vermeld werd (onderstreping toegevoegd): ‘[A] houdt staande dat hij de raadsman van de heer [betrokkene 1], toen hij hem telefonisch op de hoogte stelde van de samenstelling van de kamer die op de pleidooien zou zitten, te kennen heeft gegeven dat hij zich aan de zaak zou onttrekken indien aan de zijde van [betrokkene 1] bezwaren mochten bestaan tegen zijn optreden als voorzittend rechter.’;
- —
ten tweede heeft [eiser] gesteld zowel dat de persrechter van de Haagse rechtbank in deze brief schreef dat [A] telefonisch aan de advocaat van Chipshol die ‘terugtrek’-mededeling gedaan had,54. als dat deze brief samen met [eiser] voornoemde (tot de 1994-brieven behorende) brief van 12 december 1994 de twee belangrijkste aanwijzingen waren dat [A], anders dan hij beweerde, met Chipshol-advocaten gebeld had;55.
- —
ten derde onderkent het hof in rov. 6.45 (4de al.) sowieso al dat het in de NRC-brieven gaat om een telefonisch contact tussen [A] en een andere advocaat in een ‘Chipshol-procedure’;
- —
ten vierde is dit telefonisch contact gewoon een van de twee telefoongesprekken tussen [A] en een Chipshol-advocaat, zoals in [A] I het gerechtshof Den Haag — behoudens tegenbewijs (dus: waaraan dit hof niet toekwam door het op instigatie van [A] royeren van de procedure) — met zoveel woorden oordeelde in zijn op 23 juni 2009 gewezen tussenarrest (rov. 3.12),56. van welke twee telefoongesprekken het door [eiser] met [A] gevoerde gesprek op 6 december 1994 het andere telefoongesprek was volgens het gerechtshof 's‑Gravenhage;57.
- —
ten vijfde hielden [eiser] voornoemde uitlatingen nu juist in dat, voor zover het [A] betrof, deze in ‘de [C]hips[h]ol-zaak’ uitvoerig ging met bellen met advocaten over de zaak;
- —
ten zesde vond naar 's hofs vaststelling in rov. 6.1.158. het in die NRC-brief van 19 april 1997 vermelde telefonisch contact tussen [A] en ‘een andere advocaat’ bovendien nu juist plaats in het kader van één van dezelfde zaken als de zaken waarin [eiser] in 1994 optrad als advocaat; en
- —
ten zevende ging het bij die uitlating van [eiser] in dat boek van [de journalist] over het door [A] bellen met advocaten in de Chipshol-zaak omvattende àlle tot de Chipshol-zaak behorende procedures, zodat het bij de NRC-brieven om precies hetzelfde ging als bij [eiser] uitlating. (Een zaak omvat alle tot die zaak behorende procedures.59.)
Zulks miskent het hof met zijn ‘geen andere gelegenheid’-oordeel en/of dit oordeel is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Bovendien is het ‘een andere gelegenheid’-oordeel (ook hierom) onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat de Staat niet gesteld heeft dat het om een andere aangelegenheid zou gaan resp. dat de NRC-brieven niet zouden zien op de door [eiser] met zijn uitlating genoemde Chipshol-zaak, zodat het hof art. 24 Rv miskend heeft.
Voorts heeft het hof ten onrechte niet of ontoereikend gemotiveerd zijn oordeel dat sprake zou zijn van ‘een andere Chipsholprocedure’ dan de door [eiser] met zijn uitlating genoemde ‘Chipshol-zaak’.
Zelfs indien ‘andere gelegenheid’, nog steeds wèl verdergaande onderzoeksplicht
2.8
Het hof miskent dat zelfs indien het bij die brief van 19 april 1997 resp. de NRC-brieven om ‘een andere gelegenheid’ zou gaan dan de kwestie met betrekking tot de uitlatingen van [eiser] in het boek van [de journalist], niet, laat staan zonder méér, valt in te zien waarom de Staat ‘dus’ geen verdergaande onderzoeksplicht gehad zou hebben.
Immers, de NRC-brieven hadden in elk geval reeds samen met de 1994-brieven bij de Staat gerede twijfel hadden moeten wekken aangaande het antwoord op de vraag of afgegaan kon worden op de door [A] aan de landsadvocaat gegeven informatie.
Althans het hof heeft ten onrechte niet of ontoereikend gemotiveerd waarom het feit dat het (naar 's hofs door subonderdeel 2.7 bestreden oordeel) om een ‘andere aangelegenheid’ zou gaan (mede) mee zou brengen dat de Staat ondanks de NRC-brieven geen ‘nadere onderzoeksplicht’ zou hebben.
Dit klemt temeer, omdat de ‘gelegenheid’ als zodanig niet ter zake deed. Het ging erom dat [A] in [A] 1 nu juist als centrale stelling heeft gekozen dat hij niet belde met advocaten in een aanhangige procedure. Dan doet het er niet toe in welke procedure hij nu eigenlijk precies belde met een advocaat.
Vijfde alinea van rov. 6.45 (subonderdeel 2.9)
Hoezo ‘overigens’ geen feiten en omstandigheden gesteld?
2.9
Onbegrijpelijk en/of onjuist is 's hofs oordeel in rov. 6.45 (5de al.) dat [eiser] ‘overigens’ geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht zou hebben die de conclusie rechtvaardigen dat de Staat onrechtmatig gehandeld heeft door de proceskosten van [A] voor zijn rekening te nemen.
Immers, hetgeen [eiser] gesteld heeft, laat zich niet anders verstaan, dan dat hij die feiten en omstandigheden wèl gesteld heeft, gezien [eiser] in subonderdelen 1.2 en 1.3 alsmede in dit onderdeel 2 vermelde/bedoelde stellingen, die essentieel zijn, waarop door het hof niet (voldoende) gerespondeerd is.
3. Mocht de Staat de financiering van [A] I voort blijven zetten en bovendien [A] II financieren? (rov. 6.46)
3.1
Onjuist en/of onbegrijpelijk is zowel 's hofs beslissing in rov. 6.46 om, ‘mede gelet op de Staat in dezen toekomende beleidsvrijheid’, [eiser] niet te volgen voor zover [eiser] zich op het standpunt stelt dat de Staat op een gegeven moment — in het bijzonder toen het Haagse hof bij tussenarrest van 23 juni 2009 geoordeeld had dat de bewuste subpassage (dus: uitlatingen van [eiser] in het boek van [de journalist]) voldoende grondslag vindt in het feitenmateriaal in rov. 3.12 van dat arrest (geciteerd in het arrest a quo) — de financiering van [A] niet had moeten voortzetten, als 's hofs (deze beslissing niet minder onjuist en/of onbegrijpelijk makende) aansluitende oordeel in rov. 6.46 dat, omdat daarnaast tussen partijen vaststaat dat bij het vertrek van [A] uit de rechterlijke macht in augustus 2009 [A] door de Staat gevrijwaard is voor aanspraken die samenhangen met de gevoerde procedures, het de Staat niet ontzegd zou kunnen worden om zijn belang veilig te stellen door [A] in de door [eiser] tegen [A] gevoerde procedures te voorzien van rechtsbijstand. Deze klachten worden hierna (subonderdelen 3.2 ten 3.3) uitgewerkt en toegelicht.
Gerede twijfel prohibitief voor vasthouden aan de procesfinancieringsbeslissingen
3.2
Het hof miskent dat indien de Staat niet reeds in april 2004 gerede twijfel zou hebben gehad of behoren te hebben over [betrokkene 1] ‘Ik heb niet gebeld’ — bewering resp. de door [A] aan de Staat verschafte ‘Ik heb niet gebeld’ — informatie (rov. 6.44, 2de al.), de Staat in elk geval vanaf het moment waarop hij, minst genomen, deze gerede twijfel wèl had of behoorde te hebben, althans in beginsel, terug diende te komen van de procesfinancieringsbeslissingen (rovv. 6.38 en 6.41), waaraan niet afdoet ‘de’ door het hof in rov. 6.46 vermelde, aan de Staat toekomende ‘beleidsvrijheid’.
Immers, het was de Staat (de Raad voor de rechtspraak/of het gerechtsbestuur van de Haagse rechtbank) duidelijk dat het unieke en gewichtige proces [A] I tot grote publiciteit leidde resp. zou leiden, dat in de publieke opinie over het algemeen niet wordt getwijfeld aan de waarheid van uitlatingen van een rechter over kwesties die zijn beroepsuitoefening aangaan,60. en dat te verwachten was dat [A] I aan [eiser] grote schade (reputatie- en vermogensschade) zou berokkenen.61. Vanaf het in de vorige alinea vermelde moment had de Staat derhalve, gezien de gerede twijfel die hij toen wèl had of behoorde te hebben, niet, laat staan onverkort, deze procesfinancieringsbeslissingen mogen blijven handhaven resp. uitvoeren en had hij daarvan, al dan niet ex nunc, moeten terugkomen, gezien de betamelijkheid die de Staat — de Raad voor de rechtspraak (!) en het gerechtsbestuur van de Haagse rechtbank — in het maatschappelijk verkeer jegens [eiser] volgens ongeschreven recht in acht moest nemen, zoals ingekleurd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel. Het hof miskent dat ‘de beleidsvrijheid’ niet dermate ruim is, dat de Staat ook bij die gerede twijfel nog door zou hebben mogen gaan met het financieren van [A] I, en/of dat de Staat vanaf dat moment zich had moeten herbezinnen en zich de vraag had moeten stellen of hij de steun aan [A] I niet alsnog behoorde te stoppen; immers de Staat heeft geen beleidsvrijheid om een procedure als [A] I te blijven financieren, niettegenstaande dat de Staat inmiddels, minst genomen, die gerede twijfel had of behoorde te hebben. Indien en voor zover het hof dit alles niet zou miskennen, is 's hofs in subonderdeel 3.1 vermelde beslissing niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
3.3
Onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd is 's hofs oordeel in rov. 6.46 dat het de Staat niet ontzegd zou kunnen worden om zijn belang veilig te stellen door [A] in [A] II in de door [eiser] tegen [A] gevoerde procedures van rechtsbijstand te voorzien, welk oordeel berust op de redenering dat (daarnaast) tussen partijen vaststaat dat bij het vertrek van [A] uit de rechterlijke macht in augustus 2009 [A] door de Staat gevrijwaard is voor aanspraken die samenhangen met de gevoerde procedures,
Immers, met die redenering miskent het hof:
- a.
dat de Staat bij [betrokkene 1] vertrek uit de rechterlijke macht in augustus 2009 nu eenmaal, minst genomen, die gerede twijfel had of behoorde te hebben, gezien zowel het tussenarrest van het gerechtshof 's‑Gravenhage van 23 juni 2009, waarin dit hof niet alleen vaststelt dat die subpassage voldoende grondslag vindt in het feitenmateriaal, maar ook met zoveel woorden oordeelt (eveneens in rov. 3.12) dat twee telefoongesprekken tussen [A] en een Chipshol-advocaat — behoudens tegenbewijs — vast zijn komen vast te staan, als het feit dat op verzoek van [A] op 18 augustus 2009 de procedure bij dit hof (zonder tegenbewijslevering op instigatie van [A]) geroyeerd is;62.
- b.
dat [A] via zijn advocaat (Boukema) aan de advocaat van [eiser] (Knijff) had laten weten dat hij, [A], hoegenaamd geen tegenbewijs had, en dat Knijff dat ook bevestigd heeft in een brief van Knijff aan [eiser] van 15 december 2010;63.
- c.
dat op de website van de Raad voor de rechtspraak op 21 augustus 2009 een mededeling stond die inhield dat [A] met 1 oktober 2009 met vervroegd pensioen ging op verzoek van het bestuur van de rechtbank 's‑Gravenhage, en dat een dergelijke verstrekkende maatregel niet genomen wordt en een dergelijke publieke mededeling niet gedaan wordt door de Raad voor de rechtspraak als er ook maar het minste tegenbewijs zou zijn geweest;64.
- d.
dat derhalve (in wezen) sprake was van een gedwongen ontslag;65.
- e.
dat de Staat alleen al daarom (dus: wegens die minst genomen gerede twijfel) niet, laat staan zonder méér, de vrijheid had om [A] te voorzien van rechtsbijstand in [A] II en dit te blijven doen, juist ook omdat het de Staat duidelijk was of moest zijn dat [A] (mogelijk) ook weer in [A] II zijn ‘Ik heb niet gebeld’-stelling zou gaan betrekken, zoals [A] in [A] II ook gedaan heeft blijkens het arrest a quo; en
- f.
dat de Staat zich door [A] bij dat vertrek uit de rechterlijke macht in augustus 2009 te vrijwaren voor met [A] I samenhangende aanspraken (dus: van [eiser]) nu juist zelf in de positie gebracht heeft dàt hij, de Staat, een belang kreeg bij de uitkomst van [A] II, zodat niet, laat staan zonder méér, valt in te zien waarom het gegeven dat de Staat, door die vrijwaring, een (financieel) belang gekregen heeft bij de uitkomst van [A] II ‘dus’ zou meebrengen dat hij, ondanks die gerede twijfel, dit belang veilig zou hebben mogen stellen;
Dat de Staat er, ondanks dat hij — minst genomen — die gerede twijfel had of behoorde te hebben, om hem moverende redenen voor gekozen heeft om [A] te vrijwaren, brengt niet, laat staan zonder méér, mee dat de Staat [A] in [A] II eveneens ‘dus’ zou hebben mogen voorzien en blijven voorzien van rechtsbijstand, laat staan nadat ook de Amsterdamse rechtbank, in [A] II, [eiser] in het gelijk gesteld had op het punt van het bellen.
Derhalve is 's hofs oordeel dat de Staat niet ontzegd zou kunnen worden om zijn belang veilig te stellen onjuist en/of niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Indien het hof in hetgeen [eiser] gesteld heeft niet de stellingen van [eiser] gelezen heeft waar dit subonderdeel (letters a t/m d), verwijzend naar de vindplaatsen ervan, op doelt, is dat onbegrijpelijk.
4. Slotklacht
Hetgeen waarover door een vorig (sub)onderdeel geklaagd is, vitieert (tevens) alles waarmee het hof voortbouwt, waaronder het dictum van het arrest a quo, op het door dat (sub)onderdeel bestredene.
Met conclusie dat het Uw Raad moge behagen om 's hofs arrest op grond van dit middel te vernietigen; kosten rechtens.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑08‑2017
De zaak [eiser]/[A] — [A] II — is (dus) als eerste vermeld op blz. 1 van het arrest a quo.
Inl.Dagv-§ 91 en MvG-§§ 1.8 en 7.119.
Inl.Dagv-§ 45.
Arrest a quo-blz. 4 (bovenaan, bij 2.9).
Inl.Dagv-§ 45.
MvG-§ 7.94.
Inl.Dagv-§ 45.
Met procesfinancieringsbeslissingen wordt gedoeld op de in rov.6.38 vermelde beslissing om [A] te ondersteunen in zijn geding tegen [eiser], in het bijzonder de beslissing om de proceskosten van [A] voor zijn rekening te nemen, en de in rov.6.41 vermelde beslissing om [A] te voorzien van rechtsbijstand.
Zo komt het hof in rov.6.11 (laatste al.) tot het oordeel dat de brief van [eiser] d.d. 12 december 1994 samen met de in deze rov. 6.11 (laatste al.) vermelde verklaringen zodanig sterke aanvullende bewijzen zijn en zodanige essentiële punten betreffen, dat zij de verklaring van [eiser] op het punt dat hij op 6 december 1994 telefonisch met [A] over de Chipshol-zaak gesproken heeft, en dat dat gesprek over meer ging dan een puur procedureel punt, voldoende geloofwaardig maken, en dat daartegenover enkel staat [betrokkene 1] categorische ontkenning van elk telefoongesprek met [eiser]. Dit oordeel ligt mede ten grondslag aan 's hofs oordeel in rov.6.49 dat de hierin vermelde beschuldiging ‘onjuist gebleken’ is, ‘zoals in dit arrest is vastgesteld.’
Dit is (dan) ook geoordeeld in het op 23 juni 2009 gewezen arrest (rov. 3.7) van het gerechtshof 's‑Gravenhage, zoals vastgesteld in rov. 6.1.1 (arrest a quo-blz. 19).
MvG-§ 7.104.
Zie ook Inl.Dagv-§§ 24 en 36 alsmede MvG-§ 1.8.
MvG-§ 7.101.
MvG-§ 7.102.
MvG-§§ 7.117 en 7.86.
Inl.Dagv-prod. 15. Het gaat om het in rov. 6.1.1 van het arrest a quo (blz. 2 onderaan) vermelde verzoekschrift van 3 februari 1997.
Inl.Dagv-blz. 15.
Inl.Dagv-blz. 15 en 16, Inl.Dagv-§§ 89 en 101, MvG-§ 1.8, MvG-§§ 7.86 t/m 7.88,7.91, 7.102 t/m 105, 112, en 7.116, in combinatie met de als MvG-prod. 1 overgelegde onafhankelijke opinie (§ 3.3) van prof. mr. A.S. Hartkamp (hierna: ‘de opinie Hartkamp’).
MvG-§ 7.116.
MvG-§§ 7.86, 7.87 en 7.102 onder verwijzing naar de opinie Hartkamp (§ 3.3). De Staat heeft niet, laat staan onderbouwd, betwist dat Van Delden die melding in [eiser] brief van het bellen met [A] besproken heeft. Overigens is deze niet-betwisting alleszins begrijpelijk. Zoals het hof oordeelt in rov. 3.12, heeft de getuige Van Delden, destijds president van de Haagse rechtbank, heeft onder meer, mede naar aanleiding van vragen over punt 5 van die brief van [eiser] verklaard dat hij deze met [A] heeft besproken en dat hij de klachten van [eiser] destijds vooral heeft opgevat als klachten omtrent de gang van zaken tijdens de pleidooizitting, en was het volgens Van Delden, achteraf bezien, misschien wel verstandig geweest zijn om in zijn reactie van 16 december 1994 aan de procureur van [eiser] ook expliciet te vermelden dat [A] ontkende dat die telefonische contacten hadden plaatsgevonden. Het hof doelt klaarblijkelijk op hetgeen Van Delden als getuige in [A] I blijkens het proces-verbaal van het op 15 september 2006 gehouden getuigenverhoor verklaard heeft: ‘U houdt mij nog eens de passage in het faxbericht van mr. [eiser] onder nummer 5 over de telefonische contacten die mr. [A] volgens mr. [eiser] met hem en andere advocaten zou hebben gehad. Ik heb er geen concrete herinnering aan dat ik deze passage met mr. [A] heb besproken, maar ook hier geldt dat dit zeker het geval zal zijn geweest.’ Dit proces-verbaal behoort tot de stukken van dit geding ([A] II); [eiser] heeft alle processtukken van [A] I in eerste aanleg als productie overgelegd (Inl.Dagv-§ 3). In zijn getuigenverklaring van 14 maart 2012, toen Van Delden voor de tweede keer als getuige was opgeroepen, die keer door [A], was van Delden nog stelliger waar hij verklaarde: ‘Ik heb met de heer [A] gesproken naar aanleiding van de al genoemde brief van de heer [advocaat 2]. Dat zal op mijn kamer zijn geweest.’
MvG-§ 7.112.
MvG-§ 7.102 onder verwijzing naar de opinie Hartkamp (§ 3.3).
MvG-§§ 7.103 t/m 7.105, met verwijzing naar de opinie Hartkamp (§ 3.3).
In rov. 6.1.1 van het arrest a quo (blz. 3) stelt het hof vast dat [advocaat 1] bij brief van 3 maart 1997 bij Van Delden zijn zorg uitgesproken heeft over de kwaliteit en integriteit van de rechtspleging resp. de rechtsgang en dat [A] in deze brief genoemd wordt. Zoals het hof vaststelt in rov. 6.1.1 van dit arrest (blz. 21), heeft het gerechtshof 's‑Gravenhage vastgesteld dat [advocaat 1] in zijn brief van 3 maart 1997 aan Van Delden melding maakt van het wrakingsverzoek.
Inl.Dagv-§ 101 alsmede MvG-§§ 1.8 en 7.103 t/m 7.105.
Inl.Dagv-prod. 16.
Inl.Dagv-blz. 15 en 16.
MvG-§ 7.103 met verwijzing naar zowel de opinie Hartkamp (§ 3.3), als de als Akte van 22 oktober 2014-prod. 15 (vanaf 2de blz.) overgelegde notitie De rol van [A] in de kwestie Zaïre in 1988.
Inl.Dagv-§ 89 alsmede MvG-§ 1.8.
MvG-§§ 7.86, 7.88, 7.91, 7.94, 7.102 en 7.103, in combinatie met de opinie Hartkamp (§ 3.3).
MvG-§§ 1.18 en 7.86, in combinatie met de opinie Hartkamp (§ 3.3).
MvG-§§ 1.18, 7.86 en 7.94, in combinatie met de opinie Hartkamp (§ 3.3).
Inl.Dagv-§§ 85, 89, en 101 alsmede MvG-§§ 1.8, 7.86, 7.101, 7.103, 7.104, 7.117, met verwijzing naar zowel de opinie Hartkamp (§ 3.3), als de als Akte van 22 oktober 2014-prod. 15 (vanaf 2de blz.) overgelegde notitie De rol van [A] in de kwestie Zaïre in 1988.
MvG-§§ 1.8, 7.86 en 7.105 alsmede de opinie Hartkamp (§ 3.3).
MvG-§§ 1.8, 7.86 en 7.102 almede de opinie Hartkamp (§ 3.3).
MvG-§§ 1.8 en 7.86 alsmede de opinie Hartkamp (§ 3.3).
MvG-§§ 1.8 en 7.86 alsmede de opinie Hartkamp (§ 3.3).
MvG-§ 7.91 en de opinie Hartkamp (§ 3.3).
MvG-§§ 7.86, 7.91, 7.97, 7.99 en 7.100 alsmede de opinie Hartkamp (§ 3.3).
Het is zoals F.A.W. Bannier het verwoord heeft in Zoals een behoorlijk advocaat betaamt (blz. 97): ‘De advocaat hoort zijn cliënt aan, stelt hem eindeloos vragen en uit het verzamelde materiaal selecteert hij wat hij van belang acht. De advocaat heeft de leiding. De advocaat is niet slechts het doorgeefluik van de cliënt, de papegaai of, nog erger, de luidspreker van de cliënt.’
MvG-§§ 1.8 en 7.86.
Inl.Dagv-§§ 82 en 83 alsmede MvG-§§ 1.8, 7.92 en 7.93.
Inl.Dagv-§§ 82 en 83 alsmede MvG-§§ 1.8, 7.92 en 7.93.
Inl.Dagv-§§ 82 t/m 83, 85 t/m 87 en § 115, alsmede MvG-§§ 1.8 en 7.91 t/m 7.93 en 7.99.
MvG-§§ 7.108 en 7.113.
Inl.Dagv-§§ 59 t/m 61.
MvG-§ 7.107.
Inl.Dagv-§ 45.
MvG-§ 7.94.
Inl.Dagv-§ 45.
Overigens is het in casu helemaal geen, laat staan reële, vraag of de Staat zich van die brieven bewust was of had moeten zijn, omdat de Staat nu juist als geen ander bekend was met die brieven, nu de Staat de NRC-brieven zèlf geschreven heeft, want de persrechter van de rechtbank 's‑Gravenhage, een orgaan van de Staat, heeft deze brieven geschreven en in de NRC laten publiceren, zodat de inhoud van deze brieven, waaronder het bellen van [A] met de advocaat van Chipshol, daarom ten volle bij de Staat bekend was, en zelfs indien de Staat zich in 2004 niet meer ‘bewust’ geweest zou zijn van de NRC-brieven en hun inhoud en/of deze brieven en inhoud vergeten zou zijn, komt dat voor risico van de Staat.
Rov. 6.1.1 (arrest a quo-blz. 3).
Rov. 6.1.1 (arrest a quo-blz. 2 en 3).
Inl.Dagv-blz. 15 en MvG-§ 1.8.
MvG-§ 7.101.
Rov. 6.1.1 van het arrest a quo (blz. 22).
Rov. 6.1.1 van het arrest a quo (blz. 19).
Arrest a quo-blz. 2 en 3.
In de context van de 1997-brieven stelt [eiser] het in Inl.Dagv-§ 24 dan (ook) dat [A] in [A] I aanvankelijk ontkend had dat uit deze brieven blijkt dat hij met een advocaat in ‘de Chipshol-zaak’ had gebeld.
MvG-§§ 1.18 en 7.86.
MvG-§§ 1.18, 7.86 en 7.94.
Dit royeren was op initiatief van [A], zoals onbetwist gesteld is door [eiser] (Inl.Dagv-§ 49 en MvG-§ 1.8).
Pleitnotities van mr. [eiser]-blz. 4 en MvG-§ 1.8.
Pleitnotities van mr. [eiser]-blz. 4 en MvG-§ 1.8.
Pleitnotities van mr. [eiser]-blz. 6 en MvG-§ 1.8.
Beroepschrift 06‑06‑2017
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 2511 EK DEN HAAG |
Datum indiening: | 6 juni 2017 |
Uiterste verschijndatum verweerder: | 14 juli 2017 |
Partijen en advocaten
Naam: | De Staat der Nederlanden |
Vestigingsplaats: | Den Haag |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. K. Teuben, die door eiser als zodanig wordt aangewezen om hem in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Bezuidenhoutseweg 57 2594 AC DEN HAAG |
Naam: | [verweerder] |
Woonplaats: | [woonplaats] |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. A.C.M. Verhoeven |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Verhoeven Advocaten Mathenesserlaan 340 3021 HZ ROTTERDAM |
Bestreden uitspraak
Instantie: | Gerechtshof 's‑Hertogenbosch |
Datum: | 7 maart 2017 |
Zaaknummer: | 200.182.007/01 |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 6.49, 6.52 tot en met 6.54 en het dictum van zijn arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
Aanleiding tot de onderhavige procedure is de procedure die vanaf 2004 is gevoerd door mr. [A] (hierna: [A]) tegen mr. [verweerder] (hierna: [verweerder]) en de heer [de journalist] (hierna: [de journalist]). Inzet van die procedure (hierna aan te duiden als: de eerste procedure) vormde (een passage uit) een interview met [verweerder] voor het door [de journalist] geschreven boek [boek]. In de eerste procedure heeft [A] een verklaring voor recht gevorderd dat de aantijging van [verweerder] in het genoemde boek [boek] van de strekking dat [A] niet onafhankelijk, niet onpartijdig respectievelijk niet bekwaam is, onrechtmatig jegens [A] is, met veroordeling van [verweerder] en [de journalist] tot schadevergoeding.1.
In de eerste procedure heeft de rechtbank Rotterdam op 14 december 2005 een tussenvonnis gewezen. Daarin is, kort samengevat en voor zover thans van belang, geoordeeld dat de beweringen van [verweerder] in het boek [boek] in beginsel onrechtmatig zijn, tenzij [verweerder] aantoont dat voor zijn uitlatingen een voldoende feitelijk juiste onderbouwing bestond. De rechtbank overwoog daartoe dat in de aangevochten passage de beschuldiging besloten ligt dat [A] zich in de Chipshol-zaak vreemd heeft gedragen door met de betrokken advocaten te telefoneren en daarbij uitvoerig, inhoudelijk, over de zaak te spreken en dat deze passage voorts de voldoende duidelijke suggestie inhoudt dat een dergelijk gedrag twijfel wekt ten aanzien van de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van [A] als rechter. Dat is volgens de rechtbank een ernstige zaak, niet alleen omdat het een aantasting vormt van het gezag van en het vertrouwen in de rechterlijke macht, maar ook en in het bijzonder voor de betreffende rechter.2.
[verweerder] is in het genoemde tussenvonnis door de rechtbank Rotterdam toegelaten te bewijzen dat zijn gewraakte uitlating op feitelijk juiste gronden berust.3. Na het horen van getuigen heeft de rechtbank Rotterdam bij eindvonnis van 23 januari 2008 geoordeeld dat [verweerder] niet in dit bewijs is geslaagd en de vorderingen van [A] tegen [verweerder] toegewezen. De rechtbank overwoog daartoe onder meer dat het beschikbare bewijsmateriaal weliswaar duidelijke aanwijzingen inhoudt dat op 6 december 1994 telefonisch contact heeft plaatsgevonden tussen [A] en [verweerder] maar dat niet de juistheid is komen vast te staan van de ernstige aantijging die in de gewraakte passage uit het boek ligt besloten, dat [A] met [verweerder] of met andere destijds in de Chipshol-zaak betrokken advocaten telefonisch, dus buiten de behandeling ter (pleidooi)zitting om, inhoudelijk over (de merites van) de Chipshol-zaak heeft gesproken.4.
[verweerder] heeft tegen de vonnissen van de rechtbank in de eerste procedure hoger beroep ingesteld bij het Hof 's‑Gravenhage. Bij tussenarrest van 23 juni 2009 heeft dit hof geoordeeld dat [verweerder] — behoudens (nader) tegenbewijs van de zijde van [A] — is geslaagd in het hem opgedragen bewijs dat de gewraakte uitlating in het boek [boek] voldoende grondslag vindt in het feitenmateriaal.5. Het hof oordeelde in het tussenarrest onder meer dat in elk geval twee telefoongesprekken tussen [A] en een Chipshol-advocaat zijn komen vast te staan en dat de woorden ‘rechters die uitvoerig met advocaten gaan bellen over de zaak’ in de gewraakte passage zeer wel ook verstaan kunnen worden als beschrijving van gesprekken zoals die voorshands bewezen zijn geacht. Het hof heeft [A] in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren. De procedure in hoger beroep is vervolgens op 18 augustus 2009 door partijen geroyeerd.6.
Na de doorhaling van het hoger beroep in de eerste procedure heeft [verweerder] — bij dagvaarding van 23 april 2010 — de onderhavige procedure aanhangig gemaakt tegen [A] én tegen de Staat. [verweerder] heeft hierin onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat [A] en de Staat onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld, met (hoofdelijke) veroordeling tot schadevergoeding aan [verweerder].7. Aan de vordering tegen de Staat heeft [verweerder] (onder meer en voor zover hier van belang) ten grondslag gelegd:
- —
dat [A] bij het voeren van de eerste procedure zou hebben gehandeld als orgaan van de Staat (zodat onrechtmatig handelen van [A] heeft te gelden als onrechtmatig handelen van de Staat),8.
- —
dat de Staat (volgens [verweerder] in een aantal opzichten) onrechtmatig jegens [verweerder] zou hebben gehandeld in het kader van het voeren van de eerste procedure door [A],9.
- —
dat de Staat onrechtmatig jegens [verweerder] zou hebben gehandeld door [A] bij het voeren van de eerste procedure financieel te ondersteunen,10. en — dat een brief die de toenmalige voorzitter van de Raad voor de rechtspraak op 3 mei 2006 heeft gestuurd aan het SP-kamerlid J. de Wit11. ‘laster en smaad’ jegens [verweerder] zou bevatten en daarom onrechtmatig jegens hem zou zijn.12.
In het bestreden arrest heeft het hof al deze verwijten aan de Staat ongegrond bevonden,13. met uitzondering van één: het hof heeft geoordeeld dat één zin uit de brief van 3 mei 2006 — te weten de zin: ‘Het is veeleer zo dat de Raad en het betrokken gerechtsbestuur zélf zich op het standpunt stellen dat het handelen van de advocaat en van de journalist (en diens uitgever) niet door de beugel kan en schadelijk is voor het functioneren van de rechtspraak’ — onrechtmatig was jegens [verweerder]. Volgens het hof is [verweerder] door specifiek deze passage in zijn eer en goede naam aangetast, omdat de daarin volgens het hof besloten liggende beschuldiging ‘onnodig diffamerend, vooralsnog onvoldoende gefundeerd en (…) later ook onjuist gebleken’ was.14. Naar de overtuiging van de Staat is dit oordeel van het hof in meerdere opzichten onbegrijpelijk, dan wel rechtens onjuist en kan dit oordeel daarom niet in stand blijven.
Klachten
1.
Het hof komt in rov. 6.49, op de daar vermelde gronden, tot het oordeel dat de zin ‘Het is veeleer zo dat de Raad en het betrokken gerechtsbestuur zélf zich op het standpunt stellen dat het handelen van de advocaat en van de journalist (en diens uitgever) niet door de beugel kan en schadelijk is voor het functioneren van de rechtspraak’ uit de brief van de Raad voor de rechtspraak van 3 mei 2006 onrechtmatig is jegens [verweerder]. Dit oordeel is om de in de navolgende subonderdelen uit te werken — en zo nodig mede in onderlinge samenhang te beschouwen — redenen onbegrijpelijk en/of rechtens onjuist.
a.
Het hof neemt bij zijn oordeel in rov. 6.49 tot uitgangspunt dat het de Raad voor de rechtspraak ten tijde van de bewuste brief — dus op 3 mei 2006 — duidelijk had moeten zijn dat niet (meer) onverkort kon worden uitgegaan van hetgeen [A] zei over het door [verweerder] gestelde telefonisch contact tussen hem en [A]. Dit uitgangspunt is onbegrijpelijk.
Zoals het hof ook zelf vaststelt,15. was het procesverloop in de eerste procedure tussen [A] en [verweerder] ten tijde van de brief van de Raad voor de rechtspraak aldus dat:
- —
de rechtbank Rotterdam bij tussenvonnis van 14 december 2005 heeft geoordeeld dat de beweringen van [verweerder] in het boek [boek] in beginsel onrechtmatig zijn (nu daarmee de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van [A] als rechter openlijk in twijfel werd getrokken), tenzij [verweerder] zou aantonen dat voor zijn uitlatingen een voldoende feitelijk juiste onderbouwing bestond (waarbij [verweerder] tot bewijslevering op dit punt is toegelaten);
- —
nadien getuigen zijn gehoord; en
- —
de rechtbank Rotterdam bij eindvonnis van 23 januari 2008 heeft geoordeeld dat [verweerder] niet in het hem opgedragen bewijs is geslaagd, omdat niet de juistheid is komen vast te staan van de ernstige aantijging die in de omstreden passage ligt besloten, namelijk dat [A] met [verweerder] of andere destijds betrokken advocaten telefonisch, buiten de behandeling ter zitting om, over (de merites van) de Chipshol-zaak heeft gesproken. [verweerder] is er daarom volgens de rechtbank niet in geslaagd aan te tonen dat zijn bewering dat [A] als rechter in de Chipshol-zaak een voorbeeld is van rechters die bij grote claims nerveus worden, en die dan uitvoerig met advocaten gaan bellen over de zaak, op voldoende feitelijk juiste gronden berust.16.
Voorts stelt het hof in rov. 6.45 van zijn arrest vast dat er — in elk geval in 2004 bij het starten van de eerste procedure door [A], over welke periode het hof in rov. 6.45 klaarblijkelijk spreekt — geen enkele aanwijzing was dat de Staat (c.q. het gerechtsbestuur of de Raad voor de rechtspraak) wist dat [A] loog over het plaatsvinden van het telefonisch contact met [verweerder]. De Staat heeft er in feitelijke instanties (dan) ook op gewezen dat hij (ook ten tijde van de brief van 3 mei 2006) mocht vertrouwen op hetgeen [A] hem daarover had medegedeeld.17.
In het licht van deze vaststaande feiten, en de daarop betrekking hebbende stellingname van de Staat, valt zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet in te zien waarom de Staat ten tijde van de brief van 3 mei 2006, anders dan ook volgens het hof in elk geval in 2004 nog het geval was, niet (langer) mocht uitgaan van hetgeen [A] zei over het door [verweerder] gestelde telefonisch contact. Op 3 mei 2006 was de stand van de eerste procedure immers aldus, dat de rechtbank Rotterdam bij tussenvonnis van 14 december 2005 de uitlatingen van [verweerder] in beginsel onrechtmatig had geoordeeld, in die procedure nog getuigen moesten worden gehoord en de rechtbank zelfs nadien in haar eindvonnis nog heeft geoordeeld dat [verweerder] er niet in was geslaagd te bewijzen dat zijn bewering over [A] op voldoende feitelijk juiste gronden berustte.
Nu het hof zijn oordeel in rov. 6.49 heeft gebaseerd op een onbegrijpelijk uitgangspunt, kan dit oordeel reeds daarom niet in stand blijven. Ook overigens is het oordeel van het hof in rov. 6.49 onbegrijpelijk gemotiveerd en/of onjuist, zoals in de navolgende subonderdelen wordt uitgewerkt.
b.
Het hof legt in rov. 6.49 voorts aan zijn oordeel ten grondslag dat in de door het hof gewraakte passage uit de brief van 3 mei 2006 een ‘beschuldiging’ besloten ligt die ‘onnodig diffamerend’ is, ‘vooralsnog onvoldoende gefundeerd’ en ‘later ook onjuist gebleken’. Dit oordeel is onbegrijpelijk en/of rechtens onjuist.
- (i)
Zoals de Staat ook heeft aangevoerd,18. is de brief van 3 mei 2006 geschreven in reactie op vragen van SP-Kamerlid J. de Wit over de financiering door de Raad voor de rechtspraak van procedures van rechters, meer in het bijzonder de procedure [A]-[verweerder]. Tot de vraagstelling van Kamerlid De Wit behoorde onder meer:
‘Echter, mr. [A] heeft in deze zaak zelf het initiatief tot een rechtszaak genomen. Om welke redenen heeft de Raad gemeend dat deze procedure onder de genoemde voorziening zou moeten vallen? Moet uit het feit dat de Raad de proceskosten en kosten voor juridische bijstand van mr. [A] vergoedt, worden afgeleid dat de Raad zich volledig achter diens zaak heeft geschaard?’
In reactie op deze vragen is in de brief van 3 mei 2006 — direct voorafgaand aan de door het hof gewraakte passage — opgemerkt:
‘Namens de betrokken rechter is, na daartoe strekkend advies van de Landsadvocaat, een procedure aanhangig gemaakt tegen een journalist, diens uitgever en de bron van de journalist. De bron, een advocaat en procureur, had aantijgingen geuit van ernstige aard die het aanzien van de rechter, het ambt en de rechterlijke macht schaadden. De journalist heeft op geen enkele manier geprobeerd de juistheid van die aantijgingen te verifiëren of zelfs maar de betrokkene of het betrokken gerecht de gelegenheid gegeven zich uit te spreken over de juistheid van de aantijging.
In de door u genoemde procedures is het dus niet zo dat de Raad zich stelt achter het standpunt van de betrokken rechter. Het is veeleer zo dat de Raad en het betrokken gerechtsbestuur zélf zich op het standpunt stellen dat het handelen van de advocaat en van de journalist (en diens uitgever) niet door de beugel kan en schadelijk is voor het functioneren van de rechtspraak.(…)’
Zoals door de Staat voorts is aangevoerd,19. is daarmee in de brief van 3 mei 2006 — in antwoord op de vragen zoals die door Kamerlid De Wit waren gesteld — de situatie beschreven zoals die op dat moment feitelijk was: door een rechter was een procedure aanhangig gemaakt tegen een advocaat, een journalist en diens uitgever, nu de advocaat in het boek van de journalist aantijgingen had geuit van ernstige aard die het aanzien van de rechter, het ambt en de rechterlijke macht schaadden, terwijl de journalist op geen enkele manier had geprobeerd de juistheid van die aantijgingen te verifiëren. Om die reden hebben ook de Raad en het betrokken gerechtsbestuur zich op het standpunt gesteld dat dit handelen schadelijk was voor het functioneren van de rechtspraak, en ervoor gekozen om in dit bijzondere geval de proceskosten van [A] te financieren
Daarbij geldt bovendien dat, zoals de Staat eveneens heeft aangevoerd,20.
de procedure van [A] tegen [verweerder] niet enkel (of zelfs maar primair) betrekking had op de vraag of [A] had gebeld met advocaten in de Chipsholzaak, maar zag op de uitlating van [verweerder] in het boek van [A] dat rechters nerveus worden van grote zaken en daardoor rare dingen gaan doen, waarvan [A] met zijn optreden in de Chipsholzaak een voorbeeld was. Daardoor werd de suggestie gewekt dat [A] niet de onpartijdigheid en onafhankelijkheid bezat die een rechter betaamt.
De passage uit de brief van 3 mei 2006 had gezien het voorgaande onmiskenbaar betrekking op de ernstige aantijgingen van [verweerder] over de onpartijdigheid van [A], die in de eerste procedure centraal stonden; deze waren ook schadelijk voor het functioneren van de rechtspraak, zoals in de brief van 3 mei 2006 is opgemerkt. In het licht van deze context van de gewraakte passage uit de brief van 3 mei 2006 en hetgeen de Staat daarover had aangevoerd — waaraan het hof bij zijn oordeel ten onrechte geen (kenbare) aandacht heeft besteed — valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, met in te zien dat de gewraakte passage kan worden gekwalificeerd als ‘onnodig diffamerende beschuldiging’ aan het adres van [verweerder], zoals het hof heeft gemeend.
- (ii)
Voor zover het hof zijn genoemde oordeel erop baseert dat de door het hof bedoelde beschuldiging ‘vooralsnog onvoldoende gefundeerd’ was, is dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van hetgeen hiervóór in subonderdeel 1a al is aangevoerd omtrent de feitelijke situatie ten tijde van de brief van 3 mei 2006.
In de eerste plaats was in de eerste procedure op 3 mei 2006 nog niets vastgesteld over de vraag óf [A] in de Chipsholzaak met advocaten had gebeld. In de tweede plaats is ook daarna, in het eindvonnis van de rechtbank in de eerste procedure, nog geoordeeld dat (hoewel het plaatsvinden van twee telefoongesprekken door de rechtbank was vastgesteld) de juistheid van de ernstige aantijgingen van [verweerder] over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van [A] niet is komen vast te staan. In het licht hiervan valt zonder nadere motivering — die ook in dit opzicht ontbreekt — niet in te zien dat de gewraakte passage uit de brief van 3 mei 2006 ‘vooralsnog onvoldoende gefundeerd’ was.
- (iii)
Voor zover het hof zijn genoemde oordeel erop baseert dat de door het hof bedoelde beschuldiging ‘later ook onjuist is gebleken’, is zijn oordeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Het hof miskent hiermee dat de vraag of (onderdelen van) de brief van 3 mei 2006 een onrechtmatige daad jegens [verweerder] inhouden dient te worden beantwoord op basis van de kennis die de Staat ten tijde van de publicatie van deze brief bezat. Dat de bedoelde beschuldiging ‘later ook onjuist is gebleken’ — waarmee het hof kennelijk erop doelt dat na het eindvonnis van de rechtbank Rotterdam in de eerste procedure anders is geoordeeld over de vraag of [A] in de Chipsholzaak met advocaten heeft gebeld — is daarom voor die beoordeling niet, althans in beginsel niet, relevant.
Indien het hof dit niet heeft miskend valt althans zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet in te zien waarom het feit dat na het eindvonnis van de rechtbank Rotterdam in de eerste procedure anders is geoordeeld over de vraag of [A] in de Chipsholzaak met advocaten heeft gebeld, kan bijdragen tot het oordeel dat de gewraakte passage uit de brief van 3 mei 2006 (met de kennis van de Staat van dat moment) onrechtmatig jegens [verweerder] was.
Bovendien geldt dat de ‘beschuldiging’ die het hof leest in de passage uit de brief van 3 mei 2006, onmiskenbaar betrekking had op de ernstige aantijgingen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van [A] die [verweerder] had geuit (zie hiervóór onder (i) van dit subonderdeel). Dat [A] in de Chipsholzaak als rechter niet onafhankelijk en onpartijdig zou zijn geweest is ook ná de brief van 3 mei 2006 door geen enkele rechter vastgesteld (het hof stelt zulks in zijn arrest ook niet vast). Ook in zoverre is 's hofs overweging dat de bedoelde beschuldiging ‘later ook onjuist is gebleken’ derhalve zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet begrijpelijk.
c.
Het hof heeft bij zijn oordeel in rov. 6.49 voorts miskend dat het daarbij tot uitgangspunt diende te nemen dat de Staat in dit verband (een zekere) beleids-en beoordelingsruimte toekomt, onder meer ter zake van de keuze voor de formuleringen die in de brief van 3 mei 2006 zijn gebruikt. Dat geldt in de eerste plaats nu de rechtbank in rov. 8.4 en 8.6 van haar vonnis van 9 maart 2011 in deze zin had geoordeeld, en [verweerder] in hoger beroep tegen dit oordeel geen grief heeft gericht21. (indien het hof mocht hebben gemeend dat [verweerder] daartegen wél heeft gegriefd heeft het een onbegrijpelijke uitleg aan de grieven van [verweerder] gegeven, nu daarin onmiskenbaar niet is opgekomen tegen het genoemde uitgangspunt van de rechtbank22.). Ook overigens heeft te gelden dat de Staat in dit verband de hiervóór omschreven beleids- en beoordelingsvrijheid toekomt.
Het hof heeft deze beleids- en beoordelingsvrijheid van de Staat, onder meer ter zake van de keuze voor de formuleringen in de brief van 3 mei 2006, klaarblijkelijk miskend, althans zijn oordeel in het licht van deze vrijheid ontoereikend gemotiveerd: het hof heeft deze in rov. 6.49 immers in het geheel niet (kenbaar) in zijn beoordeling betrokken. Het oordeel van het hof daarom ook om deze reden rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
Dit geldt meer in het bijzonder, en in elk geval, voor 's hofs overwegingen in rov. 6.49 dat ‘gesteld noch gebleken is dat de Staat daarbij [= bij de gewraakte passage uit de brief van 3 mei 2006] enig belang had dat opweegt tegen het evidente belang van [verweerder] dat deze mededeling niet werd gedaan’ en dat het ‘voor een goede beantwoording van die vragen [= van Kamerlid De Wit] niet nodig was om voormelde passage op te nemen’. Het hof miskent met deze overwegingen in het bijzonder dat, gegeven de genoemde beleids- en beoordelingsvrijheid van de Staat, het in beginsel aan de Staat was om te beoordelen of hij ter beantwoording van de door Kamerlid De Wit gestelde vragen nodig achtte om de gewraakte passage in de brief op te nemen, waarbij rechtens niet als eis kan worden gesteld dat de Staat bij die keuze een (voldoende) belang zou hebben dat opwoog tegen het belang van [verweerder] dat die passage achterwege zou worden gelaten. Dat dit in het onderhavige geval anders zou (kunnen) zijn valt zonder nadere motivering door het hof — die ook hier ontbreekt — niet in te zien. Indien het hof al niet van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan heeft het derhalve — ook in dit opzicht — zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd.
2.
Gegrondbevinding van een of meer van de in onderdeel 1 aangevoerde klachten brengt mee dat ook 's hofs (voortbouwende) overwegingen in rov. 6.51 tot en met 6.54 en het dictum van zijn arrest niet in stand kunnen blijven.
Op grond van dit middel vordert eiser vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met veroordeling van verweerder in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑06‑2017
Zie de verwijzing in rov. 6.1.1 van het bestreden arrest naar de feitenvaststelling in rov. 2.7 tot en met 2.10 van het vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 maart 2011.
Zie de verwijzing in rov. 6.1.1 van het bestreden arrest naar (de eerste) rov. 2.12 uit het vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 maart 2011, waar de relevante passages uit het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 december 2005 zijn geciteerd.
Zie de verwijzing in rov. 6.1.1 van het bestreden arrest naar (de eerste) rov. 2.12 uit het vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 maart 2011, waar de relevante passages uit het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 december 2005 zijn geciteerd.
Zie de verwijzing in rov. 6.1.1 van het bestreden arrest naar (de tweede) rov. 2.12 uit het vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 maart 2011, waar de relevante passages uit het eindvonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 januari 2008 zijn geciteerd.
Zie de verwijzing in rov. 6.1.1 van het bestreden arrest naar rov. 2.14 uit het vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 maart 2011, waar de relevante passages uit het tussenarrest van het Hof 's‑Gravenhage van 23 juni 2009 zijn geciteerd.
Zie de verwijzing in rov. 6.1.1 van het bestreden arrest naar rov. 2.15 uit het vonnis van de rechtbank's‑Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 maart 2011.
Zie rov. 6.2.1 en 6.4.2 van het bestreden arrest.
Memorie van grieven, § 7.88–7.90.
Memorie van grieven, § 7.92–7.116.
Memorie van grieven, § 7.118–7.120.
De brief van 3 mei 2006 is door [verweerder] overgelegd als productie 20 bij inleidende dagvaarding in deze procedure.
Memorie van grieven, § 7.121–7.123.
Zie rov. 6.36 tot en met 6.46 van het bestreden arrest.
Zie rov. 6.49 van het bestreden arrest.
Zie rov. 6.1.1, waar het de feitenvaststelling uit het vonnis van de rechtbank van 9 maart 2011 overneemt.
Zie de verwijzing in rov. 6.1.1 van het bestreden arrest naar rov. 2.12 van het vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 maart 2011.
Zie — specifiek in verband met de brief van 3 mei 2006 — de memorie van antwoord, § 5.25; zie voorts § 5.22, 5.23, 5.29 van de memorie van antwoord.
Zie de memorie van antwoord, § 5.25 en 5.41.
Memorie van antwoord, § 5.25, 5.41.
Memorie van grieven, § 5.21; zie in dezelfde zin memorie van grieven, § 5.4 en 5.11.
In appelgrief 3 (de grief van [verweerder] die betrekking had op het gestelde onrechtmatig handelen van de Staat) heeft [verweerder] gegriefd tegen enkele onderdelen van rov. 8.1 tot en met 8.8 van het vonnis van 9 maart 2011, zoals omschreven in § 7.84 van de memorie van grieven. Daartoe behoorde niet de in rov. 8.4 en 8.6 door de rechtbank tot uitgangspunt genomen beleids- en beoordelingsvrijheid van de staat, (onder meer) ten aanzien van de keuze voor de formuleringen die in de brief van 3 mei 2006 zijn gebruikt. Ook in § 7.121–7.123 van de memorie van grieven die specifiek betrekking hebben op de brief van 3 mei 2006 — is [verweerder] hiertegen niet (kenbaar) opgekomen.
Zie de hiervóór in voetnoot 19 vermelde passages uit de memorie van grieven van [verweerder].