Rb. Rotterdam, 23-01-2008, nr. 216253 / HA ZA 04-1275
ECLI:NL:RBROT:2008:BC2571
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
23-01-2008
- Zaaknummer
216253 / HA ZA 04-1275
- LJN
BC2571
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2008:BC2571, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 23‑01‑2008; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
art. 162 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
JA 2008/58
Uitspraak 23‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Publicatie van uitlatingen advocaat over een rechter. Advocaat niet geslaagd in het bewijs dat zijn uitlatingen over de rechter op feitelijk juiste gronden berusten. Deze uitlatingen zijn daarom onrechtmatig jegens de rechter. Vervolg op LJN: AU8247
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 216253 / HA ZA 04-1275
Uitspraak: 23 januari 2008
VONNIS van de meervoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr P.H.Ch.M. van Swaaij,
advocaat mr H.J.M. Boukema te ‘s-Gravenhage,
- tegen -
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr R.B. Golterman,
advocaat mr H.J.A. Knijff te ‘s-Gravenhage.
Partijen blijven verder aangeduid als "[eiser]" respectievelijk "[gedaagde]".
1 Het verdere verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 14 december 2005 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- de processen-verbaal van de op 12 mei 2006, 15 september 2006 en 16 februari 2007 gehouden getuigenverhoren;
- het akteverzoek van [eiser] met producties;
- de conclusie na enquête van [gedaagde] met producties;
- de antwoordconclusie na enquête van [eiser] met producties;
- akte houdende (uitlating over) producties van [gedaagde].
2 De verdere beoordeling
2.1 Bij voormeld vonnis, dat in zoverre een eindvonnis is, zijn de procedures tussen [eiser] enerzijds en Memory Productions and Publications B.V. en [X] anderzijds afgedaan.
2.2 Bij conclusie na enquête heeft [gedaagde] aangevoerd dat partijen in dit geding niet over gelijkwaardige processuele mogelijkheden en strijdmiddelen beschikken en dat er daarom geen sprake is van equality of arms nu de Raad voor de Rechtspraak de kosten van rechtsbijstand van [eiser] in dit geding betaalt.
[Gedaagde] heeft aan die stelling geen gevolgen verbonden, en gesteld noch gebleken is dat hij niet in gelijke mate als [eiser] in de gelegenheid is geweest zijn standpunten in dit geding uit te dragen en te onderbouwen. Aan die stelling moet daarom worden voorbijgegaan.
2.3 De vordering van [eiser] betreft een passage in een boek van de journalist [X], met de titel “Topadvocatuur In de keuken van de civiele rechtspraktijk”, een uitgave van Memory Productions and Publications B.V.. In dat boek is onder meer een hoofdstuk opgenomen met daarin een weergave van een gesprek met [gedaagde]. De rechtbank heeft daarover in het tussenvonnis het volgende overwogen:
“2.3
Het betreffende hoofdstuk eindigt met de volgende alinea:
"Tenslotte: hoe is het mogelijk dat zowel Rechtbank, Hof als Hoge Raad het ongekend onrechtmatig handelen van Coopers ongemoeid hebben gelaten en de schadeclaim hebben afgewezen? Had [gedaagde] hier niet meer uit moeten of kunnen halen? Hij zoekt naar een verklaring: "Het lijkt wel of onze rechterlijke macht mentaal niet is toegerust om te oordelen over dit soort financiële megabelangen. Bij rechter heerst een enorme vrees voor 'Amerikaanse toestanden'. Op zichzelf is dat best een goede grondhouding; zelf ben ik ook geen voorstander van extreem hoge schadevergoedingen. Maar soms, zoals in het geval van Chipshol, een bedrijf dat nota bene bewust bijna kapot is gemaakt door de eigen accountant kan inderdaad schade optreden van honderden miljoenen. En dat moet een rechter niet bang zijn om doortastend op te treden en het recht toe te passen. Maar bij grote claims leert de ervaring dat Nederlandse rechters nerveus worden. Er gaan opeens gekke dingen gebeuren, zoals rechters die uitvoering met advocaten gaan bellen over de zaak. In de Chipsol zaak is dat ook gebeurd met mr. [eiser] van de Haagse Rechtbank. Nederland lijkt wel te klein voor grote claims. Iedereen kent elkaar. Laten we dat een variant noemen van ons poldermodel"."
(…)
8.1
De vordering van [eiser] berust vooreerst op de stelling dat de onder 2.3 geciteerde passage zijn onpartijdigheid en onafhankelijkheid als rechter in twijfel trekt. Blijkens zijn nadere stellingname heeft dit in het bijzonder betrekking op het gedeelte van de passage waar staat dat bij grote claims Nederlandse rechters nerveus worden, dat er dan opeens gekke dingen gaan gebeuren, zoals rechters die uitvoerig met advocaten gaan bellen over de zaak en dat dit ook is gebeurd in de Chipshol-zaak met [eiser]. Nog meer toegespitst gaat het erom dat [eiser] uitvoerig met advocaten zou zijn gaan bellen over de Chipshol-zaak.”
2.4 Voorts heeft de rechtbank onder 8.7 van het tussenvonnis overwogen dat [gedaagde] toerekenbaar onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, tenzij hij aantoont dat voor zijn uitlating voldoende feitelijk juiste onderbouwing bestond, waarbij het moet gaan om de in de gewraakte uitlating bedoelde feiten waarin de suggestie van twijfel aan de onpartijdigheid van [eiser] besloten lag. [Gedaagde] is daarop toegelaten te bewijzen dat diens gewraakte uitlating op feitelijk juiste gronden berust.
De rechtbank heeft haar oordeel over de vraag of de uitlating van [gedaagde] tegenover [X] voldoende rechtvaardiging vindt in de feiten opgeschort tot na de bewijslevering.
2.5 Het gaat bij de verdere beoordeling van de vordering van [eiser] om de vraag of [gedaagde] in dat bewijs is geslaagd en zo ja, of de feiten die daarmee zijn komen vast te staan voldoende rechtvaardiging opleveren voor die uitlating van [gedaagde].
2.6 Andere onderwerpen die door partijen ook in de loop van deze procedure zijn opgeworpen en die niet aan de beantwoording van die vragen kunnen bijdragen, moeten onbesproken blijven. Zo is niet is in algemene zin aan de orde hoe geoordeeld moet worden over het optreden van [gedaagde] als advocaat, en ook valt buiten het bereik van de te beoordelen vordering de vraag of [eiser] in algemene zin in de Chipshol-zaak, of in andere procedures waarbij hij als rechter betrokken was, overeenkomstig de eisen van een goede rechtspleging heeft gehandeld.
2.7 Ter uitvoering van de op hem rustende plicht bewijs te leveren heeft [gedaagde] de advocaat [getuige I], de rechter [getuige II], [gedaagde]s toenmalige secretaresse mevrouw [getuige III], en verder [eiser], de toenmalige president van de Haagse rechtbank [getuige IV], de advocaat mevrouw [getuige V], en zichzelf als getuige voorgebracht.
2.8 [Eiser] heeft in contra-enquête de (voormalig) griffiemedewerkers van de Haagse rechtbank mevrouw [getuige VI] en [getuige VII], en zichzelf als getuige doen horen.
2.9 [Gedaagde] heeft zich bij conclusie na enquête op het standpunt gesteld dat hij is geslaagd in het bewijs en dat daarom zijn omstreden uitlating niet onrechtmatig is.
[Gedaagde] heeft daarbij in het bijzonder gewezen op zijn brief van 12 december 1994 aan zijn Haagse procureur, die ertoe strekt te bevorderen dat [eiser] de Chipshol-zaak niet verder zal behandelen, en de omstandigheid dat punt 5 van die brief in het antwoord van [de president van de Haagse rechtbank] daarop onbesproken is gebleven. Verder heeft hij gewezen op de getuigenverklaringen van hemzelf en van zijn toenmalige secretaresse mevrouw [getuige III], beide over een telefoongesprek met [eiser] op 6 december 1994, en op de verklaring van de getuige [getuige I] die spreekt over een telefoongesprek met [eiser] in januari 1997.
2.10 [Eiser] heeft geconcludeerd dat [gedaagde] niet in het bewijs is geslaagd.
Bij antwoordconclusie na enquête heeft [eiser] er daarbij onder meer op gewezen dat de verwijten van [gedaagde] in de brief van 12 december 1994 aan zijn Haagse procureur over de inhoud van een telefoongesprek met hem op 6 december 1994, op een aantal punten corresponderen met hetgeen tijdens het pleidooi is voorgevallen volgens de beschrijving die een van de behandelend advocaten, [advocaat V], daarvan heeft gegeven in een zich bij de stukken bevindende brief van 12 december 1994 aan Chipshol Holding B.V..
3 De stukken en verklaringen zoals deze thans voorhanden zijn
3.1 Inventarisatie van de standpunten die in de loop van dit geding door partijen zijn genomen, van de inhoud van de overlegde stukken, en van de door getuigen afgelegde verklaringen leidt in het kader van de bewijsopdracht tot het volgende.
Behandelend advocaten
3.2 Bij de behandeling van het deel van de Chipshol-zaak waar het in dit geding om gaat, en meer in het bijzonder het pleidooi dat op 8 december 1994 ten overstaan van een meervoudige kamer van de Haagse rechtbank onder voorzitterschap van [eiser] is gehouden, waren naast [gedaagde] als advocaten betrokken de mrs [advocaat I], [advocaat II], [advocaat III] en [advocaat IV], alsmede [advocaat V], die enkele jaren geleden is overleden.
Brief aan de president
3.3 Bij brief van 12 december 1994 heeft [gedaagde] zich tot zijn procureur in Den Haag gewend met klachten over de wijze waarop hij en zijn cliënten waren bejegend door [eiser] bij gelegenheid van het pleidooi op 8 december 1994.
Voorts wordt daarin nader de aandacht gevestigd op een vijftal punten. De eerste vier betreffen: de tijd die de rechtbank had gereserveerd voor dat pleidooi, het feitelijke aanvangstijdstip daarvan, het toelaten van de inbreng van nieuwe producties ter gelegenheid van het pleidooi, en de beperkte tijd die beschikbaar was voor
kennisneming van door de wederpartij bij die gelegenheid overgelegde nieuwe producties.
Het vijfde punt luidt:
“5. Op 6 december jl. zocht ik telefonisch contact met de Griffier van Mr [eiser] met het verzoek Mr [eiser] te vragen of het zou zijn toegestaan (…) langer te mogen pleiten (…). De Griffier heeft toen telefonisch contact tot stand gebracht tussen Mr [eiser] en mij.
Bij die gelegenheid vernam ik – bij toeval – dat Mr [eiser] verschillende keren telefonisch contact heeft gehad met de raadslieden van gedaagden. Mr [eiser] noemde mij enkele door die raadslieden gemaakte opmerkingen over mij, die buiten het strikt zakelijke karakter gaan van overleg over de orde tijdens pleidooien.”.
3.4 [Gedaagde] heeft bij deze brief zijn procureur de wens van zijn cliënten kenbaar gemaakt aan de president van de Haagse rechtbank, destijds [president van de Haagse rechtbank], het verzoek te doen [eiser] de Chipshol-zaak niet verder te laten behandelen. Deze procureur heeft zich vervolgens bij brief van 12 december 1994 gericht tot [de president van de Haagse rechtbank] en aan deze de brief van [gedaagde] ter kennis gebracht.
3.5 [De president van de Haagse rechtbank] heeft bij brief van 16 december 1994 aan de procureur van [gedaagde] meegedeeld dat hij de brief van [gedaagde] van 12 december 1994 met [eiser] had besproken en dat deze het volstrekt oneens was met de inhoud en de strekking daarvan. [De president van de Haagse rechtbank] heeft daarbij verder meegedeeld dat hij kennis had genomen van het verslag van de bewuste zitting op 8 december 1994 en dat dit hem geen aanleiding gaf te veronderstellen dat het optreden van [eiser] in de weg heeft gestaan aan een goede rechtspleging.
[gedaagde]
3.6 Als getuige heeft [gedaagde] onder meer verklaard:
“Dinsdag heb ik mijn secretaresse naar de Haagse rechtbank laten bellen en zij heeft mij in contact gebracht met een griffier of secretaresse aldaar werkzaam. (…) Zij vertelde dat [eiser] het maar druk had met de zaak. Ik begon over de producties. Zij zei dat over die producties [eiser] ook al contact had gehad met de andere advocaten. Ik moet u zeggen daar kreeg ik een beetje kippenvel van. Ik had in 1987 al eens eerder ervaring gehad met een rechter die buiten de procedure om contact had gehad met de advocaten en dacht dat gaan we toch niet opnieuw beleven. Ik heb toen die mevrouw (…) gezegd dat ik het wel op prijs zou stellen om zo snel mogelijk van [eiser] te horen. Een paar uur daarna (…) werd er teruggebeld. (…) Ik meen mij te herinneren dat mijn secretaresse door middel van woord en gebaar aan mij duidelijk maakte dat zij [eiser] zelf aan de telefoon had. Vervolgens kreeg ik hem inderdaad aan de lijn. Hij begon heel vriendelijk. Hij zei dat hij het nuttig vond om over de zaak van gedachten te wisselen. Maar nadat ik mijn verzoek tot extra spreektijd had herhaald veranderde hij van toon. Hij zei dat hij het nut van een pleidooi eigenlijk helemaal niet inzag. Toen ik op die mededeling verbaasd reageerde, volgde er een waterval van woorden van de kant van [eiser]. Hij gaf te kennen dat de affaire commercieel moest worden opgelost. Het ging allemaal over cijfers. Het was eigenlijk helemaal geen zaak voor een rechtbank. Het was eigenlijk meer een zaak voor een arbiter, maar zei [eiser], dat ben ik niet. [Eiser] zei ook dat de zaak zich goed leende voor mediation. (…)
Ik heb toen tijdens dat telefoongesprek verbaasd gereageerd en gezegd: “Dit kan toch niet.” We hadden toch afspraken over het pleidooi. Vervolgens begon [eiser] in te gaan op de merites van de zaak. Hij zei: “laten we het nu eens over de samenwerkingsovereenkomst hebben.” (…) Er ontstond een twist gesprek over de zaak zelf. Ik ging daar in mee. Op een gegeven moment zei [eiser] dat hij de argumenten van de andere advocaten eigenlijk heel plausibel vond en dat ik (Chipsol) naar zijn mening eigenlijk helemaal geen zaak had. [Eiser] stuurde in dat telefoongesprek aan op een informele bespreking/comparitie op de rechtbank met de betrokkenen.
Ik heb gezegd dat ik het fundamenteel oneens was met zijn visie (…). Ik zei toen nog dat ik wilde vasthouden aan de afspraken die over het pleidooi waren gemaakt. In de hoop dat ik [eiser] kon overtuigen van het gelijk van mijn cliënte. [Eiser] reageerde daarop ironisch met de opmerking: “Nou dan moet u van goede huize komen.”, of woorden van gelijke strekking.
(…)
Ik heb het telefoongesprek als ontstellend ervaren en onmiddellijk contact gezocht met mijn cliënte.
(…)
U neemt met mij door paragraaf 5 van mijn brief van 12 december 1994 aan mijn procureur (…). U vraagt mij welke opmerkingen [eiser] noemde die andere raadslieden over mij zouden hebben gemaakt. [Eiser] antwoordde dat mijn cliënten van die ruziemakers waren en dat ze aan mij dus een hele goeie hadden. (…)
Mr. Boukema vraagt mij wie die andere advocaten waren die [eiser] in de telefoongesprekken zou hebben genoemd. Hij heeft geen namen genoemd. Die niet met name genoemde advocaten zouden mij hebben afgeschilderd als iemand die voortdurend ruzie maakt en overbodige procedures voert.
Op een vraag van mr. Boukema antwoord ik dat [eiser] tijdens dat telefoongesprek geen reden heeft opgegeven voor het feit dat hij met andere advocaten had gesproken. Hij heeft wel gezegd dat hij net zo open met hen heeft gesproken als met mij.
(…).”.
De getuige [III]
3.7 [getuige III], van mei 1993 tot mei 2005 secretaresse van [gedaagde], heeft als getuige onder meer verklaard dat zij blijft bij de verklaring die zij op 7 mei 2004 op schrift heeft gesteld en die zich bij de processtukken bevindt.
Deze verklaring houdt onder meer in als volgt:
“Op 6 december 1994 heeft [gedaagde] gebeld met de secretaresse van [eiser] om te vragen of hij op 8 december iets langer mocht pleiten dan was afgesproken, vanwege de vele producties van de gedaagden (…).
[Eiser] heeft enige tijd later via zijn secretaresse teruggebeld en ik heb [eiser] toen met [gedaagde] doorverbonden, die verbaasd reageerde toen ik hem zei dat ik [eiser] aan de lijn had. (…)
De tussendeur van de kamer van [gedaagde] en mijn kamer stond open en ik hoorde dat [gedaagde] steeds harder ging praten gedurende het telefoongesprek. Na het gesprek, dat zeker tien minuten geduurd heeft, kwam [gedaagde] onthutst mijn kamer binnen en vertelde dat hij inderdaad [eiser] zelf had gesproken en daar geen goed gevoel aan over had gehouden, omdat volgens [gedaagde] [eiser] het pleidooi eigenlijk niet wilde laten doorgaan en ook al met de wederpartijen hierover had gesproken. [Gedaagde] is daarna met de cliënten gaan bellen om over het telefoongesprek te vertellen.”.
Als getuige heeft [getuige III] verder, voor zover thans van belang, verklaard:
“(…) het pleidooi heeft plaatsgevonden (…) op 8 december 1994 (…). Ik wist dat de week daar aan voorafgaand [gedaagde] niet op kantoor was omdat hij in het buitenland verbleef. Tijdens zijn afwezigheid is er een hele stapel producties gekomen waarop de wederpartij tijdens het pleidooi een beroep wilde doen. Ik weet dat [gedaagde] (…) op dinsdag terug gekomen is op kantoor. In mijn beleving is hij meteen toen hij die stapel producties zag gaan bellen met de Haagse rechtbank. Hij vond dat hij zeker gelet op die stapel producties meer spreektijd toebedeeld moest krijgen. (…)
(…)
Ik weet (…) zeker dat mevrouw […](de secretaresse van [eiser], opm. rb.) dezelfde dag mij heeft terug gebeld met de mededeling dat [eiser] zelf met [gedaagde] wilde spreken. (…) Toen ik wilde doorverbinden met [gedaagde] en hem zei dat ik [eiser] aan de lijn had, zei [gedaagde], je bedoelt zeker de griffier van [eiser]. Ik heb toen gezegd: nee [eiser] wil u zelf spreken. Toen heeft [gedaagde] iets gezegd in de trant van: nou kom maar op dan, waarna het contact tot stand is gebracht.
De tussendeur tussen de kamer van [gedaagde] en mijn kamer stond open. (…)
Het telefoongesprek tussen [gedaagde] en [eiser] heeft wel 10 minuten geduurd. (…) Ik hoorde op de achtergrond de stem van [gedaagde], die steeds luider begon te praten.
(…)
Ik herinner mij dat na afloop van het telefoongesprek [gedaagde] zijn kamer kwam uitstormen. Hij maakte een ongeruste en verbijsterde indruk. Hij vertelde mij dat [eiser] over de zaak met andere advocaten had gesproken, dat [eiser] wilde dat het pleidooi niet zou doorgaan, en dat hij, [gedaagde], geen goed gevoel had over het telefoongesprek. Hij vroeg mij meteen de cliënten in de Chipsol zaak te bellen. Dat heb ik toen gedaan.
Ik heb hetgeen [gedaagde] in het telefoongesprek met [eiser] heeft gezegd niet woordelijk verstaan”.
De getuige [I]
3.8 Bij de stukken van het geding bevinden zich twee schriftelijke verklaringen van [getuige I] van respectievelijk 18 januari 2005 en 26 april 2006.
3.9 In deze verklaringen zet [getuige I], die vanaf 1995 als advocaat bij de Chipshol-zaak is betrokken geweest, uiteen dat en waarom hij verbaasd was over het verloop van het bodemgeschil en de rol van [eiser] daarbij, en dat hij telefonisch bij [eiser] bezwaar heeft gemaakt tegen de gang van zaken bij de vaststelling van een pleidooidatum in februari 1997 en in het bijzonder ook tegen de omstandigheid dat [eiser] voorzitter zou zijn van de betreffende kamer, hoewel hij ook in kort geding de zaak al had behandeld. Onjuist is daarom, aldus [getuige I], dat [eiser] nimmer met advocaten heeft gebeld in de Chipshol-zaak, zoals hij in de dagvaarding in deze zaak heeft gesteld.
3.10 [Getuige I] heeft als getuige verklaard bij de inhoud van zijn schriftelijke verklaringen te blijven. Hij heeft daaraan, voor zover thans van belang nog toegevoegd:
“Ik wist ervan dat [gedaagde] in 1994 een telefoongesprek met de heer [eiser] heeft gevoerd. Die wetenschap ontleen ik uit de tweede hand. (…).
Ik moet daar wel aan toevoegen dat ik dat toentertijd niet echt een belangrijk punt vond.”.
De getuige [II]
3.11 [Getuige II] bekleedde destijds onder meer de functie van persrechter bij de Haagse rechtbank. Als getuige heeft [getuige II] verklaard over de totstandkoming van de tekst van twee ingezonden brieven van zijn hand die op 2 april 1997 en 19 april 1997 in NRC Handelblad zijn geplaatst. Deze betreffen hetgeen in 1997 in de Chipshol-zaak is voorgevallen rond het terugtreden van [eiser] als voorzitter van de kamer waarvoor in februari 1997 in die zaak pleidooien waren bepaald.
De getuige [IV]
3.12 De [getuige IV], destijds president van de Haagse rechtbank, heeft onder meer, mede naar aanleiding van vragen over punt 5 van de onder 3.3 bedoelde brief, verklaard dat hij deze met [eiser] heeft besproken en dat hij de klachten van [gedaagde] destijds vooral heeft opgevat als klachten omtrent de gang van zaken tijdens de pleidooizitting. [Getuige IV] kent naar zijn zeggen [eiser] niet als rechter die met een advocaat telefonisch inhoudelijk zaken bespreekt of mededelingen van andere advocaten over deze advocaat zou doorgeven.
Achteraf bezien, aldus de getuige [IV], zou het misschien wel verstandig zijn geweest in zijn reactie van 16 december 1994 aan de procureur van [gedaagde] ook expliciet te vermelden dat [eiser] ontkende dat die telefonische contacten hadden plaatsgevonden.
De getuige [V]
3.13 De getuige [V] heeft verklaard over een wrakingsverzoek dat zij, in een zaak die geen verband hield met de Chipshol-zaken, op 19 april 1996 tegen [eiser] heeft ingediend en een telefoongesprek dat zij met [eiser] daarover heeft gevoerd.
De getuigen [VI] en [VII]
3.14 De getuigen [VI] en [VII] hebben als (voormalig) medewerkers van de griffie van de Haagse rechtbank verklaard over de gebruikelijke handelwijze bij de verdeling van zaken voor comparitie na antwoord, de planning van getuigenverhoren en pleidooien, en de procedure die geldt bij het doorverbinden van inkomende telefoongesprekken.
Schriftelijke verklaringen van behandelend advocaten
3.15 Bij brieven van 1 november 2004 heeft de advocaat van [eiser] aan
[advocaat I], [advocaat II], [advocaat III] en [advocaat VI] de vraag gesteld:
“Namens [eiser] verzoek ik u mij schriftelijk te verklaren of u al dan niet vóór of omstreeks 6 december 1994 met [eiser] per telefoon over de Chipsol-zaak heeft gesproken.”.
[Advocaat I] heeft daarop bij brief van 2 november 2004 geantwoord dat hij zich de gang van zaken rond het pleidooi en de daarvoor aangeleverde producties herinnert. [Gedaagde] liet een paar dagen voor de pleidooien op 6 december 1994 lijvige ordners met producties bezorgen. Daarover is [advocaat I] één- of hooguit tweemaal gebeld door de rechtbank Den Haag. Contacten verliepen met de griffier/secretaresse van [eiser]. [Advocaat I] kan niet volledig uitsluiten dat hij ook nog kort met [eiser] zelf heeft gesproken. De inhoud van de Chipshol-zaak is bij die telefonische contacten zeker niet aan de orde geweest, doch alleen kwesties die de regie van de zitting en de producties betroffen.
[Advocaat II] kan zich, zo blijkt uit zijn schriftelijke antwoord aan mr Boukema bij brief van 3 november 2004, het betreffende pleidooi nog levendig herinneren. Hij kan zich niet herinneren dat hij met [eiser] telefonisch over de zaak heeft gesproken. Als [eiser] dat wel zou hebben gedaan zou [advocaat II] zich dat stellig hebben herinnerd.
[Advocaat III] heeft op 15 november 2004 schriftelijk gereageerd met de mededeling dat het verloop van de betreffende zitting hem nog zeer helder voor ogen staat, maar dat hij zich niet kan herinneren telefonisch met [eiser] over de Chipshol-zaak te hebben gesproken. [Advocaat III] voegt daar aan toe dat hij zich de in Nederland ongebruikelijke démarche van een rechter om hem als een bij de procedure betrokken advocaat op te bellen zou moeten herinneren.
[Advocaat IV] ten slotte heeft te kennen gegeven dat hij, gelet op het tijdsverloop van tien jaren, noch bevestigen noch ontkennen kan dat zo een telefoongesprek heeft plaatsgevonden; hij kan het zich gewoon niet meer herinneren.
Schriftelijke verklaring van [bedrijfsjurist]
3.16 Op 11 oktober 2005 heeft [bedrijfsjurist], destijds bedrijfsjurist Chipshol, een verklaring ondertekend, die onder meer het volgende inhoudt:
“Indien rechter [eiser] stelt dat hij [gedaagde] niet heeft gebeld voorafgaande aan de zitting van 8 december 1994, dan spreekt hij niet de waarheid. Ik kan mij nog zeer goed herinneren dat [gedaagde] geschrokken aan ons meedeelde dat hij door rechter [eiser] was gebeld en dat rechter [eiser] ook had gebeld met de advocaten van de tegenpartij. [Gedaagde] was zo geschrokken omdat rechter [eiser] uitlatingen had gedaan, die zeer ongunstig voor ons waren, zoals dat wij niet hadden bewezen dat [A] c.s. wanprestatie hadden gepleegd en dat rechter [eiser] geen behoefte had aan een pleidooi van [gedaagde].”.
[eiser]
3.17 [Eiser] heeft in de dagvaarding aangevoerd dat hij nimmer met advocaten heeft gebeld in de Chipshol-zaak. Dat standpunt heeft [eiser] ter comparitie en bij repliek herhaald. Bij antwoordconclusie na enquête heeft [eiser] dit standpunt in zoverre genuanceerd, dat deze uitspraak moet worden bezien tegen de achtergrond van het meervoudige verwijt dat besloten ligt in de omstreden passage in het boek Topadvocatuur.
3.18 Als getuige heeft [eiser], voor zover thans van belang, ook nadat hij met verklaringen van de getuigen [gedaagde] en [getuige III] was geconfronteerd, verklaard dat hij zeker weet dat het door die getuigen genoemde telefoongesprek tussen hem en [gedaagde] op 6 december 1994 niet heeft plaatsgevonden en dat hij dat ook naar aanleiding van de onder 3.3 bedoelde brief aan [de president van de Haagse rechtbank] heeft kenbaar gemaakt.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Geoordeeld moet worden dat [gedaagde] niet in het bewijs is geslaagd. Aan dat oordeel liggen de volgende overwegingen ten grondslag.
4.2 Uit de stellingen van [gedaagde] in dit geding volgt dat aan de basis van zijn omstreden uitlatingen in het boek van [X] een telefoongesprek heeft gelegen, dat op 6 december 1994 tussen hem en [eiser] zou hebben plaatsgevonden in verband met de Chipshol-zaak.
4.3 Aangenomen moet daarom ook worden dat [gedaagde] met de passage onder 5 van de onder 3.3 bedoelde ‘brief aan de president’ doelde op dat telefoongesprek.
In antwoord op die brief heeft [de president van de Haagse rechtbank] meegedeeld dat [eiser] het volstrekt oneens was met de inhoud en de strekking van die brief en dat hij, [de president van de Haagse rechtbank], geen aanleiding heeft gevonden om aan te nemen dat er sprake was van gegronde klachten over [eiser]. De stelling van [gedaagde] dat zijn beschrijving onder 5 van zijn brief van 12 december 1994, bij gebreke van voldoende weerwoord van de president, thans als feitelijk juist en vaststaand moet worden aangemerkt en dat hij ook destijds uit het zwijgen op dit punt te goeder trouw mocht afleiden dat daarmee werd ingestemd, moet reeds daarom als ongegrond worden verworpen.
4.4 Het beschikbare bewijsmateriaal houdt duidelijke aanwijzingen in dat op 6 december 1994 telefonisch contact heeft plaatsgevonden tussen [gedaagde] en [eiser], nadat [gedaagde] de Haagse rechtbank had gebeld om extra spreektijd te vragen voor het pleidooi op 8 december 1994 in verband met de grote hoeveelheid nieuwe producties van de wederpartij in de Chipshol-zaak. Maar dit laat onverlet dat, ook indien ervan wordt uitgegaan dat dit telefonische contact heeft plaatsgevonden, onvoldoende feiten zijn komen vast te staan om de gewraakte uitlating van [gedaagde] over [eiser] te rechtvaardigen.
4.5 Zo is niet bewezen dat [eiser] (uitvoerig) met de andere advocaten in de Chipshol-zaak is gaan bellen.
[Advocaat II] en [advocaat III] hebben verklaard dat zij zich een telefoongesprek met [eiser] over de Chipshol-zaak voor of omstreeks 6 december 1994 wel zouden hebben kunnen herinneren indien dit zou hebben plaatsgevonden, en dat van zo een herinnering geen sprake is.
[Advocaat I] herinnert zich dat hij is gebeld door een medewerker van de rechtbank naar aanleiding van een grote hoeveelheid nieuwe producties voor de pleidooien in december 1994, en hij kan niet volledig uitsluiten dat hij ook nog kort met [eiser] zelf heeft gesproken. De inhoud van de Chipshol-zaak is bij die telefonische contacten echter zeker niet aan de orde geweest, doch alleen kwesties die de regie van de zitting en de producties betroffen.
[Advocaat IV] heeft als enige te kennen gegeven zich niet te kunnen herinneren of een dergelijk gesprek heeft plaatsgevonden.
Hoewel de betreffende vraag niet meer aan [advocaat V] kon worden voorgelegd, is uit overgelegde correspondentie van zijn hand in ieder geval gebleken dat hij zich ertegen heeft verzet dat de onder 3.3 bedoelde brief mede namens hem zou worden verzonden omdat hij het met de inhoud daarvan niet eens was.
4.6 Belangrijker is dat niet de juistheid is komen vast te staan van de ernstige aantijging die in de omstreden passage ligt besloten, namelijk dat [eiser] met [gedaagde] of met andere destijds in de Chipshol-zaak betrokken advocaten, telefonisch, dus buiten de behandeling ter (pleidooi)zitting om, inhoudelijk over de (merites van de) Chipshol-zaak heeft gesproken.
Waar niet bewezen is dát [eiser] voorafgaand aan het pleidooi met andere advocaten over de Chipshol-zaak telefonisch contact heeft gehad, geldt uiteraard dat omtrent de inhoud van die vermeende gesprekken evenmin iets kan worden vastgesteld. Maar ook ten aanzien van het telefonische contact dat tussen [eiser] en [gedaagde] op 6 december 1994 plaatsgehad zou kunnen hebben, geldt dat niet is komen vast te staan dat daarin inhoudelijk over de zaak is gesproken. Voor zover de verklaringen van [getuige II] al betrekking hebben op wat in het bewuste telefoongesprek inhoudelijk zou zijn besproken, betreft het telkens informatie die is verkregen van [gedaagde] zelf. Hetzelfde geldt voor de schriftelijke verklaring van [de bedrijfsjurist]. Daarom leggen deze verklaringen tegenover de betwisting daarvan door [eiser] onvoldoende gewicht in de schaal om te kunnen oordelen dat [eiser] met [gedaagde] in het veronderstelde telefoongesprek inhoudelijk over de zaak heeft gesproken. Daar komt bij dat de brief die [gedaagde] kort na het pleidooi, op 12 december 1994, heeft geschreven naar aanleiding van zijn klachten over het optreden van [eiser] in de Chipshol-zaak, nu juist geen melding maakt van de inhoudelijke opmerkingen over de zaak die [eiser] volgens [gedaagde] zou hebben gemaakt in het telefoongesprek dat zij met elkaar zouden hebben gevoerd. Dat is opmerkelijk. Die brief - die is opgesteld in bewoordingen die op een goudschaaltje zijn gewogen, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd - had immers ten doel de president van de Haagse rechtbank ertoe te bewegen [eiser] van de behandeling van de Chipshol-zaak af te halen. Indien [eiser] nu inderdaad in het telefoongesprek waaraan [gedaagde] refereert, inhoudelijk op de zaak zou zijn ingegaan, is onbegrijpelijk waarom [gedaagde] daarvan in die brief geen gewag heeft gemaakt. Het zou een ernstig verwijt zijn geweest dat beduidend verder strekt dan de klachten die [gedaagde] wel in de brief heeft geuit. De omstandigheid dat, wat betreft de inhoud van het telefonische contact, [gedaagde] in die brief heeft volstaan met te vermelden dat [eiser] opmerkingen van andere advocaten over hem, [gedaagde], heeft genoemd, vormt een aanwijzing voor de onjuistheid van [gedaagde]s latere bewering dat [eiser] tijdens dat telefoongesprek uitvoerig over de inhoud van de zaak zou hebben gesproken.
4.7 De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] er niet in is geslaagd aan te tonen dat zijn bewering dat [eiser] als rechter in de Chipshol-zaak een voorbeeld is van rechters die bij grote claims nerveus worden, en die dan uitvoerig met advocaten gaan bellen over de zaak, op voldoende feitelijk juiste gronden berust.
5 Slotsom
5.1 Bij deze stand van zaken is, gelet op hetgeen in het vonnis van 14 december 2005 reeds is overwogen, het onrechtmatige karakter niet ontnomen aan de omstreden uitlating van [gedaagde] in het boek van [X].
5.2 Dat brengt met zich dat de vordering, die voor het overige niet, althans niet voldoende gemotiveerd is weersproken, toewijsbaar is op de wijze zoals hierna is vermeld, zowel wat betreft de gevraagde verklaring voor recht, als wat betreft de gevorderde nader vast te stellen schadevergoeding.
5.3 [Gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van [eiser], vastgesteld op na te noemen bedragen.
6 De beslissing
De rechtbank,
verklaart voor recht dat de uitspraak van [gedaagde], gepubliceerd door [X] in het boek Topadvocatuur, uitgegeven door Memory, dat bij grote claims Nederlandse rechters nerveus worden, dat er dan opeens gekke dingen gaan gebeuren, zoals rechters die uitvoerig met advocaten gaan bellen over de zaak en dat dit ook is gebeurd in de Chipshol-zaak met [eiser], onrechtmatig is jegens [eiser];
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een schadevergoeding aan [eiser], op te maken bij staat;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 241,-- aan vast recht, op € 83,78 aan overige verschotten en op € 2.712,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart dit vonnis voor zover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs A.N. van Zelm van Eldik, M.A. van de Laarschot en
A.J.P. van Essen.
Uitgesproken in het openbaar.
196/10/559