NJB 2018/2201:Onrechtmatige overheidsdaad. Uitlatingen van de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak. In een boek uit 2004 staat dat advocaat A heeft gezegd dat rechter R uitvoerig met hem heeft gebeld in de Chipshol-zaak. De rechter ontkent dat en begint een rechtszaak tegen de advocaat, met financiële en andere steun van de Raad voor de rechtspraak. In 2006 schrijft de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak in een brief aan een kamerlid dat de Raad voor de rechtspraak zich op het standpunt stelt dat het handelen van de advocaat niet door de beugel kan en schadelijk is voor het functioneren van de rechtspraak. In dit geding vordert de advocaat schadevergoeding van de Staat wegens schending van zijn goede naam. Het hof overweegt dat het de Raad voor de rechtspraak ten tijde van de brief duidelijk had moeten zijn dat niet meer kon worden uitgegaan van de juistheid van de verklaringen van de rechter over het telefonische contact en kwalificeert de beschuldiging in de brief als “vooralsnog onvoldoende gefundeerd”. Hoge Raad: De overwegingen van het hof zijn niet onbegrijpelijk en geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting over de grenzen van de in dit verband aan de Staat toekomende vrijheid