Ik volsta met de verwijzingen in voetnoten van de schriftuur: J. de Hullu, Materieel strafrecht, Wolters Kluwer, Deventer, 8e druk (2021), pag. 491, 493, HR 17 maart 1987, NJ 1988/154, HR 13 maart 2007, UN AZ5461, HR 13 maart 1990, NJ 1991/56, J. Reimert-Oosting, Deelneming aan deelneming, in: Daderschap en deelneming, Gouda Quint B.V., 1993, pag. 157, HR 2 december 2014, NJ 2015/390, m.nt. P.A.M. Mevis.
HR, 20-12-2022, nr. 21/03874
ECLI:NL:HR:2022:1911
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2022
- Zaaknummer
21/03874
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1911, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑12‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:8395
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1229
ECLI:NL:PHR:2022:1229, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1911
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Medeplegen van medeplichtigheid tot het medeplegen van moord op medewerker van spy(web)shop van wie werd vermoed dat hij met politie had gepraat (art 289 Sr). Bewijsklacht m.b.t. medeplegen van medeplichtigheid. Is het aandeel van verdachte in de uitvoering van voldoende gewicht geweest, nu de door verdachte verstrekte informatie cruciaal is voor de identificatie (en observatie) van slachtoffer? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03874
Datum 20 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 september 2021, nummer 21-001516-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2022.
Conclusie 08‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen van medeplichtigheid tot medeplegen van moord op een spyshop medewerker. Nu de door verdachte verstrekte informatie cruciaal is voor de identificatie (en observatie) van het slachtoffer, is zijn bijdrage van voldoende gewicht om te spreken van medeplegen van medeplichtigheid. De conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03874
Zitting 8 november 2022
CONCLUSIE
P.C. Vegter
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 3 september 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden wegens "medeplegen van medeplichtigheid tot het medeplegen van moord", veroordeeld tot tien jaar en acht maanden gevangenisstraf, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en S. van den Akker, P. van Dongen en R.J. Baumgardt, allen advocaat te Rotterdam, hebben een middel van cassatie voorgesteld.
Het gaat in deze zaak om de betrokkenheid van verdachte bij de moord op [slachtoffer] , een medewerker van een [A] , van wie werd vermoed dat hij met de politie had gepraat.
Het middel klaagt over het medeplegen van de medeplichtigheid.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“één onbekend gebleven persoon op 9 september 2015 te [plaats] , tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] (hierna te noemen: [slachtoffer] ) van het leven heeft beroofd, immers heeft die onbekend gebleven persoon met een vuurwapen een aantal kogels in het lichaam van die [slachtoffer] geschoten, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden,
tot het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, op tijdstippen in de periode van 28 juli 2015 tot en met 11 augustus 2015 te [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met [betrokkene 1] opzettelijk behulpzaam is geweest en opzettelijk inlichtingen heeft verschaft, door
- post te vatten op een locatie met zicht op de werklocatie van [slachtoffer] , te welen de [A] gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] , en op een locatie, gelegen langs de route die [slachtoffer] van zijn werklocatie naar zijn woning en vice versa aflegde, en
- inlichtingen aangaande:
* de vermoedelijke rol van [slachtoffer] binnen voornoemde [A] , en
* de identificatie van [slachtoffer] als degene die verdachte en/'of anderen (door verdachte aangeduid met 'hun' en/of 'de boys') in het verleden zou hebben geholpen en spullen aan hen zou hebben verkocht, en op hun verzoek een of meer auto's zou hebben ge-sweep't (onderzocht op aanwezigheid van zenders en/of trackers), en een of meer van hen zou hebben verraden ('genaaid'), en/of tegen de politie zou hebben gepraat en/of de politie informatie zou hebben gegeven en
* het signalement van [slachtoffer] en
* de werkplek van [slachtoffer] binnen de [A] , en
* overige omstandigheden rondom die [slachtoffer] .
al dan niet via een tussenpersoon te verschaffen aan die onbekend gebleven persoon.”
6. De toelichting op het middel bevat na een weergave van de bestreden overwegingen van het hof en onderdelen van de in een feitelijke aanleg overgelegde pleitnota, drie onderdelen (schriftuur 1.8 t/m 1.10) waarin onder verwijzing naar literatuur en rechtspraak het juridisch kader van de samengestelde deelnemingsvorm medeplegen van medeplichtigheid wordt geschetst.1.2.Ik citeer de kern van de klacht, zoals deze is opgenomen onder punt 1.11 van de schriftuur:
“Uit het arrest volgt evenwel dat het hof in de kern genomen (slechts) heeft vastgesteld dat verdachte op 29 juli 2015 sms-berichten heeft gewisseld met [betrokkene 2] waarin informatie over [A] is gewisseld en dat verdachte vervolgens op 11 augustus 2015 bij de [A] te [plaats] medeverdachte [betrokkene 1] heeft aangewezen wie [slachtoffer] is. Voorts blijkt uit het verhandelde ter terechtzitting en het arrest dat verdachte op 11 augustus 2015 in verband met een ander feit is aangehouden en gedetineerd is geraakt en dat medeverdachte [betrokkene 1] vervolgens [slachtoffer] gedurende een groot aantal weken intensief heeft geobserveerd met het kennelijke doel zo veel mogelijk informatie te verkrijgen over de handel en wandel van [slachtoffer] . Daarbij is [betrokkene 1] kennelijk gebleken dat het slachtoffer in [plaats] woonde. Uit het arrest blijkt dat het hof kennelijk heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] de door hem verkregen informatie weer aan een ander of anderen heeft verstrekt en dat deze ander of anderen [slachtoffer] (mede) op grond van de door [betrokkene 1] aan hen verstrekte informatie op 9 september 2015 bij zijn woning in [plaats] om het leven heeft/hebben gebracht. Uit het arrest/de bewijsmiddelen kan evenwel niet volgen dat verdachte, nadat hij op 11 augustus 2015 te [plaats] aan [betrokkene 1] heeft aangewezen wie [slachtoffer] was, bij het verder observeren van [slachtoffer] zo nauw en volledig met [betrokkene 1] heeft samengewerkt dat er tussen verdachte en [betrokkene 1] sprake is geweest van medeplegen. Gelet hierop heeft het hof het arrest, althans de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.”
7. Over het opzet van verdachte op het medeplegen van medeplichtigheid en op de moord klaagt het middel niet en bij die stand van zaken kan daarvan in cassatie worden uitgegaan. Uitgangspunt is verder dat verdachte wist dat hij samen met een ander behulpzaam was bij moord. Ik zie ook overigens geen aanleiding hier de subjectieve kant van de samengestelde deelneming nader te bespreken. De hierboven geciteerde bewezenverklaring houdt de uitvoering de medeplichtigheid in: kortweg observatie en informatie (het verstrekken van inlichtingen). De toelichting op het middel bestrijdt niet dat de uitvoering van de medeplichtigheid heeft plaatsgevonden als bewezenverklaard. Er kan dus in cassatie eveneens van worden uitgegaan dat de gezamenlijke medeplichtigheid heeft bestaan uit de nader in de bewezenverklaring omschreven observatie en informatie.
8. Het middel lees ik (mede) gelet hierop als alleen gericht tegen de beoordeling door het hof van het aandeel van verdachte in de uitvoering van de medeplichtigheid. Het aandeel van verdachte is volgens de stellers van het middel zodanig dat het onbegrijpelijk is dat het hof meent dat dit medeplegen oplevert. Het middel komt er op neer dat het aandeel van verdachte niet voldoende is voor medeplegen van medeplichtigheid3., maar hooguit voor medeplichtigheid aan medeplichtigheid (tot medeplegen van moord).4.
9. Over het aandeel van verdachte in het medeplegen van medeplichtigheid heeft het hof onder meer overwogen:
“Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat verdachte gedurende de periode van 29 juli 2015 tot en met 11 augustus 2015 aan medeverdachte [betrokkene 1] en [betrokkene 2] inlichtingen heeft verschaft over [slachtoffer] , de [A] en diens medewerkers. De hierboven opgenomen PGP-berichten geven een helder beeld van de samenwerking tussen verdachten in de aanloop naar de moord. De berichten kunnen naar het oordeel van het hof niet anders worden geïnterpreteerd dan dat verdachte [slachtoffer] aan medeverdachte [betrokkene 1] heeft aangewezen als de persoon die hij diende te observeren teneinde het voor de schutter mogelijk te maken om hem te liquideren. Hoewel de raadsman er terecht op heeft gewezen dat verdachte in zijn berichten aanvankelijk sprak over het afpersen van personen, is de rode lijn in de berichten dat verdachten vinden dat er maatregelen moeten worden getroffen richting mensen van de [A] . Gaandeweg wordt duidelijk dat dit zover gaat dat zij willen dat er iemand geliquideerd wordt. De hulp die verdachte heeft geboden is zodanig van aard dat hierin het opzet op medeplichtigheid zit ingebakken. Wat de opzet op het gronddelict betreft is van belang dat uit de inhoud van de berichten volgt dat verdachte wetenschap heeft gehad van het feit dat zijn inlichtingen van belang waren voor het uitvoeren van de liquidatie. Het hof wijst in dit kader op verdachtes berichten van 29 juli 2015 waarin wordt gesproken over mensen van de [A] , wachten op berichten van de spotter en - in het bijzonder - zijn bericht “Oke jah dan alle 2 maar pitten geen een over laten”. Pitten is straattaal voor vermoorden. Dat het werkelijk over het doden van iemand ging, wordt bevestigd door de zinsnede ‘geen een over laten’. Dit past bij het feit dat er ten tijde van dit bericht nog onduidelijkheid bestond over wie van de oudere mannen bij de, [A] de persoon was die met de politie zou hebben gesproken. Naast het voorgaande is ook verdachtes bericht op 11 augustus 2015 om 13:16 uur, voor het bewijs van het opzet op het gronddelict van belang. Verdachte stuurde op dat moment, nadat hij het beoogde slachtoffer had aangewezen, namelijk: “hij (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ) weet nu wie geef hem 3 dagen om goed alles te kijken bij deze dan kan tie gaan sir”. De suggestie van de raadsman over mogelijke andere bedoelingen acht het hof gelet op de inhoud en de context van de overige berichten, niet aannemelijk.”
10. Als ik het goed zie, zoekt de toelichting op het middel vooral steun bij de rechtspraak van de Hoge Raad voor de afbakening van medeplegen met name ten opzichte van medeplichtigheid. Ik citeer uit een arrest uit 20205.:
“2.3 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2640 het volgende overwogen:
“In de arresten HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. In het hiervoor genoemde arrest uit 2015 is in dat verband, voor zover hier van belang, nog overwogen: "De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd (vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. (Vgl. HR 9 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, NJ 2013/229.) Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.”’
11. Toegepast op het medeplegen van medeplichtigheid gaat het hier om de vraag of de intellectuele en/of materiële bijdrage van verdachte aan de medeplichtigheid van voldoende gewicht is geweest. Het kan de stellers van het middel worden toegegeven dat de rol van verdachte inderdaad een beperkter tijdsbeslag omvat dan die van zijn “mede-medeplichtige”, zowel door de aanhouding en detentie van verdachte vanaf 11 augustus 2015 als door het tijdsbeslag van zijn aandeel bij de feitelijke uitvoering van de medeplichtigheid. Verdachte heeft geen tijd besteed en wellicht zelfs niet behoeven te besteden aan tijdrovende observatie. Dat het onbegrijpelijk is dat het hof de rol van verdachte desondanks heeft gezien als van voldoende gewicht voor het medeplegen van medeplichtigheid volg ik niet. Bij het identificeren van de persoon van het slachtoffer is de rol van verdachte cruciaal. Ik begrijp het hof zo dat verdachte in het volle bewustzijn dat het om een liquidatie gaat, de te liquideren persoon aanwijst zodat zijn medeverdachte aan zijn aandeel in de medeplichtigheid verder inhoud kan geven en vervolgens ook daadwerkelijk een liquidatie volgt. Het is bovendien geenszins onbegrijpelijk dat bij de weging van de rol van verdachte door het hof mede de onderschepte berichten worden betrokken kennelijk om duidelijk te maken wat verdachte voor ogen stond.
12. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑11‑2022
HR 17 maart 1987, NJ 1988/154. In HR 13 maart 2007, ECLI:NL:HR:AZ5461 was evenals in deze cassatieprocedure medeplegen van medeplichtigheid aan medeplegen van poging tot moord aan de orde. Zie voor dezelfde samengestelde deelneming ook de conclusies van voormalig ambtgenoten Fokkens, Machielse en Silvis resp. ECLI:NL:HR:2006:AU7118, 2017:360 en 2019:503. Zie voor de aanpak van kwalificatie en bestraffing in dergelijke gevallen HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:67 r.o. 2.3.
HR 13 maart 1990, NJ 1991/56.
HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:221, NJ 2020/141.