Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/2.12
2.12 De artikelen 24 en 25 Rv. en de stelplicht van partijen
mr. A.J.P Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P Schild
- JCDI
JCDI:ADS391199:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Deze vraag dient te worden onderscheiden van de vraag in hoeverre de rechter gehouden is tot het ambtshalve toepassen van Europees recht. Het antwoord op die vraag wordt sterk beïnvloed door het Europese recht. Zie Hartkamp 2010.
Zie HR 17 december 2010, NJ 2011, 291 m.nt. Verstijlen, rov. 3.6.
Zo ook A-G Asser in zijn conclusie onder 3.15 vóór HR 11 november 1995, NJ 1995, 511 m.nt. Japikse.
HR 10 mei 1985, NJ 1986, 5 m.nt. WHH. Heemskerk merkt in zijn annotatie onder genoemd arrest op dat de Hoge Raad kennelijk art. 8 EVRM van openbare orde acht. “De stelling, dat de een ieder bindende verdragsbepalingen van het Europees Verdrag mensenrechten, voor zover daarin rechten van de mens zijn erkend en beschermd, van openbare orde zijn, lijkt niet te gewaagd. De mensenrechten zijn fundamenten van de zedelijke orde der maatschappij en van de rechtsorde”, aldus Heemskerk, een verstrekkende conclusie die in de literatuur verder niet lijkt te worden gedeeld. Het komt mij voor dat de Hoge Raad in genoemd arrest heeft geoordeeld dat het hof gehouden was de rechtsgronden aan te vullen.
Zie A-G Timmerman in zijn conclusie voor HR 25 februari 2011, NJ 2011, 335 m.nt. Van Schilfgaarde (Inter Access), onder 3.16-3.18. Assink (2010, p. 331) meent dat in het onderhavige geval de Ondernemingskamer gehouden was om met behulp van art. 25 Rv. de rechtsgronden aan te vullen en gehouden was zelfstandig te toetsen aan art. 1 EP. In Inter Access was het beroep op art. 1 EP niet uitgewerkt. Zoals Assink terecht signaleert hoeft dat de rechter niet ervan te weerhouden om met behulp van art. 25 Rv. aan art. 1 EP te toetsen wanneer uit de omstandigheden van het geval duidelijk valt op te maken, waar het beroep op art. 1 EP op doelt. Ik begrijp het oordeel van de Hoge Raad aldus dat in het onderhavige geval de Ondernemingskamer niet het verwijt kon worden gemaakt dat zij het niet nader geadstrueerde beroep op art. 1 EP niet heeft ingevuld met overigens gestelde feiten en omstandigheden.
Zie bijv. HR 14 mei 2004, NJ 2005, 247 m.nt. Snijders.
Uit het voorgaande blijkt dat noch het EHRM, noch de Hoge Raad de opvatting huldigt dat de rechter ook gehouden is buiten het partijdebat om, te onderzoeken of een grondrecht is geschonden.1 Een daarvan te onderscheiden vraag betreft de kwestie in hoeverre de rechter binnen het partijdebat – op grond van art. 25 Rv. dat de rechter verplicht tot het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden – gehouden is te toetsen aan de relevante bepalingen uit het EVRM. Deze vraag laat zich moeilijk eenduidig beantwoorden.
Waar de openbare orde de rechter verplicht buiten het partijdebat om het recht bij te brengen, geldt voor art. 25 Rv. deze verplichting slechts voor het hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten grondslag hebben gelegd. De partij die zich op bepaalde rechtsgevolgen beroept zal daarvoor voldoende feiten moeten aandragen. Wanneer een partij zich op bepaalde rechtsgevolgen heeft beroepen en daartoe de nodige feiten heeft gesteld, is de rechter op grond van art. 25 Rv. gehouden ten aanzien van die stellingen het recht aan te vullen.2
Tussen art. 24 en art. 25 Rv. bestaat een zeker spanningsveld. Art. 25 Rv. dwingt de rechter enerzijds het recht aan te vullen, teneinde te verzekeren dat ‘recht wordt gedaan’. Art. 24 Rv. beoogt anderzijds te voorkomen dat de rechter zelf gaat ‘meeprocederen’. Het spanningsveld tussen art. 24 en art. 25 Rv. bepaalt ook de bandbreedte waarbinnen de rechter gehouden is om ambtshalve te toetsen aan het EVRM.
Tegen een al te ruime plicht voor de rechter om ambtshalve aan het EVRM te toetsen pleit dat de beginselen van een goede rechtspleging meebrengen dat partijen ook de kans moeten hebben gekregen om hun feitelijke stellingen op de toepassing van bepaalde normen af te stemmen. Daarbij past een terughoudendheid bij het aannemen dat bepaalde feiten en omstandigheden zijn gesteld met het oog op de toepassing van een bepaalde rechtsregel, indien deze door geen van de partijen ter sprake is gebracht.3
De conclusie na het voorgaande is dat het aankomt op de vraag of voldaan is aan de stelplicht. De vraag “moet de rechter ambtshalve toetsen aan het EVRM” hangt af van de vraag of een partij voldoende heeft gesteld. Het is aan de partij die zich beroept op een bepaald rechtsgevolg voldoende te stellen om dat rechtsgevolg te kunnen aanvaarden. Deze eis houdt verband met het beginsel van hoor en wederhoor. De wederpartij dient te kunnen begrijpen waartegen hij zich heeft te verweren. Indien een partij aan de stelplicht heeft voldaan, zonder daarbij expliciet een beroep te doen op een rechtstreeks werkende verdragsbepaling, is de rechter gehouden op grond van art. 25 Rv. ambtshalve te beoordelen de vraag of het toepasselijke recht in overeenstemming is met de uit het EVRM voor Nederland voortvloeiende verdragsverplichtingen.
Een casus kan deze problematiek illustreren. Een man verzocht om een omgangsregeling met zijn kind. De man was niet de wettige vader van het kind en had het kind niet erkend, maar beweerde de biologische vader van het kind te zijn. Zowel de rechtbank als het hof oordeelde het verzoek niet-ontvankelijk. De Hoge Raad oordeelde evenwel dat – hoewel de man daarop geen beroep had gedaan – het hof had moeten onderzoeken of sprake was van een ‘gezinsleven’ tussen de man en het kind, welke maatstaf geldt op grond van de jurisprudentie van het EHRM over art. 8 EVRM ter beoordeling van een verzoek om een omgangsregeling.4
Het beoogde rechtsgevolg van de man was om een omgangsregeling te verkrijgen met zijn kind. Hij had gesteld de vader te zijn. Bij het beantwoorden van de vraag of dat gegeven voldoende zou kunnen zijn om aanspraak te kunnen maken op ‘omgang’ – een zuiver juridische vraag – bestond de verplichting voor de rechter om ambtshalve de jurisprudentie van het EHRM dienaangaande in zijn beoordeling te betrekken. Deze vraag betreft naar de kern genomen de uitleg van een nationale wetsbepaling die nauw verweven is met art. 8 EVRM.
Indien een partij te weinig stelt om het beoogde rechtsgevolg te kunnen dragen, mag de rechter een stelling om die reden passeren. Wanneer bijvoorbeeld een beroep op art. 1 EP wordt gedaan zonder dat voldoende specifiek door een partij wordt onderbouwd waarom sprake is van een inmenging op het recht op eigendom die in het licht van de omstandigheden van het geval niet gerechtvaardigd kan worden, mag een rechter zonder enige motivering aan een beroep op art. 1 EP voorbij gaan.5 Ten minste dient te worden aangegeven waarom de inbreuk niet gerechtvaardigd is. Eerst dan is voldoende gesteld om een beroep op art. 1 EP te kunnen dragen en weet de wederpartij waartegen hij zich heeft te verweren.
Gelet op het voorgaande heeft de rechter in praktische zin een zekere mate van vrijheid zelf te beslissen of hij overgaat tot het ambtshalve toetsen aan het EVRM. Die vrijheid is het gevolg van de ruimte die de Hoge Raad de rechter laat bij de uitleg van de gedingstukken. Volgens vaste jurisprudentie is het uitleggen van de gedingstukken voorbehouden aan de feitenrechter.6 Indien het hof in een stelling of grief geen beroep op een bepaalde rechtsgrond heeft gelezen, kan daar in cassatie slechts over worden geklaagd indien dat oordeel onbegrijpelijk is. Wanneer de rechter besluit op grond van art. 25 Rv. een partij een helpende hand te bieden, zal in cassatie alleen dan met succes kunnen worden geklaagd wanneer dat onbegrijpelijk is. Er blijft een grijs gebied bestaan waarin zowel het ‘niet’ als het ‘wel’ aanvullen van de rechtsgronden verdedigd kan worden als een redelijke uitleg van de gedingstukken. Het voorgaande brengt mee dat bij de beantwoording van de vraag in hoeverre in een concreet geval de rechter ambtshalve de rechtsgronden heeft mogen dan wel had moeten aanvullen de Hoge Raad de feitenrechter een zekere margin of appreciation gunt.
De wellicht verrassende conclusie na het voorgaande is dat het enerzijds mogelijk is dat een partij zich beroept op een verdragsrecht, bijvoorbeeld op art. 1 EP, maar de rechter desalniettemin niet gehouden is op dat beroep te reflecteren in zijn uitspraak, aangezien het beroep onvoldoende is gesubstantiveerd. Anderzijds kan het zo zijn dat een partij zich niet heeft beroepen op een verdragsrecht, maar de rechter toch gehouden is – op grond van art. 25 Rv. – het recht zodanig toe te passen dat de uitspraak niet in strijd is met de jurisprudentie van het EHRM.