Deze zaak hangt samen met de zaak tegen [medeverdachte 2], nr. 08/05030, waarin ik heden eveneens concludeer.
HR, 25-05-2010, nr. 08/01754
ECLI:NL:HR:2010:BK7021, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-05-2010
- Zaaknummer
08/01754
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BK7021
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK7021, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑05‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2008:BC5665, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK7021
ECLI:NL:PHR:2010:BK7021, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑12‑2009
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2008:BC5665
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK7021
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑05‑2010
Inhoudsindicatie
Middelen over afwijzing verzoeken, bewezenverklaring en bewijsvoering. HR: art. 81 RO.
25 mei 2010
Strafkamer
nr. 08/01754
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 maart 2008, nummer 22/001582-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboortedatum] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes jaren.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en negen maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en C.H.W.M. Sterk in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 mei 2010.
Conclusie 15‑12‑2009
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 3 maart 2008 de verdachte ter zake van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren.
2.
Namens de verdachte is cassatie ingesteld. Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.1.
3.
Ter inleiding geef ik kort weer waarover deze strafzaak gaat. Bewezen is verklaard dat de verdachte in de periode van 25 januari tot en met 4 februari 2006 in Rotterdam en Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. Uit de bewijsoverwegingen en de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het hof hierbij het oog heeft gehad op een hoeveelheid van ongeveer 1780 kilo cocaïne die was verborgen in een stoomketel (boiler) die per schip vanuit Curaçao is getransporteerd naar de haven van Rotterdam, alwaar het schip op 25 januari 2006 is binnengevaren. Na ontdekking van de cocaïne is deze hoeveelheid inbeslaggenomen, en is een zakje met 12 gram cocaïne teruggeplaatst. In de bewezenverklaring is in het midden gelaten van welke hoeveelheid cocaïne het hof de opzettelijke invoer bewezen acht, ofschoon de hoeveelheid van ongeveer 1780 kilo in de tenlastelegging wel was gespecificeerd. De verdachte ontkent te hebben geweten van de aanwezigheid van cocaïne.
4.1.
Het eerste middel valt uiteen in drie klachten. De eerste klacht keert zich tegen 's hofs afwijzing van het verzoek tot het voegen van de stukken van het zogeheten ‘[A]’-onderzoek.
4.2.
Aan de uitlatingen van de officier van justitie ter terechtzitting van de rechtbank te Rotterdam van 15 september 2006 (p. 2 van het proces-verbaal) ontleen ik dat het [A]-onderzoek een ‘zelfstandig’ opsporingsonderzoek betrof dat is verricht door de politie op Curaçao naar aanleiding van de inbeslagneming van een hoeveelheid van 1780 kilo cocaïne in de haven van Rotterdam. Daarvan was de politie op Curaçao verwittigd. Het onderzoek op Curaçao is verricht door de politie en justitie aldaar en strekte tot het achterhalen van de betrokkenen bij het laden en leveren van de verdovende middelen. Het onderzoek ‘zag niet’ op het Nederlandse onderzoek, aldus de officier van justitie.
De rechtbank heeft ter zitting van 29 juni 2006 gelast dat alle stukken inzake het [A]-onderzoek die in het bezit zijn van de politie en het openbaar ministerie in Nederland door tussenkomst van de rechter-commissaris aan het procesdossier worden toegevoegd. Aan deze last is blijkens de mededelingen van de officier van justitie ter zitting van 15 september 2006 gevolg gegeven.
4.3.
Het verzoek tot het voegen van de (overige) resultaten van het [A]-onderzoek is in hoger beroep voor het eerst gedaan bij brief van 11 september 2007 van de raadsman van de verdachte aan de voorzitter van de strafkamer van het gerechtshof. In die brief wordt ter onderbouwing van het verzoek tot voeging van stukken verwezen naar de pleitnota die is overgelegd bij gelegenheid van de 4e pro forma-zitting in eerste aanleg, te weten de zitting van 24 november 2006. De brief van 11 september 2007 maakt abusievelijk melding van de datum van 29 november 2006.
In die pleitaantekeningen van 24 november 2006 wordt vervolgens weer verwezen naar een brief van 13 september 2006 van de raadsman aan de voorzitter van de strafkamer van de rechtbank. De meergenoemde brief van 11 september 2007 citeert uit die brief van 13 september 2006, al maakt de brief van 11 september 2007 daarbij per abuis melding van de datum van 13 december 2006.
Ik haal uit het geciteerde gedeelte van die brief van 13 september 2006 onder meer het volgende aan:
‘Hieronder zal ik getuige […] citeren en dan meteen ook aangeven om welke stukken het volgens de verdediging dan gaat.
Eerste citaat:
‘Wij hebben geen onderzoek gedaan op het terrein van CPS of bij de douane. Wij zijn wel op het terrein geweest waar de boiler gestaan zou hebben en volgens mij is dat terrein beschreven maar dat is het ook. Er zijn geen foto 's gemaakt, die heb ik in ieder geval niet gezien.’
Uit dit citaat blijkt dus dat er een onderzoek is geweest naar en op het terrein van [betrokkene 1]. Dit wordt ook bevestigd door [betrokkene 1]. Van een dergelijk onderzoek zo kan het feitelijk niet anders is natuurlijk een proces-verbaal opgemaakt. De verdediging wenst dat proces-verbaal te ontvangen.
Tweede citaat:
‘In het dossier zijn ook tapgesprekken opgenomen en uitgelezen telefoonlijsten.’
Derde citaat:
‘Misschien hebben wij een beetje geobserveerd op [betrokkene 2] of [betrokkene 1], maar ik weet dat niet eens zeker. Verder zijn er volgens mij taps geweest op [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. Volgens mij hebben wij geen doorzoeking gedaan.’
Vierde citaat:
‘Zoals ik eerder al zei zijn twee rechercheurs op het terrein van [betrokkene 1] gaan kijken.… Nu herinner ik me dat behalve toestemming om te observeren er ook feitelijk is geobserveerd op [betrokkene 2]. Er is een auto gezien.’
Aan duidelijkheid laat deze citaten niets te wensen over. De verdediging acht het van belang dat deze stukken (gegevens) die uit de tapgesprekken en uitgelezen telefoongesprekken zijn voortgekomen aan het dossier worden toegevoegd. Weliswaar is cliënt niet op Curaçao geweest, maar de handel en wandel van de medeverdachte [medeverdachte 1], en in mindere mate ook medeverdachte [medeverdachte 2] op het eiland Curaçao wordt door het Openbaar Ministerie gelinkt aan cliënt. Wat dat betreft is het ook voor de verdediging van belang om te bekijken welk onderzoek heeft plaatsgevonden in het kader van het onderzoek [A].
Opzienbarend is ook dat blijkt dat er observaties hebben plaatsgevonden, in ieder geval op [betrokkene 2].
Daarnaast is vermeldenswaardig dat de officier van justitie aan verdachte [betrokkene 2] (ik verwijs u naar de verklaring van [betrokkene 2] afgelegd op 30 augustus jl.) vragen heeft gesteld met betrekking tot zijn contacten met [betrokkene 3] (zie hiervoor ook het inleidende stuk van de verklaring van [betrokkene 2] van 14 maart 2006). Voor zover ik de officier van justitie goed heb begrepen, heeft juist de officier van justitie aangegeven dat hij het wel erg toevallig vond dat [betrokkene 2] aangifte doet jegens [betrokkene 3] in de periode dat de industriële boiler in Nederland aankwam (januari 2006). Dit laatste uitsluitend ter illustratie.
Er bestaat ook nog zoiets als waarheidsvinding. Het openbaar ministerie en ook uw rechtbank worden geacht niet anders te doen, als ik het voorzichtig namens cliënt mag stellen. In dat geval staat het nog los van de belangen van de verdediging dat het dossier gecompleteerd wordt. Het onderzoek [A] kan niet los gezien worden van het onderzoek [B]. Alleen al vanuit die optiek en in het kader van de waarheidsvinding is het dus van belang om de ontbrekende stukken aan het dossier te doen toevoegen.
De vraag is ook wat er eventueel achtergehouden wordt en wat de reden daarvan is. Significant wat dat betreft is natuurlijk de verklaring van [betrokkene 4] afgelegd op 15 augustus jl. bij de rechter-commissaris waarin hij concreet aangeeft dat er nog steeds sprake is van een lopend onderzoek. Als er nog steeds sprake is van een lopend onderzoek dan is dat van groot belang voor de verdediging om te kunnen bekijken wat er speelt in dat onderzoek. De verklaring is helder, de ketel/boiler is het onderwerp. Wie worden er in dit onderzoek als verdachten aangemerkt en wat hebben die met cliënt te maken, althans is er een link?
De verdediging gaat er van uit dat de stukken die thans ontbreken bewust worden onthouden, ook aan uw rechtbank. In ieder geval kan het van groot belang zijn voor de strafmaat wanneer uit de ontbrekende stukken blijkt dat er wellicht andere personen zijn geweest die zich ook met de industriële boiler hebben bezig gehouden en daarmee veel meer bemoeienis mee hadden dan welke verdachte dan ook die op dit moment wordt vervolgd. Het is dus naar de visie van de verdediging van belang voor een door u in rechte te nemen beslissing het dossier te complementeren.
Daaraan voeg ik namens cliënt nog toe dat, hetgeen ook al eerder is verwoord, de drie verdachten die thans vervolgd worden niet de verantwoordelijke personen kunnen zijn, hoe je de onderhavige strafzaak ook wenst te bekijken. Het is aannemelijk dat wanneer er taps gelopen hebben op de verschillende verdachten ([betrokkene 1], [betrokkene 2]) dat dat interessant en belangrijk materiaal opgeleverd kan hebben, waarbij niet uitgesloten kan worden dan zulks direct van belang kan zijn voor de op dit moment toegedichte rolverdeling van de verdachten die thans ter zitting dienen te verschijnen.
Het gegeven dat het Openbaar Ministerie ook niet beschikt over de ontbrekende stukken waarover de verdediging rept is van generlei betekenis. De huidige zaaksofficier van justitie heeft het project [A] gedraaid. Hij weet dus ook wat die stukken inhouden. Mocht dat anders zijn dan hoor ik dat uiteraard graag van hem ter terechtzitting van 15 september a.s..
Cliënt wenst zijn onschuld aan te tonen en kan mede die mogelijkheid krijgen door inzage te krijgen in alle stukken waaruit dan zal blijken dat cliënt verder geen enkele bemoeienis heeft gehad met de boiler/ketel voorover op dit moment bekend.
De verdediging wenst eveneens dat de officier van justitie opdracht krijgt meer duidelijkheid te verschaffen ten aanzien van de startinformatie (ten behoeve van de start van het project [A]). Er zijn stukken heen en weer gegaan, met name de inleidende stukken uit Nederland zijn van belang. Dat er afschriften van verklaringen van [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en cliënt zijn verstuurd is evident, maar dat dat alles is, is nauwelijks voor (te) stellen. Het is van belang welke instructie of informatie het RST heeft gekregen van of via Nederland. Welke namen zijn genoemd? Op wie moest gerechercheerd worden etc? [betrokkene 5] kon daar in ieder geval geen antwoord op geven. Op dit moment lijkt het er op dat er een simpel verzoekje lag om even iets te bekijken. De hoeveelheid aangetroffen verdovende middelen nodigt uit voor een uitgebreid onderzoek, dan wel een uitgebreide briefing als startinformatie.
Tenslotte wenst de verdediging de BOB-stukken behorende bij het project [A] te ontvangen. Immers wanneer er getapt en geobserveerd is, moeten deze stukken er ook zijn.
Ter terechtzitting zal ik één en ander nog even kort toelichten, al hoewel ik nu al aangeef dat ik het verweer namens cliënt, in deze brief, uitgebreid bij uw rechtbank neerleg.’
De brief van 11 september 2007 voegt aan dit citaat onder meer nog toe:
‘Wanneer diverse verklaringen nader worden bekeken dan is het evident dat er vragen gesteld zijn en mochten worden over het onderzoek [A] te Curaçao. Waarom uiteindelijk (op een later tijdstip) de deur dicht is gedaan met betrekking tot vragen stellen over het onderzoek [A] en het dossier dienaangaande te completeren, is een raadsel. De verdediging is van mening dat het dossier gecompleteerd moet worden met de ontbrekende stukken van het dossier [A].
(…)
Eerder is al gesteld, en dat blijft dus recht overeind staan, dat het goed mogelijk is dat er ontlastend materiaal voort kan komen uit de stukken die thans nog ontbreken. Temeer is het belang zo groot daar cliënt aangeeft dat hij volledig onschuldig is en niets met het reilen en zeilen van de boiler op Curaçao, en de terugkeer naar Nederland, zoals dat uiteindelijk is gebeurd, van doen heeft.
(…)
Conclusie: Er is/was dus nog en lopend onderzoek op dat moment. Wellicht is dat lopende onderzoek er nog steeds. Reden tot navraag! (…)’
4.4.
De advocaat-generaal heeft zich bij brief van 7 november 2007 gekant tegen de inwilliging van dit verzoek. Op de zitting van het gerechtshof van 8 november 2007 is dit verzoek besproken en is de raadsman in de gelegenheid gesteld het verzoek toe te lichten. Dat wat betreft het verzoek tot toevoeging van stukken van die gelegenheid gebruik is gemaakt anders dan door te verwijzen naar de hiervoor aangehaalde brieven, blijkt niet uit het proces-verbaal.
Het hof heeft dit verzoek vervolgens afgewezen,
‘nu er geen enkele aanwijzing is, noch door de verdediging wordt gesteld dat ten aanzien van de verdachte dwangmiddelen zijn toegepast, anders dan hier in Nederland. Het voorliggende dossier verschaft daarin reeds voldoende inzicht. Dat dit onderzoek op enige wijze jegens de verdachte onregelmatig zou zijn geweest, is door de verdediging niet aangevoerd en evenmin anderszins aannemelijk geworden. Evenmin is aangevoerd of aannemelijk geworden, dat de verdachte in enig belang is geschaad ten gevolge van dat onderzoek. Het staat ook niet ter discussie dat het [A]-onderzoek pas is gestart nadat de cocaïne in Nederland is aangetroffen, zulks op een moment dat geen van verdachtes medeverdachten zich op Curaçao bevond. Bovendien staat vast dat de verdachte in het kader van de onderhavige strafzaak nimmer op Curaçao is geweest. Het hof is dan ook van oordeel dat met afwijzing van het verzoek de verdediging redelijkerwijs niet in enig belang wordt geschaad.’
4.5.1.
De klacht betreft 's hofs miskenning van het (hieronder te bespreken) beoordelingskader en de gebreken die zouden kleven aan 's hofs motivering. De klacht verwijst in dit verband naar en citeert uit de zogeheten processtukkenjurisprudentie van de Hoge Raad, in het bijzonder het ‘Dev Sol’-arrest2.. De klacht snijdt het onderscheid aan tussen enerzijds ‘processtukken’, en anderzijds een categorie documenten en voorwerpen waarop het processtukkenregime niet van toepassing is en ten aanzien waarvan een rechterlijke belangenafweging is toegelaten bij de beoordeling van een verzoek tot voeging van dergelijke bescheiden en voorwerpen aan het procesdossier. De klacht strekt ten betoge dat het hof het verzoek van de verdediging ten onrechte heeft aangemerkt als een verzoek om toevoeging van stukken die moeten worden ondergebracht bij de tweede categorie en dat het hof aldus heeft verzuimd het strengere regime voor onthouding van processtukken toe te passen.
4.5.2.
Hierover het volgende. Het verzoek van de raadsman tot toevoeging aan het strafdossier van de resultaten van het zogenaamde [A]-onderzoek dat op Curaçao is uitgevoerd naar aanleiding van de vondst van 1780 kilo cocaïne in de haven van Rotterdam, betreft een verzoek om toepassing te geven aan artikel 315 Sv3.. Daarbij diende het hof als maatstaf te hanteren of hem de noodzaak tot toewijzing daarvan was gebleken.4.
De klacht komt begrijpelijkerwijze niet op tegen de door het hof de facto aangelegde maatstaf. In het oordeel van het hof dat de verdediging met afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in enig belang wordt geschaad, ligt besloten dat de noodzaak van het verzochte niet is gebleken. In zoverre is de verdachte dus niet benadeeld. Bovendien zijn de verschillen tussen noodzaak en verdedigingsbelang praktisch gezien minimaal in het geval het verzoek zou moeten worden beoordeeld binnen het bestek van de jurisprudentie over het begrip ‘processtukken’.
4.5.3.
Die jurisprudentie en de eis van interne openbaarheid zijn nauw verweven met het beginsel van een ‘fair and adversarial trial’. Uitgangspunt is dat de procesdeelnemers in gelijke mate beschikken over alle voor de uitkomst van de strafzaak relevante gegevens. Hierdoor wordt verzekerd dat de verdachte al die gegevens van commentaar kan voorzien, de kans krijgt de waardering ervan te beïnvloeden en zonodig kan verzoeken om nader onderzoek, waaronder begrepen het horen van getuigen en deskundigen.
4.5.4.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt een op artikel 30 Sv geënt stramien waarin onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds processtukken en anderzijds een niet heel specifiek afgebakende categorie van bescheiden, voorwerpen en andere gegevensdragers. Als ik het goed zie loopt dit onderscheid parallel aan het onderscheid tussen
- (1)
de door politie en justitie gegenereerde resultaten van feitenonderzoek, neergelegd in de ‘processtukken’, en
- (2)
de aanleiding van dat onderzoek en de middelen en methoden met behulp waarvan die onderzoeksresultaten tot stand zijn gekomen, waarvan andere documenten en gegevensdragers zouden kunnen getuigen.
Zo is het corpus delicti geen processtuk, maar wel het in een deskundigenverslag neergelegde onderzoek daaraan. De video-opname van een verhoor is geen processtuk, maar wel het bij proces-verbaal vastgelegde resultaat van het verhoor: de schriftelijke verklaring. Voorts valt te denken aan de fotoboeken die aan een getuige zijn getoond, journaals van een onderzoeksteam, CTC-stukken, anonieme brieven of CIE-verklaringen voor zover zij enkel de aanleiding zijn geweest voor nader onderzoek en niet het (tot bewijs gebezigde) resultaat van onderzoek.5.
4.5.5.
Bij de beoordeling van de noodzaak tot toevoeging van geschriften en (andere) gegevensdragers dient te worden betrokken dat alle in het voorbereidend onderzoek vastgelegde gegevens die van invloed kunnen zijn op enige door de rechter — op de voet van de artikelen 348 en 350 Sv — te nemen beslissing uit het dossier kenbaar moeten zijn. In het dossier moeten dan ook alle stukken worden gevoegd die voor de verdachte redelijkerwijs van belang kunnen zijn in hem belastende of ontlastende zin.6.
Behoudens indien enige relevantie ontbreekt behoren de resultaten van het voorbereidend onderzoek — de processtukken — dus deel uit te maken van het procesdossier. Kennisneming hiervan mag de verdachte niet worden onthouden dan indien strikt noodzakelijk en uitsluitend gedurende een wettelijk begrensde tijdspanne.7. Is eenmaal een aanvang gemaakt met het onderzoek ter terechtzitting dan kan kennisneming van de processtukken niet worden beperkt. In zoverre is het recht op kennisneming van de inhoud van processtukken absoluut.
4.5.6.
Naast de processtukken wordt zoals gezegd nog een aanvullende categorie gegevensdragers onderscheiden. Indien de verdediging de betrouwbaarheid of de rechtmatigheid van de verkrijging van enig bewijsmiddel aanvecht, behoren door de verdediging aan te duiden stukken, voorwerpen of gegevensdragers die deze betwisting zouden kunnen ondersteunen als redelijkerwijze van belang zijnd materiaal in beginsel aan deze processtukken te worden toegevoegd.8. Beginselen van een goede procesorde kunnen in dat geval onder omstandigheden meebrengen dat aan de verdediging de kennisneming van die gegevens niet volledig mag worden onthouden. Hierin schuilt een zekere ruimte voor de afweging van belangen van de verdediging met bijvoorbeeld opsporingsbelangen of belangen van getuigen.
4.5.7.
Ofschoon de processtukkenjurisprudentie meer bescherming biedt, strookt het hier geschetste beoordelingskader met de minimumeisen van het EVRM. Het EHRM stelt als beginsel voorop:
‘… it is a requirement of fairness under paragraph 1 of Art. 6, … that the prosecution authorities disclose to the defence all material evidence for or against the accused …’9.
Het EHRM maakt geen onderscheid tussen enerzijds processtukken en anderzijds de tweede door mij bedoelde categorie stukken, bescheiden e.d. Het recht op kennisneming is naar het oordeel van het EHRM niet absoluut en kan binnen de grenzen van de eisen van een ‘fair trial’ onderhevig zijn aan beperkingen. In ‘Rowe and Davis vs. United Kingdom’10. overwoog het EHRM:
‘60.
It is a fundamental aspect of the right to a fair trial that criminal proceedings, including the elements of such proceedings which relate to procedure, should be adversarial and that there should be equality of arms between the prosecution and defence. The right to an adversarial trial means, in a criminal case, that both prosecution and defence must be given the opportunity to have knowledge of and comment on the observations filed and the evidence adduced by the other party (see the Brandstetter v. Austria judgment of 28 August 1991, Series A no. 211, pp. 27–28, §§ 66–67). In addition Article 6 § 1 requires, as indeed does English law (see paragraph 34 above), that the prosecution authorities disclose to the defence all material evidence in their possession for or against the accused (see the Edwards judgment cited above, p. 35, § 36).
61.
However, as the applicants recognised (see paragraph 54 above), the entitlement to disclosure of relevant evidence is not an absolute right. In any criminal proceedings there may be competing interests, such as national security or the need to protect witnesses at risk of reprisals or keep secret police methods of investigation of crime, which must be weighed against the rights of the accused (see, for example, the Doorson v. the Netherlands judgment of 26 March 1996, Reports of Judgments and Decisions 1996-II, p. 470, § 70). In some cases it may be necessary to withhold certain evidence from the defence so as to preserve the fundamental rights of another individual or to safeguard an important public interest. However, only such measures restricting the rights of the defence which are strictly necessary are permissible under Article 6 § 1 (see the Van Mechelen and Others v. the Netherlands judgment of 23 April 1997, Reports 1997-III, p. 712, § 58). Moreover, in order to ensure that the accused receives a fair trial, any difficulties caused to the defence by a limitation on its rights must be sufficiently counterbalanced by the procedures followed by the judicial authorities (see the Doorson judgment cited above, p. 471, § 72, and the Van Mechelen and Others judgment cited above, p. 712, § 54).’
4.5.8.
Voor de beoordeling van de klacht is niet alleen het door de verdediging aangeroerde onderscheid tussen beide categorieën van belang, maar ook de overeenkomst tussen beide. Waar zowel de Hoge Raad als het EHRM overwegingen wijden aan de toegang tot processtukken alsmede andere stukken, voorwerpen en gegevensdragers, hebben zij m.i. het oog op gegevens waarover de justitiële autoriteiten als zodanig in het kader van de betreffende strafzaak de beschikking hebben. Het gaat immers om de interne openbaarheid, en die is niet in het geding indien justitie zelf ook geen toegang heeft tot de betreffende documenten of gegevensdragers. Dit komt tot uitdrukking in de rechtsoverwegingen van de Hoge Raad over de samenstelling van het procesdossier:
‘Voor zover het gaat om stukken die van invloed kunnen zijn op het bewijs, moet worden aangenomen dat — behoudens de bevoegdheid van de verdediging om harerzijds stukken in het geding te brengen en het bepaalde in art. 414 Sv — de officier van justitie de stukken behelzende de resultaten van het opsporingsonderzoek aan het dossier toevoegt. Indien een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld heeft de rechter-commissaris een soortgelijke taak ten aanzien van de resultaten van het gerechtelijk vooronderzoek.’11.
In zijn commentaar op de uitspraak van het EHRM inzake Edwards12. concludeerde Myjer (al) dat de rechtsoverweging van het EHRM over ‘all material evidence for or against the accused’ betrekking had op de onderzoeksresultaten.
4.5.9.
Het komt mij voor dat juist dit laatste in het middel wordt miskend. Het ‘processtukken’-regime is m.i. uitsluitend van toepassing op de resultaten van het voorbereidende onderzoek dat is uitgevoerd door of onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse justitiële autoriteiten in verband met het misdrijf ten aanzien waarvan jegens de verdachte verdenkingen zijn gerezen. Indien in het kader van een opsporingsonderzoek naar een ander misdrijf, dat vermoedelijk is begaan door andere verdachten, onderzoeksresultaten worden verkregen die mogelijk relevant zijn in de voorliggende strafzaak, dan behoren tot de processtukken in de voorliggende strafzaak de gegevensdragers die (eventueel) vanuit dat andere onderzoek zijn overgedragen aan de officier van justitie die de voorliggende strafzaak behandelt. Tot die processtukken behoren dus niet per definitie alle resultaten van opsporingsonderzoek in alle strafzaken in Nederland of zelfs het buitenland, zodra en voor zover daarin enige relevantie voor de voorliggende strafzaak valt te bespeuren.
4.5.10.
Ik kan mij dus niet vinden in de opvatting die aan het middel ten grondslag ligt, te weten dat de resultaten van opsporingsonderzoek op Curaçao ook in de voorliggende strafzaak tot de processtukken zouden moeten worden gerekend. De eventuele aldaar opgemaakte processen-verbaal e.d. zijn niet het resultaat van voorbereidend onderzoek dat door of op verzoek van de Nederlandse autoriteiten is uitgevoerd in verband met het misdrijf ten aanzien waarvan jegens de verdachte verdenkingen zijn gerezen. Er zijn geen aanwijzingen dat dit onderzoek geheel of ten dele de uitvoering is van een rechtshulpverzoek van de Nederlandse autoriteiten.
4.5.11.
Nadat de politie op Curaçao op de hoogte was gesteld van de onderschepping van een zeer grote hoeveelheid cocaïne op een schip dat afkomstig was van Curaçao heeft de politie aldaar zelfstandig onderzoek gedaan naar de leveranciers en het laden van die hoeveelheid cocaïne op Curaçao. Deze gang van zaken is beslist niet opzienbarend. Verdovende middelen worden niet zelden vanuit het buitenland aangevoerd. In die gevallen heeft het transport van één partij verdovende middelen in strafrechtelijk opzicht raakpunten met meer jurisdicties. In dat geval kan in uiteenlopende landen een opsporingsonderzoek worden geïnitieerd, waarbij de uitwisseling van informatie tussen de politiediensten van verscheidene nationaliteiten13. mogelijkerwijs, maar niet noodzakelijkerwijs een rol speelt. Zolang het onderzoek dat is verricht door de autoriteiten in een ander land niet de inwilliging betreft van een rechtshulpverzoek dat afkomstig is van de Nederlandse autoriteiten of de resultaten betreffen van een Internationaal gemeenschappelijk onderzoeksteam14., spreekt het m.i. niet voor zich dat de onderzoeksresultaten die zijn verkregen in dat andere land moeten worden gerekend tot de processtukken in een Nederlandse strafzaak.15.
Dan laat ik nog in het midden op welke wijze die onderzoeksresultaten uit het buitenland zouden moeten worden bemachtigd, indien ik dat verkeerd zou zien. Nederland onderhoudt bij lange na niet met ieder ander land rechtshulpbetrekkingen, en zelfs indien dat het geval is laat de verkrijging van onderzoeksresultaten zich bepaald niet altijd eenvoudig afdwingen.
Voorgaande beschouwingen worden m.i. niet wezenlijk anders indien dat andere land een buiten het Rijk in Europa gelegen onderdeel is van het Koninkrijk der Nederlanden.
4.5.12.
Op het verzoek van de raadsman tot voeging van alle resultaten van het [A]-onderzoek is dan ook niet de ‘processtukken’-jurisprudentie van de Hoge Raad van toepassing. Het verzoek vindt dus geen basis in een ongeclausuleerd recht op kennisneming van de processtukken. In zoverre kan de klacht dus niet slagen.
Het verzoek heeft niettemin wel een wettelijke grondslag; het betreft een verzoek als bedoeld in de artikelen 328 Sv en 331 Sv om gebruik te maken van een in artikel 315 Sv omschreven bevoegdheid. Het hof moet dus beoordelen of de toewijzing van het verzochte noodzakelijk is. Daarbij moeten beginselen van een goede procesorde in aanmerking worden genomen. Het hof heeft dat laatste m.i. niet miskend. In cassatie ligt (vervolgens) ter toetsing voor of het afwijzende oordeel begrijpelijk is in het licht van de argumenten waarop het verzoek berust.
4.5.13.
Van de raadsman die zich sterk maakt voor de voeging van resultaten van opsporingsonderzoek in een ander land mag m.i. worden verlangd dat hij specificeert welke aanwijzingen nopen tot het oordeel dat voeging noodzakelijk is. Indien door hem uitsluitend wordt betoogd dat in een ander land opsporingsonderzoek is gedaan naar (andere) verdachten van een misdrijf dat nauw samenhangt met het misdrijf waarvan de cliënt wordt verdacht, en vervolgens louter wordt aangevoerd dat hij belang heeft bij kennisneming van de daarvan opgemaakte processen-verbaal, heeft een verzoek dat daarop steunt alle kenmerken van een ‘fishing expedition’. Daarbij wordt op goed geluk bezien of er in die processen-verbaal voor de verdachte iets ontlastends valt te ontwaren. Dat is alleen al uit proceseconomisch oogpunt niet aangewezen en een daartoe strekkend verzoek moet naar mijn mening vruchteloos blijven.
4.5.14.
Het thans besproken verzoek bezit inderdaad de kenmerken van een ‘fishing expedition’. De raadsman heeft vele woorden gewijd aan de aanwijzingen dat er op Curaçao justitieel onderzoek is gedaan naar verdenkingen die samenhangen met de strafzaak tegen de verdachte. Evenwel stond niet ter discussie dat er op Curaçao dergelijk onderzoek is verricht. De vraag was alleen om welke reden de resultaten daarvan redelijkerwijze enig belang zouden kunnen hebben voor de onderhavige strafzaak. Die vraag wordt door de raadsman zelfs niet in aanzet beantwoord. Hij blijft steken in de herhaalde mededeling dat de resultaten van belang zijn voor zijn ontkennende cliënt, die tot een aanzienlijke gevangenisstraf is veroordeeld, en dat niet kan worden uitgesloten dat zich tussen de resultaten van het [A]-onderzoek ontlastend materiaal bevindt. De omstandigheid waarop het verzoek steunt, namelijk dat op Curaçao andere personen betrokken zijn geweest bij het transport van de verdovende middelen, is niet maatgevend. Het hof heeft dat ongetwijfeld willen aannemen doch klaarblijkelijk en begrijpelijk niet ingezien om welke reden de enkele stelling dat van het bestaan van die andere medeplegers/medeplichtigen moet worden uitgegaan noopt tot belangrijke aannames omtrent de rol van de verdachte in Nederland.
4.5.15.
In het licht van het voorgaande geeft 's hofs afwijzing van het verzoek tot het voegen van de (overige) resultaten van het onderzoek dat op Curaçao is uitgevoerd niet alleen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zij is tevens toereikend gemotiveerd.
4.5.16.
De eerste klacht van het middel kan niet tot cassatie leiden.
4.6.1.
De tweede klacht van het eerste middel komt op tegen 's hofs afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 1 t/m 5]. Het hof zou hierbij niet het juiste criterium hebben gebezigd. Bovendien is 's hofs beslissing onvoldoende met redenen omkleed.
4.6.2.
Uit de hiervoor al gemelde brief van de raadsman in hoger beroep aan de voorzitter van de meervoudige kamer van het hof d.d. 11 september 2007 maak ik op dat de vier eerstgenoemde getuigen zijn verbonden aan het recherchesamenwerkingteam (RST) dat op Curaçao het [A]-onderzoek heeft verricht. Dat RST opereert op Curaçao, en dit onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie aldaar. Het betreft een samenwerking tussen de Nederlandse Antillen, Aruba en Nederland, en daaraan kan worden deelgenomen door rechercheurs die door Nederland worden gedetacheerd.16. [Getuige 5] is verbonden aan het KLPD als liaisonofficier van ‘group Antillen’ op Curaçao. Hij zou (volgens de brief van 11 september 2007) de informatie over de in Rotterdam aangetroffen partij cocaïne hebben verstrekt aan [getuige 2] van het RST.
4.6.3.
De op 6 april 2007 (tijdig) ingekomen appelschriftuur bevat de mededeling dat de verzoeken tot het horen van getuigen die in eerste aanleg zijn gedaan worden herhaald, en de schriftuur verwijst dienaangaande naar twee als bijlage gevoegde brieven aan de rechter-commissaris, te weten van 2 maart 2006 en van 11 mei 2006, waarin meer dan zestig personen worden voorgedragen als getuige. Zij zijn niet allen bij naam genoemd. In enkele gevallen heeft de raadsman verwezen naar een aan hen toegedichte rol of functie. Eén van hen is ‘de teamleider van het recherchesamenwerkingteam (RST)’.17.
Naar andere brieven verwijst de appelschriftuur niet, dus ook niet naar de in de toelichting op het middel genoemde brief van 13 september 2006, die als bijlage is gehecht aan de pleitnotities van 24 november 2006. In die brief wordt inderdaad de naam van [getuige 1] genoemd.
4.6.4.
Vervolgens heeft de raadsman ten behoeve van de zitting van 8 november 2007 de meergenoemde brief van 11 september 2007 aan het hof doen toekomen. De advocaat-generaal heeft bij brief van 7 november 2007 aan de raadsman gemotiveerd te kennen gegeven zich te verzetten tegen het horen van deze getuigen.
4.6.5.
Het proces-verbaal van de zitting van 8 november 2007 houdt voor zover relevant het volgende in18.:
‘De raadsman van de verdachte wordt in de gelegenheid gesteld zijn verzoeken toe te lichten. Hij deelt mede dat zijns inziens ten aanzien van zijn verzoek tot het horen van getuige [getuige 1] het verdedigingscriterium, en niet het door de advocaat-generaal aangevoerde noodzakelijkheidscriterium door het hof dient te worden gehanteerd.
(…) De verzoeken tot het horen van voornoemde [getuige 1] en voorts van [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] worden gehandhaafd.
(…).
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot voeging van de stukken van het [A]-onderzoek in het onderhavige dossier wordt afgewezen, nu er geen enkele aanwijzing is, noch door de verdediging wordt gesteld dat ten aanzien van de verdachte dwangmiddelen zijn toegepast, anders dan hier in Nederland. Het voorliggende dossier verschaft daarin reeds voldoende inzicht. Dat dit onderzoek op enige wijze jegens de verdachte onregelmatig zou zijn geweest, is door de verdediging niet aangevoerd en evenmin anderszins aannemelijk geworden. Evenmin is aangevoerd of aannemelijk geworden, dat de verdachte in enig belang is geschaad ten gevolge van dat onderzoek. Het staat ook niet ter discussie dat het [A]-onderzoek pas is gestart nadat de cocaïne in Nederland is aangetroffen, zulks op een moment dat geen van verdachtes medeverdachten zich op Curaçao bevond. Bovendien staat vast dat de verdachte in het kader van de onderhavige strafzaak nimmer op Curaçao is geweest. Het hof is dan ook van oordeel dat met afwijzing van het verzoek de verdediging redelijkerwijs niet in enig belang wordt geschaad.
Voorts is het hof van oordeel dat het verzoek tot het horen van voornoemde vijf getuigen dient te worden afgewezen, nu dezen slechts over dat [A]-onderzoek kunnen verklaren. (…)’
4.6.6.
De vraag rijst aan de hand van welk criterium het hof deze verzoeken had moeten beoordelen. Ik begrijp de woorden van de raadsman ter zitting aldus dat het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 1] moet worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 288, eerste lid onder c Sv voorziene maatstaf (het verdedigingsbelang), en de overige verzoeken met toepassing van het noodzaakcriterium. In het middel wordt de stelling betrokken dat het hof sowieso niet het juiste criterium heeft gehanteerd, namelijk niet aan enig criterium heeft getoetst.
4.6.7.
Zoals hiervoor weergegeven heeft de verdediging in de schriftuur ex artikel 410 Sv enkel in algemene bewoordingen te kennen gegeven dat het de getuigenverzoeken die in eerste aanleg zijn gedaan herhaalt. Indien in een appelschriftuur wordt verzocht in hoger beroep getuigen te horen en daartoe wordt verwezen naar een bijgesloten brief van oudere datum waarin een niet voor misverstand vatbare opsomming is gegeven van de bedoelde getuigen, zou ik daarmee vrede kunnen hebben en die opsomming willen aanmerken als een opgave als bedoeld in het derde lid van artikel 410 Sv. In deze zaak zijn de namen van de hier bedoelde getuigen niet opgenomen in de omvangrijke opsomming waarnaar wordt verwezen. De verwijzing naar de functie van teamleider van het recherchesamenwerkingteam is in casu te vaag om door te kunnen gaan voor een opgave van een specifiek persoon. Wie die persoon zou moeten zijn, wordt bij die gelegenheid (en ook nadien) niet opgehelderd. De functies die volgens de brief van 11 september 2007 zijn verbonden aan de eerste vier hiervoor genoemde getuigen stemmen in elk geval niet overeen met die van ‘teamleider van het RST’.
Evenzo acht ik een enkele in algemene bewoordingen gestelde mededeling dat de in eerste aanleg gedane verzoeken worden herhaald te vaag. Aan de schriftuur worden niet al te hoge eisen gesteld, maar zij mag geen overeenkomsten vertonen met een zoekplaatje.
4.6.8.
Ik realiseer mij overigens dat onder omstandigheden van de verdediging niet kan worden gevergd dat zij reeds bij appelschriftuur opgave doet van de personen die zij in hoger beroep als getuige wil doen oproepen. Dit geval kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de aanvulling van het vonnis nog niet beschikbaar is voor afloop van de termijn die is voorgeschreven voor indiening van de appelschriftuur, dan wel indien het belang bij het horen van getuigen is opgekomen door onvoorziene ontwikkelingen na het verstrijken van de uiterste datum voor indiening van de schriftuur.19.
Die situaties doen zich in deze echter niet voor. De hier bedoelde getuigen kunnen uitsluitend worden gehoord met betrekking tot het zogeheten [A]-onderzoek. Die kwestie is ook in eerste aanleg aan de orde gekomen en betreft bepaald geen nieuwe, onvoorziene omstandigheid. De bewijsmiddelen waarmee het vonnis van 14 maart 2007 is aangevuld houden, zoals te verwachten was, geen verband met deze getuigen.
4.6.9.
Bij deze stand van zaken kom ik tot de volgende conclusie. In de appelschriftuur is geen opgave gedaan van de vijf bij name genoemde getuigen ten aanzien van wie het getuigenverzoek door het hof op de zitting van 8 november 2007 is afgewezen. Consequentie daarvan is in deze zaak dat het hof de oproeping van deze getuigen kon weigeren indien hij het horen ter terechtzitting (redelijkerwijze) niet noodzakelijk achtte.20.
4.6.10.
Wat betreft de afwijzing van het verzoek tot het horen van deze vijf getuigen heeft het hof niet uitdrukkelijk melding gemaakt van de maatstaf aan de hand waarvan het tot zijn beslissing is gekomen. Dat lijkt mij ook niet strikt nodig, al verheldert het in de regel wel 's hofs gedachtegang. Deze kwestie lijkt mij nijpender indien de conclusie anders zou luiden, namelijk dat het hof deze verzoeken had moeten beoordelen met toepassing van de maatstaf van het verdedigingsbelang. De door het hof gegeven motivering van de afwijzing geeft in elk geval geen blijk van een onjuiste rechtstoepassing.
4.6.11.
Vervolgens moeten 's hofs beslissingen op hun begrijpelijkheid worden getoetst. Daarbij moet m.i. verder worden gekeken dan alleen de passage uit 's hofs motivering die in het middel wordt aangehaald. Om die reden heb ik de gehele passage (deels opnieuw) opgenomen in deze conclusie.
Onmiskenbaar bouwt het hof voort op de alinea voorafgaande aan die waarin het zijn afwijzing van de getuigenverzoeken heeft verwoord. Die afwijzing hangt samen met de redengeving voor die verzoeken. Het verzoek betreft telkens getuigen die uitsluitend kunnen verklaren over (de aanleiding van) het onderzoek onder de naam ‘[A]’ dat is uitgevoerd op Curaçao, en wel naar de leveranciers en verladers van de partij cocaïne die in de stoomketel is aangetroffen. Het verzoek tot toevoeging van de resultaten van het [A]-onderzoek heb ik hiervoor bij de bespreking van de eerste klacht van het middel reeds een ‘fishing expedition’ genoemd. Ik denk daarover in het kader van het verzoek tot het horen van deze getuigen niet anders. In het licht van de onderbouwing van de getuigenverzoeken acht ik 's hofs beslissing tot afwijzing ervan dan ook niet onbegrijpelijk.
4.6.12.
De tweede klacht van het middel faalt.
4.7.1.
De derde klacht van het middel keert zich tegen 's hofs afwijzing van het verzoek tot benoeming van een psycholoog teneinde te rapporteren omtrent de psyche van de verdachte. In de toelichting op het middel wordt opnieuw de brief aangehaald van 11 september 2007 van de raadsman aan de voorzitter van de meervoudige kamer van het hof, waarin de raadsman zijn onderzoekswensen had toegelicht. Kort gezegd komt dat op het volgende neer. Het verzoek om psychologische rapportage wordt onderbouwd met verwijzing naar het veroordelende vonnis van de rechtbank van 14 maart 2007, waarin de verdachte in de bewijsoverwegingen onder meer wordt verweten dat hij genoegen heeft genomen met de mededeling van de medeverdachte [medeverdachte 1] dat er weliswaar werd gesmokkeld, maar dat het ging om zwart geld en niet om verdovende middelen, zulks zonder zelf nader onderzoek te verrichten, en terwijl hij wist dat [medeverdachte 1] ‘een geheimschrijver’ was en niet altijd de volledige waarheid vertelde. Het verzoek om psychologische rapportage vindt aanleiding in de mededelingen van de verdachte dat hij iedereen op zijn woord gelooft en dat hij van het goede vertrouwen uitgaat, en zich niet kan voorstellen dat hij bedrogen wordt zonder dat hij dat in de gaten heeft. De verdachte wenst, aldus vervolgt de meergenoemde brief, ‘dat er een psycholoog wordt benoemd die hem onderzoekt en rapport opstelt naar aanleiding van het hiervoor gestelde.’
4.7.2.
Het proces-verbaal van 8 november 2007 bevat het volgende over de beslissing van het hof:
‘Het hof is, met de advocaat-generaal, van oordeel dat het verzoek tot het benoemen van een psycholoog dient te worden afgewezen, nu het verzoek door de verdediging is onderbouwd met een verwijzing naar de toelichting op de bewezenverklaring in het vonnis van de rechtbank en zo is gericht op de bewijsvraag, beantwoording waarvan niet aan de psycholoog, doch aan de rechter is.’
4.7.3.
In de toelichting op het middel wordt betoogd (in mijn woorden) dat een psycholoog een deskundige is die een gefundeerd wetenschappelijk oordeel kan uitspreken over de waarde van de verklaringen van de verdachte over zijn goedgelovigheid in het licht van diens psyche, hetgeen van belang is voor de waardering van het bewijs.
4.7.4.
Verzocht is dus om de benoeming van een psycholoog. Maatstaf bij de beslissing op dit verzoek is wederom of de noodzaak van het verzochte is gebleken.21.
Hoewel het hof niet expliciteert aan de hand van welke maatstaf het is gekomen tot afwijzing van het verzoek, kan 's hofs motivering bezwaarlijk anders worden begrepen dan dat het de toewijzing van dit verzoek niet noodzakelijk heeft geacht. Daarmee heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd.
4.7.5.
Ik meen dat het oordeel niet onbegrijpelijk is gelet op hetgeen ter staving van het verzoek is aangevoerd. Dat behelst niet meer dan de verwijzing naar de bewijsmotivering van de rechtbank en de uitlatingen van de verdachte dat hij — kort gezegd — goedgelovig is en is afgegaan op de woorden van [medeverdachte 1] (dat het transport geen verdovende middelen betrof maar het zwarte geld van [betrokkene 6]). Hoewel ik niet wil uitsluiten dat een psycholoog op basis van persoonlijkheidsonderzoek tot op zekere hoogte in staat is om in de vorm van waarschijnlijkheidsoordelen uitspraken te doen over de mate van naïviteit c.q. suggestibiliteit van een subject22., en dit zonder te treden in hetgeen aan de rechter is, heeft de raadsman een daartoe strekkend verzoek niet met zoveel woorden aan het hof voorgelegd. Het hof heeft het verzoek van de raadsman aldus kunnen verstaan dat een psycholoog het waarheidsgehalte van de uitlatingen van de verdachte over zijn goede vertrouwen in de mededelingen van [medeverdachte 1] zou moeten onderzoeken. 's Hofs oordeel dat uitspraken daarover aan de rechter zijn voorbehouden is, lijkt mij, juist en gelet op de onderbouwing van het verzoek begrijpelijk.
4.7.6.
De derde klacht van het middel faalt eveneens.
4.8.
Het eerste middel faalt in alle onderdelen.
5.1.
Het tweede en het derde middel keren zich beide tegen de bewezenverklaring en de bewijsconstructie. Zij lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
5.2.
Zoals al gezegd is bewezen verklaard dat de verdachte in de periode van 25 januari tot en met 4 februari 2006 in Rotterdam en Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. In het bestreden arrest heeft het hof omtrent het bewijs het volgende overwogen:
‘De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat — kort en zakelijk weergegeven — er aan de zijde van de verdachte geen sprake is geweest van het opzettelijk medeplegen van de invoer van cocaïne, ook niet in de zin van voorwaardelijk opzet.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Door de verdachte wordt erkend dat hij, in nauwe samenwerking met — de inmiddels overleden — [medeverdachte 1] en met medeverdachte [medeverdachte 2], medeverantwoordelijk is geweest voor het transport van een stoomketel van Nederland naar Curaçao en vervolgens weer terug naar Nederland, waar de ketel tussen 25 januari 2006 en 4 februari 2006 is aangekomen, uiteindelijk in een loods in Amsterdam. In de ketel bleek ongeveer 1780 kilogram cocaïne verborgen te zijn geweest.
De verdachte heeft ontkend de opzet te hebben gehad op het invoeren van een (zeer grote) hoeveelheid cocaïne en te hebben geweten dat die zeer grote hoeveelheid in de ketel was verstopt. Hij stelt dat alles met betrekking tot de stoomketel moet worden gezien in het kader van een inschrijving op een ‘asfaltmeer’-project op Curaçao. De taakverdeling met betrekking tot het project is door de (mede)verdachte [medeverdachte 2] wel omschreven als: een technische man ([medeverdachte 2]), een logistieke man ([verdachte]) en een ‘leading man’ ([medeverdachte 1]). Niet betwist is dat het daarbij om een nauwe en bewuste samenwerking ging.
Het hof is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen moet worden afgeleid dat de verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat met de stoomketel een (grote) hoeveelheid cocaïne zou worden vervoerd. Immers, uit zijn eigen verklaring — met name ter terechtzitting in eerste aanleg — blijkt dat hij argwaan heeft gekregen en heeft gevreesd dat er in de ketel verdovende middelen werden gesmokkeld; hij dacht daarbij aan drugs omdat de ketel van Curaçao kwam; desgevraagd door de verdachte heeft [medeverdachte 1] toen verteld dat er weliswaar werd gesmokkeld met de ketel, maar geen drugs: er zou — zeer veel — zwart geld van [betrokkene 6] in zitten; hoewel de verdachte zegt dat [medeverdachte 1] een ‘geheimschrijver’ was die niet altijd de waarheid vertelde en wel eens wat verzweeg, heeft de verdachte het daarbij gelaten.
Nu de verdachte zich onder die omstandigheden niet heeft teruggetrokken, maar — integendeel — zijn bedrijf beschikbaar heeft gehouden voor het ‘project’ en zich bovendien zeer actief heeft ingespannen om de stoomketel ingevoerd te krijgen, is het hof van oordeel dat de verdachte zich bewust aan de aanmerkelijke kans dat er met de ketel (een zeer grote hoeveelheid) cocaïne werd ingevoerd heeft blootgesteld en die kans willens en wetens ook heeft aanvaard.
Het hof verwerpt dan ook het verweer en gaat bij de bewezenverklaring uit van het medeplegen van de opzettelijke (minstgenomen in de zin van voorwaardelijke opzet) invoer van cocaïne.
Aan het beroep van de raadsman op afwezigheid van alle schuld zal dan ook, gelet op het vorenstaande worden voorbijgegaan.’
5.3.
Het tweede middel komt volgens de toelichting op tegen 's hofs (niet op bewijsmiddelen gegrondveste) vaststellingen
- (1)
dat de verdachte zou hebben erkend dat hij medeverantwoordelijk is geweest voor de terugkeer van de stoomketel naar Nederland, en
- (2)
dat de verdachte argwaan zou hebben gekregen maar zich niettemin na het uitspreken daarvan heeft ingespannen de stoomketel ingevoerd te krijgen in Nederland, en dit, zo vervolgt de toelichting, terwijl bij pleidooi juist was betoogd dat de verdachte met de stoomketel bij binnenkomst geen bemoeienis heeft gehad.
Bovendien zou het hof niet hebben gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdachte volkomen te goeder trouw was bij de aanschaf en het vervoer van de stoomketel naar Curaçao en dat hij geen wetenschap had dat met de stoomketel cocaïne zou worden vervoerd. Desondanks is het hof blijkens zijn overwegingen afgeweken van dit standpunt, zulks zonder nadere motivering en zonder dat de bewijsmiddelen daaromtrent uitsluitsel geven. Ten slotte is in hoger beroep het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ingenomen dat de verdachte op 25 januari 2006 niet wist van de binnenkomst van de stoomketel in Nederland en pas aan [medeverdachte 1] heeft gevraagd of zich daarin geen drugs bevonden toen de cocaïne, met uitzondering van 12 gram, al in beslag was genomen. Bovendien heeft de verdachte geen handelingen verricht met betrekking tot het verdere vervoer van de verdovende middelen in Nederland en niet bewust en nauw samengewerkt ten aanzien van de invoer in Nederland, althans kan dat niet uit de bewijsmiddelen worden afgeleid.
Het derde middel klaagt blijkens de toelichting op 's hofs verzuim te responderen op het uitdrukkelijk onderbouwde (subsidiaire) standpunt dat de bewezenverklaring alleen betrekking kan hebben op een hoeveelheid van 12 gram cocaïne, terwijl uit de strafoplegging geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat het hof de invoer van een grotere hoeveelheid dan die 12 gram bewezen heeft geacht.
5.4.
Bij de beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene voor het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.23.
Artikel 359, tweede lid, Sv, zoals die bepaling luidt sedert 1 januari 2005, heeft daarin geen wijziging gebracht. Ook thans is de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal aan de feitenrechter voorbehouden. Wel brengt die bepaling mee dat de feitenrechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien de verdediging ter zake van de bewijsvoering ten overstaan van die rechter een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ingenomen.24.
Onder die omstandigheden dient de nadere motivering in te houden dat het naar voren gebrachte doch door de feitenrechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak beargumenteerd wordt weerlegd. Dit neemt niet weg dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt.25.
5.5.
Blijkens 's hofs overwegingen heeft het hof bewezen geacht dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de invoer van een hoeveelheid cocaïne. Een bewijsconstructie die is gegrond op ‘voorwaardelijk opzet’ mag zich binnen de rechtspraak in drugszaken verheugen op een hoge mate van populariteit. In die zaken wordt door de verdachte bijvoorbeeld een scenario aangedragen waarin hij een zekere betrokkenheid erkend bij het grensoverschrijdende transport van bepaalde voorwerpen (koffers, containers), doch wetenschap betwist van de aanwezigheid van de verdovende middelen die op een later moment in die (mede) door hem vervoerde voorwerpen zijn aangetroffen. Hoewel ik mij niet aan de indruk kan onttrekken dat de feitenrechter in die gevallen slechts zelden enig geloof hecht aan het door de verdachte aangedragen scenario, wordt blijkens de bewijsoverwegingen niettemin in dat scenario meegegaan, doch daaraan een andere conclusie verbonden dan de conclusie die wordt getrokken door of namens de verdachte. Het door de verdachte geschetste scenario komt doorgaans niet verder dan de erkenning dat hij wel enige argwaan koesterde of had moeten koesteren, maar dat hij meende dat het risico (op de aanwezigheid van verdovende middelen) waarvoor hij bevreesd was zich niet werkelijk zou realiseren, als hij zich van dat risico al bewust was. Dat is — hooguit — een erkenning van bewuste, respectievelijk onbewuste schuld dienaangaande. De feitenrechter oordeelt in die gevallen echter dikwijls anders, namelijk dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op de aanwezigheid van die verdovende middelen in het (mede) door hem vervoerde voorwerp heeft aanvaard. De rechter stelt dus omtrent de gemoedstoestand van de verdachte ten tijde van het vervoer van de verdovende middelen vast dat hij niet heeft gedacht: ‘het zal zo'n vaart niet lopen’ of ‘ik geloof wat X mij heeft verteld’, maar dat hij wel moet hebben gedacht: ‘ik weet niet zeker of ik verdovende middelen vervoer, maar het is zeer wel mogelijk, en ik ga desondanks door met mijn bijdrage aan dit transport’, althans noties van dien aard.
5.6.
Aan het optuigen van een dergelijke bewijsconstructie zijn risico's verbonden. Wat betreft het bewijs van het opzet kan niet uitsluitend worden gevaren op de door de verdachte ingezette koers. Die betwist dat opzet nou juist. 26.
5.7.
In de voorliggende casuspositie heeft de feitenrechter overeenkomstig mijn voorgaande indrukken gebruik gemaakt van de bewijsconstructie van het voorwaardelijk opzet. Het openbaar ministerie heeft blijkens de overgelegde schriftelijke aantekeningen en het schriftelijk requisitoir daarentegen zowel in eerste aanleg als in hoger beroep met kracht van argumenten een scenario voorgehouden waarin wegens onaannemelijkheden, tegenstrijdigheden en kennelijke leugens geen enkele ruimte was voor het ‘hooguit argwaan’-verhaal van de verdachte. Het hof heeft het openbaar ministerie daarin niet willen volgen.
5.8.
De vraag rijst of de door het hof gehanteerde bewijsconstructie begrijpelijk is en of de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen in voldoende mate recht doen aan de ter zitting ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, als zij dat tenminste zijn. Ik zal daartoe de bewijsmiddelen voor zover relevant bespreken.
5.9.
Uit de eerste twee door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte heeft verklaard dat hij daartoe benaderd door [medeverdachte 1] de logistieke zaken voor zijn rekening heeft genomen wat betreft ‘de tijdelijke’ invoer van de ketel op Curaçao, dat wil zeggen de mails, faxen en ook de betalingen. De verdachte vond het logisch dat de ketel weer terug zou worden verscheept naar Nederland.
De verdachte heeft aan [medeverdachte 1] gevraagd of er iets in de ketel was gestopt, maar [medeverdachte 1] heeft gezegd dat daarin geen drugs zaten doch het zwarte geld van [betrokkene 6]. De verdachte heeft volgens die bewijsmiddelen verklaard:
‘Ik heb mij wel zorgen gemaakt over de inhoud van die ketel, want op een gegeven moment was de ketel terug in Nederland en toen begon het zaakje voor mij te stinken. Ik dacht aan drugs, want die ketel kwam van Curaçao. (…) Toen kwam hij met dat verhaal over het zwarte geld van [betrokkene 6]. Zo werkte [medeverdachte 1]. Met zwart geld heb ik niet zoveel moeite. Hij zei: ‘over een week is er veel geld in je kluisje’. [Medeverdachte 1] had natuurlijk wel een smetje. [Medeverdachte 1] was een ‘geheimschrijver’; hij vertelde niet altijd de volledige waarheid. Ik was mij ervan bewust dat hij wel eens wat verzweeg.’
5.10.
De verdachte is naar zijn verklaring samen met [medeverdachte 1] op zoek gegaan naar een stoomketel (bewijsmiddel 19), die ze bij ‘APS’ hebben gevonden. Kennelijk wist de verdachte al van de terugkeer van de stoomketel naar Nederland voorafgaande aan de daadwerkelijke binnenkomst, want hij verklaart:
‘Op een gegeven moment kwam [medeverdachte 1] (vanuit Curaçao, D.A.) terug naar Nederland. Die stoomketel was inmiddels al op transport gezet van Curaçao weer naar Nederland. [Medeverdachte 1] zei dat de stoomketel retour kwam naar Nederland.’
Volgens zijn verklaring heeft de verdachte contact gehad met (de hierna te noemen) [betrokkene 7] (de vervoerder) in verband met de betaling van de transportkosten. De verdachte heeft gearrangeerd, zo begrijp ik zijn verklaring, dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] voor daadwerkelijke betaling zouden zorg dragen. [Medeverdachte 2] verklaart (bewijsmiddel 23), althans zo versta ik hem, dat de verdachte ten behoeve van [medeverdachte 1] het geld voor de transportkosten bijeen zou brengen.
5.11.
In zijn als bewijsmiddel 21 opgenomen verklaring deelt de verdachte voorts nog mee dat zijn BV (ik begrijp: [C]) zijn inbreng was en dat hij, verdachte, voor de verscheping het bedrijf [D] in de arm had genomen.
De verdachte geeft toe dat hij ten aanzien van [medeverdachte 1] de nodige bedenkingen kreeg:
‘Volgens mij klopte het niet waar [medeverdachte 1] mee bezig was en de zaak begon voor mij te stinken. Curaçao staat regelmatig in het nieuws dat daar verdovende middelen vandaan komen en ik dacht: Jeetje daar zal [medeverdachte 1] toch niet mee bezig zijn. Wat hij deed was absoluut niet logisch. Ik heb hem dit op de man af gevraagd en [medeverdachte 1] bezwoer mij op zijn kleinkinderen dat hij niet in verdovende middelen deed. Uiteindelijk heb ik [medeverdachte 1] toch het voordeel van de twijfel gegeven. (…) Toen [medeverdachte 1] na de kerst van vorig jaar terug kwam uit Curaçao had ik van het gebeuren een heel slechte smaak in mijn mond. Ik heb toen voor mij zelf overwogen om met [medeverdachte 1] te kappen, maar dat kon ik niet. [Medeverdachte 1] had mij zoveel goede dingen beloofd, dat ik daarin wilde blijven geloven. [Medeverdachte 1] heeft mij toegezegd dat ik op termijn zoveel geld zou gaan ontvangen, dat ik het niet kwijt kon in mijn kluisje. Ik zag mijn medewerking aan [medeverdachte 1] ook als een oplossing voor mijn financiële problemen. Toen de ketel dit jaar weer terug kwam naar Nederland heb ik de gedachte laten varen dat er een relatie was met verdovende middelen. Om mij gerust te stellen, ik heb [medeverdachte 1] een paar keer gevraagd of er een poeder in de ketel verstopt was, heeft [medeverdachte 1] mij heel nadrukkelijk steeds gezegd dat dit niet het geval was. (…)’
5.12.
De getuige [betrokkene 8] (bewijsmidddel 3) verklaart dat ‘het demonteren van een ketel werd gedaan door [medeverdachte 2], [medeverdachte 1], [betrokkene 9] en [verdachte]’ (de verdachte). De getuige zag dat door een paar mensen in de zogenaamde vuurgang van de ketel broodjes van lood werden neergelegd, en verklaart dat hem werd verteld dat het lood diende voor stabilisatie tijdens de bootreis naar Curaçao. Andere getuigen ([getuige 6], bewijsmiddel 4, en [getuige 7], bewijsmiddel 5) verklaart respectievelijk verklaren dat de ketel onbruikbaar wordt door daaraan te slijpen of te snijden, en dat de verzwaring van de ketel met lood ter stabilisatie van de ketel een ‘onzinverhaal’ is, omdat verzwaring overbodig is.
5.13.
De getuige [betrokkene 7] (bewijsmiddel 7, 15 en 16), van de vervoerder [D], verklaart dat [medeverdachte 1] bij hem op kantoor stond voor het verschepen van een ketel naar Curaçao en weer terug.
‘[Verdachte] was hier ook bij. Over het hele verschepen had ik contact met [verdachte]. De daadwerkelijke afspraken zijn met [verdachte] gemaakt.’
[verdachte] werd door hem aangemerkt als zijn klant, die daarbij samenwerkte met [medeverdachte 1]. [Betrokkene 7] heeft voorts verklaard dat hij in contact kwam met [medeverdachte 1] voor een transport van een stoomketel van Rotterdam naar Curaçao en vervolgens weer retour naar Rotterdam; hij had toen ook de verdachte leren kennen. De transportkosten zouden ongeveer € 28.000,= bedragen.
De kosten van het transport heen en terug zijn in rekening gebracht bij [C], het bedrijf van de verdachte (zie bewijsmiddel 18). In het dossier van [D] werd een pro forma factuur aangetroffen, opgemaakt door [C], betreffende een stoomketel voor testdoeleinden, waarop stond vermeld:
‘ketel zal geretourneerd worden na afloop van de test’
(bewijsmiddel 17).
5.14.
Verscheidene bewijsmiddelen hebben betrekking op de reizen naar en van Curaçao door de betreffende schepen (bewijsmiddel 8), het aantreffen en het in beslag nemen (op 25 januari 2006) van de verdovende middelen, en het onderzoek daaraan. In weer andere bewijsmiddelen wordt meer uitvoerig ingegaan op de bewerkingen aan de stoomketel, waarvoor in het bijzonder [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] verantwoordelijk waren.
5.15.
Uit voorgaande verklaringen en bewijsmiddelen kan op niet onbegrijpelijke wijze worden afgeleid dat de verdachte binnen het ‘project’ van [medeverdachte 1] van begin af aan een vrij intensieve betrokkenheid heeft gehad: hij heeft samen met [medeverdachte 1] met succes gezocht naar een stoomketel, heeft zorg gedragen voor het vervoer ervan naar Curaçao, en ook zorg gedragen voor de terugreis. Zie op dit punt met name de verklaring van de vertegenwoordiger van de vervoerder ([betrokkene 7], van [D]), met wie de verdachte ‘over het hele verschepen’ contacten heeft onderhouden. De beide facturen waren gesteld op naam van de BV van de verdachte en de genoemde pro formafactuur, waarin in de toekomende tijd over de terugreis werd gerept (‘zal geretourneerd worden’), was opgemaakt door het bedrijf van de verdachte. Dat bedrijf was, zoals gezegd, verdachtes ‘inbreng’.
De verdachte had bovendien reeds voorafgaande aan de aankomst van de stoomketel in Nederland — en dus ook voorafgaande aan de inbeslagneming van de verdovende middelen — zijn grote twijfels omtrent het project van [medeverdachte 1]. Hij heeft zelfs overwogen, naar ik begrijp: om die reden, te kappen met [medeverdachte 1] (zie bewijsmiddel 21). Hij heeft zich desalniettemin niet gedistantieerd. Hij heeft niet slechts éénmaal, maar meermalen aan [medeverdachte 1] gevraagd of in de stoomketel verdovende middelen waren verborgen, en naar niet onbegrijpelijk kan worden afgeleid uit bewijsmiddel 21 ook voorafgaande aan de binnenkomst van de stoomketel in de haven van Rotterdam, namelijk (naar ik begrijp: vrij kort) na terugkeer van [medeverdachte 1] uit Curaçao.
Nadien nog heeft de verdachte zich bemoeid met de betaling van de transportkosten door het geld bijeen te zamelen en te arrangeren dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] voor de feitelijke betaling (op 3 februari 2006) zouden zorg dragen.
Dat niet kan worden aangetoond dat verdachtes twijfels over de integriteit van [medeverdachte 1] binnen het bereik van voorwaardelijk opzet vielen op het moment dat hij samen met [medeverdachte 1] op zoek ging naar een stoomketel, lijkt mij niet heel relevant. Wel relevant is dat de verdachte voorafgaande aan de binnenkomst van de stoomketel in Nederland zich bevond in een gemoedstoestand waarvan het hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat die bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als die van iemand die welbewust de aanmerkelijke kans op de aanwezigheid van verdovende middelen op de koop toe heeft genomen, terwijl hij zich na al zijn bemoeienissen niet tijdig heeft gedistantieerd.
5.16.
De redengevendheid van de bewijsmiddelen is niet geheel onproblematisch, wil ik wel toegeven, maar daarover klagen de middelen niet. Zo heb ik bijvoorbeeld moeite met het opnemen van de onderdelen van verdachtes verklaringen waarin hij meedeelt dat hij op enig moment de gedachte dat er een relatie was met verdovende middelen heeft laten varen, en zijn verklaring dat hij [medeverdachte 1] op zijn woord heeft geloofd. Dat duidt, zoals al eerder gezegd, niet op opzet, ook niet op het voorwaardelijke opzet. Dergelijke passages in de verklaringen van de verdachte horen m.i. niet thuis in de bewijsmiddelen, hooguit in een bewijsoverweging.27. Hier had een nadere overweging sowieso niet misstaan, bijvoorbeeld met de strekking dat het hof uit die verklaringen van de verdachte, beschouwd tegen de achtergrond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedragingen, afleidt dat hij tegen beter weten in ‘zijn kop in het zand stak’.
Over het moment waarop de verdachte bekend is geworden met de terugreis zijn er binnen het geheel van bewijsmiddelen wel enige tegenstrijdigheden te bespeuren (waarover op zichzelf niet wordt geklaagd).
Indien de bewijsvoering in haar geheel wordt beschouwd zie ik toereikende onderbouwing voor 's hofs kennelijke oordeel dat de verdachte reeds voorafgaande aan de binnenkomst van de stoomketel in Nederland daarvan op de hoogte was. Het hof heeft op deze voet niet onbegrijpelijk kunnen oordelen dat de verdachte als medepleger verantwoordelijk is voor de opzettelijke invoer van de partij verdovende middelen met een netto gewicht van om en nabij 1780 kilo.
5.17.
Ik meen derhalve dat de bewijsconstructie toereikend is. Voor zover het hof niet zou hebben gerespondeerd op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten waarvan het is afgeweken, vinden die standpunten in voldoende mate weerlegging in de bewijsmiddelen.
5.18.
Het tweede en het derde middel falen.
6.
Alle voorgestelde middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO te ontlenen motivering.
7.
Andere gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.
8.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
n.d.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑12‑2009
HR 7 mei 1996, LJN AB9820, NJ 1996, 687, m.nt. Schalken (Dev Sol).
Het is welhaast overbodig te melden dat deze bepaling in hoger beroep op grond van artikel 415 Sv van overeenkomstige toepassing is. Dat geldt ook voor de hieronder nog te noemen artikelen 316, 328 en 331 Sv.
Vgl. HR 25 januari 2000, LJN AA4575; HR 1 februari 2005, CAG Jörg, LJN AP4584, NJ 2006, 421 (vuurwerkramp Enschede).
Zie de hierna te noemen jurisprudentie.
vgl. HR 7 mei 1996, LJN AB9820, NJ 1996, 687, m.nt. Schalken (Dev Sol); HR 21 januari 1997, LJN ZD0618, NJ 1997, 321; HR 21 oktober 1997, LJN ZD0832, NJ 1998, 133, m.nt. 't Hart (video-opnames); HR 3 maart 1998, LJN ZD0958, NJ 1998, 856 (beelden politieverhoor); HR 16 november 1999, LJN ZD4213; HR 20 juni 2000, LJN AA6245, NJ 2000, 502 (CTC-stukken); HR 22 januari 2008, LJN BA7648, NJ 2008, 406, m.nt. Borgers (inzake de ontnemingsprocedure).
Artikel 30 Sv e.v.
Zie wederom de hiervoor vermelde jurisprudentie.
Zie o.m. EHRM 16 december 1992 (Edwards), Series A no. 247-B, § 36, NJCM-Bulletin 1993, p. 315 e.v.; EHRM 24 februari 1994 (Bendenoun), LJN AD2047, NJ 1994, 496, m.nt. Alkema; EHRM 16 februari 2000 (Jasper), Application no. 27052/95, § 51, DD 2000, p. 747 e.v.; EHRM 24 juni 2003 (Dowsett), Application no. 39482/98, §§ 41–43.
EHRM 16 februari 2000, Application no. 28901/95.
Zie wederom de Dev Sol-uitspraak van HR 7 mei 1996, LJN AB9820, NJ 1996, 687, m.nt. Schalken. Cursivering is van mij afkomstig.
NJCM-bulletin 1993, p. 315 e.v.
Zie wat betreft het internationale politiële gegevensverkeer (voor Nederland) artikel 552i Sv, Wet Politieregisters (oud), Besluit Politieregisters (oud), de (vervallen) Richtlijn inzake de toepassing van art. 552i Sv door het OM en de informatieverstrekking door de politie in het kader van de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, 23 november 1994, Stcrt. 1994, 242. Een en ander is inmiddels vervangen door de Wet Politiegegevens en het Besluit Politiegegevens, in werking getreden op 1 januari 2008, en de daarop gebaseerde aanwijzingen van het College van procureurs-generaal. Zie voor het overzicht De Groot in Cleiren & Nijboer, T&Cr. Sv, art. 552i Sv en de inleidende opmerkingen over Boek IV, Titel X, eerste afdeling, 7e druk, resp. 8e druk.
Zie daarover artikel 552qa Sv e.v., alsmede ter toelichting De Groot in Cleiren & Nijboer, T&Cr. Sv, 8e druk, artt. 552qa — 552qe Sv.
De status van de buitenlandse onderzoeksresultaten in het geval van een overdracht van strafvervolging laat ik hier buiten beschouwing.
Zie verklaring [betrokkene 10], teamleider regionale recherche Haaglanden, afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris op 21 november 2006.
Zie de brief van 11 mei 2006, p. 2.
Bepaalde passages heb ik al eerder aangehaald. De herhaalde weergave vervult een functie in de hoofdtekst.
Zie HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007, 626 m.nt. Mevis.
Zie voorgaande voetnoot.
Vgl. HR 19 juni 2007, LJN BA5856.
Bijvoorbeeld met behulp van (de Nederlandse vertaling van) de Gudjonsson Suggestibility Scale (GSS), zie daarover Rassin en Candel in: Van Koppen e.a. (red.), Het Recht van binnen, Deventer, 2002, p. 477 en 478.
Vgl. HR 1 april 2003, LJN AF3121, NJ 2003, 553, rov. 3.3. en HR 27 juni 2000, LJN ZD1915, NJ 2000, 580.
Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, m.nt. Buruma, rov. 3.8.1.
Zie vorige voetnoot, rov. 3.8.2 onder (i).
Daar komt nog iets anders bij. De strafoplegging sluit in veel gevallen naar mijn beleving naadloos aan bij casus waarin de verdachte het oogmerk om verdovende middelen in te voeren wordt toegeschreven. De mogelijk mindere strafwaardigheid van de gemoedstoestand van iemand die niet de bedoeling heeft om verdovende middelen in te voeren maar ‘slechts’ welbewust het aanmerkelijke risico neemt, wordt in de regel niet verdisconteerd in de strafmaat. Dat sterkt mij in het vermoeden dat de feitenrechter de lezing van de verdachte niet serieus neemt, maar die — paradoxaal — wel gebruikt voor het bewijs.
Behoudens in geval van een kennelijk leugenachtige verklaring van de verdachte, mogen onderdelen van de verklaring van de verdachte of een getuige waaraan geen geloof wordt gehecht niet worden opgenomen in de bewijsmiddelen. In de met deze zaak samenhangende zaak tegen [medeverdachte 2], waarin ik heden eveneens concludeer, sta ik naar aanleiding van een klacht daarover langer stil bij deze materie.