Vergelijk het arrest van het hof van 14 februari 2017 onder 4.1.
HR, 18-05-2018, nr. 17/02320
ECLI:NL:HR:2018:726
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-05-2018
- Zaaknummer
17/02320
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:726, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑05‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:245, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:460, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2018:245, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:726, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑05‑2017
- Vindplaatsen
JA 2018/104 met annotatie van mr. L.C. Dufour
NTHR 2018, afl. 4, p. 239
NJ 2018/397 met annotatie van T.F.E. Tjong Tjin Tai
JA 2018/104 met annotatie van mr. L.C. Dufour
Uitspraak 18‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Verjaring van de rechtsvordering tot het doen van uitkering? Stuiting van de verjaring (art. 7:942 leden 2-3 (oud) BW). Overgangsrecht (art. 68a en 75 Ow NBW). Vervolg van HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3618, NJ 2016/109.
Partij(en)
18 mei 2018
Eerste Kamer
17/02320
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma,
t e g e n
ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERING N.V.,gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D.A. van der Kooij.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Allianz.
1. Het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. het arrest in de zaak 14/03392, ECLI:NL:HR:2015:3618, NJ 2016/109, van de Hoge Raad van 18 december 2015;
b. het arrest in de zaak 200.190.581/01 van het gerechtshof Amsterdam van 14 februari 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Allianz heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor Allianz toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 23 maart 2018 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] is, althans was, samen met zijn voormalige partner, eigenaar van een woning te [plaats] (hierna: de woning). Het risico van schade door brand was verzekerd bij de rechtsvoorganger van Allianz (Allianz en haar rechtsvoorganger worden hierna beide aangeduid als Allianz). Allianz heeft in 2003 aan [eiser] een zogeheten polis van woonhuisverzekering verstrekt. Hierin is een bedrag van € 242.300,-- als verzekerd bedrag vermeld.
(ii) Op 1 maart 2004 heeft in de woning van [eiser] brand gewoed. Als gevolg van de brand is schade aan de woning ontstaan.
(iii) Allianz heeft een onderzoek doen instellen naar de oorzaak van de brand. Daarvan is op 15 april 2004 een rapport uitgebracht.
(iv) Allianz heeft geweigerd dekking onder de polis te verlenen en zich in dit verband onder meer beroepen op art. 294 WvK (oud) (merkelijke schuld van de verzekerde) en op bepalingen van de verzekeringsvoorwaarden. Allianz heeft hiervan bij brief van 13 mei 2004 aan [eiser] mededeling gedaan.
(v) De verzekeringsovereenkomst is op 11 juni 2004 door Allianz beëindigd.
(vi) Namens [eiser] is bij brief van 23 september 2004 aan Allianz een laatste termijn gegeven om haar eerder ingenomen standpunt te wijzigen en alsnog dekking onder de polis te verlenen. Daarop heeft Allianz bij brief van 1 december 2004, onder toezending van een aanvullend rapport, meegedeeld haar eerder ingenomen standpunt te handhaven.
(vii) Een aannemersbedrijf heeft op 16 maart 2005 een offerte uitgebracht voor het verrichten van herstelwerkzaamheden in en aan de woning voor een bedrag van € 251.685,-- inclusief btw. In 2005 is tussen Allianz en [eiser] gecorrespondeerd over de hoogte van de schade.
(viii) Namens [eiser] is aan Allianz bij brief van 2 juli 2009 opnieuw aanspraak gemaakt op vergoeding van de schade aan de woning.
3.2.1
[eiser] heeft gevorderd Allianz te veroordelen tot nakoming van de verzekeringsovereenkomst door de schade te laten vaststellen conform de polisvoorwaarden en het aldus vastgestelde schadebedrag aan hem uit te keren, met rente en kosten.
3.2.2
Allianz heeft zich primair beroepen op verjaring van de vordering van [eiser] , daarbij verwijzend naar art. 7.1 van de toepasselijke polisvoorwaarden, luidende: “Elk recht op schadevergoeding verjaart door verloop van 3 jaren na de gebeurtenis”. Zij heeft aangevoerd dat de laatst mogelijke (door Allianz betwiste) stuiting van de verjaringstermijn moet worden gedateerd op 16 maart 2005, en dat [eiser] de verjaringstermijn van drie jaar die na die stuiting is gaan lopen, niet opnieuw tijdig heeft gestuit nu de aan Allianz gezonden brief van zijn advocaat waarbij wederom aanspraak op vergoeding wordt gemaakt, dateert van 2 juli 2009. Ook op grond van het op 1 januari 2006 ingevoerde art. 7:942 lid 1 (oud) BW, waarin een verjaringstermijn van drie jaar is opgenomen, is de vordering verjaard, aldus Allianz.
Subsidiair heeft Allianz aangevoerd niet tot uitkering te zijn gehouden op de grond dat sprake is van merkelijke schuld aan de zijde van [eiser] (art. 294 WvK (oud)). Volgens Allianz is het vermoeden gerechtvaardigd dat [eiser] zelf de brand in de woning heeft gesticht.
3.2.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van [eiser] niet is verjaard.
Het hof heeft geoordeeld dat het beroep van Allianz op verjaring doel treft, het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiser] afgewezen.
3.2.4
De Hoge Raad (HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3618, NJ 2016/109) heeft het arrest van het hof vernietigd, en daartoe, voor zover thans van belang, als volgt overwogen:
“3.3 Het onderhavige geval heeft betrekking op de regeling van art. 7:942 BW zoals die heeft gegolden in de periode van 1 januari 2006 tot 1 juli 2010 (…).
3.4.1
De onderdelen 1.1 en 1.2 klagen dat het hof heeft miskend dat art. 7:942 (oud) BW ingevolge art. 68a lid 1 Overgangswet nieuw BW (hierna: Ow NBW) onmiddellijke werking heeft, en dat zonder nadere motivering onbegrijpelijk is hoe het hof tot het oordeel is gekomen dat de op 1 januari 2006 nog lopende verjaringstermijn was voltooid op een tijdstip gelegen vóór de datum waarop namens [eiser] op 2 juli 2009 opnieuw aanspraak werd gemaakt op vergoeding van de schade.
3.4.2
Deze klacht is gegrond.
Ingevolge art. 68a lid 1 Ow NBW heeft art. 7:942 (oud) BW onmiddellijke werking, hetgeen betekent dat vanaf het tijdstip waarop art. 7:942 (oud) BW in werking is getreden – als gezegd 1 januari 2006 – het nieuwe recht geldt ten aanzien van de aard, het aanvangstijdstip en de duur van de termijn.De verjaringstermijn van art. 7:942 lid 3 (oud) BW vangt pas aan nadat de verzekeraar de aanspraak op uitkering heeft afgewezen op de door art. 7:942 lid 2 (oud) BW voorgeschreven wijze. Zie aldus de (…) MvT op de Invoeringswet titel 7.17 Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken II 2004-2005, 30 137, nr. 3, p. 22-23).
Het hof heeft echter niet vastgesteld dat Allianz de aanspraak op uitkering van [eiser] heeft afgewezen met inachtneming van het in art. 7:942 lid 2 (oud) BW bepaalde. Zonder nadere motivering is dan ook onbegrijpelijk hoe het hof tot het oordeel is gekomen dat de op 1 januari 2006 nog lopende verjaringstermijn – waarbij het hof kennelijk het oog had op de (…) contractuele verjaringstermijn van drie jaar, die is aangevangen nadat (naar in cassatie tot uitgangspunt dient) [eiser] op 16 maart 2005 volgens het destijds geldende recht een rechtsgeldige stuitingshandeling had verricht – was voltooid op een tijdstip gelegen vóór de datum waarop namens [eiser] op 2 juli 2009 opnieuw aanspraak werd gemaakt op vergoeding van de schade.
(…)
Zo nodig zal na verwijzing tevens moeten worden beslist op het betoog van Allianz dat art. 68alid 1 Ow NBW, waaruit voortvloeit dat onmiddellijke werking toekomt aan art. 7:942 (oud) BW, buiten toepassing moet blijven op de in art. 75 Ow NBW bedoelde grond dat die onmiddellijke werking onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.”
3.2.5
In de procedure na verwijzing heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiser] afgewezen.
Het hof heeft geoordeeld dat art. 68a lid 1 Ow NBW in dit geval buiten toepassing dient te blijven op de grond dat onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, als bedoeld in art. 75 Ow NBW (rov. 4.14).
Nu het beroep van Allianz op de hiervoor bedoelde (tweede) grond van art. 75 Ow NBW slaagt, heeft het hof het beroep van Allianz op de eerste grond van art. 75 Ow NBW (inhoudende dat de Ow NBW buiten toepassing blijft, ook buiten de in titel 3 e.v. Ow NBW geregelde gevallen, indien de gelijkenis met zulke gevallen daartoe noopt) onbesproken gelaten. Naar het oordeel van het hof treft het beroep van Allianz op verjaring doel en dient de vordering van [eiser] alsnog te worden afgewezen. (rov. 4.15)
Het hof heeft zijn oordeel dat onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, als volgt onderbouwd:
“4.11 (…) [eiser] heeft terecht aangevoerd dat de maatstaf van artikel 75 Ow NBW noopt tot terughoudendheid. Niettemin heeft de wetgever gemeend dat dit vangnet moeilijk kan worden gemist in het systeem van de Overgangswet waarin onmiddellijke werking als uitgangspunt voorop staat indien niet een bijzondere bepaling voor de daartoe geëigende gevallen een andere voorziening treft (MvT, TK 1988-1989, 18 998, nr. 3, p. 35; Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 68). De wetgever heeft aldus een beperkte mogelijkheid in het leven willen roepen om te kunnen afwijken van het uitgangspunt van onmiddellijke werking omdat niet alle gevolgen daarvan altijd kunnen worden voorzien. In dat verband is van belang dat de wetgever bij de totstandkoming van artikel 7:942 (oud) BW in de parlementaire geschiedenis geen enkele overweging heeft gewijd aan de (gevolgen van) onmiddellijke inwerkingtreding van artikel 7:942 (oud) BW voor reeds lopende verjaringstermijnen zoals in het geval van [eiser] . Er kan derhalve niet worden gezegd dat de wetgever expliciet voor ogen heeft gehad dat verzekeraars – als gevolg van de onmiddellijke werking – alle op 1 januari 2006 nog “levende” aanspraken conform de afwijzingsformaliteiten dienden af te wijzen teneinde de verjaring te doen aanvangen. De vraag die aldus moet worden beantwoord is of de gevolgen van deze consequentie zodanig bezwaarlijk zijn dat onmiddellijke werking in gevallen van reeds afgewezen maar nog niet verjaarde schadeclaims naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht.
4.12
Allianz heeft onbetwist gesteld dat de onmiddellijke werking van artikel 7:942 (oud) BW per 1 januari 2006 betekende dat zij ongeveer 2,5 miljoen aangetekende brieven aan verzekerden met een nog niet verjaarde reeds afgewezen schadeclaim diende te sturen, waaronder [eiser] , teneinde de reeds lopende verjaringstermijnen opnieuw te doen aanvangen. Dit is, anders dan [eiser] aanvoert, een concrete omstandigheid waarmee Allianz als verzekeraar werd geconfronteerd, met ook gevolgen voor de onderhavige zaak. Het verzenden van 2,5 miljoen aangetekende brieven zou Allianz miljoenen hebben gekost. Daar komt bij, zoals eveneens onweersproken is gesteld, dat de dossiers met daarin reeds afgewezen claims eerst uit de fysieke of digitale archieven moeten worden geselecteerd en opgehaald en dat in al die zaken de adressen moeten worden gecontroleerd.Dit alles betekent dat het moeten voldoen aan de vereisten van artikel 7:942 (oud) BW als gevolg van de onmiddellijke werking tot een enorme administratieve en financiële last voor Allianz zou leiden. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken van een daar tegenoverstaand zwaarwegend belang dat met de rechtstreekse werking zou worden gediend. Weliswaar heeft de wetgever met het invoeren van de afwijzingsformaliteiten de belangen van de verzekerde willen beschermen, maar de noodzaak daartoe werd met dezelfde wetswijziging in het leven geroepen door de aanzienlijk kortere verjaringstermijn van 6 maanden. Niet gezegd kan dan ook worden dat de met artikel 7:942 (oud) BW in het leven geroepen rechtsbescherming voor [eiser] die het gevolg zou zijn van onmiddellijke werking zodanig is dat deze opweegt tegen de hiervoor genoemde omvangrijke administratieve en financiële gevolgen daarvan voor Allianz.
4.13
Bij deze afweging is tevens betrokken dat ook de wetgever verzekeraars niet op dergelijke hoge kosten heeft willen jagen om het beschermingsdoel van artikel 7:942 (oud) BW te bereiken, zoals blijkt uit de toelichting (Kamerstukken II 2008/2009, 32 038, nr. 3, p. 3, 4 en 7, MvT) bij de latere wetswijziging van artikel 7:942 (oud) BW: “Het Verbond van Verzekeraars schat dat er bij naleving van artikel 7:942 BW jaarlijks ongeveer 525.000 aangetekende brieven moeten worden verzonden. Dit is een voorzichtige schatting die gebaseerd is op een jaarlijks aantal ingediende claims van 3,5 miljoen, waarvan er 15% geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen. De kosten van het verzenden van een aangetekende brief zijn inclusief de interne door de verzender gemaakte administratiekosten € 10. Dit betekent dat met het verzenden van deze brieven een bedrag gemoeid is van € 5,25 miljoen. Indien de afwijzing bij gewone brief wordt verzonden, is daarmee een bedrag gemoeid van ongeveer € 450.000. Per saldo is de besparing voor de verzekeraar daarom € 4,8 miljoen. (...) De eisen waaraan een afwijzing moet voldoen en de mogelijke noodzaak tot herhaalde stuiting (iedere zes maanden) wordt knellend ervaren. Voor verzekeraars is de eis om de verzekerde bij aangetekende brief mede te delen de aanspraak af te wijzen, bewerkelijk en kostbaar. (...) Daarom wordt voorgesteld om bij afwijzing van de aanspraak de eis van een aangetekende brief niet langer te stellen”.
Ervan uitgaande dat de wetgever het jaarlijks verzenden van 525.000 aangetekende brieven door de gezamenlijke verzekeraars als een onaanvaardbare last beschouwde in relatie tot het beschermingsdoel, moet worden aangenomen dat dit temeer geldt voor het belasten van een enkele verzekeraar met het versturen van ruim 2,5 miljoen brieven rond de jaarwisseling 2005/2006 en de administratieve last die daarmee samenhangt.”
3.3
Het middel keert zich met diverse klachten tegen het oordeel van het hof (in rov. 4.14) dat art. 68a lid 1 Ow NBW buiten toepassing dient te blijven op de grond dat onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, als bedoeld in art. 75 Ow NBW, en tegen de hiervoor in 3.2.5 aangehaalde overwegingen waarop dat oordeel berust.
3.4.1
Met betrekking tot art. 75 Ow NBW wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.2
Art. 75 lid 1 Ow NBW bepaalt dat de Ow NBW in zaken van overgangsrecht buiten toepassing blijft, ook buiten de in titel 3 e.v. Ow NBW geregelde gevallen, indien de gelijkenis met zulke gevallen daartoe noopt of indien die toepassing onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
3.4.3
Blijkens de memorie van toelichting op art. 75 Ow NBW (MvT Inv., Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 68) heeft de wetgever onderkend dat het bij een zo omvangrijk project als de vernieuwing van het gehele vermogensrecht moeilijk blijft “alle verschillen te overzien en alle gevolgen daarvan te voorzien”.Art. 75 Ow NBW strekt ertoe “een beperkte mogelijkheid tot afwijking te laten”, waarvoor de wetgever heeft aangeknoopt bij het bepaalde in art. 6:2 BW.
Volgens de memorie van toelichting ziet het eerste lid van art. 75 Ow NBW op afwijking van de hoofdregel (van art. 68a lid 1 Ow NBW) van onmiddellijke werking, inhoudende dat de nieuwe wet in beginsel van toepassing is.
Voorts is in de memorie van toelichting opgemerkt dat de tweede in art. 75 lid 1 Ow NBW genoemde grond gelijk is aan die van art. 6:2 lid 2 BW, en dat deze grond beoogt te voorkomen “dat al te gemakkelijk op grond van redelijkheid en billijkheid wordt geprocedeerd”.
Het vorenstaande is bevestigd in de memorie van antwoord op art. 75 Ow NBW (MvA II Inv., Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 69).
3.4.4
Uit hetgeen hiervoor in 3.4.3 is weergegeven, volgt dat de wetgever voor de formulering van de tweede grond van art. 75 lid 1 Ow NBW heeft aangeknoopt bij art. 6:2 lid 2 BW, om te voorkomen dat al te gemakkelijk of te lichtvaardig wordt afgeweken van de hoofdregel (van art. 68a lid 1 Ow NBW) van onmiddellijke werking van het nieuwe recht. Voorts kan daaruit worden afgeleid dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat toepassing van art. 75 lid 1 Ow NBW in een aan de rechter voorgelegd geval niet steeds uitsluitend gevolgen heeft voor dat individuele geval, maar ook betekenis kan hebben voor een reeks van gevallen waarin een soortgelijke overgangsrechtelijke problematiek aan de orde is, en dat die toepassing in dat opzicht kan afwijken van toepassing van art. 6:2 lid 2 BW.
3.5.1
Het hof heeft (in rov. 4.11) vooropgesteld dat de maatstaf van art. 75 lid 1 Ow NBW tot terughoudendheid noopt, en dat de wetgever een beperkte mogelijkheid in het leven heeft willen roepen om te kunnen afwijken van het uitgangspunt van onmiddellijke werking, omdat niet alle gevolgen daarvan altijd kunnen worden voorzien. Een en ander strookt met de hiervoor in 3.4.3 weergegeven bedoeling van de wetgever en is derhalve juist.
3.5.2
Het hof heeft vervolgens (in rov. 4.11) overwogen dat in de totstandkomingsgeschiedenis van art. 7:942 (oud) BW geen enkele overweging is gewijd aan de (gevolgen van) onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW voor reeds lopende verjaringstermijnen, zoals in het geval van [eiser] , en dat derhalve niet kan worden gezegd dat de wetgever expliciet voor ogen heeft gehad dat verzekeraars – als gevolg van die onmiddellijke werking – alle op 1 januari 2006 nog ‘levende’ aanspraken conform de afwijzingsformaliteiten dienden af te wijzen teneinde de verjaring te doen aanvangen. Hiermee doelt het hof kennelijk op de passage in de memorie van toelichting op art. 7:942 (oud) BW (Kamerstukken II 2004/05, 30137, nr. 3, p. 22-23) waarnaar is verwezen in rov. 3.4.2 van het arrest van de Hoge Raad van 18 december 2015 (zie hiervoor in 3.2.4; zie voor (een deel van) deze passage tevens de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.15).
Deze overweging is juist. Op grond van de hiervoor bedoelde passage in de memorie van toelichting kan redelijkerwijs twijfel bestaan of de wetgever zich ten volle ervan bewust is geweest dat onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW met ingang van 1 januari 2006 ertoe leidt dat in alle gevallen waarin op enig tijdstip voordien aanspraak op uitkering is gemaakt, alleen dan een verjaringstermijn (van zes maanden) is aangevangen of aanvangt indien de verzekeraar die aanspraak – vóór dan wel ná 1 januari 2006 – heeft afgewezen of afwijst op de in art. 7:942 lid 2 (oud) BW voorziene wijze, dat wil zeggen: door middel van een aangetekende brief waarbij de verzekeraar ondubbelzinnig heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen onder eveneens ondubbelzinnige vermelding van het (in art. 7:942 lid 3 (oud) BW vermelde) gevolg dat de rechtsvordering tegen de verzekeraar verjaart door verloop van zes maanden.
Zoals uiteengezet onder 2.18 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, is deze consequentie van de keuze voor onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW in de literatuur evenmin onderkend.
3.5.3
Bij de beantwoording van de vraag of onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, als bedoeld in art. 75 lid 1 Ow NBW, heeft het hof (in rov. 4.12) betekenis toegekend aan de onbetwiste stelling van Allianz dat onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW met ingang van 1 januari 2006 voor haar zou leiden tot een omvangrijke administratieve last (waaronder het verzenden van ongeveer 2,5 miljoen aangetekende brieven) en een aanzienlijke financiële last (een bedrag van enkele miljoenen euro’s). In dat verband heeft het hof (in rov. 4.13) opgemerkt dat de wetgever blijkens de latere wijziging van art. 7:942 (oud) BW verzekeraars niet op dergelijke hoge kosten heeft willen jagen om het beschermingsdoel van die bepaling te bereiken. Deze overwegingen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk.
3.5.4
Ten slotte heeft het hof (in rov. 4.12) geoordeeld dat de rechtsbescherming die voor [eiser] het gevolg zou zijn van onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW, niet opweegt tegen de omvangrijke administratieve en financiële gevolgen daarvan voor Allianz. In dat verband heeft het hof erop gewezen dat de wetgever met het invoeren van de afwijzingsformaliteiten van art. 7:942 (oud) BW de belangen van de verzekerde heeft willen beschermen, maar dat de noodzaak daartoe in het leven werd geroepen doordat diezelfde bepaling een nieuwe, aanzienlijk kortere verjaringstermijn van zes maanden bevatte. Deze overwegingen zijn evenmin onjuist of onbegrijpelijk.
Overigens verdient nog opmerking dat Allianz aan haar beroep op verjaring ten grondslag heeft gelegd dat volgens de toepasselijke polisvoorwaarden een verjaringstermijn van drie jaar gold (zie hiervoor in 3.2.2); voorts staat vast dat – na de eerdere briefwisseling tussen [eiser] en Allianz in 2004 (zie hiervoor in 3.1 onder (vi)) – Allianz en [eiser] in 2005 hebben gecorrespondeerd over de hoogte van de schade (zie hiervoor in 3.1 onder (vii)) en dat namens [eiser] aan Allianz bij brief van 2 juli 2009 opnieuw aanspraak is gemaakt op vergoeding van de schade aan de woning (zie hiervoor in 3.1 onder (viii)). Een en ander laat geen andere conclusie toe dan dat [eiser] gedurende een periode van meer dan drie jaar (tussen 2005 en juli 2009) – en daarmee gedurende een periode die langer is dan de tussen partijen geldende contractuele verjaringstermijn – jegens Allianz geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van de schade aan de woning.
3.5.5
De hiervoor in 3.5.1-3.5.4 aangehaalde overwegingen van het hof kunnen diens oordeel dragen dat onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW in een geval als het onderhavige naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarop stuiten alle klachten van het middel af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Allianz begroot op € 854,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 18 mei 2018.
Conclusie 09‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Verjaring van de rechtsvordering tot het doen van uitkering? Stuiting van de verjaring (art. 7:942 leden 2-3 (oud) BW). Overgangsrecht (art. 68a en 75 Ow NBW). Vervolg van HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3618, NJ 2016/109.
Partij(en)
Zaaknr: 17/02320
mr. W.L. Valk
Zitting: 9 maart 2018
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
Allianz Nederland Schadeverzekeringen N.V.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiser] respectievelijk Allianz.
Het huidige geding is een vervolg op het arrest van uw Raad van 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3618, NJ 2016/109. Uit dat arrest volgt dat de onmiddellijke werking krachtens art. 68a Ow NBW van het op 1 januari 2006 in werking getreden art. 7:942 (oud) BW in beginsel ertoe leidt dat op dat moment géén verjaringstermijn liep. De vraag die nu voorligt is of dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is in de zin van art. 75 Ow NBW en de onder oud recht aangevangen verjaringstermijn daarom is blijven lopen, met als gevolg dat het vorderingsrecht van [eiser] toch is verjaard.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
1.1.1.
[eiser] is, althans was, samen met zijn voormalige partner eigenaar van een woning aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: de woning). Het risico van schade door brand was verzekerd bij de rechtsvoorgangster van Allianz (Allianz en haar rechtsvoorgangster worden hierna beiden aangeduid als Allianz). Allianz heeft in 2003 aan [eiser] een zogeheten polis van woonhuisverzekering verstrekt. Hierin is een bedrag van € 242.300,— als verzekerd bedrag vermeld.
1.1.2.
Op 1 maart 2004 heeft in de woning van [eiser] brand gewoed. Als gevolg van de brand is schade aan de woning ontstaan.
1.1.3.
Allianz heeft door Toplis & Harding Forensic B.V. (hierna: Toplis) een onderzoek doen instellen naar de oorzaak van de brand. Toplis heeft op 15 april 2004 een rapport uitgebracht.
1.1.4.
Allianz heeft geweigerd dekking onder de polis te verlenen en zich in dit verband onder meer beroepen op artikel 294 WvK (oud) en op bepalingen van de verzekeringsvoorwaarden. Allianz heeft hiervan bij brief van 13 mei 2004 aan [eiser] mededeling gedaan.
1.1.5.
De verzekeringsovereenkomst is op 11 juni 2004 door Allianz beëindigd.
1.1.6.
Namens [eiser] is bij brief van 23 september 2004 gericht aan Allianz betwist dat [eiser] de brand in de woning zelf had gesticht en is aan Allianz een laatste termijn gegeven om haar eerder ingenomen standpunt te wijzigen en alsnog dekking onder de polis te verlenen. Daarop heeft Allianz bij brief van 1 december 2004 meegedeeld haar eerder ingenomen standpunt te handhaven.
1.1.7.
Een aannemersbedrijf heeft in opdracht van [eiser] op 16 maart 2005 een offerte uitgebracht voor het verrichten van herstelwerkzaamheden in en aan de woning voor een bedrag van € 251.685,— inclusief btw. In 2005 is tussen Allianz en [eiser] gecorrespondeerd over de hoogte van de schade.
1.1.8.
Namens [eiser] is aan Allianz bij brief van 2 juli 2009 opnieuw aanspraak gemaakt op vergoeding van de schade aan de woning.
1.2.
[eiser] heeft Allianz op 15 februari 2010 gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en gevorderd Allianz te veroordelen tot nakoming van de verzekeringsovereenkomst door de schade te laten vaststellen conform de polisvoorwaarden en het aldus vastgestelde schadebedrag aan hem uit te keren, met rente en kosten. Allianz heeft primair gesteld dat de vordering van [eiser] is verjaard, gelet op artikel 7.1 van de toepasselijke polisvoorwaarden, waarin is bepaald dat elk recht op schadevergoeding verjaart door verloop van 3 jaren na de gebeurtenis. Subsidiair heeft Allianz aangevoerd dat zij niet tot uitkering gehouden is omdat sprake is van merkelijke schuld aan de zijde van [eiser] . De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 2 november 2011 geoordeeld dat de vordering van [eiser] niet is verjaard.
1.3.
Allianz heeft tegen het tussenvonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het gerechtshof Den Haag heeft geoordeeld dat het beroep van Allianz op verjaring doel treft, en heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van [eiser] afgewezen.
1.4.
[eiser] heeft cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep bij het genoemde arrest van 18 december 2015 gegrond bevonden. Daartoe heeft uw Raad onder meer als volgt overwogen:
‘3.4.1 De onderdelen 1.1 en 1.2 klagen dat het hof heeft miskend dat art. 7:942 (oud) BW ingevolge art. 68a lid 1 Overgangswet nieuw BW (hierna: Ow NBW) onmiddellijke werking heeft, en dat zonder nadere motivering onbegrijpelijk is hoe het hof tot het oordeel is gekomen dat de op 1 januari 2006 nog lopende verjaringstermijn was voltooid op een tijdstip gelegen vóór de datum waarop namens [eiser] op 2 juli 2009 opnieuw aanspraak werd gemaakt op vergoeding van de schade.
3.4.2
Deze klacht is gegrond.
Ingevolge art. 68a lid 1 Ow NBW heeft art. 7:942 (oud) BW onmiddellijke werking, hetgeen betekent dat vanaf het tijdstip waarop art. 7:942 (oud) BW in werking is getreden – als gezegd 1 januari 2006 – het nieuwe recht geldt ten aanzien van de aard, het aanvangstijdstip en de duur van de termijn. De verjaringstermijn van art. 7:942 lid 3 (oud) BW vangt pas aan nadat de verzekeraar de aanspraak op uitkering heeft afgewezen op de door art. 7:942 lid 2 (oud) BW voorgeschreven wijze. Zie aldus de in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 14 aangehaalde passage in de MvT op de Invoeringswet titel 7.17 Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken II 2004-2005, 30 137, nr. 3, p. 22-23).
Het hof heeft echter niet vastgesteld dat Allianz de aanspraak op uitkering van [eiser] heeft afgewezen met inachtneming van het in art. 7:942 lid 2 (oud) BW bepaalde. Zonder nadere motivering is dan ook onbegrijpelijk hoe het hof tot het oordeel is gekomen dat de op 1 januari 2006 nog lopende verjaringstermijn – waarbij het hof kennelijk het oog had op de hiervoor in 3.2.2 genoemde contractuele verjaringstermijn van drie jaar, die is aangevangen nadat (naar in cassatie tot uitgangspunt dient) [eiser] op 16 maart 2005 volgens het destijds geldende recht een rechtsgeldige stuitingshandeling had verricht – was voltooid op een tijdstip gelegen vóór de datum waarop namens [eiser] op 2 juli 2009 opnieuw aanspraak werd gemaakt op vergoeding van de schade.
3.4.3
Opmerking verdient dat in dit geval geen toepassing kan worden gegeven aan het in art. 72 lid 2 Ow NBW bepaalde met betrekking tot het eindigen van de nieuwe termijn – in dit geval de verjaringstermijn van zes maanden van art. 7:942 lid 3 (oud) BW – uiterlijk op het tijdstip waarop de vervangen termijn – in dit geval de (veronderstellenderwijs) op 16 maart 2005 aangevangen en op 1 januari 2006 nog lopende verjaringstermijn van drie jaar – zou zijn voltooid. Art. 72 lid 2 Ow NBW is immers slechts van toepassing in het in art. 72 lid 1 Ow NBW bedoelde geval dat de (nieuwe) wet de nieuwe termijn op korter dan een jaar stelt, en die termijn overeenkomstig het in de (nieuwe) wet bepaalde vóór het tijdstip van haar in werking treden zou aanvangen. Weliswaar is voldaan aan de voorwaarde dat de verjaringstermijn van art. 7:942 lid 3 (oud) BW op korter dan een jaar is gesteld, maar nu het hof niet heeft vastgesteld dat Allianz de aanspraak op uitkering van [eiser] vóór 1 januari 2006 heeft afgewezen met inachtneming van het in art. 7:942 lid 2 (oud) BW bepaalde, is niet voldaan aan de voorwaarde dat de verjaringstermijn van art. 7:942 lid 3 (oud) BW is aangevangen vóór het tijdstip waarop art. 7:942 (oud) BW in werking is getreden. Dit is het overgangsrecht dat blijkens de hiervoor in 3.4.2 aangehaalde toelichting bij de totstandkoming van art. 7:942 (oud) BW is beoogd.
3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.6
Na verwijzing zal alsnog moeten worden beslist op de door het hof (in rov. 8) in het midden gelaten stellingen van partijen met betrekking tot de vraag of het indienen van de offerte door [eiser] op 16 maart 2005 al dan niet als een stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 BW moet worden aangemerkt.[2.]
Zo nodig zal na verwijzing tevens moeten worden beslist op het betoog van Allianz dat art. 68a lid 1 Ow NBW, waaruit voortvloeit dat onmiddellijke werking toekomt aan art. 7:942 (oud) BW, buiten toepassing moet blijven op de in art. 75 Ow NBW bedoelde grond dat die onmiddellijke werking onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.’
1.5.
[eiser] heeft Allianz bij exploot van 15 april 2016 opgeroepen om te verschijnen voor het gerechtshof Amsterdam (hierna: ‘het hof’ dan wel ‘het hof na verwijzing’) teneinde het geding te hervatten. Het hof heeft geoordeeld dat art. 68a lid 1 Ow NBW op de voet van art. 75 Ow NBW buiten toepassing dient te blijven omdat onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:
‘4.11 Het hof overweegt het volgende. [eiser] heeft terecht aangevoerd dat de maatstaf van artikel 75 Ow NBW noopt tot terughoudendheid. Niettemin heeft de wetgever gemeend dat dit vangnet moeilijk kan worden gemist in het systeem van de Overgangswet waarin onmiddellijke werking als uitgangspunt voorop staat indien niet een bijzondere bepaling voor de daartoe geëigende gevallen een andere voorziening treft (MvT, TK 1988-1989, 18 998, nr. 3, p. 35 Parl. Gesch. Overgangsrecht (inv. 3, 5 en 6), p. 68). De wetgever heeft aldus een beperkte mogelijkheid in het leven willen roepen om te kunnen afwijken van het uitgangspunt van onmiddellijke werking omdat niet alle gevolgen daarvan altijd kunnen worden voorzien. In dat verband is van belang dat de wetgever bij de totstandkoming van artikel 7:942 (oud) BW in de parlementaire geschiedenis geen enkele overweging heeft gewijd aan de (gevolgen van) onmiddellijke inwerkingtreding van artikel 7:942 (oud) BW voor reeds lopende verjaringstermijnen zoals in het geval van [eiser] . Er kan derhalve niet worden gezegd dat de wetgever expliciet voor ogen heeft gehad dat verzekeraars – als gevolg van de onmiddellijke werking – alle op 1 januari 2006 nog “levende” aanspraken conform de afwijzingsformaliteiten dienden af te wijzen teneinde de verjaring te doen aanvangen. De vraag die aldus moet worden beantwoord is of de gevolgen van deze consequentie zodanig bezwaarlijk zijn dat onmiddellijke werking in gevallen van reeds afgewezen maar nog niet verjaarde schadeclaims naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht.
4.12
Allianz heeft onbetwist gesteld dat de onmiddellijke werking van artikel 7:942 (oud) BW per 1 januari 2006 betekende dat zij ongeveer 2,5 miljoen aangetekende brieven aan verzekerden met een nog niet verjaarde reeds afgewezen schadeclaim diende te sturen, waaronder [eiser] , teneinde de reeds lopende verjaringstermijnen opnieuw te doen aanvangen. Dit is, anders dan [eiser] aanvoert, een concrete omstandigheid waarmee Allianz als verzekeraar werd geconfronteerd, met ook gevolgen voor de onderhavige zaak. Het verzenden van 2,5 miljoen aangetekende brieven zou Allianz miljoenen hebben gekost. Daar komt bij, zoals eveneens onweersproken is gesteld, dat de dossiers met daarin reeds afgewezen claims eerst uit de fysieke of digitale archieven moeten worden geselecteerd en opgehaald en dat in al die zaken de adressen moeten worden gecontroleerd. Dit alles betekent dat het moeten voldoen aan de vereisten van artikel 7:942 (oud) BW als gevolg van de onmiddellijke werking tot een enorme administratieve en financiële last voor Allianz zou leiden.
Naar het oordeel van het hof is niet gebleken van een daar tegenoverstaand zwaarwegend belang dat met de rechtstreekse werking zou worden gediend.
Weliswaar heeft de wetgever met het invoeren van de afwijzingsformaliteiten de belangen van de verzekerde willen beschermen, maar de noodzaak daartoe werd met dezelfde wetswijziging in het leven geroepen door de aanzienlijk kortere verjaringstermijn van 6 maanden. Niet gezegd kan dan ook worden dat de met artikel 7:942 (oud) BW in het leven geroepen rechtsbescherming voor [eiser] die het gevolg zou zijn van onmiddellijke werking zodanig is dat deze opweegt tegen de hiervoor genoemde omvangrijke administratieve en financiële gevolgen daarvan voor Allianz.
4.13
Bij deze afweging is tevens betrokken dat ook de wetgever verzekeraars niet op dergelijke hoge kosten heeft willen jagen om het beschermingsdoel van artikel 7:942 (oud) BW te bereiken, zoals blijkt uit de toelichting (kamerstukken II 2008/2009, 32 038, nr. 3, p. 3, 4 en 7, MvT) bij de latere wetswijziging van artikel 7:942 (oud) BW: “Het Verbond van Verzekeraars schat dat er bij naleving van artikel 7:942 BW jaarlijks ongeveer 525.000 aangetekende brieven moeten worden verzonden. Dit is een voorzichtige schatting die gebaseerd is op een jaarlijks aantal ingediende claims van 3,5 miljoen, waarvan er 15% geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen. De kosten van het verzenden van een aangetekende brief zijn inclusief de interne door de verzender gemaakte administratiekosten € 10. Dit betekent dat met het verzenden van deze brieven een bedrag gemoeid is van € 5,25 miljoen. Indien de afwijzing bij gewone brief wordt verzonden, is daarmee een bedrag gemoeid van ongeveer € 450.000. Per saldo is de besparing voor de verzekeraar daarom € 4,8 miljoen. (...) De eisen waaraan een afwijzing moet voldoen en de mogelijke noodzaak tot herhaalde stuiting (iedere zes maanden) wordt knellend ervaren. Voor verzekeraars is de eis om de verzekerde bij aangetekende brief mede te delen de aanspraak af te wijzen, bewerkelijk en kostbaar. (…) Daarom wordt voorgesteld om bij afwijzing van de aanspraak de eis van een aangetekende brief niet langer te stellen. Ervan uitgaande dat de wetgever het jaarlijks verzenden van 525.000 aangetekende brieven door de gezamenlijke verzekeraars als een onaanvaardbare last beschouwde in relatie tot het beschermingsdoel, moet worden aangenomen dat dit temeer geldt voor het belasten van een enkele verzekeraar met het versturen van ruim 2,5 miljoen brieven rond de jaarwisseling 2005/2006 en de administratieve last die daarmee samenhangt.”
4.14
Het voorgaande leidt tot het oordeel van het hof dat artikel 68a lid 1 Ow NBW in dit geval buiten toepassing dient te blijven op de voet van artikel 75 Ow NBW, omdat onmiddellijke werking van artikel 7:942 (oud) BW onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.’
1.6.
[eiser] heeft op 10 mei 2017, derhalve tijdig, cassatieberoep ingesteld. Allianz heeft geantwoord en geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Allianz heeft vervolgens nog haar standpunt schriftelijk doen toelichten. [eiser] heeft afgezien van schriftelijke toelichting en van repliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het middel bestaat uit drie onderdelen, die alle dezelfde kwestie betreffen: deugt de beslissing van het hof dat art. 68a lid 1 Ow NBW op de voet van art. 75 Ow NBW buiten toepassing dient te blijven omdat onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ik meen dat het verkieselijk is om die kwestie als een geheel te beschouwen. Daarbij komen de diverse klachten van het middel dan vanzelf aan de orde. Aan het slot van mijn bespreking loop ik bij wijze van bewegwijzering nog even de verschillende onderdelen van het middel langs.
2.2.
Als eerste zet ik op een rij hoe de relevante regels omtrent de verjaring van de rechtsvordering tegen een verzekeraar in 2006 en 2010 zijn gewijzigd.
2.3.
Vóór 1 januari 2006 gold geen bijzondere verjaringstermijn voor de rechtsvordering tegen een verzekeraar. De generieke termijn van vijf jaar van art. 3:307 lid 1 BW, te rekenen vanaf het moment van opeisbaarheid, was van toepassing. Die termijn kon door partijen worden verkort en veel polisvoorwaarden bevatten zo’n verkorting van de verjaringstermijn.3.Zo ook in het onderhavige geval: volgens de toepasselijke polisvoorwaarden bedroeg de verjaringstermijn drie jaren, te rekenen vanaf de schadegebeurtenis.4.Eveneens gebruikelijk was dat verzekeraars een vervaltermijn bedongen, die ging lopen vanaf het moment dat de verzekeraar een definitief standpunt had ingenomen. Ik trof ook in de zojuist bedoelde polisvoorwaarden zo’n vervaltermijn aan (van één jaar),5.maar als ik het goed zie heeft dit vervalbeding in het geschil tussen [eiser] en Allianz geen rol gespeeld. Voor een totaalbeeld van de werking van het recht zoals dat vóór 1 januari 2006 gold, maak ik nog melding van het arrest Kroymans/Sun Alliance. Volgens dat arrest kon een verzekeraar in geval van afwijzing van een aanspraak op uitkering op een vervalbeding als zojuist bedoeld zich niet beroepen wanneer hij bij zijn weigering van betaling niet ‘op niet mis te verstane wijze’ aan de verzekerde had meegedeeld een beroep op het beding te zullen doen indien de verzekerde geen rechtsvordering binnen de gestelde termijn had ingesteld.6.
2.4.
Per 1 januari 20067.trad het nieuwe verzekeringsrecht in werking. Vanaf dat moment gold een bijzondere regeling voor de verjaring van de rechtsvordering tegen een verzekeraar. Het toenmalige art. 7:942 lid 1 BW hield, evenals het huidige, in de eerste plaats een bijzondere verjaringstermijn in voor de rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering. Die termijn was en is drie jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden. De verjaring werd, en wordt ook volgens de huidige regeling, gestuit door een schriftelijke mededeling waarbij op uitkering aanspraak wordt gemaakt. Vervolgens – en op dit punt is de huidige regeling anders – begon op grond van het toenmalige art. 7:942 lid 2 (oud) BW een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag volgende op die waarop de verzekeraar hetzij de aansprakelijkheid erkende, hetzij bij aangetekende brief ondubbelzinnig had medegedeeld de aanspraak af te wijzen met eveneens ondubbelzinnige vermelding van de voor dat geval volgens lid 3 geldende bijzondere verjaringstermijn van niet meer dan zes maanden. Van de regeling van art. 7:942 BW mocht (en mag) niet ten nadele van de verzekeringnemer worden afgeweken (art. 7:943 lid 2 BW). Verkorting van de verjaringstermijn was dus niet langer mogelijk (althans leidde en leidt tot vernietigbaarheid), evenmin als het overeenkomen van een contractuele vervaltermijn.8.Toch zal het duidelijk zijn dat het praktische onderscheid met het vóór 1 januari 2006 geldende recht allerminst groot is: de nieuwe verjaringstermijn van drie jaar van art. 7:942 lid 1 BW kwam in de plaats van de in de verzekeringspraktijk veelal tot eveneens drie jaar bekorte generieke verjaringstermijn. En de nieuwe verjaringstermijn in geval van afwijzing van art. 7:942 lid 3 (oud) BW van zes maanden te rekenen vanaf de ondubbelzinnige afwijzing, kwam in de plaats van de gebruikelijke vervaltermijn (van veelal zes maanden of één jaar). In ieder geval achteraf bezien kan men het vormvereiste van een aangetekende brief voor de ondubbelzinnige afwijzing door de verzekeraar waarderen als de wijziging met de grootste impact. Niet alleen omdat ze voorwaarde was voor de start van de korte verjaringstermijn van zes maanden, maar ook en vooral omdat zonder dat aan dat vormvereiste was voldaan, in het geheel geen verjaringstermijn liep.
2.5.
Met ingang van 1 juli 20109.is het zojuist omschreven stelsel van art. 7:942 (oud) BW verlaten. Volgens de huidige regeling gaat na stuiting een nieuwe verjaringstermijn van drie jaar lopen met de aanvang van de dag volgende op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent hetzij ondubbelzinnig heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen. Het vóór 1 juli 2010 geldende derde lid (met de verjaringstermijn van zes maanden in geval van afwijzing) is vervallen.10.Zes maanden is dus drie jaar geworden en de ondubbelzinnige afwijzing behoeft niet langer bij aantekende brief te geschieden (wel schriftelijk ingevolge art. 7:933 lid 1 BW). Ook behoeft niet te worden gewezen op de aangevangen nieuwe verjaringstermijn (wat begrijpelijk is, omdat die termijn nu een stuk minder kort is).
2.6.
Ik kom nu toe aan de crux van de zaak, namelijk het overgangsrecht. Met het al genoemde arrest van uw Raad van 18 december 2015 – waarvan ik onder 1.4 de belangrijkste overwegingen heb geciteerd – is duidelijk dat indien de vordering door de verzekeringnemer was gestuit en de verzekeraar vóór 1 januari 2006 de aanspraak van de verzekerde heeft afgewezen zonder zich daarbij van een aangetekende brief te bedienen, de onmiddellijke werking van art. 68a lid Ow NBW met zich brengt dat in beginsel géén verjaringstermijn liep. Ik zeg: ‘in beginsel’, want Allianz heeft er een beroep op gedaan dat onmiddellijke werking onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Of dat beroep op de uitzonderingsbepaling van art. 75 Ow NBW terecht is gedaan, diende na verwijzing nog te worden beslist.
2.7.
Het hof na verwijzing heeft geoordeeld dat art. 68a lid 1 Ow NBW in dit geval inderdaad buiten toepassing dient te blijven op de voet van art. 75 Ow NBW, omdat de onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De dragende rechtsoverwegingen heb ik hiervoor onder 1.5 reeds aangehaald.
2.8.
Het hof is begonnen met een en ander voorop te stellen met betrekking tot de maatstaf van art. 75 lid 1 Ow NBW (rechtsoverweging 4.11, eerste vier zinnen). Ook ik wil daar beginnen.
2.9.
Voor het gemak van de lezer citeer ik de bepaling:
‘De wet blijft, ook buiten de in deze en de volgende titels geregelde gevallen, buiten toepassing in zaken van overgangsrecht, indien de gelijkenis met zulke gevallen daartoe noopt of indien de toepassing onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.’
2.10.
Op het eerste gezicht zou men kunnen menen dat toepassing van de bepaling zich in beginsel dient te beperken tot atypische gevallen. De gedachte is dan dat de wetgever wat betreft standaardgevallen reeds de afweging heeft gemaakt of een bijzondere regel van overgangsrecht nodig is dan wel de hoofdregel van onmiddellijke werking kan gelden. Wie echter de wetsgeschiedenis van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek onderzoekt, komt tot de conclusie dat voor deze opvatting geen grond bestaat. Het is integendeel zo dat het bestaan van de uitzonderingbepaling van art. 75 Ow NBW, ook het gedeelte van die bepaling dat naar de redelijkheid en billijkheid verwijst, alles te maken heeft met het besef van de wetgever dat het overgangsrecht een complexe materie betreft en dat hij achter zijn tekentafel fouten kan maken, in die zin dat bepaalde zich bij de overgang van oud naar nieuw recht voordoende fricties over het hoofd worden gezien. Om die reden heeft de wetgever het nodig geacht dat aan de rechter enige ruimte wordt gegund, om de in beginsel toepasselijke regels van overgangsrecht te corrigeren. In de woorden van de Memorie van Toelichting bij art. 75 Ow NBW:11.
‘Bij een zo omvangrijk project als de vernieuwing van het gehele vermogensrecht blijft het moeilijk alle verschillen te overzien en alle gevolgen daarvan te voorzien. Daarom wordt voorgesteld hier een beperkte mogelijkheid tot afwijking te laten, die trouwens ook in het materiële recht bestaat – vgl. artikel 6.1.1.2 [het huidige art. 6:2 BW]. Daartoe worden twee gronden genoemd: de gelijkenis met elders en anders geregelde gevallen en de onaanvaardbaarheid der geboden oplossing. Op de eerste grond zal vooral een beroep kunnen worden gedaan, indien een geval dat niet in het bijzonder is geregeld, sterk gelijkt op een geval waarvoor een bijzondere regeling is getroffen, welke van de hoofdregel afwijkt.
De tweede grond is die van artikel 6.1.1.2 lid 2. Hij behelst een marginaal criterium om te voorkomen dat al te gemakkelijk op grond van redelijkheid en billijkheid wordt geprocedeerd.’
Beide in art. 75 lid 1 Ow NBW omschreven gronden (kort gezegd die van analogie respectievelijk de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid), dienen er in de voorstelling van de wetgever toe om de beperkingen van zijn eigen arbeid te redresseren. De tweede grond is weliswaar marginaal geformuleerd (‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar’), maar dit wordt door de wetgever – anders dan hiervoor een ogenblik de hypothese was – niet in verband gebracht met een tegenstelling tussen atypische en standaardgevallen. Ook in een standaardgeval kunnen we tot de conclusie komen dat het geschreven overgangsrecht tekortschiet. In dat geval is correctie aangewezen, zo vaak als de redenen voor die correctie maar klemmend genoeg zijn.
2.11.
Het rechtstreeks verband tussen de complexiteit van het overgangsrecht en de uitzonderingsbepaling van art. 75 lid 1 Ow NBW is door de meeste auteurs onderschreven.12.Door De Die13.en Hartkamp14.is een verband gelegd met het stelsel van verwijzingsregels in het internationaal privaatrecht. Evenals regels van overgangsrecht wijzen verwijzingsregels aan welke van twee of meer regelingen op een geval van toepassing zijn. Evenals de algemene beginselen van het overgangsrecht, bieden de algemene leerstukken van het internationaal privaatrecht veelal slechts een beperkte houvast en moet de billijkheid – in het internationaal privaatrecht de openbare orde of de onaanvaardbaarheidsexceptie15.– het resultaat van verwijzing kunnen beïnvloeden.16.
2.12.
Vermeldenswaardig zijn ook de woorden van Van der Beek:17.
‘Het zou onwenselijk zijn als men de redelijkheid en billijkheid halt zou laten houden voor de poort van het gebouw dat overgangsrecht heet, juist ook nu zich in dat gebouw zoveel duistere plekken bevinden. Weliswaar is voor het nieuwe BW een uitgebreid arsenaal aan wettelijk vastgelegde overgangsregels voorhanden, er kunnen altijd zulke plekken door de wetgever over het hoofd zijn gezien, zodat hij er geen voorziening voor heeft getroffen. Zo bestaat de mogelijkheid dat de door de hoofdregel van de onmiddellijke werking aangewezen nieuw BW-regel toegepast op een concreet overgangsgeval een onaanvaardbaar resultaat oplevert.’
Geheel in dezelfde lijn is hetgeen De Vries Lentsch-Kostense schrijft in haar bekende monografie over het overgangsrecht:18.
‘Een “vangnetbepaling” als artikel 75 kan moeilijk gemist worden in het systeem van de Overgangswet waarin onmiddellijke werking (met eerbiediging van verkregen rechten) als uitgangspunt voorop staat indien niet een bijzondere bepaling voor de daartoe geëigende gevallen een andere voorziening treft. Een wetgever die zich wil indekken tegen het risico dat hij gevallen over het hoofd ziet waarvoor zeker ook een bijzondere bepaling geboden is, neemt een bepaling als artikel 75 op. Mijns inziens moet artikel 75 vooral in dat licht worden bezien.’
2.13.
Het spreekt intussen vanzelf dat indien de wetgever een bepaalde consequentie van de toepasselijkheid van bepaalde overgangsrechtelijke regels ten volle onder ogen heeft gezien, de rechter in beginsel behoort terug te treden. Mij dunkt dat in zo’n geval het toepassingsgebied van art. 75 Ow NBW zich wel degelijk tot (uitgesproken) atypische gevallen behoort te beperken. Niet alleen het primaat van de wetgever als een beginsel van ons staatsrecht noopt daartoe, ook de hiervoor omschreven ratio dat het overgangsrecht zodanig complex is dat aan de tekentafel gemakkelijk fouten worden gemaakt, gaat nu niet op. In het bedoelde geval is geen sprake van een ontwerpfout, maar in plaats daarvan van een keuze van de wetgever. Die keuze behoort de rechter te respecteren, ook al zou hij in de positie van de wetgever mogelijk met overtuiging een ándere keuze hebben gemaakt.
2.14.
Hoe ligt dit in het onderhavige geval? Heeft de wetgever de overgangsrechtelijke consequenties van art. 7:942 (oud) BW ten volle onder ogen gezien, of moet met een ontwerpfout rekening worden gehouden? Volgens het hof klaarblijkelijk het laatste, volgens de steller van het middel het eerste (zie onderdeel 1).
2.15.
De Memorie van Toelichting bij art. 7:942 (oud) BW (in de nummering van het voorstel: art. 7.17.1.15) zegt over het geval dat een verzekeraar vóór respectievelijk na de inwerkingtreding van het nieuwe recht een aanspraak van de verzekerde afwijst het volgende:19.
‘Ten slotte zij opgemerkt dat de artikelen 72 en 73 Ow van toepassing zijn op artikel 7.17.1.15, die in deze een bevredigende regeling bevatten. Zo heeft artikel 72 Ow tot gevolg dat in het geval de verzekeraar voor de inwerkingtreding overeenkomstig lid 2 de aanspraak heeft afgewezen, de in lid 3 genoemde termijn van zes maanden aanvangt op het tijdstip van inwerkingtreding. In het geval overigens al voor de inwerkingtreding aanspraak wordt gemaakt op een uitkering, maar de verzekeraar deze na de inwerkingtreding afwijst, vangt de termijn van zes maanden op dat tijdstip aan. Dit vloeit dan niet voort uit artikel 72 Ow, maar uit artikel 68a lid 1 Ow. Deze beide situaties hebben evenwel gemeen dat voor de inwerkingtreding aanspraak wordt gemaakt op een uitkering. Naar huidig recht vangt op dat tijdstip een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar aan, terwijl ingevolge artikel 7.17.1.15 na afwijzing van de aanspraak door de verzekeraar een nieuwe verjaringstermijn aanvangt, en wel van zes maanden. De artikelen 68a lid 1 en 72 Ow brengen evenwel voor beide situaties mee dat de nieuwe termijn van zes maanden gaat gelden, zij het in de eerste situatie met opschuiving van de aanvangsdatum. Zie Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 54. De termijn van vijf jaar wordt aldus vervangen door die van zes maanden, waarbij artikel 72 lid 2 Ow weer voorkomt dat door opschuiving van de zojuist genoemde aanvangstermijn ingevolge het eerste lid van deze bepaling, de nieuwe termijn langer kan lopen dan de oude die hij vervangt.’
2.16.
Wat valt hierin te lezen? Er kan in worden gelezen – en uw Raad heeft het erin gelezen (arrest van 18 december 2015, rechtsoverweging 3.4.3 slot) – dat de wetgever beoogde dat voor het geval dat door de verzekeraar onder het oude recht de aanspraak van de verzekerde is afgewezen het overgangsrecht wordt bepaald door art. 68a en 72 Ow NBW tezamen. Er kan echter zeker niet in worden gelezen dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat de toepasselijkheid van de regel van art. 72 Ow NBW veronderstelt dat de verzekeraar vóór de inwerkingtreding van de wet zich heeft gehouden aan het vormvereiste van een aangetekende brief dat het nieuwe recht (art. 7:942 lid 2 oud BW) stelde. Er kan evenmin in worden gelezen dat de wetgever zich heeft gerealiseerd dat in alle gevallen waarin de verzekeraar zich aan die vorm niet heeft gehouden, het nodig werd dat de verzekeraar alsnog een aangetekende brief zou verzenden, omdat bij gebreke daarvan geen verjaringstermijn zou lopen. Ten slotte kan er ook niet in worden gelezen dat de wetgever zich heeft gerealiseerd welke kosten het voor verzekeraars met zich zou brengen om alle relevante dossiers in hun administratie op te sporen en de vereiste aangetekende brieven op te stellen en verzenden, om aldus inderdaad alsnog aan het door het nieuwe recht gestelde vormvereiste te voldoen.
2.17.
Ik lees in de overweging van het hof dat de wetgever bij de totstandkoming van artikel 7:942 (oud) BW in de parlementaire geschiedenis geen enkele overweging heeft gewijd aan de (gevolgen van) onmiddellijke inwerkingtreding van artikel 7:942 (oud) BW voor reeds lopende verjaringstermijnen zoals in het geval van [eiser] (rechtsoverweging 4.11, hiervoor onder 1.5 aangehaald), niet iets anders. Het hof heeft niet miskend dat de wetgever de toepasselijkheid van art. 68a en 72 Ow NBW heeft beoogd. Het hof heeft enkel bedoeld dat de wetgever aan de consequenties van die keuze voor het geval dat de verzekeraar zijn afwijzing niet in de vorm van een aangetekende brief heeft gegoten, geen overwegingen heeft gewijd.
2.18.
Ik veroorloof mij op deze plaats de opmerking dat niet alleen de wetgever niet onder ogen heeft gezien dat de toepasselijkheid van de regel van art. 72 Ow NBW veronderstelt dat de verzekeraar vóór de inwerkingtreding van de wet zich heeft gehouden aan het vormvereiste van een aangetekende brief. Ik heb geen auteur kunnen vinden die in de jaren rond de inwerkingtreding van art. 7:942 (oud) BW dat wél onder ogen heeft gezien. De meeste auteurs hebben eenvoudig de uitleg van de Memorie van Toelichting overgenomen en dus evenzeer als die memorie de consequentie van het vormvereiste van de aangetekende brief onbenoemd gelaten.20.Elzas heeft (als ik het goed zie: als enige) zich er wel rekenschap van gegeven dat het nieuwe recht een vormvereiste stelt dat naar oud recht niet bestond, maar hij meende in verband met de hiervoor aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting dat verzekeraars niet gehouden waren om alsnog een formele afwijzing (dus een afwijzing in de door het nieuwe recht van art. 7:942 (oud) BW voorgeschreven vorm van een aangetekende brief) te doen uitgaan.21.Kortom, de literatuur heeft zich door de Memorie van Toelichting op het verkeerde been laten zetten en dat is pas met het arrest van 18 december 2015 duidelijk geworden.22.Dat is bijna tien volle jaren na de inwerkingtreding van art. 7:942 (oud) BW op 1 januari 2006. Vorderingen die volgens de algemene veronderstelling van de verzekeringspraktijk reeds zo’n negeneneenhalf jaar verjaard waren, bleken dat eind 2015 plotsklaps niet te zijn.23.
2.19.
Ik bepleit niet een vuistregel volgens welke een algemene of vrijwel algemene dwaling in het recht in beginsel steeds zou moeten leiden tot een toepassing van de onaanvaardbaarheidsexceptie van art. 75 lid 1 Ow NBW. Dat zou (veel) te ver gaan. Die algemene dwaling is echter hoe dan ook wel een omstandigheid die vóór die toepassing pleit, al behoort ze tegen andere argumenten te worden afgewogen.
2.20.
In dit verband is belangrijk onder ogen te zien dat ’s hofs arrest er niet toe leidt dat Allianz als verzekeraar in dezelfde positie wordt gebracht als was de hiervoor bedoelde (vrijwel) algemene dwaling werkelijk recht. De beslissing van het hof dat het beroep van Allianz op de onaanvaardbaarheidsexceptie van art. 75 lid 1 Ow NBW opgaat, leidt niet ertoe dat de korte verjaringstermijn van zes maanden van art. 7:942 lid 2 (oud) BW werking krijgt zónder de door de wetgever daarmee verbonden formele vereisten. Allianz heeft zich erop beroepen dat de laatst mogelijke stuiting door [eiser] dateert van 16 maart 2005, dat de contractueel verkorte verjaringstermijn van drie jaar toen opnieuw is gaan lopen en dat die verjaring is voltooid omdat [eiser] vervolgens eerst op 2 juli 2009 opnieuw aanspraak op vergoeding heeft gemaakt (zie rechtsoverweging 4.2 van het arrest van het hof). Dat verweer is door het hof aanvaard. Zou [eiser] binnen drie jaar na 16 maart 2005 zich opnieuw bij Allianz hebben gemeld, dan zou dat een wezenlijk andere situatie zijn geweest dan door het hof is beslist.
2.21.
Art. 3:12 BW bepaalt dat bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen, rekening moet worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij het gegeven geval zijn betrokken. Deze concretisering van de open norm van redelijkheid en billijkheid is ook in de context van het overgangsrecht bruikbaar. Daarbij geldt dat geen scherp onderscheid kan worden gemaakt tussen algemeen erkende rechtsbeginselen en de in Nederland levende rechtsovertuigingen. Rechtsbeginselen berusten niet zelden mede op een in de rechtsgemeenschap breed gedeelde overtuiging en door de erkenning van een rechtsbeginsel zal in het algemeen die overtuiging worden versterkt.
2.22.
Het is een algemeen erkend rechtsbeginsel dat de geldigheid van een rechtshandeling dient te worden beoordeeld naar het tijdstip waarop die handeling wordt verricht.24.Art. 7:942 (oud) BW verbond het ingaan van de nieuwe, korte verjaringstermijn van zes maanden in geval van afwijzing van aansprakelijkheid aan de inhoudelijke eis van ondubbelzinnigheid, het vormvereiste van een aangetekende brief en de eveneens ondubbelzinnige vermelding van die korte verjaringstermijn. Het eerste vereiste (ondubbelzinnige afwijzing) gold, zo behoort te worden aangenomen, ook reeds op grond van het vóór 1 januari 2006 geldende recht. Het begin van de (algemeen gebruikelijke) vervaltermijn was namelijk de mededeling van de verzekeraar van zijn ‘definitief standpunt’.25.In geval van een afwijzing die enige dubbelzinnigheid in zich draagt, kan mijns inziens van zo’n definitief standpunt niet worden gesproken. Ook het derde vereiste bestond onder het oude recht, namelijk op grond van Kroymans/Sun Alliance (vergelijk hiervoor onder 1.3). Uiteraard zag de vereiste ‘op niet mis te verstane wijze’ gedane mededeling toen niet op de (nog niet bestaande) korte verjaringstermijn van art. 7:942 lid 3 (oud) BW maar op de contractuele vervaltermijn, maar dat is een verschil van formele aard; de bedoelde korte verjaringstermijn verving die vervaltermijn. Het verschil dat resteert, is het vormvereiste zoals dat vanaf 1 januari 2006 ging gelden, namelijk dat van een aangetekende brief.
2.23.
Mijns inziens geldt het beginsel dat de geldigheid van een rechtshandeling, of andere mededeling waaraan het recht gevolg verbindt,26.moet worden beoordeeld naar het tijdstip waarop zij wordt verricht, in versterkte mate voor vormvereisten. Het is in het algemeen ongerijmd om de geldigheid van een handeling te ontkennen op de grond dat ze niet is verricht overeenkomstig een vormvereiste dat ten tijde van de handeling nog niet bestond.
2.24.
Ook het overgangsrecht gaat uit van het zojuist bedoelde beginsel. Zie art. 79 Ow NBW:
‘Tenzij anders is bepaald, wordt een rechtshandeling die is verricht voordat de wet daarop van toepassing wordt, niet nietig of vernietigbaar ten gevolge van een omstandigheid die de wet, in tegenstelling tot het tevoren geldende recht, aanmerkt als een grond van nietigheid of vernietigbaarheid.’
Dat deze regel hier niet rechtstreeks van toepassing is, berust erop dat de vóór 1 januari 2006 gebruikelijke contractuele vervaltermijn, naar de algemene opvatting met de inwerkingtreding van het nieuwe recht haar kracht verloor. Het geldige beginpunt leidt dus niet meer tot het voorheen daaraan verbonden rechtsgevolg. In plaats daarvan had de bijzondere, korte verjaringstermijn van art. 7:942 lid 3 (oud) BW haar eigen beginpunt, mét het formele vereiste van een aangetekende brief. Bovendien, en dat is het springende punt in de onderhavige zaak, was die korte verjaringstermijn in het stelsel van art. 7:942 (oud) BW de enige toepasselijke verjaringstermijn na afwijzing van aansprakelijkheid door een verzekeraar. Het niet hebben voldaan aan een vormvereiste dat ten tijde van de afwijzing nog niet gold, dreigt aldus ertoe te leiden dat in het geheel geen verjaringstermijn liep. Nauwkeuriger gezegd: ze leidt onontkoombaar daartoe, behoudens de eventuele toepassing van de onaanvaardbaarheidsexceptie van art. 75 lid 1 Ow NBW.
2.25.
2.26.
Het door art. 79 Ow NBW erkende beginsel draagt geen absoluut karakter. Volgens de aanhef van de bepaling kan immers anders worden bepaald. In verband daarmee dunkt mij relevant of het vormvereiste zoals dat vanaf 1 januari 2006 ging gelden, berust op overwegingen van bijzonder gewicht, zodanig dat dit consequenties behoort te hebben voor het overgangsgeval waar het in de onderhavige zaak om gaat. Dat lijkt mij niet het geval.28.
2.27.
In de eerste plaats: vormvrijheid is het vertrekpunt (het zogenaamde beginsel van het consensualisme, art. 3:37 lid 1 BW). Weliswaar komt ook wel op andere plaatsen in het recht voor dat verzending bij aangetekende brief wordt vereist, maar dat vereiste pleegt dan veelal sterk te worden gerelativeerd. Vergelijk bijvoorbeeld het arrest Theole/ABN AMRO met betrekking tot de volgens art. 28c lid 1 Huurwet (oud) vereiste aanzegging bij aangetekende brief: waar de aanzegging de huurder zo tijdig had bereikt dat hij van de volle in art. 28d lid 1 Huurwet (oud) vermelde termijn gebruik kon maken, bleef de schending van het vormvoorschrift zonder gevolg.29.De strekking van de vorm van een aangetekende brief is in het algemeen niet meer dan te waarborgen dat de met de brief overgebrachte mededeling de geadresseerde bereikt.
2.28.
In de tweede plaats: in verband met de aanzienlijke administratieve last die het vormvoorschrift van art. 7:942 lid 2 (oud) BW voor verzekeraars met zich bracht, is het niet meer dan enkele jaren na haar inwerkingtreding weer geschrapt.30.Ook dat bewijst dat bedoeld voorschrift niet berust op enigerlei overweging van bijzonder gewicht in de door mij bedoelde zin. Zoals het hof terecht onder ogen heeft gezien, geldt de overweging van hoge administratieve lasten in versterkte mate voor het geval dat zou moeten worden aangenomen dat bij gebreke van een bijzondere regel van overgangsrecht verzekeraars gehouden waren om relevante, reeds terzijde gelegde dossiers te traceren, teneinde alsnog aan het nieuwe vormvoorschrift te kunnen voldoen.
2.29.
Ik herhaal hier nog weer eens, omdat het voor de beoordeling van de zaak mijns inziens wezenlijk is, dat het hof niet ervan is uitgegaan dat de korte verjaringstermijn van art. 7:942 lid 3 (oud) BW zijn werking moet hebben, ondanks de omstandigheid dat aan de formele vereisten voor het intreden van die termijn niet was voldaan (vergelijk hiervoor onder 2.20). Het gaat om een ándere regel die het hof buiten toepassing heeft gelaten, namelijk die van art. 7:942 lid 2 (oud) BW, die ertoe zou hebben geleid dat tussen partijen in het geheel geen verjaringstermijn liep. Dat het niet voldoen aan een vormvereiste dat niet gold ten tijde van de afwijzing van aansprakelijkheid door Allianz ook tot dat rechtsgevolg mag leiden, dát is de vraag waar het in deze zaak om gaat.
2.30.
Een algemeen erkend rechtsbeginsel (althans een krachtige in Nederland levende rechtsovertuiging) dunkt mij dat alle vorderingsrechten aan verjaring onderworpen zijn. Algemeen beschouwt men verjaring als essentieel voor de bescherming van de schuldeiser. Verschillende auteurs hebben verjaring zelfs benoemd als een zaak van openbaar belang.31.Ik meen dat het overgangsrecht er mede op is gericht om te waarborgen dat vorderingsrechten inderdaad steeds aan een passende verjaringstermijn onderworpen zijn. De wetgever meende met art. 72 en 73 Ow NBW een sluitend stelsel te hebben geformuleerd. Sinds het arrest van uw Raad van 18 december 2015 weten we dat wat betreft de bijzondere verjaringstermijn van art. 7:942 lid 3 (oud) BW van een sluitend stelsel allerminst sprake is. Dat voorafgaande aan de inwerkingtreding van het nieuwe recht niet was voldaan aan de formele vereisten zoals die nadien gingen gelden, dreigt tot gevolg te hebben dat geen verjaringstermijn liep zo vaak als de onder het oude recht geldende verjaringstermijn (al dan niet contractueel verkort) door de verzekeringnemer was gestuit. De na stuiting aangevangen nieuwe verjaringstermijn kwam onder het nieuwe recht niet meer tot voltooiing, vanwege het door de overgangsrechtwetgever gekozen uitgangspunt dat de nieuwe verjaringsregels de oude verdringen.32.En de nieuwe verjaringstermijn startte niet, vanwege bedoelde formele vereisten. Mijns inziens is dit een door de wetgever niet beoogd gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe recht. Uit de onder 2.15 aangehaalde Memorie van Toelichting volgt dat de wetgever meende dat de na stuiting volgens het oude recht lopende nieuwe verjaringstermijn werd vervangen door de nieuwe termijn en dat slechts de aanvangsdatum van die laatste verjaring door de inwerkingtreding van het nieuwe recht werd beïnvloed.
2.31.
Vervolgens kom ik bij de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij het gegeven geval betrokken zijn. Wat de betrokken belangen van verzekeraars in het algemeen en van Allianz in het bijzonder zijn, zal reeds duidelijk zijn. Dat is het belang om na een voldoende duidelijk gedane afwijzing eens het dossier definitief te kunnen afleggen en in verband met de geclaimde schade niet langer een voorziening behoeven aan te houden. Achteraf bezien had Allianz, en iedere andere verzekeraar in haar plaats, dat belang zelf kunnen waarborgen door na inwerkingtreding van het nieuwe recht per 1 januari 2006 alsnog aan de verzekeringnemer een aantekende brief te zenden, maar dat raakt dan een ander belang van verzekeraars, namelijk om niet voor aanzienlijke administratieve lasten te worden gesteld. En, het is reeds duidelijk, het is ook echt wijsheid achteraf, want destijds waren verzekeraars niet bedacht op de noodzaak van een dergelijke administratieve operatie.
2.32.
Subonderdeel 2.2.3 kleineert laatstbedoeld belang van Allianz met de stelling dat het gaat om de verzending van niet meer dan één aangetekende brief aan alleen [eiser] . Dat is natuurlijk geen correcte voorstelling van zaken. Allianz had niet alleen met [eiser] van doen, maar ook met andere verzekeringnemers aan wie ze eveneens voorafgaande aan de inwerkingtreding per 1 januari 2006 van art. 7:942 (oud) BW een afwijzing van aansprakelijkheid had verzonden. Het bedoelde belang van Allianz kan ook niet worden weggepoetst, zoals subonderdeel 2.2.2 probeert, door te spreken van een ondernemersrisico, dat ten onrechte op [eiser] wordt afgewenteld.
2.33.
Dan ten slotte het belang van [eiser] . Het spreekt vanzelf dat toepassing van de onaanvaardbaarheidsexceptie van art. 75 lid 1 Ow NBW er potentieel toe kan leiden dat een partij wordt teleurgesteld in het vertrouwen dat zij op de onmiddellijke werking van het nieuwe recht heeft gesteld.33.Inderdaad heeft [eiser] aangevoerd dat hij er vanuit mocht gaan dat als gevolg van de onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW na zijn laatste stuitingshandeling in het geheel geen nieuwe verjaringstermijn meer liep.34.In het licht van hetgeen hiervoor is gezegd, in het bijzonder onder 2.18, is dit beroep van [eiser] op het bij hem bestaande vertrouwen niet sterk. [eiser] voert niet aan dat hij destijds rechtsgeleerd advies heeft ingewonnen. Het door hem bedoelde vertrouwen lijkt niet wezenlijk meer dan een constructie achteraf; dat vertrouwen veronderstelt een inzicht in de werking van het overgangsrecht dat vóór het arrest van 18 december 2015 ook bij doorgewinterde verzekeringsjuristen niet lijkt te hebben bestaan.
2.34.
Ik maak de balans op. Vanaf 1 januari 2006 tot 1 juli 2010 gold een bijzondere verjaringsregeling. Uitgaande van de onmiddellijke werking van die regeling is de vordering van [eiser] niet verjaard. Allianz heeft zich op de aanvaardbaarheidsexceptie van art. 75 lid 1 Ow NBW beroepen. Toepassing van die exceptie beperkt zich niet tot atypische gevallen, maar kan ook worden ingegeven door de overweging dat de wetgever iets over het hoofd heeft gezien (hiervoor onder 2.10-2.11). Dat is hier klaarblijkelijk het geval (hiervoor onder 2.15-2.16). Voor toepassing van de exceptie pleit dat de verzekeringspraktijk door de Memorie van Toelichting op het verkeerde been is gezet (hiervoor onder 2.18-2.19). Voor die toepassing pleiten ook algemeen erkende rechtsbeginselen. Dat betreft in de eerste plaats het beginsel dat de geldigheid van een rechtshandeling, of een andere mededeling waaraan het recht gevolg verbindt (hier het doen aanvangen van de verjaring), dient te worden beoordeeld naar het tijdstip waarop de handeling is verricht (hiervoor onder 2.23-2.25). Het karakter van het voorschrift van art. 7:942 lid 2 (oud) BW wijst in dat verband niet in andere richting (hiervoor onder 2.26-2.28). Onmiddellijke werking is evenzeer in strijd met het beginsel dat alle vorderingsrechten aan verjaring onderworpen zijn. Die onmiddellijke werking zou er namelijk toe leiden dat in het geheel geen verjaring gaat lopen. Dat is een door de wetgever niet beoogd gevolg van het voorschrift van art. 7:942 lid 2 (oud) BW (hiervoor onder 2.30). Voor toepassing van de onaanvaardbaarheidsexceptie pleiten ook reële belangen van Allianz (hiervoor onder 2.31-2.32). Daartegenover heeft [eiser] zich beroepen op zijn vertrouwen op de onmiddellijke werking van het nieuwe recht, maar dat vertrouwen is vooral een abstractie (hiervoor onder 2.33).
2.35.
Gegeven deze balans dunkt mij ’s hofs arrest alleszins juist: toepassing van de onmiddellijke werking van art. 68a Ow NBW is in een geval als hier aan de orde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Ik formuleer het opzettelijk zo. In theorie is de beoordeling van het beroep op de onaanvaardbaarheidsexeceptie van art. 75 lid 1 BW een oordeel met een aanzienlijke feitelijke component. In het onderhavige geval is van dit laatste nauwelijks sprake.
2.36.
Met het voorgaande heb ik reeds impliciet gezegd wat het lot van de diverse klachten van het middel behoort te zijn. Ik loop die klachten nu nog even langs.
2.37.
Onderdeel 1 richt zich tegen rechtsoverweging 4.11 van het arrest van het hof, volgens welke de wetgever geen overwegingen heeft gewijd aan de gevolgen van de onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW en niet voor ogen heeft gehad dat verzekeraars alle op 1 januari 2006 nog ‘levende’ aanspraken conform de nieuwe afwijzingsformaliteiten diende af te wijzen. De hiertegen gerichte rechtsklacht kan reeds geen doel treffen, omdat de klacht zich niet tegen een rechtsoordeel richt. Ook overigens slagen de klachten van het onderdeel niet. ’s Hofs oordeel is allerminst onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd (hiervoor onder 2.17).
2.38.
Op p. 5 van de procesinleiding in cassatie beroept de steller van het middel zich er nog op dat de wetgever, ondanks inzicht in de problemen waarvoor verzekeraars zich in verband met art. 7:942 (oud) BW zagen gesteld, bij de wetswijziging van 1 juli 2010 niet alsnog het overgangsrecht heeft gewijzigd. Aldus suggereert de steller van het middel meer dan waarvoor grond bestaat. Juist is dat de wetgever bij gelegenheid van de bedoelde wetswijziging het oog heeft gehad op de nadelen van het voorschrift van art. 7:942 lid 2 (oud) BW voor verzekeraars. Ook is juist dat de wetgever toen heeft stilgestaan bij het overgangsrecht zoals van toepassing op de wetswijziging per 1 juli 2010. Zie de Memorie van Toelichting:35.
‘Het laten vervallen van de eis van een aangetekende brief en de verlenging van de termijn na afwijzing van de aanspraak van zes maanden naar drie jaar, roepen een aantal vragen van overgangsrecht op, in het bijzonder de volgende twee. Indien een verzekeraar vóór de inwerkingtreding van deze wet bij aangetekende brief de aanspraak heeft afgewezen, vangt er een nieuwe verjaringstermijn aan van zes maanden. Indien gedurende deze termijn deze wet in werking treedt, heeft dat niet tot gevolg dat de verjaringstermijn daardoor tot drie jaren verlengd wordt. Artikel 73 lid 1 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (Ow) voorkomt dit omdat krachtens deze bepaling en het in artikel 68a lid 2 Ow bepaalde het oude recht nog een jaar van toepassing blijft. Indien in die periode de verjaring niet wordt gestuit verstrijkt de zes maanden termijn en vindt er geen verlenging van deze termijn plaats. Het toepasselijk worden van het nieuwe recht brengt immers niet mee dat dit rechtsgevolg op losse schroeven wordt gezet (zie ook Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 55 (voorbeeld 4)). Vindt er in deze periode wel een stuiting plaats, dan vangt er wederom een verjaringstermijn van zes maanden aan indien ook deze termijn verstrijkt in het jaar waarin het oude recht nog van toepassing is. Indien deze termijn daarentegen na dat jaar zou verstrijken, dan volgt uit 73 lid 1 jo 68a lid 1 Ow dat door deze laatste stuiting een verjaringstermijn van drie jaren is aangevangen.
Indien een verzekeraar vóór de inwerkingtreding niet bij aangetekende brief, maar bij gewone brief de aanspraak heeft afgewezen, begint er ingevolge het huidige artikel 7:942 lid 2 BW geen nieuwe verjaringstermijn te lopen. Op grond van de nieuwe wet is er in deze situatie wel een verjaringstermijn (van drie jaren) aangevangen. Dit volgt uit artikel 68a lid 1 Ow, waarbij het er niet toe doet dat onder het oude recht geen termijn was aangevangen. Zie Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 52. Wel blijft ingevolge artikel 73 lid 1 jo 68a lid 2 Ow het oude recht nog een jaar van toepassing, met als gevolg dat (zoals in artikel 73 lid 2 Ow verduidelijkt wordt), die termijn niet door de enkele inwerkingtreding voltooit.’
2.39.
Zoals uit de eerste zin van het citaat blijkt, ziet dit op het overgangsrecht zoals van toepassing op de wetswijziging per 1 juli 2010 en niet die per 1 januari 2006.36.Mijns inziens kan ook niet uit de verwijzing in de Memorie van Toelichting naar de mogelijkheid dat voorafgaand aan de wetswijziging per 1 juli 2010 geen verjaringstermijn was aangevangen, worden afgeleid dat de wetgever toen zich alsnog ten volle bewust was van de overgangsrechtelijke consequenties van de wetswijziging per 1 januari 2006. Het geval dat een verzekeraar zich voorafgaande aan de wetswijziging per 1 juli 2010 niet had gehouden aan het voorschrift van art. 7:942 lid 2 (oud) BW, behoeft immers niet per se ook vóór 1 januari 2006 te liggen. In verband met de algemene opvatting voorafgaand aan het arrest van uw Raad van 18 december 2015 (hiervoor onder 2.18) is het integendeel alleszins aannemelijk dat de wetgever niet mede het oog had op afwijzingen door verzekeraars van vóór 1 januari 2006.
2.40.
Onderdeel 2 richt zich tegen rechtsoverwegingen 4.12 en 4.13 van het arrest van het hof. Onder 2.1 dicht de steller van het middel de wetgever opnieuw ten onrechte een welbewuste keuze toe voor het overgangsrecht zoals dat met het arrest van uw Raad van 18 december 2015 is gebleken te gelden, afgezien van de werking van art. 75 lid 1 Ow NBW.
2.41.
Subonderdeel 2.2.1 gaat uit van de opvatting dat de onzekerheidsexceptie van dat artikel alleen toepassing kan vinden in verband met de relevante omstandigheden van het concrete geval, welke omstandigheden zich bovendien, zo begrijp ik, dienen te onderscheiden van doorsneegevallen. Die opvatting is onjuist. De onzekerheidsexceptie staat mede in verband met het zelfinzicht van de wetgever dat het overgangsrecht zodanig complex is dat gemakkelijk fouten worden gemaakt; voor die gevallen dient ze als een vangnet. Daarmee heeft de wetgever welbewust aan de rechter een taak toebedeeld die niet halt houdt voor gevallen die doorsnee zijn (hiervoor onder 2.10). Anders dan het onderdeel aanvoert, heeft het hof dus ook niet de grenzen van zijn taak als rechter miskend.
2.42.
Voor de subonderdelen 2.2.2 en 2.2.3, die zich richten tegen ’s hofs overweging omtrent de administratieve en financiële last van de verzending achteraf van aangetekende brieven door Allianz als verzekeraar, verwijs ik naar hetgeen ik hiervoor onder 2.32 heb gezegd.
2.43.
Subonderdeel 2.3 wijst op de nauwe samenhang tussen de bijzondere, korte verjaringstermijn van zes maanden en de formele vereisten die art. 7:942 lid 2 (oud) BW aan een mededeling houdende afwijzing stelde. De logica van het subonderdeel komt erop neer dat waar de verzekeraars met die korte termijn blij waren, zij de consequenties van de daarmee verbonden formele vereisten ten volle dienen te dragen en die niet op een individuele verzekerde als [eiser] kunnen afwentelen. Dergelijke logica berust op een te eenvoudige voorstelling van zaken. Dat de bijzondere, korte verjaringstermijn en de formele vereisten een pakket vormden, is duidelijk. Dat kan echter niet wegnemen dat de onmiddellijke werking van het nieuwe recht van art. 7:942 lid 2 (oud ) BW voor gevallen waarin vóór 1 januari 2006 door de verzekeringnemer de verjaring was gestuit en de verzekeraar aansprakelijkheid had afgewezen, in het licht van algemeen erkende rechtsbeginselen en van de betrokken belangen geen passend overgangsrecht is.
2.44.
In dit verband wijs ik er nog eens op dat ’s hofs beslissing dat het beroep van Allianz op de onaanvaardbaarheidsexceptie van art. 75 lid 1 Ow NBW opgaat, niet ertoe leidt dat de korte verjaringstermijn van zes maanden van art. 7:942 lid 3 (oud) BW werking krijgt zónder de door de wetgever daarmee verbonden formele vereisten. Vergelijk hiervoor onder 2.20 en 2.29.
2.45.
Onderdeel 3 berust op de veronderstelling dat het hof de zaak niet heeft beslist op grond van de onaanvaardbaarheidsexceptie van art. 75 lid 1 Ow NBW, maar op de eerste in die bepaling bedoelde uitzondering (dus het geval dat de gelijkenis met een of meer van de in art. 76 e.v. geregelde gevallen daartoe noopt). Die veronderstelling mist feitelijke grondslag. Zie onder meer de uitdrukkelijke overweging van het hof in rechtsoverweging 4.15 (hiervoor onder 1.5 aangehaald).
2.46.
Slotsom is dat met middel in al zijn onderdelen faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑03‑2018
Tussen partijen staat inmiddels vast dat deze vraag niet meer aan de orde is, omdat ze niet relevant is voor de uitkomst van het geschil. Zie rechtsoverweging 4.8 van het arrest van het hof na verwijzing.
H.J. Scheltema & F.H.J. Mijnssen, Algemeen deel van het schadeverzekeringsrecht, Alphen aan den Rijn: Samson 1998, nr. 6.60.
Artikel 7.1 Woonverzekering Algemene verzekeringsvoorwaarden AW03, productie 3 bij de inleidende dagvaarding.
Artikel 7.3.
HR 12 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1955, NJ 1996/683 m.nt. M.M. Mendel (Kroymans/Sun Alliance). Aldus sloot uw Raad zich aan bij voorafgaande rechtspraak van de Raad van Toezicht op het schadeverzekeringsbedrijf.
Stb. 2005, 702.
Het laatste is en was althans de opvatting in de literatuur: Asser-Clausing-Wansink 2007/248; Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX* 2012/349.
Art. II Wet van 20 mei 2010 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere wetten in verband met lastenverlichting voor burgers en bedrijfsleven, Stb. 2010, 105. Voor het inwerkingtredings-KB zie Stb. 2010, 106.
Met ingang van eveneens 1 juli 2010 trad een nieuw lid 3 in werking, dat kort gezegd uitgaat van een stelsel van stuiting door iedere onderhandeling tussen partijen. Zie artikel VII van de in de vorige noot genoemde wet en het daar vermelde KB.
Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 68.
In andere zin H. Stein, Preadvies NJV 1985, p. 264: art. 75 Ow NBW stelt te veel op losse schroeven en met het aannemen van onaanvaardbaarheid moet de uiterste terughouding worden betracht. Ook C.J.H. Brunner, Algemene beginselen van overgangsrecht nieuw vermogensrecht, WPNR 1991/6007, p. 346-347 stond kritisch tegenover art. 75 Ow NBW, maar dat zag alleen op de opvatting (van Hartkamp, zie noot 14) dat die bepaling de ruimte biedt voor een andere uitkomst dan een keuze tussen de toepasselijkheid van oud en nieuw recht. Art. 75 Ow NBW mag ook in de opvatting van Brunner worden toegepast indien de overgangswetgever klaarblijkelijk een duidelijk aanwijsbare groep van gevallen over het hoofd heeft gezien waarin onmiddellijke toepasselijkheid van het nieuwe recht uit een oogpunt van rechtszekerheid onaanvaardbaar is.
B.C. de Die, Overgangsrecht – een herwaardering na vijftig jaar, RM Themis 1979, p. 256 e.v.
A.S. Hartkamp, De redelijkheid en billijkheid in het overgangsrecht, in: Liber Amicorum NBW, Opstellen aangeboden aan mr. drs. B.C. de Die, Arnhem/Deventer/Zwolle: Gouda Quint/Kluwer/W.E.J. Tjeenk Willink 1991, p. 152 e.v.
Hartkamp verwijst naar HR 10 december 1976, ECLI:NL:HR:1976:AE1063, NJ 1977/275 (Chelouche/Van Leer). Vergelijk thans art. 10:9 BW.
Relativerend: C.L. de Vries Lentsch-Kostense, De onaanvaardbaarheidsexceptie in het IPR en het overgangsrecht, in: Strikwerda’s conclusies, Opstellen aangeboden aan mr. L. Strikwerda ter gelegenheid van zijn afscheid als advocaat-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Deventer: Kluwer 2011, p. 561 e.v. Volgens haar is de overeenstemming tussen beide ‘niet groot’ (p. 582).
H.L. van der Beek, Overgangsrecht nieuw Burgerlijk Wetboek, diss. Maastricht, Deventer: Kluwer 1992, p. 51-52.
C.L. de Vries Lentsch-Kostense, Overgangsrecht (Mon. Nieuw BW A25), Deventer: Kluwer 1992, p. 61.
Asser-Clausing-Wansink 2007/249; P.J.M. Drion, Verjaring, in P.J.M. Drion e.a., Het nieuwe verzekeringsrecht: titel 7.17 BW belicht, Deventer: Kluwer 2005, p. 92-93; E.J. Kars, in: M.L. Hendrikse e.a., Nieuw verzekeringsrecht praktisch belicht, Deventer: Kluwer 2005, p. 353.
R.Ph. Elzas, Invoering Nieuw Verzekeringsrecht, VA 2005, p. 113.
Ik roep in herinnering dat ook plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense, in een kennelijke poging om aan te sluiten bij de verwachtingen die door de Memorie van Toelichting bij de praktijk waren gewekt, in haar conclusie voor het arrest van 18 december 2015 heeft verdedigd dat art. 72 lid 2 Ow NBW ertoe leidde dat ook zonder de vorm van een aangetekende brief een afwijzing door de verzekeraar voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe recht per 1 januari 2006 een verjaringstermijn van een half jaar ging lopen. Zie die conclusie onder 20.
Teleurgesteld vertrouwen verklaart mogelijk de stevige bestrijding van het arrest van 18 december 2015 door P.R. van der Vorst, De verjaring van het recht op uitkering; onmiddellijke werking van afwijzingsformaliteiten op “oude” aanspraken?, AV&S 2016/39.
Vergelijk Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/327.
H.J. Scheltema & F.H.J. Mijnssen, Algemeen deel van het schadeverzekeringsrecht, Alphen aan den Rijn: Samson 1998, nr. 6.60.
Als een aanwijzing in tegengestelde zin is op het eerste gezicht aan te merken het pleidooi van A.J. Verheij voor informatieplichten met betrekking tot onder meer verjaringstermijnen, in: Waarschuwen voor termijnen: Pleidooi voor een informatieplicht met betrekking tot verjarings- en vervaltermijnen, rede Groningen, Den Haag: Boom Juridisch 2012. Verheij beschrijft echter vooral (volgens hem) wenselijk recht en onderkent dat art. 7:942 lid 2 (oud) BW in verband met een ongelukkige vormgeving van de door hem bepleite informatieplicht (aangetekende brief) is gesneuveld. Vergelijk voor het laatste p. 52 van zijn rede. Bij de waardering van de betekenis van de opvatting van Verheij voor de onderhavige zaak vergete men verder niet dat de beslissing van het hof niet ertoe leidt dat zonder waarschuwing de korte verjaringstermijn van art. 7:942 lid 3 (oud) BW werking krijgt. Vergelijk hiervoor onder 2.20.
HR 22 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2996, NJ 2000/209 m.nt. P.A. Stein (Theole/ABN AMRO). Vergelijk Asser/Snijders & Valk 7-III 2016/387 met betrekking tot het vormvoorschrift van art. 7:367 lid 2 BW.
Vergelijk rechtsoverweging 4.13 van het arrest van het hof (hiervoor geciteerd onder 1.6), waar de Memorie van Toelichting op het voorstel tot die wijziging wordt aangehaald, alsmede hiervoor onder 2.5.
Vergelijk J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring, diss. VU Amsterdam, Deventer: Kluwer 2008, p. 25 e.v.
MvT Inv., Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 52.
Behalve in termen van belangen, kan men ook spreken in termen van het vertrouwensbeginsel, zoals dat mede het overgangsrecht beheerst. Dat maakt echter mijns inziens geen wezenlijk verschil. Ook het vertrouwensbeginsel draagt geen absoluut karakter, maar moet worden afgewogen tegen andere beginselen en belangen.
Antwoordakte d.d. 15 juni 2011, p. 3-5.
Wie dat even vergeet, raakt met name bij lezing van de laatste alinea van het citaat, gemakkelijk geheel de weg kwijt.
Beroepschrift 10‑05‑2017
PROCESINLEIDING
VORDERINGSPROCEDURE IN CASSATIE (art. 407 Rv)
Partijen
Eisers
[Eiser], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te Den Haag aan de Anna van Saksenlaan 30 ten kantore van de maatschap Ekelmans & Meijer Advocaten, van wie de advocaat bij de Hoge Raad mr. D. Rijpma als zodanig voor eiser tot cassatie optreedt en namens hem deze procesinleiding ondertekent en indient.
Verweerder
De naamloze vennootschap ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te (3012 AG) Rotterdam aan de Coolsingel 139, te dezer zake in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de advocaat mr. M.S.E. van Beurden, kantoorhoudende te (3584 BA) Utrecht aan de Archimedeslaan 61 (Van Benthem & Keulen N.V.).
Definities
Eiser tot cassatie: ‘[eiser]’
Verweerder in cassatie: ‘Allianz’
Cassatieberoep
[eiser] stelt bij dezen beroep in cassatie in tegen het arrest van 14 februari 2017 in de zaak met zaaknummer 200.190.581/01, gewezen door het Gerechtshof Amsterdam tussen Allianz als appellante enerzijds, en [eiser] als geïntimeerde anderzijds.
Bevoegde rechter
De Hoge Raad der Nederlanden, gevestigd te (2511 EK) Den Haag aan het Korte Voorhout 8, is de bevoegde rechter die kennisneemt van het cassatieberoep.
Verschijnen verweerders
Verweerders kunnen, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, ten laatste als verweerder in cassatie verschijnen op donderdag de vijftiende (15de) juni 2017. De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
Middel van cassatie
Schending van het recht, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Voorwoord
In rov. 4.14 van zijn arrest d.d. 14 februari 2017 bereikt het hof het oordeel dat art. 68a lid 1 Ow NBW in dit geval op grand van art. 75 Ow NBW buiten toepassing moet blijven, omdat onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Aan dat oordeel liggen ten grondslag oordelen vervat in de rov. 4.11 t/m 4.13 van 's hofs arrest. De klachten van het onderhavige cassatiemiddel zijn gericht tegen de rov. 4.11 t/m 4.14 (alsmede tegen de daarop voortbouwende rechtsoverwegingen en oordelen van het hof).
Onderdeel 1: inleiding
Na in rov. 4.11 de bedoeling van de wetgever met art. 75 Ow NBW te hebben weergegeven, overweegt het hof dat van belang is:
‘dat de wetgever bij de totstandkoming van artikel 7:942 (oud) BW in de parlementaire geschiedenis geen enkele overweging heeft gewijd aan de (gevolgen van) onmiddellijke inwerkingtreding van artikel 7:942 (oud) BW voor reeds lopende verjaringstermijnen zoals in het geval van [eiser]. Er kan derhalve niet worden gezegd dat de wetgever expliciet voor ogen heeft gehad dat verzekeraars — als gevolg van de onmiddellijke werking — alle op 1 januari 2006 nog ‘levende’ aanspraken conform de afwijzingsformaliteiten dienden af te wijzen teneinde de verjaring te doen aanvangen. De vraag die aldus moet worden beantwoord is of de gevolgen van deze consequentie zodanig bezwaarlijk zijn dat onmiddellijke werking in gevallen van reeds afgewezen maar nog niet verjaarde schadeclaims naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht.’
Onderdeel 1: klachten
1.1
Met de overweging:
‘dat de wetgever bij de totstandkoming van artikel 7:942 (oud) BW in de parlementaire geschiedenis geen enkele overweging heeft gewijd aan de (gevolgen van) onmiddellijke inwerkingtreding van artikel 7:942 (oud) BW voor reeds lopende verjaringstermijnen zoals in het geval van [eiser]’,
geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting aangaande het overgangsrecht betreffende art. 7:942 (oud) BW, omdat het hof heeft miskend dat de wetgever de uit de onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW voortvloeiende gevolgen voor reeds lopende verjaringstermijnen zoals in het geval van [eiser], heeft voorzien en heeft beoogd (en de wetgever, ondanks zijn inzicht in de problemen waarvoor verzekeraars zich bij art. 7:942 (oud) BW gesteld zagen, bij de (voorbereiding van de) wetswijziging van 1 juli 2010 niet van dat overgangsrechtelijke systeem is teruggekomen). Die door de wetgever voorziene en beoogde gevolgen zijn dat indien voor de inwerkingtreding aanspraak wordt gemaakt op een uitkering, maar de verzekeraar de aanspraak niet afwijst (met inachtneming van het in art. 7:942 lid 2 (oud) BW bepaalde), de onmiddellijke werking meebrengt dat de nieuwe verjaringstermijn wordt vervangen door de nieuwe termijn van zes maanden, die evenwel pas aanvangt na afwijzing van de aanspraak met inachtneming van het in art. 7:942 lid 2 (oud) BW bepaalde.
1.2
Althans is de hier aangevallen overweging, gelet op de bedoeling van de wetgever met de onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW, zonder nadere of andere motivering, die onbreekt, niet naar de eis der wet (voldoende) begrijpolijk met redenen omkleed.
1.3
Als nadere of andere motivering kan niet gelden de overweging dat:
‘derhalve niet [kan] worden gezegd dat de wetgever expliciet voor ogen heeft gehad dat verzekeraars — als gevolg van de onmiddellijke werking — alle op 1 januari 2006 nog ‘levende’ aanspraken conform de afwijzingsformaliteiten dienden af te wijzen teneinde de verjaring te doen aanvangen’,
noch de overweging dat:
‘De vraag die aldus moet worden beantwoord is of de gevolgen van deze consequentie zodanig bezwaarlijk zijn dat onmiddellijke werking in gevallen van reeds afgewezen maar nog niet verjaarde schadeclaims naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht’,
nu die overwegingen (bij wege van gevolgtrekking) voortbouwen op hetgeen daaraan in rov. 4.11 voorafgaat. Ook deze overwegingen maken 's hofs oordeel dus niet (voldoende) begrijpelijk en/of gaan uit van de in subonderdeel 1.1 hiervoor bedoelde onjuiste rechtsopvatting.
1.4
Indien (één of meer van de) voorgaande subonderdelen slagen, kunnen ook de rov. 4.12 e.v. niet in stand blijven.
Onderdeel 1: uitbreiding & toelichting
Dat de wetgever de uit de onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW voortvloeiende gevolgen voor reeds lopende verjaringstermijnen zoals in het geval van [eiser],1. heeft voorzien en heeft beoogd, blijkt uit de Memorie van Toelichting bij wetsvoorstel 30 137 (in het bijzonder het hieronder onderstreepte gedeelte van het citaat):2.
- ‘17.
Ten slotte zij opgemerkt dat de artikelen 72 en 73 Ow van toepassing zijn op artikel 7.17.1.15, die in deze een bevredigende regeling bevatten. Zo heeft artikel 72 Ow tot gevolg dat in het geval de verzekeraar voor de inwerkingtreding overeenkomstig lid 2 de aanspraak heeft afgewezen, de in lid 3 genoemde termijn van zes maanden aanvangt op het tijdstip van inwerkingtreding. In het geval overigens al voor de inwerkingtreding aanspraak wordt gemaakt op een uitkering, maar de verzekeraar deze na de inwerkingtreding afwijst, vangt de termijn van zes maanden op dat tijdstip aan. Dit vloeit dan niet voort uit artikel 72 Ow, maar uit artikel 68a lid 1 Ow. Deze beide situaties hebben evenwel gemeen dat voor de inwerkingtreding aanspraak wordt gemaakt op een uitkering. Naar huidig recht vangt op dat tijdstip een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar aan, terwijl ingevolge artikel 7.17.1.15 na afwijzing van de aanspraak door de verzekeraar een nieuwe verjaringstermijn aanvangt, en wel van zes maanden. De artikelen 68a lid 1 en 72 Ow brengen evenwel voor beide situaties mee dat de nieuwe termijn van zes maanden gaat gelden, zij het in de eerste situatie met opschuiving van de aanvangsdatum. Zie Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 54. De termijn van vijf jaar wordt aldus vervangen door die van zes maanden, waarbij artikel 72 lid 2 Ow weer voorkomt dat door opschuiving van de zojuist genoemde aanvangstermijn ingevolge het eerste lid van deze bepaling, de nieuwe termijn langer kan lopen dan de oude die hij vervangt. Tot slot zij nog opgemerkt dat indien voor de inwerkingtreding aanspraak wordt gemaakt op een uitkering, maar de verzekeraar de aanspraak niet afwijst, de onmiddellijke werking weer meebrengt dat de nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar wordt vervangen door de nieuwe termijn van zes maanden, die evenwel pas aanvangt na afwijzing van de aanspraak. Deze vervanging vindt vanzelfsprekend niet plaats indien de termijn van vijf jaar al voor de inwerkingtreding is voltooid (art. 73a lid 2 Ow).3.
Artikel 73 Ow regelt verder de overgang van de huidige verjaringstermijn (vijf jaren) van de rechtsvordering tot het doen van een uitkering, naar de toekomstige termijn (drie jaren). Artikel 73 bewerkstelligt dat de verjaringstermijn van vijf jaren, aangevangen voor de inwerkingtreding, nog gedurende een jaar van toepassing blijft, zodat de verjaringstermijn niet door de enkele inwerkingtreding voltooit.’
Zie ook rov. 3.4.3 van 's Hogen Raads arrest in de eerste cassatie in deze zaak:4.
‘Art. 72 lid 2 Ow NBW is (…) slechts van toepassing in het in art. 72 lid 1 Ow NBW bedoelde geval dat de (nieuwe) wet de nieuwe termijn op korter dan een jaar stelt, en die termijn overeenkomstig het in de (nieuwe) wet bepaalde voor het tijdstip van haar in werking treden zou aanvangen. Weliswaar is voldaan aan de voorwaarde dat de verjaringstermijn van art. 7:942 lid 3 (oud) BW op korter dan een jaar is gesteld, maar nu het hof niet heeft vastgesteld dat Allianz de aanspraak op uitkering van [eiser] voor 1 januari 2006 heeft afgewezen met inachtneming van het in art. 7:942 lid 2 (oud) BW bepaalde, is niet voldaan aan de voorwaarde dat de verjaringstermijn van art. 7:942 lid 3 (oud) BW is aangevangen voor het tijdstip waarop art. 7:942 (oud) BW in werking is getreden. Dit is het overgangsrecht dat blijkens de hiervoor in 3.4.2 aangehaalde toelichting bij de totstandkoming van art. 7:942 (oud) BW is beoogd.’
Dat de wetgever, ondanks zijn inzicht in de problemen waarvoor verzekeraars zich bij art. 7:942 (oud) BW gesteld zagen,5. bij de (voorbereiding van de) wetswijziging van 1 juli 2010 niet van dit (beoogde) overgangsrechtelijke systeem is teruggekomen, blijkt uit de Memorie van Toelichting bij wetsvoorstel 32 038:6.
‘Het laten vervallen van de eis van een aangetekende brief en de verlenging van de termijn na afwijzing van de aanspraak van zes maanden naar drie jaar, roepen een aantal vragen van overgangsrecht op, in het bijzonder de volgende twee. Indien een verzekeraar vóór de inwerkingtreding van deze wet bij aangetekende brief de aanspraak heeft afgewezen, vangt er een nieuwe verjaringstermijn aan van zes maanden. Indien gedurende deze termijn deze wet in werking treedt, heeft dat niet tot gevolg dat de verjaringstermijn daardoor tot drie jaren verlengd wordt. Artikel 73 lid 1 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (Ow) voorkomt dit omdat krachtens deze bepaling en het in artikel 68a lid 2 Ow bepaalde het oude recht nog een jaar van toepassing blijft. Indien in die periode de verjaring niet wordt gestuit verstrijkt de zes maanden termijn en vindt er geen verlenging van deze termijn plaats. Het toepasselijk worden van het nieuwe recht brengt immers niet mee dat dit rechtsgevolg op losse schroeven wordt gezet (zie ook Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 55 (voorbeeld 4)). Vindt er in deze periode wel een stuiting plaats, dan vangt er wederom een verjaringstermijn van zes maanden aan indien ook deze termijn verstrijkt in het jaar waarin het oude recht nog van toepassing is. Indien deze termijn daarentegen na dat jaar zou verstrijken, dan volgt uit 73 lid 1 jo 68a lid 1 Ow dat door deze laatste stuiting een verjaringstermijn van drie jaren is aangevangen.
Indien een verzekeraar vóór de inwerkingtreding niet bij aangetekende brief, maar bij gewone brief de aanspraak heeft afgewezen, begint er ingevolge het huidige artikel 7:942 lid 2 BW geen nieuwe verjaringstermijn te lopen. Op grond van de nieuwe wet is er in deze situatie wel een verjaringstermijn (van drie jaren) aangevangen. Dit volgt uit artikel 68a lid 1 Ow, waarbij het er niet toe doet dat onder het oude recht geen termijn was aangevangen. Zie Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 52. Wel blijft ingevolge artikel 73 lid 1 jo 68a lid 2 Ow het oude recht nog een jaar van toepassing, met als gevolg dat (zoals in artikel 73 lid 2 Ow verduidelijkt wordt), die termijn niet door de enkele inwerkingtreding voltooit’
Onderdeel 2: inleiding
In rov. 4.14 beantwoordt het hof in bevestigende zin de vraag ‘of de gevolgen van deze consequentie’7. zodanig bezwaarlijk zijn, dat onmiddellijke werking in gevallen van niet met inachtneming van het in art. 7:942 lid 2 (oud) BW bepaalde afgewezen maar nog niet verjaarde schadeclaims naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. Ter onderbouwing van dat bevestigende antwoord overweegt het hof het volgende:
‘4.12
Allianz heeft onbetwist gesteld dat de onmiddellijke werking van artikel 7:942 (oud) BW per 1 januari 2006 betekende dat zij ongeveer 2,5 miljoen aangetekende brieven aan verzekerden met een nog niet verjaarde reeds afgewezen schadeclaim diende te sturen, waaronder [eiser], teneinde de reeds lopende verjaringstermijnen opnieuw te doen aanvangen. Dit is, anders dan [eiser] aanvoert, een concrete omstandigheid waarmee Allianz als verzekeraar werd geconfronteerd, met ook gevolgen voor de onderhavige zaak. Het verzenden van 2,5 miljoen aangetekende brieven zou Allianz miljoenen hebben gekost. Daar komt bij, zoals eveneens onweersproken is gesteld, dat de dossiers met daarin reeds afgewezen claims eerst uit de fysieke of digitale archieven moeten worden geselecteerd en opgehaald en dat in al die zaken de adressen moeten worden gecontroleerd. Dit alles betekent dat het moeten voldoen aan de vereisten van artikel 7:942 (oud) BW als gevolg van de onmiddellijke werking tot een enorme administratieve en financiële last voor Allianz zou leiden. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken van een daar tegenoverstaand zwaarwegend belang dat met de rechtstreekse werking zou worden gediend. Weliswaar heeft de wetgever met het invoeren van de afwijzingsformaliteiten de belangen van de verzekerde willen beschermen, maar de noodzaak daartoe werd met dezelfde wetswijziging in het leven geroepen door de aanzienlijk kortere verjaringstermijn van 6 maanden. Niet gezegd kan dan ook worden dat de met artikel 7:942 (oud) BW in het leven geroepen rechtsbescherming voor [eiser] die het gevolg zou zijn van onmiddellijke werking zodanig is dat deze opweegt tegen de hiervoor genoemde omvangrijke administratieve en financiële gevolgen daarvan voor Allianz.
4.13
Bij deze afweging is tevens betrokken dat ook de wetgever verzekeraars niet op dergelijke hoge kosten heeft willen jagen om het beschermingsdoel van artikel 7:942 (oud) BW te bereiken, zoals blijkt uit de toelichting (kamerstukken II 2008/2009, 32 038, nr. 3, p. 3, 4 en 7, MvT) bij de latere wetswijziging van artikel 7:942 (oud) BW:
‘Het Verbond van Verzekeraars schat dat er bij naleving van artikel 7:942 BW jaarlijks ongeveer 525000 aangetekende brieven moeten worden verzonden. Dit is een voorzichtige schatting die gebaseerd is op een jaarlijks aantal ingediende claims van 3,5 miljoen, waarvan er 15% geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen. De kosten van het verzenden van een aangetekende brief zijn inclusief de interne door de verzender gemaakte administratiekosten € 10. Dit betekent dat met het verzenden van deze brieven een bedrag gemoeid is van € 5,25 miljoen. Indien de afwijzing bij gewone brief wordt verzonden, is daarmee een bedrag gemoeid van ongeveer € 450000. Per saldo is de besparing voor de verzekeraar daarom € 4,8 miljoen. (…) De eisen waaraan een afivijzing moet voldoen en de mogelijke noodzaak tot herhaalde stuiting (iedere zes maanden) wordt knellend ervaren. Voor verzekeraars is de eis om de verzekerde bij aangetekende brief mede te delen de aanspraak af te wijzen, bewerkelijk en kostbaar. (…) Daarom wordt voorgesteld om bij afwijzing van de aanspraak de eis van een aangetekende brief niet langer te stellen’.
Ervan uitgaande dat de wetgever het jaarlijks verzenden van 525.000 aangetekende brieven door de gezamenlijke verzekeraars als een onaanvaardbare last beschouwde in relatie tot het beschermingsdoel, moet worden aangenomen dat dit temeer geldt voor het belasten van een enkele verzekeraar met het versturen van ruim 2,5 miljoen brieven rond de jaarwisseling 2005/2006 en de administratieve last die daarmee samenhangt.’
Onderdeel 2: klachten
2.1
Met de rov. 4.12 en 4.13 geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting aangaande het overgangsrecht betreffende art. 7:942 (oud) BW, omdat het hof heeft miskend dat de wetgever — ondanks zijn inzicht in de problemen waarvoor verzekeraars zich bij art. 7:942 (oud) BW gesteld zagen — ook bij de (voorbereiding van de) wetswijziging van 1 juli 2010 niet van het door hem bij de totstandkoming van art. 7:942 (oud) BW beoogde overgangsrechtelijke systeem is teruggekomen, en omdat het hof (dus) heeft miskend dat de wetgever (uitdrukkelijk) niet de bedoeling heeft gehad de (soorten van) omstandigheden die het hof in de rov. 4.12 en 4.13 ten grondslag legt aan zijn oordeel in rov. 4.14:
‘dat artikel 68a lid 1 Ow NBW in dit geval buiten toepassing dient te blijven op de voet van artikel 75 Ow NBW, omdat onmiddellijke werking van artikel 7:942 (oud) BW onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is’,
aanleiding te doen zijn tot het, op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en de billijkheid als voorzien in art. 75 Ow NBW, achterwege laten van de uit art. 68a lid 1 Ow NBW voortvloeiende onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW. De door het hof in de rov. 4.12 en 4.13 vermelde omstandigheden houden (immers) verband met álle overgangsrechtelijke gevallen waarin voor de inwerkingtreding van art. 7:942 (oud) BW aanspraak is gemaakt op een uitkering, maar de verzekeraar de aanspraak niet heeft afgewezen (met inachtneming van het in art. 7:942 lid 2 (oud) BW bepaalde), zodat de onmiddellijke werking meebrengt dat de nieuwe verjaringstermijn wordt vervangen door de nieuwe termijn van zes maanden, die evenwel pas aanvangt na afwijzing van de aanspraak met inachtneming van het in art. 7:942 lid 2 (oud) BW bepaalde.
Met andere woorden: het hof herschrijft in feite het toepasselijke overgangsrecht, en het doorkruist aldus voorts de door de wetgever gekozen oplossing voor deze (oude) gevallen, vermeld in de Memorie van Toelichting bij wetsvoorstel 32 038:8.
‘Indien een verzekeraar vóór de inwerkingtreding niet bij aangetekende brief, maar bij gewone brief de aanspraak heeft afgewezen, begint er ingevolge het huidige artikel 7:942 lid 2 BW geen nieuwe verjaringstermijn te lopen. Op grond van de nieuwe wet is er in deze situatie wel een verjaringstermijn (van drie jaren) aangevangen. Dit volgt uit artikel 68a lid 1 Ow, waarbij het er niet toe doet dat onder het oude recht geen termijn was aangevangen. Zie Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 52. Wel blijft ingevolge artikel 73 lid 1 jo 68a lid 2 Ow het oude recht nog een jaar van toepassing, met als gevolg dat (zoals in artikel 73 lid 2 Ow verduidelijkt wordt), die termijn niet door de enkele inwerkingtreding voltooit.’
Althans zijn de rov. 4.12 en 4.13, gelet op de bedoeling van de wetgever met de onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW, zonder nadere of andere motivering, die onbreekt, niet naar de eis der wet (voldoende) begrijpelijk met redenen omkleed.9.
2.2.1
Ook indien moet worden aangenomen dat het hof met de rov. 4.12 en 4.13 de bedoeling van de wetgever met de onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW, niet heeft miskend, geeft zijn in de rov. 4.12–4.14 vervatte oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof de reikwijdte van art. 75 Ow NBW en/of de grenzen van zijn taak als rechter heeft miskend. Althans is dat oordeel zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, niet naar de eis der wet (voldoende) begrijpelijk met redenen omkleed.
Het hof miskent in de rov. 4.12–4.14 dat de nieuwe wet10. op grond van (voor zover hier van belang: de derogerende werking van de redelijkheid en de billijkheid van) art. 75 Ow NBW in zaken van overgangsrecht alleen buiten toepassing blijft indien die toepassing onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het hof miskent met name dat het daarbij moet gaan om relevante omstandigheden van het concrete geval. Weliswaar hoeven die omstandigheden niet uniek te zijn voor het betreffende geval, maar het moet (minst genomen) gaan om (soorten van) omstandigheden die (gevallen als) het aan de orde zijnde concrete geval onderscheiden van andere door de betreffende regel bestreken gevallen, en die rechtvaardigen dat de op grond van de wet toepasselijke regel in (gevallen als) het aan de orde zijnde concrete geval bij wijze van uitzondering buiten toepassing blijft.11. Niet aanvaardbaar is dat alléén op grond van de door het hof in de rov. 4.12 en 4.13 vermelde omstandigheden, die verband houden met álle overgangsrechtelijke gevallen waarin voor de inwerkingtreding van art. 7:942 (oud) BW aanspraak is gemaakt op een uitkering maar de verzekeraar de aanspraak niet heeft afgewezen (met inachtneming van het in art. 7:942 lid 2 (oud) BW bepaalde), in wezen in al die overgangsrechtelijke gevallen zou hebben te gelden dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW meebrengt dat de nieuwe verjaringstermijn wordt vervangen door de nieuwe termijn van zes maanden, die evenwel pas aanvangt na afwijzing van de aanspraak met inachtneming van het in art. 7:942 lid 2 (oud) BW bepaalde. Die beslissing is bovendien aan de wetgever,12. en niet aan de rechter. Met zijn oordeel heeft het hof aldus de reikwijdte van (de derogerende werking van de redelijkheid en de billijkheid van) art. 75 Ow NBW en/of de grenzen van zijn taak als rechter miskend.13. Althans heeft het hof, door in zijn motivering alleen de gewraakte, algemeen aanwezige omstandigheden te betrekken, zijn oordeel niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.
2.2.2
Voorts is rechtens onjuist dat, althans valt zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat het belang van [eiser] bij het (daadwerkelijk) niet verjaard zijn van zijn vordering op Allianz niet een voldoende zwaarwegend belang zou zijn tegenover ook de administratieve en financiële last van de verzending van 2,5 miljoen aangetekende brieven (als gevolg van de onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW), die immers behoort tot het ondernemersrisico van Allianz dat niet behoort te (kunnen) worden afgewenteld op een verzekerde als [eiser].14.
2.2.3
Tevens is 's hofs oordeel rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk, omdat de administratieve en financiële last van de verzending van 2,5 miljoen aangetekende brieven (als gevolg van de onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW) níet een omstandigheid van het onderhavige concrete geval is (maar een omstandigheid die verband houdt met álle gevallen waarin voor de inwerkingtreding van art. 7:942 (oud) BW aanspraak is gemaakt op een uitkering), nu het in het onderhavige geval gaat om slechts één aangetekende brief (die niet is verzonden), zodat niet valt in te zien dat het belang van [eiser] bij het (daadwerkelijk) níet verjaard zijn van zijn vordering op Allianz niet een voldoende zwaarwegend belang zou zijn tegenover de administratieve en financiële last van de verzending van die ene aangetekende brief. Onbegrijpelijk is dan ook dat het hof meent dat de noodzaak tot het invoeren van de afwijzingsformaliteiten waarmee de wetgever de belangen van de verzekerde heeft willen beschermen (in het leven geroepen door de korte termijn van zes maanden), áfbreuk zou kunnen doen aan het belang van [eiser] bij het (daadwerkelijk) níet verjaard zijn van zijn vordering op Allianz.
2.3
's Hofs rov. 4.12–4.14 zijn óók rechtens onjuist en/of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, indien zou moeten worden aangenomen dat de door het hof in de rov. 4.12 en 4.13 vermelde omstandigheden kwalificeren als omstandigheden die (in beginsel) ook zonder meer (kunnen) rechtvaardigen dat art. 7:942 (oud) BW buiten toepassing zou blijven telkens wanneer voor de inwerkingtreding van art. 7.942 (oud) BW aanspraak is gemaakt op een uitkering, maar de verzekeraar de aanspraak niet heeft afgewezen (met inachtneming van het in art. 7:942 lid 2 (oud) BW bepaalde), zodat de onmiddellijke werking mee zou brengen dat de nieuwe verjaringstermijn wordt vervangen door de nieuwe termijn van zes maanden, die evenwel pas zou aanvangen na afwijzing van de aanspraak met inachtneming van het in art. 7:942 lid 2 (oud) BW bepaalde. Het hof heeft bij zijn oordeel namelijk ten onrechte niet alle door de wetgever bij de (voorbereiding van de) wetswijziging van 1 juli 2010 in aanmerking genomen omstandigheden betrokken, maar het heeft daarvan alleen de omstandigheden gebruikt die het belang van Allianz ondersteunden. Zie de Memorie van Toelichting bij wetsvoorstel 32 038:15.
‘De eisen waaraan een afwijzing moet voldoen en de mogelijke noodzaak tot herhaalde stuiting (iedere zes maanden) wordt knellend ervaren. Voor verzekeraars is de eis om de verzekerde bij aangetekende brief mede te delen de aanspraak af te wijzen, bewerkelijk en kostbaar. Voor verzekerden en hun rechtshulpverleners is de eventuele noodzaak om de verjaring iedere zes maanden door een schriftelijke aanmaning of mededeling opnieuw te stuiten, eveneens bewerkelijk en kostbaar.
De eis van een aangetekende brief en de termijn van zes maanden na afwijzing hangen ten nauwste met elkaar samen. De korte termijn van zes maanden is ingegeven door hetgeen vele overeenkomsten van verzekering vóór de inwerkingtreding van het nieuwe verzekeringsrecht bepaalden. De verzekerde heeft er met zo'n korte termijn een wezenlijk belang bij dat hem onontkoombaar en op indringende wijze duidelijk wordt dat hem een korte termijn resteert en op welk tijdstip die termijn gaat lopen. Met de eis van een aangetekende brief worden voorts geschillen voorkomen over de vraag of en op welk tijdstip de afwijzing de verzekerde bereikt, welke geschillen vooral bij een korte termijn te verwachten zijn.
De wenselijkheid van een aangetekende brief vervalt indien er na afwijzing een langere verjaringstermijn geldt. In het wetsvoorstel is gekozen voor een termijn van drie jaar. Het Verbond van Verzekeraars heeft een voorkeur voor een langere termijn, omdat het de eis van de aangetekende brief knellend vindt. Zoals hierboven beschreven zijn ook verzekerden en hun rechtshulpverleners bij een dergelijk stelsel gebaat. De noodzaak van kort op elkaar volgende stuitingen vervalt immers.
Daarom wordt voorgesteld om bij afwijzing van de aanspraak de eis van een aangetekende brief niet langer te stellen. Daartegenover wordt voorgesteld om na afwijzing een verjaringstermijn van niet zes maanden, maar, evenals bij erkenning, van drie jaren te laten aanvangen.’16.
Bij het onderstreepte gedeelte van dit citaat ware voorts in aanmerking te nemen dat de korte termijn van zes maanden (dus) is ingegeven door de (belangen van de) verzekeringsbranche.17. Wanneer dan diezelfde verzekeringsbranche meer dan 40 jaar nadat art. 7:942 (oud) BW werd voorgesteld tot de conclusie komt dat de beschermingsmaatregel (de aangetekende brief) — die als tegenwicht moest dienen voor de door die branche zélf gewenste korte verjaringstermijn van zes maanden18. — toch maar knellend, bewerkelijk en kostbaar is, dan ligt het niet voor de hand dat (het de bedoeling van de wetgever was dat) de door de verzekeringsbranche achteraf onwenselijk geachte gevolgen van een door haar aanvankelijk gewenste wettelijke regeling zonder meer — i.e. zonder dat sprake is van (bijzondere) omstandigheden van een individueel, althans concreet geval — worden afgewenteld op, en dus voor rekening en risico komen van een individuele verzekerde als [eiser]. Nu de wetgever bij de (voorbereiding van de) wetswijziging van 1 juli 2010 ook deze (maatschappelijke) omstandigheden in aanmerking heeft genomen, had ook het hof die omstandigheden — zelfs ambtshalve — moeten betrekken bij zijn hier aangevallen oordeel, en zich (dusdoende) rekenschap moeten geven van de vraag voor wiens rekening en risico de door de verzekeringsbranche achteraf onwenselijk geachte gevolgen van een door haar aanvankelijk gewenste wettelijke regeling behoren te komen. Het hof heeft (ook) aldus blijk gegeven van miskenning van de reikwijdte van (de derogerende werking van de redelijkheid en de billijkheid van) art. 75 Ow NBW. Althans heeft het hof, door in zijn oordeel niet de hiervoor bedoelde (maatschappelijke) omstandigheden — waarnaar zijdens [eiser] overigens is verwezen in de §§ 3.24–3.26 van diens antwoordmemorie na verwijzing — in aanmerking te nemen, laat staan te beoordelen of sprake was van (bijzondere) omstandigheden van het onderhavige geval, en alleen de gewraakte omstandigheden te betrekken, zijn oordeel niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.
Onderdeel 3
Indien het hof — niettegenstaande rov. 4.15 van zijn arrest — de zaak heeft beslist op de eerste grond van art. 75 Ow NBW, is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing getreden, nu na cassatie en verwijzing in dit verband alleen — en dan slechts ‘zo nodig’ — diende te worden beslist op het betoog van Allianz dat art. 68a lid 1 Ow NBW, waaruit voortvloeit dat onmiddellijke werking toekomt aan art. 7:942 (oud) BW, buiten toepassing moet blijven op de in art. 75 Ow NBW bedoelde grond dat die onmiddellijke werking onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Voorts, danwel althans heeft het hof dan miskend dat op de eerste grond van art. 75 Ow NBW alleen een beroep kan worden gedaan in de zich hier niet voordoende omstandigheid dat een geval niet in het bijzonder is geregeld (en sterk gelijkt op een geval waarvoor wel een bijzondere regeling is getroffen die van de hoofdregel afwijkt, welke laatste omstandigheid zich in casu evenmin voordoet).
Nawoord19.
Na het arrest van de Hoge Raad in deze zaak20. lag een uitspraak zoals het hier aangevallen arrest van het Gerechtshof Amsterdam niet in de lijn der verwachting.21. Het arrest van het Gerechtshof Amsterdam wekt dan ook de — in cassatie (en ook daarbuiten) niet te toetsen — indruk dat de werkelijke reden waarom ook dit hof het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 2 december 2011 heeft vernietigd, is gelegen in een omstandigheid die niet in dat arrest tot uitdrukking wordt gebracht, en die erop neer zou komen dat Allianz — op oncontroleerbare wijze — geslaagd zou in haar opzet om met suggesties over brandstichting door [eiser] een gevoel van onbehagen te creëren over de persoon van [eiser] en dat te laten doorwerken in het verjaringsoordeel,22. Veronderstelt men voor een moment dat die indruk juist is, dan gaat het hier om ‘verhullend argumenteren’23. dat in dit geval tot gevolg heeft dat Allianz wegkomt met een buitengewoon serieuze aantijging jegens [eiser]. Niet alleen behoeft Allianz die beschuldiging niet te bewijzen, [eiser] krijgt ook niet de gelegenheid die beschuldiging te weerleggen. Hij krijgt geen uitgesproken oordeel van de rechter over deze beschuldiging, terwijl voelbaar is dat de rechter de beschuldiging wel de doorslag laat geven.
Eis
[eiser] vordert dat de Hoge Raad het arrest waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht, vernietigt, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten.
Den Haag, 10 mei 2017
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑05‑2017
Namelijk dat indien voor de inwerkingtreding aanspraak wordt gemaakt op een uitkering, maar de verzekeraar de aanspraak niet afwijst (met inachtneming van het in art. 7:942 lid 2 (oud) BW bepaalde), de onmiddellijke werking meebrengt dat de nieuwe verjaringstermijn wordt vervangen door de nieuwe termijn van zes maanden, die evenwel pas aanvangt na afwijzing van de aanspraak met inachtneming van het in art. 7:942 lid 2 (oud) BW bepaalde.
Onderstreping toegevoegd (DR).
HR 18 december 2015 ([eiser]/Allianz I), ECLI:NL:HR:2015:3618, NJ 2016/109 m.nt. Tjong Tjin Tai, RAV 2016/32. Onderstreping toegevoegd (DR).
Zie Kamerstukken II 2008/09, 32 038, nr. 3, p. 3,4 en 7.
Namelijk de consequentie van de onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW dat verzekeraars alle op 1 januari 2006 nog ‘levende’ aanspraken conform de afwijzingsformaliteiten dienden af te wijzen teneinde de verjaring te doen aanvangen.
Zie voor het overgangsrecht aangaande het nieuwe art. 7:942 lid 2 BW: M.L. Hendrikse e.a., Verzekeringsrecht, Kluwer: Deventer 2015, p. 420–423 (waarvan in het bijzonder p. 423).
In casu art. 7:942 (oud) BW.
Vgl. § 35 van de conclusie van de AG Huydecoper voor HR 9 april 2010 ([naam 1]/Apeldoorn), NJ 2010/214.
Die te dezen juist in andere zin heeft geoordeeld — zie onderdeel 1 en subonderdeel 2.1 hiervoor.
Vgl. § 26 van de conclusie van de AG Vranken voor HR 12 april 1996 ([naam 2]/Hoogenbosch), NJ 1996/451.
Aan wie overigens slechts één van die 2,5 miljoen aangetekende brieven had behoeven te worden verzonden.
Onderstreping toegevoegd (DR).
Deze korte verjaringstermijn kwam niet voor in het voorontwerp van art. 7.17.1.15 NBW, gepubliceerd in 1972, maar verscheen in het op 16 mei 1986 aan de Tweede Kamer aangeboden wetsvoorstel. De memorie van toelichting vermeldt dat de voorbereiding van dat wetsontwerp heeft plaatsgevonden in nauw overleg met in het bijzonder prof. mr. T. J. Dorhout Mees en een onder diens leiding vergaderende groep van deskundigen, en voorts: ‘In 1982 is aan de Verzekeringskamer en de verschillende kringen van de praktijk een ontwerp voorgelegd, teneinde deze de mogelijkheid te bieden commentaar te geven. De ontvangen commentaren zijn in het onderhavige ontwerp verwerkt.’
Door Tjong Tjin Tai niet voor niets een ‘draconisch korte termijn’ genoemd. Zie zijn noot onder HR 18 december 2015 ([eiser]/Allianz I), NJ 2016/109.
Ook een (cassatie)advocaat heeft de plicht te mishagen, Vrij naar een thema van mr. G.J.M. Corstens, ontleend aan Éric de Montgolfier, Le devoir de déplaire, Neuilly-sur-Seine: Michel Lafon 2006.
HR 18 december 2015 ([eiser]/Allianz I), ECLI:NL:HR:2015:3618. NJ 2016/109 m.nt. Tjong Tjin Tai, RAV 2016/32.
Ook niet op grond van de tweede alinea van rov. 3.6 van het arrest van de Hoge Raad, waar werd overwogen dat zo nodig na verwijzing tevens moet worden beslist op het betoog van Allianz dat art. 68a lid 1 Ow NBW buiten toepassing moet blijven op de in art. 75 Ow NBW bedoelde grond dat onmiddellijke werking van art. 7:942 (oud) BW onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Vgl. de §§ 3.1–3.4 van [eiser] antwoordmemorie na verwijzing.
Vgl. Asser/Vranken Algemeen deel *** 2005/hoofdstuk III.