Zie het tussenarrest van het Gerechtshof Amsterdam van 26 juni 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2114, rov. 2.1-2.6, in verbinding met het in eerste aanleg gewezen vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 17 augustus 2016, rov. 2.1-2.6.
HR, 22-01-2021, nr. 20/00062
ECLI:NL:HR:2021:99
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-01-2021
- Zaaknummer
20/00062
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:99, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑01‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1214, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:3740, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2020:1214, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 27‑11‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:99, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Onrechtmatige overheidsdaad. Causaal verband tussen onrechtmatig handelen gemeente en schade?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/00062
Datum 22 januari 2021
ARREST
In de zaak van
[eiseres],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
hierna: [eiseres],
advocaat: M.A.M. Wagemakers,
tegen
GEMEENTE AMSTERDAM,zetelende te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de gemeente,
advocaat: J.F. de Groot.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/13/593492 / HA ZA 15-825 van de rechtbank Amsterdam van 17 augustus 2016;
het arrest in de zaak 200.203.878/01 van het gerechtshof Amsterdam van 15 oktober 2019.
[eiseres] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De gemeente heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de gemeente mede door J. van Kralingen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het beroep;
- -
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op € 6.971,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiseres] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 22 januari 2021
Conclusie 27‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Onrechtmatige overheidsdaad. Causaal verband tussen onrechtmatig handelen gemeente en schade?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00062
Zitting 27 november 2020
CONCLUSIE
M.H. Wissink
In de zaak
[eiseres],
advocaat: mr. M.A.M. Wagemakers
Tegen
Gemeente Amsterdam,
advocaat: mr. J.F. de Groot
In cassatie gaat het om de vraag of het hof heeft kunnen oordelen dat het opgedragen bewijs van causaal verband tussen onrechtmatig handelen en een aantal schadeposten niet is geleverd.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De relevante feiten zijn weergegeven in het tussenarrest van 26 juni 2018 van het Gerechtshof Amsterdam.1.Verkort weergegeven houden zij het volgende in.
(i) Eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]) is eigenares van een pand gelegen aan de [a-straat 1 en 2] te Amsterdam. In 2006 had zij het voornemen in de kelder van dit pand een kapperszaak te maken met 14 afzonderlijk te verhuren kappersstoelen. Daarvoor was een verbouwing noodzakelijk.
(ii) In het kader van deze plannen heeft [eiseres] op 10 mei 2006 een bouwvergunning en een monumentenvergunning aangevraagd. Deze aanvragen zijn door verweerster in cassatie (hierna: de Gemeente) afgewezen. [eiseres] heeft deze afwijzingen vergeefs aangevochten in de bestuursrechtelijke kolom tot en met de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Na afloop van de zitting van de Afdeling in deze procedures heeft de gemachtigde van de Gemeente [eiseres] medegedeeld dat de beide vergunningen mogelijk inmiddels van rechtswege waren verleend door overschrijding van de beslistermijn. De Gemeente heeft dit nadien schriftelijk bevestigd. De aangevraagde vergunningen zijn respectievelijk op 11 december 2006 en 6 februari 2007 van rechtswege verleend en de afwijzende besluiten zijn daarmee onbevoegd genomen.
(iii) [eiseres] heeft vervolgens de Gemeente verzocht om een zelfstandig schadebesluit. De Gemeente heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen wegens het ontbreken van causaal verband tussen de onrechtmatige besluiten tot afwijzing van de monumentenvergunning en de bouwvergunning en de schade. Ook deze afwijzing heeft [eiseres] vergeefs aangevochten in de bestuursrechtelijke kolom tot en met de Afdeling.
(iv) [eiseres] heeft vervolgens de Gemeente aansprakelijk gesteld voor alle door haar geleden en nog te lijden schade als gevolg van het feitelijk handelen van de Gemeente dat daarin heeft bestaan dat zij [eiseres] niet tijdig heeft voorzien van inlichtingen over de verleende vergunningen.
(v) Tot op heden is door [eiseres] geen begin gemaakt met de voorgenomen verbouwing van het pand.
1.2
In deze procedure vordert [eiseres], na eiswijzigingen in eerste aanleg en hoger beroep en voor zover in cassatie nog van belang, een verklaring voor recht dat de Gemeente jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door haar niet tijdig in te lichten over de van rechtswege verleende vergunningen en aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door [eiseres] geleden schade, alsmede veroordeling van de Gemeente tot betaling van een schadevergoeding van (in hoger beroep) € 9.719.014,80 te vermeerderen met € 71.536,75 per maand vanaf 17 augustus 2016, althans € 9.024.292,80 te vermeerderen met € 63.045,- per maand vanaf 17 augustus 2016, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente.
De gevorderde schadevergoeding omvatte de volgende posten: (1) gederfde winst, (2) renteschade door nadeligere rentes op financieringen voor het te realiseren project, (3) hogere verbouwingskosten, (4) verlies van de mogelijkheid tot gebruikmaking van een fiscale aftrekpost die voortvloeit uit een eerder geleden verlies uit een modezaak, (5) onnodig gemaakte kosten die verband houden met de vergunningaanvragen, en (6) buitengerechtelijke incassokosten.2.De schadeposten (1) t/m (4) zijn gebaseerd op de stelling dat als [eiseres] in 2007 tijdig was geïnformeerd dat de vergunningen van rechtswege zijn verleend, zij toen financiering had kunnen krijgen voor de noodzakelijke verbouwing van haar pand en daarin vervolgens de kapperszaak had kunnen starten, en dat het verkrijgen van een financiering vanaf 2009 voor [eiseres] onmogelijk is geworden door het verscherpte beleid van de financiers.
1.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 17 augustus 2016 geoordeeld dat de Gemeente aansprakelijk is en de Gemeente veroordeeld tot betaling van € 7.128,11 ter zake van de hierboven onder (5) bedoelde schadepost en een daaraan gerelateerd bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten (schadepost 6) van € 768,-, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente, onder afwijzing van het meer of anders gevorderde.
1.4
[eiseres] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. De Gemeente heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Partijen hebben elkaars grieven bestreden. In hoger beroep stond de aansprakelijkheid van de Gemeente niet meer ter discussie.3.
In zijn tussenarrest van 26 juni 2018 heeft het hof [eiseres] toegelaten tot het leveren van bewijs van haar stelling dat zij in 2007 de voor verbouwing van haar pand benodigde financiering had kunnen verkrijgen en vanaf 2009 niet meer. Het hof heeft vervolgens getuigen- en partijdeskundigen gehoord. Bij eindarrest van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:3740) heeft het hof geoordeeld dat [eiseres] niet is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat zij in 2007 de benodigde financiering had kunnen verkrijgen.
Het hof heeft verder geoordeeld dat alleen de door [eiseres] gemaakte kosten die voortvloeien uit offertes van na vergunningverlening van rechtswege, als schade aan de onjuiste informatieverstrekking kunnen worden toegerekend. Dat betekent dat schadepost (5) niet integraal, maar tot een bedrag van € 2.106,30 kan worden toegewezen. De incidentele grief van de Gemeente slaagt in zoverre. In het dictum heeft het hof aan schadevergoeding € 2.106,30 toegewezen in plaats van € 7.128,11, het bestreden vonnis in zoverre vernietigd en voor het overige bekrachtigd. Voorts heeft het hof [eiseres] veroordeeld in de proceskosten van het principaal appel en de proceskosten van het incidenteel appel gecompenseerd. Het in hoger beroep meer of anders gevorderde is afgewezen.
1.5
Met een op 6 januari 2020 bij de Hoge Raad binnengekomen procesinleiding heeft [eiseres] tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het eindarrest van 15 oktober 2019. De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna [eiseres] nog heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bevat zes onderdelen. De onderdelen I t/m III formuleren klachten tegen het oordeel dat [eiseres] niet is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat zij in 2007 de benodigde financiering had kunnen verkrijgen (rov. 2.7-2.11), en onderdeel V tegen het oordeel dat slechts een deel van de in verband met de vergunningaanvraag door [eiseres] gemaakte kosten als schade aan het onrechtmatig handelen kan worden toegerekend (rov. 2.12). De onderdelen IV en VI bevatten voortbouwklachten tegen een aantal beslissingen van het hof in rov. 2.11 respectievelijk rov. 2.13 en het dictum.
2.2
Onderdeel I (in de subonderdelen I.a en I.b) en onderdeel III klagen over de rov. 2.7-2.9 en 2.11. In rov. 2.7-2.9 oordeelt het hof, kort gezegd, dat de in 2007 bestaande specifieke regels en normen voor woningfinanciering erop gericht waren overkreditering van particulieren tegen te gaan, dat deze regels in ieder geval op een deel van het krediet van toepassing zouden zijn geweest, en dat [eiseres] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat hantering van deze regels en normen een beletsel zou hebben gevormd aangezien zij in 2007 wel over spaargeld maar niet over inkomen beschikte. In rov. 2.11 concludeert het hof dat de hierop betrekking hebbende grieven van [eiseres] falen.
2.3
Volgens onderdeel I.a is onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd dat het hof beslissend heeft geacht dat in het jaar 2007 voor woningfinancieringen “specifieke regels en normen” golden die in het geval van [eiseres] aan kredietverlening in de weg stonden. Indien het hof doelt op art. 4:34 Wft, heeft het hof niet vastgesteld dat overkreditering dreigt (procesinleiding nrs. 9-10). Voor zover het hof doelt op de regels die volgen uit HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107, heeft het hof nagelaten te onderzoeken of de hypotheeklasten uit het spaargeld konden worden voldaan (procesinleiding nr. 13). Volgens onderdeel I.b is onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd dat het hof heeft nagelaten om te vermelden op welke “regels en normen” het precies doelt en op grond van welke rechtsregel geen financiering zou zijn verkregen, en om feiten vast te stellen die de voorwaarde(n) vormen voor de toepasselijkheid van de relevante rechtsregel waardoor de toepassing van het recht niet controleerbaar is (procesinleiding nrs. 16-17).
2.4.1
Ik stel bij de bespreking van deze subonderdelen, die gezamenlijk behandeld kunnen worden, het volgende voorop.
2.4.2
Wat betreft de toepasselijke regels, kan het volgende worden vermeld. HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107,4.heeft met betrekking tot de periode 1999-2003 geoordeeld dat banken een civielrechtelijke zorgplicht hadden om te waken tegen overkreditering van consumenten. Deze bijzondere zorgplicht bracht onder meer mee dat een bank voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst tot hypothecair krediet met een consument, inlichtingen diende in te winnen over zijn inkomens- en vermogenspositie teneinde overkreditering van de consument te voorkomen.5.
In de toezichtwetgeving is de kredietwaardigheidstoets voor consumentenkrediet en hypothecair krediet vanaf 1 januari 2007 geregeld in de Wet op het financieel toezicht (Wft) en het daarop gebaseerde Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo). Art. 4:34 Wft bepaalde destijds dat voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake krediet een aanbieder van krediet (i) in het belang van de consument informatie inwint over diens financiële positie, (ii) beoordeelt of het aangaan van de overeenkomst verantwoord is, en (iii) geen overeenkomst inzake krediet met een consument aangaat indien dit met het oog op overkreditering van de consument onverantwoord is. Art. 115 lid 1 BGfo bepaalde destijds dat, ter voorkoming van overkreditering, een aanbieder van krediet de criteria vastlegt die hij ten grondslag legt aan de beoordeling van een kredietaanvraag van een consument en dat hij deze criteria toepast bij de beoordeling van een kredietaanvraag. Voor hypothecair krediet werd daarvoor destijds gebruik gemaakt van de Gedragscode Hypothecaire Financiering (GHF), een vorm van zelfregulering.
2.4.3
Voorts moet worden bedacht dat in deze procedure het hof - in cassatie onbestreden - [eiseres] heeft opgedragen te bewijzen dat zij in 2007 de benodigde financiering voor de verbouwing van haar pand had kunnen krijgen en vanaf 2009 niet meer. Ten aanzien van deze stelling droeg [eiseres] de bewijslast en het bewijsrisico, in die zin dat het onbewezen of onduidelijk blijven van deze stelling tot afwijzing van de daarop gebaseerde vordering leidt. Het ingebrachte bewijs kon door de Gemeente met tegenbewijs worden ontzenuwd, waarvoor voldoende is dat de rechter zozeer gaat twijfelen of de te bewijzen stelling waar is dat hij niet meer een redelijke mate van zekerheid heeft om dit vast te stellen.6.De vraag of het bewijs is geleverd, moet door het hof worden beantwoord en kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Wel kan de motivering van het bewijsoordeel van het hof worden getoetst. Een bewijsoordeel moet ten minste zodanig worden gemotiveerd dat het inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - in het geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken.7.
2.5
De subonderdelen I.a en I.b slagen naar mijn mening niet. Anders dan deze subonderdelen betogen, is voldoende duidelijk aan welke regels en normen het hof refereert. Het hof heeft in rov. 2.7 als vertrekpunt van zijn beoordeling genomen dat “zoals is verklaard door [betrokkene 1] en door [eiseres] niet is bestreden, voor woningfinancieringen ook in 2007 al specifieke regels en normen golden.” Deze regels en normen zijn volgens het hof in rov. 2.8 “erop gericht overkreditering van particulieren tegen te gaan”. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft [betrokkene 1] onder meer verklaard dat “woningfinanciering uitvoerig wettelijk geregeld is”, dat als hij spreekt over woningfinanciering hij het heeft “over hypothecair krediet in de zin van de Wet op het financieel toezicht”, en dat “(d)e wetgeving diverse regels [bevat] die beogen overkreditering van kredietnemers tegen te gaan. Dergelijke wetgeving gold destijds in 2007 al”. Ook heeft [betrokkene 1] verklaard dat “de verschillende banken hun eigen beleid binnen de kaders van de wetgeving” voeren ten aanzien van het toetsen van de lasten aan het inkomen.
Gezien deze inhoud van de verklaring van [betrokkene 1], aangehaald in rov. 2.5, heeft het hof met ‘specifieke regels en normen’ in rov. 2.7, 2.8 en 2.10 blijkbaar gedoeld op de regels uit de Wft en de beleidsregels van banken aan de hand waarvan in 2007 bij het verlenen van hypothecair krediet de kredietwaardigheid van consumenten werd beoordeeld. Het hof behoefde deze regels en normen niet preciezer aan te duiden om inzicht in zijn redenering te geven. Onderdeel I.a berust op een onjuiste lezing van het arrest waar het veronderstelt dat het hof doelt op de civielrechtelijke zorgplichtnormen van HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107.
2.6
Anders dan de subonderdelen I.a en I.b lijken te veronderstellen, was het niet aan het hof om te beoordelen of volgens de in 2007 geldende regels en normen sprake zou zijn geweest van overkreditering, of de hypotheeklasten uit het spaargeld konden worden voldaan of om de feiten vast te stellen die de voorwaarde(n) vormen voor de toepasselijkheid van de hierop betrekking hebbende rechtsregels. Het was aan [eiseres] om aan te tonen dat zij in 2007 de benodigde financiering zou hebben kunnen verkrijgen.8.
2.7
Het hof heeft in de rov. 2.8 en 2.9 geoordeeld (i) dat door [eiseres] onvoldoende gemotiveerd is betwist de verklaring van [betrokkene 1] dat hantering van specifieke regels en normen ter voorkoming van overkreditering bij woninghypotheken een beletsel zou hebben gevormd aangezien [eiseres] niet over een inkomen beschikte (rov. 2.8) en (ii) dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de hypotheekverstrekkers in 2007 een inkomen van nihil aanvaardbaar zouden hebben gevonden (rov. 2.9). Het hof behoefde naar mijn mening niet een uitgebreidere motivering te geven om zijn oordeel dat het opgedragen bewijs niet is geleverd begrijpelijk te doen zijn.
Als in de procesinleiding nrs. 13 en 20 een klacht moet worden gelezen die voldoet aan art. 407 lid 2 Rv en inhoudt dat het hof de mogelijkheid tot het verkrijgen van financiering op basis van spaargeld niet in zijn motivering heeft betrokken, dan faalt die klacht mijns inziens. Uit rov. 2.8 blijkt dat het hof heeft onderkend dat [eiseres] in 2007 over spaargeld beschikte. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat [eiseres] niet heeft bewezen dat op grond daarvan de benodigde woningfinanciering kon worden verkregen, ook als er geen inkomsten waren.
2.8
Voor zover onderdeel I nog klaagt over het gebruik van het jaar 2007 als referentiejaar (procesinleiding nr. 5), faalt het. Niet valt in te zien waarom dit onjuist zou zijn gezien de bewijsopdracht en de verklaringen van de getuigen en partijdeskundigen die steeds verwijzen naar het jaar 2007 (zie rov. 2.3.2, 2.4.1, 2.4.2 en 2.5). Het onderdeel verwijst verder niet naar stellingen van [eiseres] waaruit zou volgen dat zij in de procedure bij de rechtbank en het hof stellingen heeft ingenomen over haar inkomen in, voor zover voor deze procedure relevant, een ander jaar dan 2007.
2.9
Ik bespreek nu eerst onderdeel III. Volgens dit onderdeel is onjuist dat het hof, op basis van de verklaring van deskundige [betrokkene 1] en de onvoldoende gemotiveerde betwisting daarvan door [eiseres], heeft vastgesteld dat hantering van ‘regels en normen’ voor woningfinancieringen voor [eiseres] een beletsel zou hebben gevormd om in 2007 een dergelijke financiering te verkrijgen. Betoogd wordt dat het hof bij deze vaststelling ten onrechte kennelijk art. 149 Rv heeft toegepast. Het hof moet zelfstandig het recht uitleggen en toepassen, daarbij is niet van belang hoe deskundigen of partijen een rechtsregel uitleggen en of een bepaalde uitleg door een partij is betwist, aldus de klacht.
2.10
Onderdeel III slaagt niet. Het hof heeft zich, in het voetspoor van de verklaring van de partijdeskundige [betrokkene 1], een eigen oordeel gevormd over de destijds geldende regels en normen. Het was aan [eiseres] om bewijs te leveren dat zij in 2007 de benodigde financiering had kunnen verkrijgen en daartoe had zij ook de door de Gemeente als tegenbewijs ingebrachte deskundigenverklaring moeten weerleggen. Die verklaring zag niet alleen op de inhoud van de destijds geldende wettelijke regels, maar ook op de wijze waarop de banken deze wettelijke regels en hun eigen beleid in 2007 toepasten in het licht van de omstandigheid dat [eiseres] in 2007 geen inkomen had. Deze toepassing is feitelijke informatie die zich voor bewijslevering leent.9.Het bestreden oordeel van het hof moet in deze zin worden opgevat.
2.11
Onderdeel II bestrijdt rov. 2.10 en 2.11. In rov. 2.10 overweegt het hof dat voor zover de door [eiseres] aangevraagde lening een zakelijk karakter zou hebben gehad, financiering op basis van overwaarde en verwachte inkomsten mogelijk zou zijn geweest. [eiseres] heeft echter niet aangetoond wat in 2007 de geprognotiseerde bedrijfsinkomsten waren. Een ondernemingsplan uit die periode is door haar niet in het geding gebracht. [eiseres] heeft te bewijzen aangeboden dat zij destijds wel degelijk over prognosecijfers beschikte en een ondernemingsplan zou hebben kunnen overleggen, maar voor een dergelijk bewijsaanbod is het volgens het hof nu te laat en de stellingen van [eiseres] hieromtrent acht het hof ook te weinig concreet. Het hof moet concluderen dat de plannen destijds kennelijk nog vaag waren en in ieder geval te vaag om thans te kunnen aannemen dat op basis daarvan in 2007 een zakelijke financiering zou zijn verleend.
2.12
Volgens onderdeel II is onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd dat het hof in rov. 2.10 [eiseres] niet heeft toegestaan om te bewijzen dat zij in 2007 over prognosecijfers beschikte en een ondernemingsplan zou kunnen overleggen, maar zijn oordeel dat de plannen van [eiseres] destijds te vaag waren om te kunnen aannemen dat een zakelijke financiering zou zijn verleend wel op het ontbreken van die stukken heeft gebaseerd (procesinleiding nrs. 23 en 30). Betoogd wordt dat [eiseres] naar aanleiding van de verklaring van deskundige [betrokkene 1] heeft aanboden prognosecijfers en een ondernemingsplan over te leggen, dat dit een voldoende concreet en relevant bewijsaanbod was en dat het partijdebat over de aanwezigheid van deze stukken in het verlengde ligt van grief I in het principaal appel (procesinleiding nrs. 27-28).
2.13.1
Onderdeel II slaagt naar mijn mening niet. In reactie op de verklaring van partijdeskundige [betrokkene 1] dat voor het verkrijgen van een zakelijk krediet voldaan zou moeten zijn aan het vereiste van onderbouwde prognoses van de bedrijfsresultaten en dat hij in het dossier geen prognoses heeft aangetroffen die er in 2007 al waren, heeft [eiseres] in haar memorie na enquête (nr. 72) bewijs aangeboden van haar stelling dat zij bij de financieringsaanvraag prognosecijfers en een ondernemingsplan had kunnen overleggen, “door alle middelen rechtens” waaronder het als getuige doen horen van [betrokkene 2] van Administratiekantoor [A] B.V.
2.13.2
Voor zover het onderdeel aan de orde stelt dat het hof [eiseres] niet in de gelegenheid heeft gesteld tot het overleggen van nadere stukken (prognosecijfers en een ondernemingsplan uit 2007),10.dient het te falen. Indien [eiseres] na de getuigen/deskundigenverhoren nog schriftelijk bewijs in het geding had willen brengen, dan had het op haar weg gelegen om deze stukken op eigen initiatief bij de memorie na enquête te overleggen, zoals zij dat ook met haar producties 28 t/m 35 heeft gedaan. Het stond het hof vrij om [eiseres] niet in de gelegenheid te stellen om alsnog prognosecijfers en een ondernemingsplan te overleggen.11.
2.13.3
Voor zover het onderdeel (in de procesinleiding nrs. 23 en 27) tevens klaagt over het passeren van het door [eiseres] aangeboden getuigenbewijs als zijnde te laat of te weinig concreet dan wel niet relevant, dient het eveneens te falen. De klacht vermeldt niet waarom het oordeel van het hof dat het aanbod te laat is, onjuist zou zijn.12.Voorts heeft het hof, anders dan de klacht veronderstelt, niet geoordeeld dat het bewijsaanbod te weinig concreet of niet relevant zou zijn.
Het hof heeft wel geoordeeld dat de stellingen van [eiseres] te weinig concreet zijn. Dit oordeel impliceert dat niet wordt toegekomen aan bewijslevering op dit punt omdat er onvoldoende onderbouwde stellingen zijn,13.en kan de verwerping van het bewijsaanbod zelfstandig dragen.
Zowel het oordeel dat de stellingen van [eiseres] te weinig concreet zijn als de daaraan door het hof verbonden conclusie (dat de plannen destijds kennelijk nog vaag waren en in ieder geval te vaag om thans te kunnen aannemen dat op basis daarvan in 2007 een zakelijke financiering zou zijn verleend), berusten op feitelijke waarderingen die aan het hof zijn voorbehouden. In cassatie kunnen zij niet op juistheid worden getoetst. Dat dit oordeel respectievelijk deze conclusie onvoldoende of onbegrijpelijk gemotiveerd zouden zijn, wordt door onderdeel vergeefs (zie hiervoor) bestreden met de klacht dat het hof [eiseres] had moeten toestaan nadere stukken te overleggen.
2.13.4
[eiseres] heeft, ook na verklaring van [betrokkene 1], geen prognosecijfers of een ondernemingsplan in het geding gebracht. De motiveringsklacht tegen het oordeel dat de plannen nog te vaag waren om een zakelijke financiering te kunnen krijgen (procesinleiding nr. 30), stuit hierop af.
2.14
Onderdeel V klaagt over rov. 2.12. Volgens dit onderdeel heeft het hof in rov. 2.12 onvoldoende gemotiveerd dat alleen causaal verband bestaat tussen het onrechtmatig handelen en de kosten van bouwtekeningen en bodemonderzoek die voortvloeien uit offertes van voor de vergunningverlening van rechtswege. Bij dit oordeel heeft het hof “(m)ede in aanmerking genomen dat niet is komen vast te staan dat het onrechtmatig handelen van de Gemeente de oorzaak is van het feit dat de financiering van de verbouwing niet is rondgekomen (waardoor alle tekeningen en het onderzoek van onwaarde zijn geworden)”. De klacht houdt in dat het gebruik van het woord “mede” erop duidt dat er nog andere feiten en omstandigheden zijn waarop dit oordeel is gebaseerd, maar dat het hof die niet heeft vermeld (procesinleiding nr. 41).
2.15
De klacht berust op een onjuiste lezing van het arrest en gaat daarom niet op. Het oordeel berust op twee overwegingen: op (i) het tijdstip waarop kosten zijn gemaakt en op (ii), dus ‘mede’, het gebrek aan causaal verband. Volgens het hof komen alleen voor vergoeding in aanmerking facturen die voortvloeien uit offertes die zijn verstrekt ná de verlening van rechtswege van de vergunningen. Facturen voor werkzaamheden die eerder zijn verstrekt (hierna: ‘oudere facturen’), komen niet voor vergoeding aanmerking. Dit oordeel berust niet alleen op het moment waarop de kosten waarop de facturen betrekking hebben, zijn gemaakt. Het hof houdt rekening met de mogelijkheid dat ook ‘oudere facturen’ voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen. Dat laatste doet zich echter in dit geval niet voor. De ‘oudere facturen’ komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat niet gezegd kan worden dat alle tekeningen en onderzoek van onwaarde zijn geworden. Dat laatste zou mogelijk het geval zijn geweest indien het onrechtmatig handelen van de Gemeente de oorzaak is van het feit dat de financiering van de verbouwing niet is rondgekomen, maar dat is niet komen vast te staan.
2.16
De onderdelen IV en VI bevatten louter klachten die op de andere onderdelen van het middel voortbouwen. Ook onderdeel V bevat nog een voortbouwende klacht. Deze klachten slagen evenmin. De slotsom is dat het middel niet slaagt zodat het beroep moet worden verworpen. Ik zag in het middel geen klachten die het nodig maken dat de Hoge Raad antwoord geeft op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑11‑2020
Zie rov. 4.8 van het vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 17 augustus 2016. Bij akte van 7 maart 2017 is in hoger beroep de schade nog uitgebreid met een post (7): schade doordat in 2012 de fiscale aftrekbaarheid van de bouwkosten als onderhoudskosten voor een Rijksmonument is beperkt.
Rov. 3.5 van het tussenarrest van 26 juni 2018.
HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107, NJ 2017/363 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (SNS Bank NV/Stichting Gedupeerden Overwaardeconstructie W&P).
In HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2298, NJ 2019/184 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Amstelstaete), rov. 3.4.2, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat deze bijzondere zorgplicht ook in het jaar 2006 bestond. Zie met betrekking tot de jaren 2007 en 2008 de conclusie van A-G Hartlief, alinea’s 3.6-3.13, vóór HR 2 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1540 (art. 81 lid 1 RO) resp. de conclusie, alinea 2.2, vóór HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1249, RvdW 2020/876 (art. 81 lid 1 RO).
HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2743, NJ 1999/7 (Finkenburgh/Van Mansum), rov. 3.5; HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8478, NJ 2004/74 (Stichting Nieuw Vredenburgh/NHL), rov. 3.6. Zie ook G. de Groot, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 152 Rv, aant. 2.2.2 en 2.2.3; D.J. Beenders, T&C Rv, art. 152 Rv, aant. 4.a.
Hierop wijst terecht de schriftelijke toelichting namens de Gemeente nr. 3.2.9.
Vgl. HR 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:272, NJ 2020/81 m.nt. A.I.M. van Mierlo, rov. 3.3.5; G. de Groot, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 149, aant. 3 (“Onder de feiten en rechten van art.149 Rv valt alles dat kan dienen ter onderbouwing van de grondslag van de vordering (dan wel het verzoek) en het verweer (art. 24 Rv) en dat niet een rechtsregel (art. 25 Rv) is.”); D.C. Beenders, T&C Rv, art. 149 Rv, aant. 4.b.
Zie de procesinleiding nrs. 27, 29 en 30.
Vgl. HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9204, NJ 2012/174, rov. 3.5. Zie voorts G. de Groot, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 152 Rv, aant. 2.2.1; D.J. Beenders, T&C Rv, art. 152 Rv, aant. 2.a (slot).
Vgl. het betoog dat in de schriftelijke repliek nrs. 13-15 wordt ontwikkeld, voor zover dit ook betrekking heeft op het aanbod om getuigenbewijs te leveren.
Vgl. V. van den Brink, ‘Stellen, betwisten, bewijzen - een handleiding’, TvPP 2008, p. 91 en 98. Zie over het passeren van een aanbod tot getuigenbewijs in hoger beroep voorts HR 9 juli 2014, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/70 m.nt. W.D.H. Asser (OZ/[…]), rov. 3.6; HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:65, NJ 2017/382 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.6.2; HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:49, JBPR 2016/32 m.nt. C.S.G. Jansens, JIN 2016/38 m.nt. M.A.J.G. Janssen, rov. 3.4.1.