Hof Amsterdam, 15-10-2019, nr. 200.203.878/01
ECLI:NL:GHAMS:2019:3740
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
15-10-2019
- Zaaknummer
200.203.878/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:3740, Uitspraak, Hof Amsterdam, 15‑10‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:99, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHAMS:2018:2114, Uitspraak, Hof Amsterdam, 26‑06‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Na bewijslevering (onder meer door horen deskundigen) is niet komen vast te staan dat appellante, als zij tijdig te horen had gekregen dat de gevraagde bouwvergunning van rechtswege was verleend, in staat zou zijn geweest de benodigde financiering te verkrijgen. Dus geen causaal verband met de gestelde omzetderving. Alleen kosten van extra tekeningen na de datum van de vergunningverlening zijn als schade aan te merken. Berekening taxe van door de rechter benoemde deskundigen. Wetsartikelen: 6:98 BW, 200 Rv, 182 Rv Zie ECLI:NL:GHAMS:2018/2114.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.203.878/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/593492/HA ZA 15-825
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 oktober 2019
inzake
[appellante] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. Ch.Y.M. Moons te Amsterdam,
tegen
GEMEENTE AMSTERDAM,
zetelend te Amsterdam,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. V.H. Affourtit te Amsterdam.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna weer [appellante] en de Gemeente genoemd.
In deze zaak is op 26 juni 2018 een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot dat moment wordt naar dat arrest verwezen.
Op 4 december 2018 en 8 maart 2019 hebben getuigenverhoren plaatsgehad.
[appellante] heeft een memorie na enquête ingediend, met producties, waarop de Gemeente bij antwoordmemorie na enquête tevens akte uitlating producties heeft gereageerd, onder overlegging van een productie.
Ten slotte is weer arrest gevraagd.
2. De verdere beoordeling
2.1
In het tussenvonnis heeft het hof het beroep van de Gemeente op verjaring verworpen en daarmee haar eerste grief, in incidenteel appel, afgedaan. In het kader van de grieven 1 en 2 in principaal appel heeft het hof [appellante] toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat zij in 2007 de benodigde financiering had kunnen verkrijgen voor de verbouwing van haar pand en vanaf 2009 niet meer.
2.2
Ter voldoening aan de bewijsopdracht heeft [appellante] [getuige] als getuige doen horen en [deskundige 1] als deskundige. In contra-enquête heeft de Gemeente [deskundige 2] doen horen. In het proces-verbaal van laatstgenoemde zitting is vermeld dat [deskundige 2] als getuige is gehoord, maar gelet op het feit dat hij op geen enkele wijze persoonlijk bij de zaak betrokken is geweest en slechts vanuit zijn deskundigheid heeft verklaard, is het juister ook hem als gehoorde deskundige aan te merken.
2.3.1
De getuige [getuige] (hierna: [getuige] ) heeft op 21 juli 2016 een schriftelijke verklaring afgelegd, die voor zover relevant, het volgende inhoudt:
Van 2006 tot 2011 werkte ik (…) als hypothecair planner. Ik heb destijds voor u de financieringsmogelijkheden voor het pand aan de [adres] geïnventariseerd.
(…) Er staat me bij dat toen ik bij de Rabobank uw casus schetste, de medewerkster van de intermediairsdesk aangaf, dat de gewenste financiering, met name op basis van de overwaarde van het pand, zeer waarschijnlijk mogelijk was. U zou in aanmerking komen voor een zogenaamde KeuzePlus Hypotheek van de Rabobank. De huurpenningen zouden verpand moeten worden aan Rabobank.
Van de totale executiewaarde van het pand, zou Rabobank maximaal 75% kunnen financieren. Om een bedrag van € 522.561 te kunnen financieren, had de executiewaarde minimaal € 696.748 moeten bedragen. Uitgaande van een executiewaarde van € 765.000,- verwacht ik dat het gelukt zou zijn om het benodigde bedrag te financieren.
Uiteindelijk is er geen offerte aangevraagd bij de Rabobank, vanwege de beperkte geldigheid van de offerte. (…)
Op basis van de huidige acceptatiecriteria zie ik helaas geen mogelijkheden om de financiering alsnog geregeld te krijgen. (…)
2.3.2
Als getuige gehoord heeft [getuige] , voor zover relevant, het volgende verklaard.
Ik blijf bij de inhoud van de brief van 21 juli 2016 die ik aan mevrouw [appellante] heb geschreven (…).
Ik heb in totaal drie keer overleg gehad met mevrouw [appellante] over de vraag of voor haar een financiering mogelijk was. De eerste keer was vóór de crisis, dat is vóór de zomer van 2008. Ik weet niet meer precies of het eind 2006 of in 2007 was. De tweede keer was vermoedelijk ergens in 2009 tot 2011, in de laatste periode dat ik bij Meeùs werkte. De laatste keer was na 2014, want toen werkte ik al bij mijn huidige werkgever.
(…)
Ik heb voor mevrouw [appellante] alleen Rabo benaderd. Die was bereid de lening te verstrekken als een gewone woninghypotheek, maar met de bijzondere voorwaarde van verpanding van de te ontvangen huurpenningen. In mijn brief ben ik van een executiewaarde van € 765.000,- uitgegaan. Dat bedrag was mij ten behoeve van die brief door mevrouw [appellante] verstrekt. (…) Hoewel het dus om een woninghypotheek ging, moesten de huurpenningen wel worden verpand, want daaruit moesten de inkomsten komen om de hypotheeklasten te betalen. Mevrouw had geen ander inkomen. De aan de hypotheek bij Aegon gekoppelde verzekering kon ook dienen als extra zekerheid voor Rabo.
Er is uiteindelijk in 2007 geen echte aanvraag bij Rabo ingediend.
Na de crisis werden de banken terughoudender. Het probleem in deze zaak was dat de hypotheeklasten zouden moeten worden betaald uit inkomsten die er nog niet waren. Voor de crisis ging dit wel als er maar genoeg overwaarde was. Het was een afwijkende situatie en ik had Rabo destijds benaderd omdat die gewend was in dat soort situaties mee te denken. Na de crisis werd er niet meer gefinancierd op uitsluitend de overwaarde. (…)
De vraag of de financiering als bedrijfskrediet zou worden kunnen verkregen, kan ik niet beantwoorden, want dat bevindt zich buiten mijn deskundigheid.
De financiering in 2007 zou vooral zijn gebaseerd op de overwaarde van het pand. Hoewel de huurinkomsten moesten worden verpand, zou de levensvatbaarheid van de plannen van mevrouw [appellante] door Rabo niet zijn getoetst.
(…)
Ik heb na 2009 geen contact meer opgenomen met Rabo, want ik wist al dat het niet zou kunnen, want er werd niet meer gefinancierd zuiver op de verwachte inkomsten en de overwaarde. Er moesten daadwerkelijk al inkomsten worden genoten.
(…)
2.4.1
[deskundige 1] (hierna: [deskundige 1] ) heeft voorafgaand aan de getuigenverhoren een schriftelijke opinie afgegeven, die voor zover relevant, het volgende inhoudt:
(…)
Voor de crisis waren de banken zeer actief in de financiering van (woning-) vastgoed gezien de stabiele c.q. alsmaar stijgende waarden, het economisch hoogtij en de grote liquiditeit in de financiële markten. De banken waren ook bereid die financieringen tegen minimale marges (…) te verstrekken. De banken waren zo eager dat men elkaar de deals niet gunde en klanten zelfs pro-actief werden benaderd met business-opportunities en de daarbij passende financiering. Woningfinancieringen van 100% van de marktwaarde (en regelmatig meer) waren schering en inslag, waarbij forse delen van de financiering aflossingsvrij konden worden gefinancierd.
Vanuit dat perspectief zijn de voornoemde schriftelijke verklaringen van de heren [X] (Algemeen Verzekerings Adviesbureau) en [getuige] (Meeus Assurantien BV) als zeer realistisch te benoemen (hypotheekintermediairs beleefden gouden tijden). Mijn opinie is dat het zeer aannemelijk is dat [appellante] in 2007 de genoemde financiering had kunnen verkrijgen op grond van de (over-)waarde van het (onder)pand. Voor zover er al enige twijfel mogelijk zou kunnen zijn over het antwoord op de vraag of [appellante] in 2007 de benodigde financiering kon verkrijgen geldt het volgende:
- bij [appellante] was sprake van een zeer gezonde vermogenspositie; de marktwaarde van het pand bedroeg voor de crisis en voor verbouwing ca, €500.000 (executiewaarde € 415.000) bij een hypothecaire schuld van totaal € 136.000; zeer ruim binnen de destijds gehanteerde financieringsnormen
- na verbouwing zou er sprake zijn van een marktwaarde van het object van € 830.000
bij een financiering van c.a. € 500.000, ook ruim binnen de in 2007 gehanteerde
financieringsnormen; loan to value slechts ca. 60 %!
- de dekkingswaarde (waar in die periode door de banken comfort werd gevonden) zou
voor de financierende bank derhalve uitstekend zijn
- de locatie van het object in centrum [plaats] is goed
- [appellante] beschikte over een ruime liquiditeitsbuffer
- het plan van [appellante] was eenvoudig in zijn opzet en zeer goed uit te voeren; bij
verhuur van vastgoed gaat het uiteindelijk om het hebben van huurder(s) en veel
ingewikkelder is het niet. De verklaring van administratiekantoor Bakker BV geeft aan
dat er voldoende potentiele huurders waren. Financieringslasten zouden derhalve goed
op te brengen zijn
- het stoelverhuur-concept is een goed, haalbaar en bewezen concept (rapport Backer +
Eggen)
Na het uitbreken van de crisis, vanaf 2008, zag de financieringswereld (…) er totaal anders uit:
- er was sprake van een sterk aangescherpte wet- en regelgeving m.b.t. de kredietverlening door de banken (grote aandacht in de media)
- het vertrouwen in de financiële markt was verdwenen en daarmee de liquiditeit in de
markt
- de banken zaten op slot, men was aan het overleven, al of niet met staatssteun (media)
- de banken waren gefocust op het verminderen van hun leningportefeuilles i.v.m.
solvabiliteit, liquiditeit, risico-profiel van de kredietportefeuilles en het voldoen aan
kapitaaleisen (…)
- het verkrijgen van een financiering was in het hart van de crisis (2008 e.v.) en de jaren
daarna vrijwel onmogelijk.
- alle banken moesten enorme voorzieningen treffen/verliezen nemen op hun vastgoedportefeuilles mede als gevolg van waardedalingen (de veronderstelde dekkingswaarden bleken aanzienlijk minder hard te zijn en daarmee geen financieringsgrond meer)
- kredietaanvragen die elementen hadden. van project, vastgoed e,d. waren op voorhand kansloos
- ook in 2018 zijn de banken nog zeer terughoudend bij de financiering van (commercieel) vastgoed. De regels bij woningfinanciering zijn aangescherpt (aflossingsvrij, max. rente-aftrek etc.) en voor de financiering van commercieel vastgoed zijn de banken sterk afhoudend (locatie, marktsegment en tenminste 40 % eigen middelen) c.q. dicht.
2.4.2
Als deskundige gehoord heeft [deskundige 1] , voor zover relevant, het volgende verklaard.
Ik blijf bij de opinie die ik voorafgaand aan deze zitting heb verstrekt (…).
Als in 2007 een financiering zou zijn verstrekt, zou dat niet alleen een woninghypotheek zijn geweest, maar ook gedeeltelijk zakelijk.
Mevrouw had een verbouwingsplan en er lag een lijst met potentiële huurders. Een echt ondernemingsplan uit die tijd heb ik niet gezien. Dat was echter ook wat minder relevant want het ging om een woonhuis op een goede locatie in [plaats] . De dekkingswaarde was met name heel erg belangrijk. De inkomsten waaruit de hypotheeklasten zouden moeten worden betaald, waren te berekenen aan de hand van de lijst met potentiële huurders, er van uitgaande dat die zich omzette in huurcontracten. Ik heb bij deze berekening het rapport van Backer en Eggen gebruikt. Ik denk dat een financier in die periode dat sommetje zelf ook heeft gemaakt. Daarbij komt dat mevrouw destijds ook een financiële buffer had in de vorm van liquiditeit, geld op de bank. De bestaande hypotheek was heel laag. Ik ben hierbij uitgegaan van een kredietbehoefte van € 350.000,-. Ik denk dat er een hypotheek voor een duur van 20 jaar zou zijn verstrekt met een aflossingsregiem voor diezelfde tijd, maar gedeeltelijk aflossingsvrij kon in die periode ook. Ik denk niet dat de inhoud van de plannen van mevrouw nog invloed zou hebben gehad op de vorm of de voorwaarden van het krediet.
Omdat destijds veel meer dan nu op de onderliggende waarde werd gefinancierd, was het inkomen minder belangrijk. Ik zou me nog kunnen voorstellen dat sommige financiers als voorwaarde voor het daadwerkelijk vrijgeven van het krediet overlegging van de getekende huurovereenkomsten zouden hebben verlangd. Maar als er 15 mensen op een lijstje staan, dan hebben die daarvoor niet voor niets getekend.
Na de crisis moesten de banken de hoeveelheid kredieten terugbrengen om de balans in evenwicht te brengen. Voor startende bedrijven was het heel problematisch om een krediet te krijgen en de regelgeving was aangescherpt. Als mevrouw alleen een hypotheek zou hebben gevraagd om een verbouwing aan de woning te verrichten zou het misschien wel zijn gelukt, maar in dit geval was het probleem dat er een bedrijf zou worden geëxploiteerd. (…)
De financiering in 2007 zou zijn verkregen op basis van de overwaarde. De loan to value was heel belangrijk en die was zeer laag. Er werd destijds wel tot 110% gefinancierd. Een lage loan to value is goed.
2.5
[deskundige 2] (hierna: [deskundige 2] ) heeft, als deskundige gehoord, voor zover relevant, het volgende verklaard.
(…)
De stukken zijn onduidelijk over de vraag om welke type financiering het gaat. Er is een onderscheid tussen een woningfinanciering, een zakelijke financiering (een financiering aan een onderneming) en een mengvorm van deze twee vormen van financiering. Dat onderscheid is van belang omdat woningfinanciering uitvoerig wettelijk geregeld is. Voor zakelijke kredieten bestaat er geen enkele regulering. Dat was ook al het geval in 2007. De vraag die dan bij mij op is gekomen is: Hoe zou een bank de aanvraag van mevrouw [appellante] hebben beoordeeld? De bank moet namelijk krachtens de wet nagaan of het om een woningfinanciering gaat, waarvoor bepaalde regels gelden, of niet.
Een andere vraag die bij mij is opgekomen is of mevrouw [appellante] destijds in het pand woonachtig was of niet, dit is van belang omdat de bank, als mevrouw [appellante] daar had gewoond, in elk geval een deel van de gevraagde financiering had moeten aanmerken als woningkrediet. Als ik vandaag spreek over woningfinanciering dan heb ik het over hypothecair krediet in de zin van de Wet op het financieel toezicht. In dat scenario zou de bank ook van een mengvorm hebben kunnen uitgaan. Indien mevrouw [appellante] er niet woonachtig was dan had de bank de vrijheid gehad om uit te gaan van een woningfinanciering, een zakelijk krediet, dan wel een mengvorm. De wetgeving bevat diverse regels die beogen overkreditering van kredietnemers tegen te gaan. Dergelijke wetgeving gold destijds in 2007 al, dit kunt u ook teruglezen in een recent arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2018:2298). Die regelgeving beoogt tegen te gaan dat de lasten van een kredietnemer groter zijn dan de draagkracht van de kredietnemer. Deze regelgeving is gedetailleerd en wijzigt tenminste ieder jaar. Ik heb niet onderzocht hoe de betreffende regelgeving in 2006/2007/2009 luidde. Daarnaast voeren de verschillende banken hun eigen beleid binnen de kaders van de wetgeving, dat beleid verschilt van bank tot bank, waarbij ze de lasten toetsen aan het inkomen. De banken gaan daarbij uit van het bewezen inkomen. Als het gaat om woonfinanciering wordt er geen krediet verleend op basis van prognoses. Bij de uitvoering van het beleid gaat er ook wel eens iets mis. Het inkomen kan onder meer bestaan uit loon of winst uit onderneming. Als het gaat om winst uit onderneming baseren banken zich op historische cijfers en niet op prognoses. Daarnaast hanteren banken beleidsregels ten aanzien van de marktwaarde. Tegenwoordig financieren banken niet meer dan 100 procent van de marktwaarde. Destijds in 2007 respectievelijk 2009 was dat wel het geval, ik schat gemiddeld zo een 110 á 120 procent van de marktwaarde.
Voor zakelijke kredieten gelden er geen wettelijke regels, anders dan uit het BW, ook niet ten aanzien van de omvang van de kredietverlening. Ten aanzien van zakelijke kredieten hanteren de banken ook hun eigen beleid. Zij honoreren een aanvraag uitsluitend als ten minste aan vier vereisten is voldaan, te weten:
1. De prognoses omtrent winst en release en de liquiditeitsprognoses moeten aantonen dat de onderneming de lasten kan dragen;
2. Deze prognoses moeten onderbouwd zijn met bijvoorbeeld marktonderzoek en statistische gegevens;
3. De bank moet vertrouwen hebben in de kredietnemer als persoon/ondernemer;
4. De kredietnemer moet voldoende zekerheid bieden. De omvang van de door de bank verlangde zekerheid hangt af van de feiten en omstandigheden van de betreffende kredietaanvraag. Een courant bedrijfspand heeft voor de bank een zekerheidswaarde van ongeveer 80 procent van de marktwaarde.
Ik ga nu in op de verschillende scenario’s:
Scenario I en II als de kredietaanvraag als een geheel of gedeeltelijke woning financiering was aangemerkt, dan was het krediet niet verleend bij gebrek aan inkomen van mevrouw [appellante] . Dit maak ik op uit een belastingaanslag inkomstenbelasting 2007 die ik aantrof als productie 19 bij de memorie van grieven. Daaruit maak ik op dat haar inkomen uit 2007 heel laag was, namelijk enkele duizenden euro’s.
In geval van scenario I en II is mijn conclusie dat het pand voldoende zekerheid bood in 2007 uitgaande van de verschillende taxaties die ik aantrof in het dossier. In het geval van scenario II zou ook nog moeten zijn voldaan aan het vereiste van voldoende vertrouwen in de kredietnemer, daarover kan ik niets zeggen. Ook zou moeten zijn voldaan aan het vereiste van de genoemde prognoses en een onderbouwing daarvan. In het dossier tref ik geen prognoses aan die er in 2007 al waren. De stukken die ik hierover in het dossier wel aantref zijn later opgestelde stukken voor de schadeberekening. Mijn conclusie is dan ook dat een kredietaanvraag in de scenario’s I en II in 2007 zou zijn afgewezen. (…)
In geval van scenario III (volledig zakelijk krediet) zou de kredietaanvraag eveneens zijn afgewezen, op dezelfde gronden te weten het ontbreken van onderbouwde prognoses. De waarde van het onderpand zou wel voldoende zijn geweest als ik uitga van de laagste taxatie die ik in het dossier zie.
Wat betreft het jaar 2009 kan ik u het volgende melden. In geval van scenario I en II kan ik niet beoordelen of het benodigde krediet zou zijn verleend. Ik tref namelijk geen informatie aan in het dossier over het inkomen van mevrouw [appellante] in 2009 evenmin tref ik de benodigde prognoses aan. Die prognoses zijn alleen van belang voor scenario II. Vermoedelijk zou de waarde van het onderpand wel voldoende zijn geweest in beide scenario’s. Dit baseer ik op het rapport van Troostwijk. Voor scenario III kom ik op basis van de beschikbare stukken tot de conclusie dat er geen krediet zou zijn verleend immers de benodigde prognoses ontbreken. De waarde van het onderpand zou wel toereikend zijn geweest, uitgaande van het rapport van Troostwijk.
Ik wil nog kort ingaan op de invloed van de kredietcrisis, die in wezen al in 2007 is gestart. Er wordt beweerd dat de kredietverlening door banken in die tijd bijna tot stilstand is gekomen, of gekrompen is. Dat is niet juist. Uit de figuur op bladzijde 5 van de expert opinion van meneer [deskundige 1] (productie 32 van mevrouw [appellante] ) kan worden afgelezen dat enkel de groei van die kredietverlening is afgenomen. Maar er was nog steeds sprake van groei. (…)
2.6
Voorts heeft [appellante] zich nog beroepen op een schriftelijke verklaring van 20 juli 2016 van [X] (hierna: [X] ), die, voor zover relevant, het volgende inhoudt:
Hierbij bevestig ik dat wij medio januari 2006 gesproken hebben over een financieringsaanvraag voor het pand aan de [adres] voor een bedrag van ongeveer E 500.000,-.
Zwitserleven heeft destijds hiervoor een offerte verstrekt en het was ook waarschijnlijk dat Zwitserleven het finale akkoord zou geven. U kon op dat moment echter niet de offerte accepteren, omdat u nog geen bouwvergunning had verkregen.
Gelet op de na 2008 gewijzigde regels die gelden voor kredietverstrekkers, verwacht ik dat u heden een soortgelijk krediet niet meer kan verkrijgen bij kredietverstrekkers. (…)
2.7
Het hof acht [appellante] niet geslaagd in het bewijs van haar stelling dat zij in 2007 de benodigde financiering had kunnen verkrijgen voor de verbouwing van haar pand. [deskundige 2] heeft in zijn verklaring in contra-enquête terecht opgemerkt dat van de zijde van [appellante] niet duidelijk is gemaakt wat voor soort financiering zij voor de verbouwing heeft aangevraagd, een zakelijke financiering of een (gehele of gedeeltelijke) woningfinanciering. Dat onderscheid is van belang, omdat, zoals is verklaard door [deskundige 2] en door [appellante] niet is bestreden, voor woningfinancieringen ook in 2007 al specifieke regels en normen golden. [deskundige 1] is in zijn opinie en verklaring uitgegaan van een gemengde financiering, terwijl het erop lijkt dat de getuige [getuige] is uitgegaan van (uitsluitend) een woningfinanciering, aangezien bedrijfsfinanciering volgens hem buiten zijn deskundigheid ligt. Uit de uiterst korte schriftelijke verklaring van [X] , die niet als getuige is voorgedragen, blijkt niet om wat voor soort financiering het bij Zwitserleven ging. De offerte waarover [X] schrijft is in dit geding niet overgelegd.
2.8
De hiervoor genoemde specifieke regels en normen voor woninghypotheken zijn erop gericht overkreditering van particulieren tegen te gaan. Voor [appellante] zou, zoals [deskundige 2] heeft verklaard, en [appellante] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, hantering van die regels en normen een beletsel hebben gevormd, aangezien zij in 2007 wel over spaargeld, maar niet over enig inkomen beschikte. Financiering op basis van (enkel) de overwaarde en in de toekomst te verwachten inkomsten, zoals hier aan de orde, was volgens die maatstaven niet mogelijk. Omdat [appellante] zelf in het pand woonde en zou blijven wonen, staat vast dat de genoemde regels en normen in ieder geval op een deel van het krediet van toepassing zouden zijn geweest.
2.9
[appellante] heeft, onder overlegging van een onderzoeksrapport van de Autoriteit Financiële Markten uit 2008, aangevoerd dat de financieringsinstellingen omstreeks 2007 massaal de hand lichtten met de hiervoor genoemde maatstaven. [deskundige 1] heeft verklaard dat woningfinancieringen ter hoogte van 100% of meer van de marktwaarde van het onderpand schering en inslag waren. Dat alles moge zo zijn, maar het hof kan in de verklaringen van de gehoorde getuigen/deskundigen noch in de overige overgelegde bewijsmiddelen lezen dat destijds in de markt de wens woninghypotheken te verstrekken zo groot was, dat het aanvaardbaar werd geacht genoegen te nemen met een bestaand inkomen van nihil en, meer in het bijzonder, dat hypotheekverstrekkers dat in het geval van [appellante] aanvaardbaar zouden hebben gevonden. Voor dat laatste is de informatie die in dit geding is verstrekt over de, naar gesteld, in het vooruitzicht gestelde hypothecaire lening veel te weinig concreet.
2.10
Ook indien en voor zover de door [appellante] aangevraagde lening een zakelijk karakter zou hebben gehad, zouden de hiervoor bedoelde regels niet hebben gegolden. In zoverre zouden de financieringsinstellingen volledig vrij zijn geweest in hun beslissing het krediet al dan niet te verlenen. Financiering op basis van overwaarde en verwachte inkomsten zou dan mogelijk zijn geweest. Dat de financiers de hoogte van de verwachte bedrijfsinkomsten in het geheel niet relevant zouden hebben gevonden acht het hof echter niet aannemelijk gemaakt. Wat in 2007 de geprognotiseerde bedrijfsinkomsten waren heeft [appellante] echter niet aangetoond. Een ondernemingsplan uit die periode is door haar niet in het geding gebracht, slechts hypotheekaanvragen uit de jaren daarna, waarin de gehanteerde omzetcijfers telkens in opwaartse richting zijn bijgesteld. [appellante] heeft te bewijzen aangeboden dat zij destijds wel degelijk over prognosecijfers beschikte en een ondernemingsplan zou hebben kunnen overleggen, maar voor een dergelijk bewijsaanbod is het nu te laat en de stellingen van [appellante] hieromtrent acht het hof ook te weinig concreet. Het hof moet concluderen dat de plannen destijds kennelijk nog vaag waren en in ieder geval te vaag om thans te kunnen aannemen dat op basis daarvan in 2007 een zakelijke financiering zou zijn verleend.
2.11
Het voorgaande brengt met zich dat de grieven 1 en 2 in principaal appel falen.
Met grief 3 in principaal appel bestrijdt [appellante] de compensatie van de kosten van het geding in eerste aanleg. Gelet op de uitkomst van het onderhavige geding is een veroordeling van de Gemeente in de kosten, zoals door [appellante] bepleit, echter niet aan de orde. Ook deze grief faalt.
2.12
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis een bedrag van € 7.128,11, met rente, toewezen als vergoeding voor door [appellante] in de vergunningsprocedure onnodig gemaakte kosten. Met grief 2 in incidenteel appel bestrijdt de Gemeente, voor zover thans nog van belang, dat tussen de gemaakte kosten en het onrechtmatig handelen van de Gemeente causaal verband bestaat. De Gemeente betoogt dat [appellante] de kosten voor de bouwtekeningen die zijn voortgevloeid uit de offerte van 30 januari 2007 en de kosten van het bodemonderzoek, die zijn gefactureerd op 25 juli 2006, ook zou hebben gemaakt als de Gemeente [appellante] wel tijdig had voorgelicht over het feit dat de vergunningen op 11 december 2006 en 6 februari 2007 van rechtswege waren verleend. Mede in aanmerking genomen dat niet is komen vast te staan dat het onrechtmatig handelen van de Gemeente de oorzaak is van het feit dat de financiering van de verbouwing niet is rondgekomen (waardoor alle tekeningen en het onderzoek van onwaarde zijn geworden), slaagt dit betoog van de Gemeente. Alleen het bedrag van de facturen die voortvloeien uit de offertes die na de verlening, van rechtswege, van de vergunningen zijn verstrekt, te weten die van 17 september 2007 en 17 april 2008, in totaal € 2.106,30, kan als schade aan het onrechtmatig handelen worden toegerekend. Het meerdere zal alsnog worden afgewezen. In zoverre slaagt deze grief.
2.13
Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven, voor zover daarbij meer is toegewezen dan uit het voorgaande voortvloeit. Het meerdere, indien door de Gemeente reeds betaald, moet worden terugbetaald. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] worden veroordeeld in de kosten van het principale appel. Van die kosten maken ook deel uit een taxe ten behoeve van [deskundige 2] ter grootte van € 8.247,36, welk bedrag het hof niet onredelijk hoog acht. In incidenteel appel worden de gedingkosten gecompenseerd.
3. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 augustus 2016, onder zaak-/rolnummer C/13/593492/HA ZA 15-825 tussen partijen gewezen, voor zover daarbij aan [appellante] meer is toegewezen dan een bedrag van € 2.106,30 aan schadevergoeding en een bedrag van € 768,= aan buitengerechtelijke incassokosten, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 4 september 20015 tot de voldoening;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [appellante] voor het meerdere af;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellante] tot terugbetaling aan de Gemeente van hetgeen de Gemeente ter voldoening aan het vernietigde vonnis meer heeft betaald dan zij op grond van dit arrest verschuldigd is, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de betaling tot de terugbetaling;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in principaal appel, tot heden aan de zijde van de Gemeente begroot op € € 8.965,36 aan verschotten en € 27.505,= voor salaris en € 157,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
compenseert de kosten van het geding in incidenteel appel aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, J.C.W. Rang en C.A.H.M. ten Dam en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2019.
Uitspraak 26‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Overheidsaansprakelijkheid. Gemeente heeft onrechtmatig gehandeld door niet te melden dat de gevraagde (en geweigerde) bouwvergunning reeds van rechtswege was verleend. Vervolgens is een schadebesluit verzocht en na afwijzing tevergeefs een bestuursrechtelijke procedure doorlopen. Afgewezen wegens gebrek aan causaal verband tussen schade en besluit. In de tussentijd is de civiele actie niet verjaard, want het verzoek om een schadebesluit heeft stuitende werking. Omvang van de schade. Bewijslevering met betrekking tot de stelling dat ten tijde van de verlening van de bouwvergunning de benodigde financiering wel had kunnen worden verkregen en ten tijde van de mededeling van het verlenen van de vergunning, na de crisis, niet meer. In overweging wordt gegeven deskundigen te horen op grond van artikel 200 Rv. Wetsartikelen: 6:162 BW, 3:310 BW 3:317 BW, 200 Rv Zie ECLI:NL:GHAMS:2019:3740.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.203.878/01
zaak/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/593492/HA ZA 15-825
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 juni 2018
inzake
[appellante] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. Ch.Y.M. Moons te Amsterdam,
tegen
GEMEENTE AMSTERDAM,
zetelend te Amsterdam,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. V.H. Affourtit te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellante] en de Gemeente genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 14 november 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 augustus 2016, gewezen tussen haar als eiseres en de Gemeente als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- akte vermeerdering eis zijdens [appellante] ;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met een productie;
- akte houdende uitlating producties zijdens [appellante] , met producties;
- akte houdende uitlating producties zijdens de Gemeente;
-akte houdende uitlating producties zijdens de Gemeente.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog, uitvoerbaar bij voorraad, haar vordering, zoals in hoger beroep vermeerderd, volledig zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten. Voorts heeft zij geconcludeerd tot verwerping van het incidentele appel.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vordering van [appellante] , met beslissing over de proceskosten. Voorts heeft zij geconcludeerd tot verwerping van het principale appel.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Partijen hebben de zaak op 12 april 2018 doen bepleiten, [appellante] door mr. J.M.J. van der Grinten, advocaat te Amsterdam en de Gemeente door mr. Affourtit voornoemd. Mr. Van der Grinten heeft zich bediend van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Die feiten zijn de volgende.
2.1
[appellante] is eigenares van een pand gelegen aan de [adres 1] en [adres 2]
. In 2006 had zij het voornemen in de kelder van dit pand een kapperszaak te maken met 14 afzonderlijk te verhuren kappersstoelen. Daarvoor was een verbouwing noodzakelijk.
2.2
In het kader van deze plannen heeft [appellante] op 10 mei 2006 een bouwvergunning en een monumentenvergunning aangevraagd. De aanvraag voor een
monumentenvergunning is op 27 december 2006 door de Gemeente afgewezen. Daarna heeft [appellante] op 26 februari 2007 een nieuwe aanvraag voor een monumentenvergunning gedaan. Zowel de aanvraag voor de bouwvergunning als de herhaalde aanvraag voor een monumentenvergunning is door de Gemeente afgewezen. Deze afwijzingen zijn na bezwaar gehandhaafd. [appellante] heeft daarover vervolgens bij de bestuursrechter tot in hoogste instantie geprocedeerd. De rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) hebben de beroepen ongegrond verklaard, dan wel de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand gelaten.
2.3
Na afloop van de zitting van de Afdeling in bovengenoemde procedures op 7 mei
2009 heeft de gemachtigde van de Gemeente [appellante] medegedeeld dat de beide vergunningen mogelijk inmiddels van rechtswege waren verleend door overschrijding van de beslistermijn. Bij brieven van de Gemeente aan [appellante] van 3 november 2009 is dit bevestigd. De aangevraagde vergunningen zijn respectievelijk op 11 december 2006 en 6 februari 2007 van rechtswege verleend en de afwijzende besluiten zijn daarmee onbevoegd genomen.
2.4
[appellante] heeft vervolgens op 16 juni 2010 de Gemeente verzocht om een zelfstandig schadebesluit. Op verzoek van de Gemeente heeft [appellante] bij brief van 30 december 2010 de door haar gestelde geleden schade nader onderbouwd.
De Gemeente heeft naar aanleiding daarvan ACAM Accountancy en Advies (hierna: ACAM) om advies gevraagd. ACAM heeft op 3 maart 2011 schriftelijk geadviseerd. Bij besluit van 20 juni 2011 heeft de Gemeente het verzoek om schadevergoeding afgewezen wegens het ontbreken van causaal verband tussen de onrechtmatige besluiten tot afwijzing van de monumentenvergunning en de bouwvergunning en de schade. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd. De rechtbank en de Afdeling hebben het hiertegen ingestelde beroep en hoger beroep ongegrond verklaard op de grond dat de onbevoegd genomen besluiten niet afdeden aan het recht van [appellante] om met de bouw een aanvang te maken op grond van de van rechtswege verleende vergunningen, zodat zij als gevolg van deze onrechtmatige besluiten niet in een andere vermogenspositie is geraakt.
2.5
Bij brief van 6 november 2014 heeft [appellante] de Gemeente aansprakelijk gesteld
voor alle door haar geleden en nog te lijden schade als gevolg van het feitelijk handelen van de Gemeente dat daarin heeft bestaan dat zij [appellante] niet tijdig heeft voorzien van inlichtingen over de verleende vergunningen.
2.6
Tot op heden is door [appellante] geen begin gemaakt met de voorgenomen
verbouwing van het pand aan de [adres 1] . De kelder staat veelal onder water.
3. Beoordeling
3.1
In eerste aanleg vorderde [appellante] een verklaring voor recht dat de Gemeente jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door haar niet tijdig in te lichten over de van rechtstreeks verleende monumentenvergunning en bouwvergunning en op die grond aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door [appellante] geleden schade, alsmede veroordeling van de Gemeente tot betaling van (afgerond) € 2,3 miljoen, althans € 2,0 miljoen, vermeerderd met rente en kosten. De Gemeente heeft een beroep op verjaring gedaan, ontkend onrechtmatig te hebben gehandeld, aangevoerd dat de overtreden norm niet strekt tot bescherming van de vermogensbelangen van individuele burgers zoals [appellante] (relativiteitsvereiste), het causaal verband tussen de gestelde schade en het onrechtmatig handelen betwist, een beroep gedaan op verzaking van de schadebeperkingsplicht en de omvang van de zes opgevoerde schadeposten bestreden.
3.2
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank het beroep op verjaring en het beroep op het relativiteitsvereiste verworpen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] en aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade. De posten gederfde winst, renteschade en hogere verbouwingskosten zijn door de rechtbank afgewezen op de grond dat [appellante] onvoldoende had gesteld om causaal verband aannemelijk te maken tussen de onjuiste inlichtingen en die schadeposten. De schadepost verval van een fiscaal verrekenbaar verlies is afgewezen wegens het ontbreken van een voldoende concrete onderbouwing. De post onnodig gemaakte kosten in het kader van de vergunningsaanvragen is door de rechtbank toewijsbaar geoordeeld voor het totale bedrag van € 7.128,11 met rente, evenals een aan laatstgenoemd bedrag gerelateerde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van € 768,=, met rente. De kosten van het geding zijn gecompenseerd.
3.3
In hoger beroep heeft [appellante] haar eis vermeerderd. Zij vordert thans primair dat de Gemeente wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 9.719,014,80, vermeerderd met € 71.536,75 per maand vanaf 17 augustus 2016, althans een bedrag van € 9.024.292,80 te vermeerderen met een bedrag van € 63.045,= per maand vanaf 17 augustus 2016, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 januari 2017 tot de voldoening, althans een door het hof te bepalen bedrag, nader op te maken bij staat.
3.4
[appellante] heeft drie grieven tegen het bestreden vonnis opgeworpen. De eerste grief betreft de posten gederfde winst, renteschade en hogere verbouwingskosten, de tweede betreft de post verval van een fiscaal verrekenbaar verlies en de derde betreft de gedingkosten. De Gemeente heeft op haar beurt twee grieven aangevoerd: een met betrekking tot de verjaring en een met betrekking tot het causale verband.
3.5
De Gemeente heeft in hoger beroep haar betwisting van de onrechtmatigheid en haar beroep op het relativiteitsvereiste bij gelegenheid van het pleidooi uitdrukkelijk laten varen, zodat het hof in die kwesties niet meer behoeft te treden.
3.6
Allereerst is het beroep van de Gemeente op verjaring aan de orde. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis overwogen dat, daargelaten of kan worden geoordeeld dat [appellante] de Gemeente eerst bij brief van 6 november 2014 aansprakelijk heeft gesteld voor haar schade, in ieder geval moet worden vastgesteld dat zij de verjaring tijdig heeft gestuit met het op 16 juni 2010 gedane verzoek om een zelfstandig schadebesluit, waarna zij door het voeren van bestuursrechtelijke procedures meerdere schriftelijke mededelingen heeft gedaan waarin zij zich ondubbelzinnig haar recht op schadevergoeding heeft voorbehouden. De Gemeente bestrijdt dit oordeel met het betoog dat [appellante] al op 7 mei 2009 met de schade en de aansprakelijke partij bekend was, zodat de verjaringstermijn op 7 mei 2014 afliep, doordat de verjaring niet tijdig is gestuit. Op 19 februari 2014 heeft de Afdeling afwijzend geoordeeld over het verzoek om een zelfstandig schadebesluit, waarna [appellante] pas op 6 november 2014 weer een brief aan de Gemeente heeft gezonden en dus niet binnen de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW. De stuitende werking van het verzoek om een zelfstandig schadebesluit is daardoor komen te vervallen. Het verzoek om een zelfstandig schadebesluit en de aanvullingen daarvan van 2 september 2011 en 14 december 2011 zijn geen aansprakelijkstellingen op grond van artikel 6:162 BW. [appellante] heeft dit zelf ter zitting van de sector bestuursrecht van de rechtbank bevestigd, aldus de Gemeente.
3.7
Ook als ervan wordt uitgegaan dat de verjaringstermijn op 7 mei 2009 al is gaan lopen omdat [appellante] toen in voldoende mate met de schade en de daarvoor aansprakelijke partij bekend was, moet het oordeel zijn dat de rechtsvordering tot vergoeding van die schade niet is verjaard. Het hof overweegt daartoe als volgt.
3.8
De brief van 16 juni 2010 waarbij [appellante] heeft verzocht om een zelfstandig schadebesluit, houdt, voor zover van belang, het volgende in:
Betreft: verzoek om een zelfstandig schadebesluit mevrouw [appellante]
(…)
Pas eind 2009 is cliënte bekend geworden met het gegeven dat reeds op 11 december 2006 aan haar een monumentenvergunning en op 6 februari 2007 aan haar een bouwvergunning is verleend ten behoeve van een verbouwing van het pand op bovenvermeld adres. Beide vergunningen zijn van rechtswege verleend. Op dit fenomeen is cliënte door het Stadsdeel Centrum nimmer gewezen. Cliënte beschikte ten tijde van de behandeling van de aanvragen voor voormelde vergunningen, niet over juridisch deskundige bijstand. Zij vertrouwde op de deskundigheid van de deelgemeente.
Tijdens de zeer langdurende behandeling van de aanvraag voor beide vergunningen is cliënte meermaals verzocht om nieuwe gegevens over te leggen. Zij heeft hier gevolg aan gegeven. Zij is er nimmer op gewezen dat de aanvraag op een zeker moment zou leiden tot een vergunning van rechtswege. Van een tussentijdse nieuwe aanvraag was immers geen sprake, daar is ook nooit om verzocht en de beslistermijn liep ondertussen gewoon door.
Als een gevolg van deze nalatigheid zijdens de gemeente, stelt cliënte dat zij de verbouwing van haar kapsalon niet heeft kunnen realiseren op het moment dat zij dat wenste en dit - met de wetenschap van nu - ook mogelijk was als een gevolg van de vergunningverlening. Als een gevolg daarvan heeft cliënte vertragingsschade geleden in de vorm van een derving van huurinkomsten. Voor de berekening verwijs ik u naar de door cliënte zelf opgestelde berekening. Ik heb die aan deze brief toegevoegd en ik verzoek u om de inhoud daarvan als hier herhaald en ingelast te beschouwen. *
Daarnaast wordt cliënte geconfronteerd met een schadepost bestaande uit een hogere hypotheekrente. Ten tijde dat de vergunningen van rechtswege zijn verleend, gold voor een hypotheek uit het restauratiefonds een rentepercentage van 0,5%. Indien cliënte nu een beroep doet op dit fonds ter verkrijging van een hypotheek dient een rentepercentage van 1,5% te worden betaald. Cliënte stelt zich op het standpunt dat uw gemeente ook voor die schadepost aansprakelijk is. Ook daar wenst zij compensatie voor te ontvangen.
3.9
In de hiervoor geciteerde brief heeft [appellante] op niet voor misverstand vatbare wijze kenbaar gemaakt dat zij meende dat de Gemeente door haar niet in te lichten over de verlening van de vergunningen, nalatig was geweest en dat zij de Gemeente aansprakelijk houdt voor de gevolgen van die nalatigheid, namelijk de door haar geleden schade. Zij heeft te kennen gegeven vergoeding van die schade te willen ontvangen en zich aldus ondubbelzinnig haar recht op nakoming van de schadevergoedingsverbintenis voorbehouden. Aan dat laatste doet niet af dat [appellante] aanvankelijk de route van het zelfstandig schadebesluit heeft gevolgd en dat zij, zoals de sector bestuursrecht van de rechtbank in de uitspraak van 15 november 2012 heeft gerelateerd, tijdens de zitting aldaar heeft toegelicht dat zij had besloten om eerst in het kader van het bestuursrecht om schadevergoeding te verzoeken. Een beperking tot uitsluitend schade op grond van bestuursrechtelijke aansprakelijkheid is in de brief van 16 juni 2010 immers niet te lezen. Nu die brief op zichzelf stuitende werking had, doet niet ter zake dat na de afwijzende beslissing van de Afdeling niet binnen zes maanden een andere stuitingshandeling heeft plaatsgevonden. Als gevolg van de stuiting door de brief begon een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar te lopen, waarbinnen namens [appellante] de brief van 6 november 2014 aan de Gemeente is gestuurd.
3.10
In de brief van 6 november 2014 is namens [appellante] , voor zover van belang, het volgende naar voren gebracht:
Door voormeld handelen van het DB, alsook andere handelingen van het DB die hiermee samenhangen (waaronder begrepen de aankondiging dat het DB over zou gaan tot handhavend optreden jegens cliënte wegens het niet-beschikken over voormelde vergunningen), heeft cliënte schade geleden, waarvan de exacte omvang nog nader zal worden gespecificeerd.
Hierbij stel ik het DB dan ook op verzoek van cliënte aansprakelijk voor alle schade die zij als gevolg van voormelde handelingen van het DB heeft geleden. Deze brief dient teven te worden beschouwd als een handeling om de verjaring te stuiten.
Ook aldus heeft [appellante] zich het recht op nakoming van de verbintenis tot schadevergoeding ondubbelzinnig voorbehouden. Ook deze brief had dus stuitende werking, met als gevolg dat de vordering ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding op 4 september 2015 nog niet was verjaard. De eerste incidentele grief is derhalve tevergeefs voorgedragen.
3.11
Met betrekking tot de grieven 1 en 2 in principaal appel geldt het volgende.
De schadeposten winstderving, hogere verbouwingskosten en verval van een verrekenbaar verlies zijn alle gebaseerd op de stelling van [appellante] dat zij, als haar tijdig na 6 februari 2007 was medegedeeld dat de vergunningen van rechtswege waren verleend, in staat zou zijn geweest een financiering te krijgen voor de noodzakelijke verbouwing van haar pand en daarin vervolgens het kappersstoelenverhuurbedrijf had kunnen beginnen dat zij voor ogen had en dat na 2009 door het verscherpte beleid van de financiers het verkrijgen een financiering voor [appellante] geheel onmogelijk is geworden. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] haar stelling dat zij voor de crisis wel een financiering had kunnen verkrijgen en in alle jaren daarna niet meer, niet met schriftelijke stukken heeft onderbouwd, zodat die stelling niet kon worden beoordeeld en [appellante] het causale verband tussen het onrechtmatige handelen van de Gemeente en de schade onvoldoende had onderbouwd.
3.12
In hoger beroep heeft [appellante] herhaald dat in 2007 Rabobank en Zwitserleven bereid waren haar een hypothecaire lening van ongeveer € 500.000,= te verschaffen, waarmee zij haar bouwplan ten bedrage € 300.000,= kon uitvoeren en haar eerdere krediet van € 136.000,= kon aflossen. Ook Aegon was daartoe bereid. Daarnaast was het Nationaal Restauratiefonds bereid haar nog een aanvullend, maar niet strikt noodzakelijk krediet van € 250.000,= te verstrekken voor eventuele onvoorziene kosten. [appellante] verwijst naar twee ook reeds in eerste aanleg door haar overgelegde schriftelijke verklaringen van [X] van AVA Verzekeringen & Hypotheken en van [Y] van Helpen Kiezen Hypotheken, waarin dezen, samengevat, verklaren dat zij in het verleden met [appellante] hebben overlegd over een mogelijke financiering en het waarschijnlijk achten dat Zwitserleven respectievelijk Rabobank in het verleden de benodigde financiering zou hebben verstrekt en dat dat op basis van de na 2008 gewijzigde regels voor kredietverstrekkers respectievelijk de huidige acceptatiecriteria niet waarschijnlijk respectievelijk niet mogelijk is. [appellante] biedt aan haar stellingen te bewijzen door het horen van [X] en [Y] .
3.13
De Gemeente heeft betwist dat [appellante] in 2007 wel financiering kon krijgen en vanaf 2009 niet meer. Zij voert aan dat een ondernemingsplan ontbreekt evenals een kredietaanvraag. Zij acht het door [appellante] uitgedachte concept van kappersstoelenverhuur niet realistisch. Zij wijst erop dat op het pand van [appellante] al twee hypothecaire leningen rustten en betwist dat de waarde van het (onder)pand voldoende was om op basis daarvan de benodigde financiering te verkrijgen Volgens haar is in de regels voor kredietverstrekking in 2008 niets gewijzigd.
3.14
[appellante] wordt toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat zij in 2007 de benodigde financiering had kunnen verkrijgen en vanaf 2009 niet meer. Het ligt voor de hand dat [appellante] daartoe [X] en [Y] als getuigen zal laten horen, maar het hof wijst [appellante] op de mogelijk beperkte bewijskracht van verklaringen van deze getuigen, met name hun opinies en verwachtingen, gelet op het feit dat beiden kennelijk al sinds lang goede relaties van [appellante] zijn. Het zou de bewijskracht van die verklaringen ten goede komen als die zouden worden ondersteund door verklaringen van onafhankelijke en objectieve deskundigen die vanuit hun kennis van de financiële wereld in 2007 en vanaf 2009 kunnen verklaren over de kans van slagen van een financieringsaanvraag als die van [appellante] . Zie in dit verband het bepaalde in artikel 200 Rv. Het hof geeft [appellante] voorts in overweging om, in plaats van eigen onafhankelijke en objectieve deskundigen in te schakelen, te proberen in overleg met de Gemeente één of meer deskundigen aan te zoeken die het vertrouwen van beide partijen geniet/en. Ten slotte verdient opmerking dat [appellante] in haar gedingstukken niet goed duidelijk heeft gemaakt hoe groot haar financieringsbehoefte rond november 2009 was, hetgeen de bewijslevering zou kunnen bemoeilijken.
3.15
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4. Beslissing
Het hof:
laat [appellante] toe tot het bewijs van haar stelling dat zij in 2007 de benodigde financiering had kunnen verkrijgen en vanaf 2009 niet meer;
beveelt dat, indien [appellante] getuigen en/of deskundigen wil doen horen, een getuigenverhoor zal plaatshebben voor mr. J.C.W. Rang, daartoe tot raadsheer‑commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op donderdag 2 augustus 2018 om 13.30 uur;
bepaalt dat de advocaat van [appellante] dient na te gaan of partijen, hun advocaten en de door [appellante] voor te brengen getuigen en/of deskundigen op de hierboven bepaalde dag en tijd kunnen verschijnen en dat deze - zo dat niet het geval mocht zijn - uiterlijk op 10 juli 2018 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de periode van augustus tot en met oktober 2018 aan het (enquêtebureau van het) hof dient te verzoeken een nieuwe datum te bepalen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, J.C.W. Rang en L.R. van Harinxma toe Slooten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2018.