Hierbij merk ik op dat ik het middel welwillend opvat, omdat ten onrechte wordt gesteld dat het gaat om een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging terwijl de raadsman van verdachte dit verweer niet zelf heeft verwoord maar zich slechts heeft aangesloten bij het requisitoir van de advocaat-generaal en bovendien wordt miskend dat een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het OM een verweer is waarop op grond van art. 358, derde lid, Sv bepaaldelijk moet worden beslist en waarvoor het motiveringsvoorschrift van de eerste volzin van art.359, tweede lid, Sv geldt (zie bijv. HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6734, r.ov. 2.5.).
HR, 07-01-2014, nr. 12/03363
ECLI:NL:HR:2014:15
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-01-2014
- Zaaknummer
12/03363
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:15, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑01‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2248, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2248, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:15, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑11‑2011
- Wetingang
art. 167 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2014/122 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2014-0003
NbSr 2014/71
Uitspraak 07‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Slagende klacht m.b.t. verwerping verweer n-o OM. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2012:BX4280. Het Hof heeft zijn oordeel dat de OvJ “kon en mocht” komen tot de beslissing de verdachte een transactie aan te bieden alsmede dat de omstandigheid dat het transactiebedrag niet was betaald vervolgens aanleiding “kon en mocht” zijn om alsnog over te gaan tot vervolging ter zake van diefstal dan wel poging tot diefstal, niet toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat t.tz. in h.b. door de A-G bij het Hof is verklaard dat het OM de zaak op een andere manier had moeten afdoen, op grond waarvan is verzocht het OM n-o te verklaren in de vervolging. Het kennelijke oordeel van het Hof dat zich niet de in voornoemd arrest bedoelde situatie voordoet, is niet zonder meer begrijpelijk.
Partij(en)
7 januari 2014
Strafkamer
nr. 12/03363
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 november 2011, nummer 20/004779-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft dr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Zaltbommel, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Tenlastelegging en bewezenverklaring
2.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"primair:
hij op of omstreeks 26 januari 2009 te Siebengewald, in elk geval in de gemeente Bergen (L) met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen (kap)hout, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Gemeente Bergen (L), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
subsidiair:
hij op omstreeks 26 januari 2009 te Siebengewald, in elk geval in de gemeente Bergen (L) ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening een hoeveelheid (kap)hout weg te nemen, geheel of ten dele toebehorende aan Gemeente Bergen (L), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, dat (kap)hout op zijn aanhangwagen heeft gelegd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.
Daarvan is bewezenverklaard dat:
"hij op 26 januari 2009 te Siebengewald ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening een hoeveelheid (kap)hout weg te nemen, toebehorende aan Gemeente Bergen (L), dat (kap)hout op zijn aanhangwagen heeft gelegd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel richt zich tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging.
3.2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 november 2011 houdt onder meer in:
"De voorzitter stelt aan de orde de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De voorzitter deelt mede dat uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 23 augustus 2011 blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld. Voorts blijkt uit de stukken dat de verdachte een transactievoorstel is gedaan voor een bedrag van EUR 130,-, vermeerderd met een bedrag van EUR 44,- als schadevergoeding. De verdachte heeft kenbaar gemaakt dat hij de boete niet betaalt omdat hij het feit ontkent.
Verdachte verklaart hierop als volgt:
Ik ben belastingadviseur. Het gaat goed met mijn kantoor. De economische tijden zijn niet optimaal, maar de zaken gaan goed. Naast de boete van EUR 130,00 werd ook een schadevergoeding van EUR 44,00 gevorderd. Deze EUR 44,00 wilde ik niet betalen, want ik heb niets meegenomen. De EUR 130,00 zou ik anders wel betaald hebben. Ik zit ook niet te wachten op een jarenlang traject.
(...)
De advocaat-generaal rekwireert als volgt:
(...)
De vraag rijst waarom in deze zaak een proces-verbaal is opgemaakt tegen verdachte en niet is volstaan met een waarschuwing? Deze vraag raakt aan de vraag of het openbaar ministerie wel ontvankelijk is in zijn vervolging. Het openbaar ministerie bezit het monopolie om te vervolgen. Destijds is er voor gekozen om verdachte een transactie aan te bieden.
Ik heb vandaag eerder al iets gezegd over het begrip res nullius en wanneer je mag aannemen dat iets een res nullius is. Stel ik loop in een bos, mag ik dan de paddenstoelen plukken of niet. Er zullen ongetwijfeld schoolklassen zijn die naar het bos gaan om paddenstoelen of bladeren te zoeken. In die zin kun je niet stellen dat in ieders geweten gegrift staat dat je niet zomaar alles uit het bos mag meenemen. Maar verdachte heeft rechten gestudeerd, dus mag je wellicht verwachten dat hij dat wel weet. Misschien kwam het door het rommelige stapeltje hout dat verdachte in de veronderstelling verkeerde dat hij het hout wel mee mocht nemen. Verdachte heeft ook tegen de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] gezegd dat hij dacht dat het wel mocht.
Ik vraag me af of je in een dergelijke zaak tot vervolging over moet gaan. Wellicht had de zaak op een andere wijze moeten worden afgedaan dan door het aanbieden van een transactie. Er had volstaan kunnen worden met een waarschuwing, nu de verdachte meende dat het ging om afvalhout en hij, toen hij werd aangesproken op het inladen van het hout, het hout weer heeft uitgeladen en de situatie daardoor is hersteld in de oorspronkelijke toestand. Misschien was het beter geweest als men ter plekke een prijs was overeengekomen voor het hout. Kortom, ik verzoek het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn strafvervolging. Het openbaar ministerie had de zaak op een andere manier moeten afdoen dan door het aanbieden van een transactie. Hierdoor kom ik niet meer toe aan de bespreking van de vordering van de benadeelde partij.
De wijze waarop het proces-verbaal is opgemaakt is niet de juiste manier geweest. Als ik had gevonden dat het openbaar ministerie wel ontvankelijk zou zijn geweest in de strafvervolging, dan had ik grote vraagtekens geplaatst bij de vraag of het tenlastegelegde kan worden bewezen. Welke consequenties zouden er dan verbonden moeten worden aan het feit dat twee getuigen gelijktijdig door de politie gehoord zijn? De volgende vraag zou zijn of het oogmerk op de wederrechtelijke toe-eigening wel te bewijzen is. Ik kom aan een beantwoording van deze vragen niet toe omdat ik vind dat de zaak op een andere wijze afgedaan had moeten worden, ook niet met een transactie.
De raadsman voert het woord ter verdediging als volgt:
Ik sluit mij aan bij hetgeen de advocaat-generaal naar voren heeft gebracht. Het openbaar ministerie dient niet-ontvankelijk verklaard te worden. Ik wil nog wel het één en ander aanvullen. De transactie is aangeboden wegens diefstal en niet wegens poging tot diefstal. De poging tot diefstal is pas ter terechtzitting in eerste aanleg aan verdachte ten laste gelegd.
(...)
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij sluit ik mij aan bij wat de advocaat-generaal heeft opgemerkt."
3.2.2.
Het bestreden arrest houdt onder meer in:
"De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging in hoger beroep. Daartoe heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat de zaak op een andere wijze had moeten worden afgedaan dan door het aanbieden van een transactie aan verdachte. Volstaan had kunnen worden met een waarschuwing, nu de verdachte meende dat het ging om afvalhout, hij dat - toen hij werd aangesproken op het inladen van het hout - weer heeft uitgeladen en de situatie daardoor werd hersteld in de oorspronkelijke toestand.
Van de zijde van verdachte is aangesloten bij dit standpunt van de advocaat-generaal en is bovendien het verweer gevoerd dat er in het opsporingsonderzoek sprake is geweest van onherstelbare vormfouten als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, waardoor de strafvorderlijke belangen van de verdachte op grove wijze zijn geschaad.Daartoe heeft de raadsman - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
a. de aangifte van [betrokkene] bevat enige onregelmatigheden en de zich in het dossier bevindende foto's zijn mogelijk geen correcte weergave van de situatie ter plaatse;
b. de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zijn in elkaars aanwezigheid gehoord. Deze gang van zaken is als zodanig niet in de processen-verbaal van verhoor vermeld.
Volgens de verdediging zijn door deze vormfouten de strafvorderlijke belangen van de verdachte op zodanig grove wijze geschaad dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
1. De niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging komt slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking als een in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg. Daarvoor is alleen plaats indien de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan dan wel een belangrijk rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden.
2. [betrokkene] heeft als opzichter van de buitendienst namens de gemeente Bergen aangifte gedaan van diefstal van hout door verdachte. Verdachte is vervolgens een transactie aangeboden. Aan verdachte is onder meer de betaling van EURO 130,- opgelegd ter voorkoming van strafvervolging.
Het hof is van oordeel dat de officier van justitie tot deze beslissing kon en mocht komen. Dat verdachte heeft verklaard dat hij in de veronderstelling verkeerde dat het om afvalhout ging en dat hij het hout weer heeft uitgeladen, maakt dit niet anders.Verdachte heeft het transactiebedrag niet betaald. Dit kon en mocht voor de officier van justitie aanleiding zijn om alsnog tot vervolging van diefstal dan wel poging tot diefstal over te gaan.
3. Dat sprake zou zijn van onherstelbare vormverzuimen die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is het hof niet gebleken.
Niet valt in te zien dat door de 'onregelmatigheden' in de aangifte van [betrokkene] aan verdachtes recht op een eerlijk proces is tekort gedaan. De verdediging is bovendien in de gelegenheid geweest [betrokkene] hierover te bevragen waarna door [betrokkene] duidelijkheid is verschaft, ook voor wat betreft de reden om aangifte te doen.
Door [betrokkene] zijn de volgende dag foto's gemaakt van de situatie ter plaatse. Hij heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat dit niet op dezelfde dag kon omdat het al begon te schemeren en dat de plaats waar hij de foto's heeft gemaakt ongeveer de plaats was waar verdachte het hout had ingeladen. Dat de foto's zouden zijn 'geënsceneerd', zoals door de verdediging is gesuggereerd, is niet aannemelijk geworden.
Het hof ziet, gezien deze verklaring, ook hier geen reden om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.
Voor wat betreft het horen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] in elkaars aanwezigheid door de politie merkt het hof op dat ten onrechte in de betreffende processen-verbaal de indruk is gewekt dat zij na elkaar zijn gehoord. Dit levert op zich genomen echter geen vormverzuim op dat dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Om bovenstaande redenen dient het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te worden verworpen.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
(...)
De benadeelde partij, Gemeente Bergen, heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 44,00. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Niet gebleken is dat de gestelde schade door verdachtes bewezen verklaarde handelen is veroorzaakt. Verdachte heeft het hout immers weer teruggelegd. De benadeelde partij Gemeente Bergen kan daarom in haar vordering niet worden ontvangen. Met betrekking tot de kosten zal worden beslist als in het dictum vermeld."
3.3.
In art. 167, eerste lid, Sv is aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, voor zover hier van belang met het verbod van willekeur - dat in strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging - om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Indien een rechter op deze grond tot het oordeel komt dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin het openbaar ministerie om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, gelden voor deze beslissing zware motiveringseisen (vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109).
3.4.
Het Hof heeft zijn oordeel dat de Officier van Justitie "kon en mocht" komen tot de beslissing de verdachte een transactie aan te bieden alsmede dat de omstandigheid dat het transactiebedrag niet was betaald vervolgens aanleiding "kon en mocht" zijn om alsnog over te gaan tot vervolging ter zake van diefstal dan wel poging tot diefstal, niet toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat ter terechtzitting in hoger beroep door de Advocaat-Generaal bij het Hof is verklaard dat het Openbaar Ministerie de zaak op een andere manier had moeten afdoen, op grond waarvan hij het Hof heeft verzocht het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Tegen die achtergrond is niet zonder meer begrijpelijk het kennelijke oordeel van het Hof dat zich niet de hiervoor onder 3.3 bedoelde situatie voordoet.
3.5.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 januari 2014.
Conclusie 05‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Slagende klacht m.b.t. verwerping verweer n-o OM. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2012:BX4280. Het Hof heeft zijn oordeel dat de OvJ “kon en mocht” komen tot de beslissing de verdachte een transactie aan te bieden alsmede dat de omstandigheid dat het transactiebedrag niet was betaald vervolgens aanleiding “kon en mocht” zijn om alsnog over te gaan tot vervolging ter zake van diefstal dan wel poging tot diefstal, niet toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat t.tz. in h.b. door de A-G bij het Hof is verklaard dat het OM de zaak op een andere manier had moeten afdoen, op grond waarvan is verzocht het OM n-o te verklaren in de vervolging. Het kennelijke oordeel van het Hof dat zich niet de in voornoemd arrest bedoelde situatie voordoet, is niet zonder meer begrijpelijk.
Nr. 12/03363
Mr. Spronken
Zitting 5 november 2013
Conclusie inzake: [verdachte]
1. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft verdachte op 30 november 2011 wegens poging tot diefstal veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 100.
2. Verdachte heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
3. Mr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Zaltbommel, heeft namens verdachte drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van een verweer dat strekt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie (OM). Aangevoerd wordt dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij zijn respons op de – door de verdediging van de advocaat-generaal overgenomen – stelling dat het OM niet ontvankelijk dient te worden verklaard omdat het op te lichtvaardige gronden tot vervolging heeft beslist, althans dat een andere afdoeningswijze was geboden.1.
5. Aan onderhavige strafzaak liggen de navolgende feiten ten grondslag. Verdachte reed op 26 januari 2009 in Siebengewald, gemeente Bergen, over een bospad waarlangs snoeihout in de berm lag. Twee ambtenaren van de buitendienst van de gemeente Bergen die daar aan het werk waren, zagen dat verdachte dit hout in zijn aanhanger laadde. Hij werd daarop aangesproken en legde het hout vervolgens terug. Verdachte stelt dat hij in de veronderstelling verkeerde dat het om afvalhout ging en hij dit hout mocht meenemen. Van het gebeuren is echter aangifte gedaan wegens diefstal van hout en aan verdachte is een transactie aangeboden van € 130 ter voorkoming van vervolging. Verdachte is niet ingegaan op het transactieaanbod en werd gedagvaard voor de Politierechter in Roermond wegens diefstal van hout subsidiair poging tot diefstal van hout. De Politierechter veroordeelde verdachte op 2 augustus 2010 wegens poging tot diefstal tot een geldboete van € 200 voorwaardelijk. Van dit vonnis is verdachte in hoger beroep gekomen.
6. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal, voor zover het gaat om de ontvankelijkheid van het OM, als volgt gerekwireerd:
“De vraag rijst waarom in deze zaak een proces-verbaal is opgemaakt tegen verdachte en niet is volstaan met een waarschuwing? Deze vraag raakt aan de vraag of het openbaar ministerie wel ontvankelijk is in zijn vervolging. Het openbaar ministerie bezit het monopolie om te vervolgen. Destijds is er voor gekozen om verdachte een transactie aan te bieden.
Ik heb vandaag eerder al iets gezegd over het begrip res nullius en wanneer je mag aannemen dat iets een res nullius is. Stel ik loop in het bos, mag ik dan de paddenstoelen plukken of niet. Er zullen ongetwijfeld schoolklassen zijn die naar het bos gaan om paddenstoelen of bladeren te zoeken. In die zin kun je niet stellen dat in ieders geweten gegrift staat dat je niet zomaar alles uit het bos mag meenemen. Maar verdachte heeft rechten gestudeerd, dus mag je wellicht verwachten dat hij dat wel weet. Misschien kwam het door het rommelige stapeltje hout dat verdachte in de veronderstelling verkeerde dat hij het hout wel mee mocht nemen. Verdachte heeft ook tegen de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] gezegd dat hij dacht dat het wel mocht.
Ik vraag me af of je in een dergelijke zaak tot vervolging over moet gaan. Wellicht had de zaak op een andere wijze moeten worden afgedaan dan door het aanbieden van een transactie. Er had volstaan kunnen worden met een waarschuwing nu de verdachte meende dat het ging om afvalhout en hij, toen hij werd aangesproken op het inladen van het hout, het hout weer heeft uitgeladen en de situatie daardoor is hersteld in de oorspronkelijke toestand. Misschien was het beter geweest als men ter plekke een prijs was overeengekomen voor het hout. Kortom, ik verzoek het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn strafvervolging. Het openbaar ministerie had de zaak op een andere manier moeten afdoen dan door het aanbieden van een transactie. Hierdoor kom ik niet meer toe aan de bespreking van de vordering van de benadeelde partij.
De wijze waarop het proces-verbaal is opgemaakt is niet de juiste manier geweest. Als ik had gevonden dat het openbaar ministerie wel ontvankelijk zou zijn geweest in de strafvervolging, dan had ik grote vraagtekens geplaatst bij de vraag of het tenlastegelegde kan worden bewezen. Welke consequenties zouden er dan verbonden moeten worden aan het feit dat twee getuigen gelijktijdig door de politie gehoord zijn? De volgende vraag zou zijn of het oogmerk op wederrechtelijke toe-eigening wel te bewijzen is. Ik kom aan een beantwoording van deze vragen niet toe omdat ik vind dat de zaak op een andere wijze afgedaan had moeten worden, ook niet met een transactie.”
7. De raadsman van verdachte heeft zich vervolgens aangesloten bij hetgeen de advocaat-generaal heeft gezegd en heeft op basis daarvan eveneens aangevoerd dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
8. Het bestreden arrest houdt als oordeel van het hof hieromtrent in:
“De niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging komt slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking als een in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg. Daarvoor is alleen plaats indien de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan dan wel een belangrijk rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden.
A.G.M. Arts heeft als opzichter van de buitendienst namens de gemeente Bergen aangifte gedaan van diefstal van hout door verdachte. Verdachte is vervolgens een transactie aangeboden. Aan verdachte is onder meer de betaling van EURO 130,- opgelegd ter voorkoming van strafvervolging.
Het hof is van oordeel dat de officier van justitie tot deze beslissing kon en mocht komen. Dat verdachte heeft verklaard dat hij in de veronderstelling verkeerde dat het om afvalhout ging en dat hij het hout weer heeft uitgeladen, maakt dit niet anders.
Verdachte heeft het transactiebedrag niet betaald. Dit kon en mocht voor de officier van justitie aanleiding zijn om alsnog tot vervolging van diefstal dan wel poging tot diefstal over te gaan. (…)
Om bovenstaande redenen dient het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te worden verworpen.”
9. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat nu het in casu gaat om een toetsing van de wijze waarop door het OM invulling is gegeven aan het opportuniteitsbeginsel, de door het hof gehanteerde grondslag dat voor niet-ontvankelijkheid alleen plaats zou zijn “indien de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan dan wel een belangrijk rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden”, onjuist is.
10. Hier heeft de steller van het middel een punt. Het criterium dat het hof vermeldt, is van toepassing als het gaat om een vormverzuim tijdens het voorbereidend onderzoek zoals bedoeld in art. 359a Sv. Voor de beoordeling van de vraag of het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het OM al dan niet terecht was, had het hof moeten onderzoeken of het gebruik van de discretionaire bevoegdheid die uit het opportuniteitsbeginsel voortvloeit2.in het onderhavige geval in overeenstemming was met de beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging.3.
11. In de literatuur worden vier beginselen onderscheiden, te weten het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het beginsel van zuiverheid van oogmerk en het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging.4.Indien de vervolging in strijd is met een of meer van deze beginselen, kan sprake zijn van een verval van het recht tot strafvordering en van een door de rechter om die reden uit te spreken niet-ontvankelijkheid van het OM.5.
12. In onderhavige zaak is het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging aan de orde, waarbij zich de bijzondere omstandigheid voordoet dat het het OM zelf was, bij monde van de advocaat-generaal in hoger beroep, dat kennelijk van oordeel was dat het in redelijkheid niet tot een vervolgingsbeslissing had kunnen komen.
13. Uit de hiervoor geciteerde passages van het requisitoir van de advocaat-generaal maak ik op dat hij de verklaring van verdachte dat hij een oprechte vergissing beging geloofde, omdat misschien sprake was van een wat rommelig stapeltje hout waarvan men inderdaad zou kunnen denken dat het afvalhout was. Bovendien nam de advocaat-generaal in aanmerking dat de verdachte het hout weer had teruggelegd en twijfelde hij ernstig aan het oogmerk tot wederrechtelijke toe-eigening.
14. In zijn algemeenheid geldt dat voor niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging op de grond dat die vervolging in strijd is met beginselen van een goede procesorde, slechts plaats is in uitzonderlijke gevallen en dat de rechterlijke toetsing van de wijze waarop het OM is omgegaan met zijn discretionaire bevoegdheid marginaal dient te geschieden.6.De ratio hiervan is dat de rechter in beginsel de beleidsvrijheid van het OM dient te respecteren.7.Dit geldt met name voor het geval door de verdachte een beroep wordt gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het OM of indien de rechter ambtshalve de ontvankelijkheid in het kader van art. 167 lid 2 Sv toetst. Dan gelden er zware motiveringseisen, waarbij met name de zienswijze van het OM ten aanzien van het belang bij een ingezette strafvervolging expliciet moet worden meegewogen.8.Nu het echter gaat om een situatie waarin het OM zelf – daarin bijgevallen door verdachte – zijn niet-ontvankelijkheid heeft bepleit omdat het achteraf bezien in redelijkheid niet tot een vervolging had moeten besluiten, doet zich in feite een spiegelbeeldige situatie voor en kan gesteld worden dat die marginale of terughoudende toets met zich meebrengt dat er wel heel bijzondere redenen moeten zijn, op grond waarvan het hof in onderhavige zaak het beroep op de niet-ontvankelijkheid zou mogen verwerpen. Uit de verwerping van het verweer blijkt niet dat het hof het standpunt van het OM, zoals verwoord door de advocaat-generaal, heeft meegewogen. De door het hof gebruikte grondslag voor de verwerping van het verweer kan deze in ieder geval niet dragen.
15. Het middel is terecht voorgesteld.
16. Het tweede middel klaagt over het gebruik voor het bewijs van de door [getuige 2] afgelegde verklaring en over (de motivering van) de verwerping van het daarover gevoerde verweer. Aangevoerd wordt dat er redenen zijn om te twijfelen aan de authenticiteit van deze verklaring en dat het hof had moeten aangeven waarop zijn oordeel is gebaseerd dat de verklaring betrouwbaar is.
17. De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende naar voren gebracht:
“[Ik verzoek] het hof de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] die zijn afgelegd bij de politie uit te sluiten van het bewijs, nu deze getuigen in elkaars aanwezigheid zijn gehoord terwijl deze gang van zaken niet in de processen-verbaal van verhoor is vermeld. Er kan dan sprake zijn geweest van wederzijdse beïnvloeding.”
18. Het hof heeft hierover als volgt beslist:
“In de gestelde onregelmatigheid met betrekking tot de verhoren bij de politie van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] ziet het hof geen reden om de verklaringen van deze getuigen uit te sluiten van het bewijs. Dat zij in elkanders tegenwoordigheid zijn verhoord, terwijl dit niet is geverbaliseerd, doet naar het oordeel van het hof niet af aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen op het punt van de waarneming die zij hebben gedaan met betrekking tot het door verdachte opladen van hout op de aanhangwagen.”
19. Het hof heeft de op 2 februari 2009 afgelegde verklaring van [getuige 2] als bewijsmiddel 2 voor het bewijs gebruikt. Dit bewijsmiddel houdt in dat [getuige 2] en zijn collega [getuige 1] op 26 januari 2009 zagen dat een man op de Bosweg te Siebengewald bezig was hout dat in de berm lag in een aanhangwagen te laden en dat [getuige 2] de man daarop heeft aangesproken. Deze verklaring houdt daarmee niets meer in dan hetgeen verdachte blijkens bewijsmiddel 7 zelf ook heeft verklaard. De juistheid van de tot het bewijs gebezigde inhoud van de getuigenverklaring is door of namens verdachte dus niet betwist. Daarom zie ik in de eerste plaats niet in welk belang van verdachte zou zijn geschaad door het gebruik van deze getuigenverklaring en is bovendien het oordeel van het hof dat de gang van zaken rondom het verhoor van [getuige 2] niet afdoet aan de betrouwbaarheid van diens verklaring niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
20. Het middel faalt.
21. Het derde middel stelt aan de orde dat de bewezenverklaring, in het bijzonder het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, onvoldoende met redenen is omkleed. Hiertoe wordt aangevoerd dat het hof heeft verzuimd gemotiveerd te responderen op het verweer dat verdachte in de veronderstelling verkeerde dat de gemeente Bergen er geen punt van maakte dat hout werd meegenomen uit het bos en dus dat hij geenszins heeft beoogd het eigendomsrecht van de gemeente te schaden.
22. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 26 januari 2009 te Siebengewald ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening een hoeveelheid (kap)hout weg te nemen, toebehorende aan Gemeente Bergen (L), dat (kap)hout op zijn aanhangwagen heeft gelegd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
23. De door het hof gebezigde bewijsmiddelen houden in dat getuigen [getuige 2] en [getuige 1] op 26 januari 2009 op de Bosweg te Siebengewald, gemeente Bergen Lb., zagen dat een man bezig was gezaagde stammetjes kaphout die op een hoop in de berm lagen in een aanhangwagen te laden. Het hout was afkomstig van de laanbomen langs de Bosweg die kort daarvoor door medewerkers van de gemeente waren geveld en gesnoeid. Het hout was eigendom van de gemeente en lag apart om later te worden opgehaald. De man bleek verdachte te zijn; hij verklaarde dat hij het voornemen had het hout als kachelhout te gebruiken.
24. Het hof heeft het volgende overwogen over het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening:
“Gelet op de omstandigheid dat het om gezaagde stammetjes ging, alsmede gelet op de omstandigheid dat de stammetjes waren verzameld en opgehoopt, moet verdachte hebben begrepen dat het hier niet om afvalhout ging dat door de eigenaar als res nullius was achtergelaten. Gelet hierop heeft verdachte, door dit hout op zijn aanhangwagen te laden met het voornemen dit hout als kachelhout te gaan gebruiken, wel degelijk het oogmerk gehad zich dit hout wederrechtelijk toe te eigenen.”
25. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte onder meer verklaard:
“Het kan zijn dat een bos altijd van een particulier of van een overheidsinstantie is. Ik dacht echter dat het gewoon om achtergelaten hout ging. Het lag aan de rand van de openbare weg. Ik heb niet aan de gemeente gevraagd of ik het hout mee mocht nemen. Een goede vriend van mij werkt bij de gemeente en hij vertelde mij dat de gemeente het hout gewoon liet liggen omdat het te kostbaar is om alles te laten ophalen. Die vriend van mij is niet werkzaam bij de gemeente Bergen, maar hij komt uit de omgeving. Hij is bekend met het beleid. Die vriend vertelde mij dat iedereen daar hout weghaalde. Ik beschouwde dat als een bevestiging dat ik het hout mocht meenemen. (…)
De vriend waar ik zojuist over sprak werkt bij de brandweer. Hij is ter plaatse geboren en getogen. Hij kent het bos en de mensen.”
26. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op de stelling van verdachte dat hij op basis van informatie van een vriend dacht dat hij het hout mocht meenemen en hij dus niet de bedoeling had het eigendomsrecht van de gemeente Bergen te schenden. In de hierboven geciteerde overweging van het hof ligt echter het oordeel besloten dat verdachte niet zomaar mocht vertrouwen op de juistheid van de mededelingen van deze vriend en dat zo er al sprake van was dat burgers afvalhout uit het bos mogen meenemen, dit niet de gezaagde stammetjes in kwestie betrof die waren gestapeld.
27. In zoverre faalt het middel.
28. De kern van de klacht die betrekking heeft op de motivering van de bewezenverklaring van het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, verdient echter nadere beschouwing.
29. In een zaak die heeft geleid tot een arrest van de Hoge Raad uit 19839.was ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat zij tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening een tafelkleed had weggenomen bij de winkel Vroom Textiel. De verdachte had het verweer gevoerd dat zij niet het oogmerk had zich het tafelkleed wederrechtelijk toe te eigenen, maar dat zij slechts een eerder gekocht tafelkleed wilde ruilen omdat daar een gat in zat. De bedrijfsleider was daartoe echter niet bereid, omdat de verdachte de kassabon niet meer had. Het hof had overwogen dat de verdachte zich bewust had blootgesteld aan de geenszins denkbeeldige kans dat zij zich schuldig zou maken aan diefstal, omdat zij door de rechthebbende was gewaarschuwd dat de politie zou worden ingeschakeld als zij de winkel met het kleed en zonder betaling zou verlaten. De Hoge Raad casseerde dit arrest onder de overwegingen:
“6.1 Het verweer voor zover luidende: ‘het opzet van de verdachten was niet gericht op een wederrechtelijke toeeigening van een tafelkleed maar op een - volgens de verdachten - juiste uitvoering van een koopovereenkomst’ is bezwaarlijk anders te verstaan dan in die zin dat met ‘opzet’ is bedoeld het in de telastelegging genoemde ‘oogmerk’, (…) alsmede, dat verdachte en haar mededader meenden gerechtigd te zijn zich het tafelkleed toe te eigenen.
6.2 ’s Hofs (…) overweging is onverenigbaar met de beslissing omtrent de bewezenverklaring. In deze laatste is immers sprake van het bij de verdachte en haar mededader aanwezige oogmerk van wederrechtelijke toeeigening van een tafelkleed. 's Hofs overweging ‘dat verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan de geenszins denkbeeldige kans dat zij zich schuldig zou maken aan diefstal’ laat de mogelijkheid open dat naar 's Hofs oordeel de verdachte - en haar mededader -, ofschoon wederrechtelijke toeeigening van het tafelkleed niet beogende, heeft gehandeld met een voorwaardelijk opzet op zodanige toeeigening, welke mogelijkheid in de bewezenverklaring wordt uitgesloten.
6.3 Uit het evenoverwogene volgt dat de beslissing omtrent de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.”
30. In de onderhavige zaak heeft verdachte vasthoudend verklaard dat hij dacht dat het hout dat hij bezig was te laden afvalhout betrof dat hij mocht meenemen. Door zijn raadsman is expliciet betoogd dat daardoor geen sprake was van het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. Het andersluidende oordeel van het hof dat verdachte gelet op de omstandigheid dat het om gezaagde en opgehoopte stammetjes ging moet hebben begrepen dat het geen afvalhout was dat door de eigenaar als res nullius was achtergelaten, duidt erop dat het hof van oordeel is dat bij verdachte sprake was van het voorwaardelijk opzet op de diefstal van het hout. Het arrest uit 1983 maakt echter duidelijk dat ten aanzien van het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening de mogelijkheid van voorwaardelijk opzet is uitgesloten.10.Dit brengt mee dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
31. Voor zover het middel hierover klaagt, slaagt het.
32. Het eerste middel en het derde middel slaagt. Het tweede middel kan naar mijn oordeel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen.
33. Ambtshalve heb ik geen andere grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
34. De vraag rest wat gelet op mijn conclusie naar aanleiding van het eerste middel over de verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer door het hof, zo de Hoge Raad daarin mee zou gaan, wijsheid is met betrekking tot het vervolg van deze zaak. Het gaat hier naar mijn inzicht onmiskenbaar om een zaak die in de categorie zogenaamde ‘flutzaken’11.valt, waarvan men zich in gemoede moet afvragen of deze niet buiten de deur van het strafrecht had moeten worden gehouden. Indien de uitspraak van het hof wat betreft de gehanteerde grondslag voor de verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer wordt vernietigd, dan zou mijns inziens de Hoge Raad de zaak, gelet op het ondubbelzinnige standpunt van de advocaat-generaal in hoger beroep, zelf kunnen afdoen door het OM niet-ontvankelijk te verklaren, of indien de Hoge Raad mij daarin niet volgt, de verdachte vrij te spreken wegens het ontbreken van het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening.
35. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑11‑2013
Zie voor een recente beschouwing M.J.A. Duker, “Samenhang in buitenwettelijke gronden voor niet-ontvankelijkheid van het OM”, DD 2013, 64; M.J.A. Duker, “Toetsing van de opportuniteit van vervolging door de zittingsrechter”, in: Trema 2010 nr. 6, p. 238-243 en Corstens/Borgers, “Het Nederlands strafprocesrecht”, 7e druk, p. 525-528.
HR 13 september 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC3175, NJ 1984, 151 m.nt. Tak, r.ov. 5.5.
Zie bijv. G.J.M. Corstens, “Beginselen van behoorlijk procesrecht”, in: Trema 1985, p. 173-190.
Zie bijv. HR 29 mei 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6273, NJ 1978, 358 m.nt. Van Veen; HR 22 december 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC7458, NJ 1982, 233 m.nt. Van Veen; HR 21 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9188, NJ 1987, 663, r.ov. 5.1; HR 22 maart 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0228, NJ 1988, 861, r.ov. 7.4; HR 8 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC0600, NJ 1989, 368 r.ov. 6.1; HR 23 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0427, NJ 1996, 549, r.ov. 5.5.2; HR 13 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC8319, NJ 1998, 407, r.ov. 6.1; HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013, 109 m.nt. Schalken, r.ov. 2.4.
HR 1 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0678, NJ 1998, 287 m.nt. Schalken, r.ov. 5.6.2.
Zie M.J.A. Duker, a.w. 2010, p. 241-242.
Zie HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013, 109 m.nt. Schalken, r.ov. 2.5.
HR 25 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC8152, NJ 1984, 300.
Dit ligt overigens anders voor zaken waarin niet het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening maar het wegnemen het twistpunt is, zie bijv. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX8499.
Y. Buruma, Flutzaken: een pleidooi voor rechterlijke toetsing van vervolgingsbeslissingen, DD 2006, p. 364-375 en ook Schalken in zijn noot bij HR 6 november 2012, NJ 2013, 109.
Beroepschrift 30‑11‑2011
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zaaknummer: S12/03363
SCHRIFTUUR, houdende drie middelen van cassatie, in de zaak van [verzoeker], verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 30 november 2011, waarbij verzoeker tot straf is veroordeeld.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof de naleving verzuimd van de artikelen 348, 349 en 359 juncto 415 Sv omdat het Hof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, behelzende het verweer dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging, niet heeft gevolgd zonder daarvoor een motivering te geven die aan de eisen der wet voldoet.
Toelichting
1.
Het proces-verbaal van 's Hofs terechtzitting van 16 november 2011 houdt onder meer in:
‘De raadsman voert het woord ter verdediging als volgt.
Ik sluit mij aan bij hetgeen de advocaat-generaal naar voren heeft gebracht. Het openbaar ministerie dient niet-ontvankelijk verklaard te worden’.
Het aldus aangevoerde kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als tot uitdrukking brengend dat door de verdediging een verweer wordt gevoerd strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie om de redenen, in het door de Advocaat-Generaal aangevoerde vervat, welke redenen moeten worden geacht door de verdediging te zijn overgenomen en herhaald. Er is dus in het hiervoor bedoelde opzicht sprake van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging als bedoeld in artikel 359 Sv.
2.
Met betrekking tot hetgeen de Advocaat-Generaal heeft gerekwireerd houdt het proces-verbaal van 's Hofs terechtzitting onder meer het volgende in:
‘(…) Kortom, ik verzoek het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn strafvervolging. Het openbaar ministerie had de zaak op een andere manier moeten afdoen dan door het aanbieden van een transactie.’
Uit het gebruik van het woord ‘moeten’ in de laatste zin van dit citaat, bezien in samenhang met de argumentatie die de advocaat-generaal aan het hiervoor geciteerde deed vooraf gaan, blijkt dat de Advocaat-Generaal voor ogen heeft gehad dat bij de afweging die het Openbaar Ministerie op grond van het opportuniteitsbeginsel moest maken op te lichtvaardige gronden tot vervolging is beslist althans dat een andere afdoeningswijze in een geval als het onderhavige geboden was. Kennelijk is bedoeld met het gebruik van het woord ‘moeten’ in de zinsnede ‘moeten afdoen’ te verwijzen naar het te doen gebruikelijke als norm en is het aanbieden van een transactie in casu mitsdien te duiden als strijdig met het gelijkheidsbeginsel en/of indruisend tegen het verbod van willekeur.
Voor zover het Hof met zijn overweging sub 1, luidend:
‘De niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging komt slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking als een in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg. Daarvoor is alleen plaats indien de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan dan wel een belangrijk rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden’,
heeft bedoeld (mede) op dit verweer te responderen heeft het ervan doen blijken een onjuiste maatstaf te hebben aangelegd: de toetsing van de wijze waarop in concreto invulling wordt gegeven aan het opportuniteitsbeginsel aan het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur kent niet de beperking van ‘doelbewustheid’ of ‘grove veronachtzaming’ als in 's Hofs overweging inzake het in artikel 359a Sv voorziene rechtsgevolg bedoeld.
3.
Ter motivering van de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft het Hof voorts onder meer overwogen (r.o. 2):
‘[betrokkene] heeft als opzichter van de buitendienst namens de gemeente Bergen aangifte gedaan van diefstal van hout door verdachte. Verdachte is vervolgens een transactie aangeboden. Aan verdachte is onder meer de betaling van EURO 130,- opgelegd ter voorkoming van strafvervolging.
Het hof is van oordeel dat de officier van justitie tot deze beslissing kon en mocht komen. Dat verdachte heeft verklaard dat hij in de veronderstelling verkeerde dat het om afvalhout ging en hij het hout weer heeft uitgeladen, maakt dit niet anders’.
Door het Hof wordt onvermeld gelaten wat het schrijven van de officier van justitie van 16 november 2009 waarin de voorwaarden ter voorkoming van strafvervolging zijn neergelegd méér inhoudt dan de betaling van voormeld geldbedrag. Voor zover hier van belang luidt die brief als volgt:
‘U kunt strafvervolging van bovengenoemd proces-verbaal voorkomen door tijdig aan alle onderstaande voorwaarden te voldoen:
Betaling van een geldbedrag te weten: | EUR | 130 |
Betaling van een schadevergoeding: | ||
Gemeente Bergen | EUR | 44 |
(…)
Niet volledig (…) betalen zal tot strafvervolging leiden’.
Strafvervolging kon dus slechts worden voorkomen door naast genoemde Euro 130,- óók een bedrag te betalen ter zake van vergoeding voor schade waarvan vast staat (i.e. waarvan zowel door de Rechtbank als door het Hof feitelijk is vastgesteld) dat de Gemeente Bergen die niet heeft geleden.
Zonder nadere toelichting, welke in het bestreden arrest ontbreekt, is niet begrijpelijk 's Hofs oordeel dat de officier van justitie tot het stellen van (mede) deze voorwaarde kon en mocht komen.
Voorts valt op dat het Hof in zijn hiervoor geciteerde overweging weliswaar kenbaar maakt van oordeel te zijn dat de officier van justitie tot zijn transactiebeslissing kon en mocht komen, maar in de enkele kennisgeving van dat oordeel kan een motivering daarvan, in ieder geval behelzend een opgave van de redenen waarom het door de Advocaat-Generaal ingenomen standpunt dat door de verdediging is overgenomen en tot het hare is gemaakt voor onjuist moet worden gehouden, niet worden gelezen.
's Hofs overweging sub 2 houdt ook nog in:
‘Verdachte heeft het transactiebedrag niet betaald. Dit kon en mocht voor de officier van justitie aanleiding zijn om alsnog tot vervolging van diefstal dan wel poging tot diefstal over te gaan’.
De officier van justitie is overgegaan tot vervolging ter zake van diefstal, zulks terwijl ook toen al volstrekt helder moet zijn geweest dat er van voltooide diefstal geen sprake was (de poging tot diefstal is pas bij de behandeling in eerste aanleg aan de tenlastelegging toegevoegd), 's Hofs oordeel dat de officier van justitie in het niet betalen van een transactiebedrag waarvan vergoeding van niet geleden schade ten gevolge van niet gepleegde diefstal een onlosmakelijk deel was aanleiding kon en mocht zien om tot vervolging ter zake van diefstal over te gaan behoeft nadere toelichting; die toelichting ontbreekt.
4.
Ter motivering van de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft het Hof ook nog onder meer overwogen (r.o. 3):
‘Voor wat betreft het horen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] in elkaars aanwezigheid door de politie merkt het hof op dat ten onrechte in de betreffende processen-verbaal de indruk is gewekt dat zij na elkaar zijn gehoord. Dit levert op zich genomen echter geen vormverzuim op dat dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie’.
Toelichting behoeft waarop het Hof zijn kennelijke oordeel stoelt dat hier de beperking, gelegen in de woorden ‘op zich genomen’, moet worden gehanteerd en waarom de door het Hof gememoreerde omstandigheid niet moet worden bezien in samenhang met andere, uit het dossier blijkende, relevante feiten en omstandigheden. Die toelichting ontbreekt. Als zodanige andere relevante feiten en omstandigheden zijn in ieder geval te noemen de omstandigheid dat de getuige [getuige 1] ter 's Hofs terechtzitting onder meer heeft verklaard:
‘Ik ben door de politie gelijktijdig met [getuige 2] gehoord. Ik heb daar verteld wat ik heb waargenomen. Ik wist meer details dan [getuige 2]. Ik heb hem hier en daar aangevuld’,
en het feit dat de verbalisant [verbalisant] als tijdstip van verhoor van [getuige 2] in diens proces-verbaal heeft vermeld 15.40 uur en als tijdstip van verhoor van [getuige 1] in het proces-verbaal 16.00 uur heeft vermeld, daarmee de schijn wekkend dat de verklaringen van [getuige 2] zijn afgelegd voordat [getuige 1] werd verhoord, zodat niet zonder meer voorbij kan worden gegaan aan de mogelijkheid dat de verbalisant [verbalisant] op bedrieglijke wijze heeft willen verhullen dat er redenen zijn om aan de authenticiteit van de verklaring van de getuige [getuige 2] te twijfelen en aldus doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak heeft tekortgedaan dan wel een belangrijk rechtsbeginsel in aanzienlijke mate heeft geschonden.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof de naleving verzuimd van de artikelen 350 en 359 juncto 415 Sv omdat het Hof in afwijking van het dienaangaande gevoerde bewijsuitsluitingsverweer de op 2 februari 2009 door de getuige [getuige 2] afgelegde verklaring voor het bewijs heeft gebruikt, zulks terwijl die afwijking niet naar behoren is gemotiveerd.
Toelichting
's Hofs arrest houdt onder ‘Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs’ onder meer in:
‘Door de raadsman is aangevoerd dat de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] uitgesloten dienen te worden van het bewijs, nu deze getuigen, in strijd met hetgeen de processen-verbaal van verhoren van deze getuigen willen doen geloven, in elkaars aanwezigheid zijn gehoord. (…)
(…)
In de gestelde onregelmatigheid met betrekking tot de verhoren bij de politie van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] ziet het hof geen reden om de verklaringen van deze getuigen uit te sluiten van het bewijs. Dat zij in elkanders tegenwoordigheid zijn verhoord, terwijl dit niet is geverbaliseerd, doet naar het oordeel van het hof niet af aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen op het punt van de waarneming die zij hebben gedaan met betrekking tot het door verdachte opladen van hout op de aanhangwagen.’
Of de enkele omstandigheid dat niet is geverbaliseerd dat de getuigen in elkaars tegenwoordigheid zijn gehoord al dan niet moet afdoen aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen is een kwestie waarover verschillend kan worden gedacht, maar dat doet er hier niet toe. Waar het om gaat is dat er redenen zijn om te twijfelen aan (onder meer) de authenticiteit van de verklaring van de getuige [getuige 2]. Gelet op hetgeen is aangevoerd over de bedrieglijke voorstelling van de gang van zaken met betrekking tot de verhoren van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] als hiervoor in de toelichting op het eerste middel uiteengezet en in aanmerking genomen de omstandigheid dat de getuige [getuige 1] ter 's Hofs terechtzitting heeft verklaard dat hij, [getuige 1], de verklaring van [getuige 2] ‘hier en daar heeft aangevuld’ zonder dat het Hof aangeeft te hebben vastgesteld dat met dat ‘hier en daar’ geen waarnemingen zijn bedoeld van die [getuige 2] met betrekking tot het opladen van hout op de betreffende aanhangwagen, had het Hof met zijn summiere motivering van de verwerping van het bewijsverweer niet mogen volstaan maar had het moeten aangeven waarop zijn oordeel is gestoeld dat de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 2] in het hiervoor bedoelde opzicht buiten twijfel staat.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof de naleving verzuimd van de artikelen 350 en 359 juncto 415 Sv omdat het Hof de bewezenverklaring, in het bijzonder voor wat betreft het bestanddeel ‘oogmerk’, niet naar behoren heeft gemotiveerd.
Toelichting
1.
Ten laste van verzoeker van cassatie is onder meer bewezenverklaard dat hij
‘(…) ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening een hoeveelheid (kap)hout weg te nemen, toebehorende aan Gemeente Bergen (L) (…)’.
2.
Met betrekking tot het verweer dat bij verzoeker het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening ontbrak heeft het Hof onder meer overwogen:
‘Gelet op de omstandigheid dat het om gezaagde stammetjes ging, alsmede gelet op de omstandigheid dat de stammetjes waren verzameld en opgehoopt, moet verdachte hebben begrepen dat het hier niet om afvalhout ging dat door de eigenaar als res nullius was achtergelaten. Gelet hierop heeft verdachte, door dit hout op zijn aanhangwagen te laden met het voornemen dit hout als kachelhout te gaan gebruiken, wel degelijk het oogmerk gehad zich dit hout wederrechtelijk toe te eigenen.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman in al zijn onderdelen’.
3.
Oordelend en beslissend als hiervoor sub 2 is weergegeven heeft het Hof slechts op een deel van het gevoerde verweer gerespondeerd. Blijkens het proces-verbaal van 's Hofs terechtzitting is aldaar door verzoeker onder meer aangevoerd:
‘Een goede vriend van mij werkt bij de gemeente en hij vertelde mij dat de gemeente het hout gewoon liet liggen omdat het te kostbaar is om alles op te halen. Die vriend van mij is niet werkzaam bij de gemeente Bergen, maar hij komt uit de omgeving. Hij is bekend met het beleid. Die vriend vertelde mij dat iedereen daar hout weghaalde. Ik beschouwde dat als een bevestiging dat ik het hout mocht meenemen.
(…)
De vriend waar ik zojuist over sprak werkt bij de brandweer. Hij is ter plaatse geboren en getogen. Hij kent het bos en de mensen.’
Bezien in onderling verband en samenhang met hetgeen door en namens verzoeker overigens ten verwere is aangevoerd kan hetgeen aldus door verzoeker naar voren is gebracht bezwaarlijk anders worden verstaan dan als strekkende ten betoge dat, wat er ook zij van de kwalificatie van het hout als res nullius, verzoeker voor ogen heeft gehad dat de gemeente Bergen er geen punt van maakte dat dat hout daar werd meegenomen en dat verzoeker, daarvan uitgaande, geenszins heeft beoogd met zijn handelen het eigendomsrecht van de gemeente Bergen te schenden, i.e. geenszins het oogmerk op de (facet)wederrechtelijkheid heeft gehad. Het kan zijn dat het Hof het met die gedachtengang niet eens is, maar dan had het Hof gemotiveerd moeten aangeven dat het verzoeker (ook) in dat verweer niet volgt. Dat heeft het Hof niet gedaan.
Slotsom
Om de redenen, in het voorgaande vervat, kan het bestreden arrest niet in stand blijven. Dat arrest behoort mitsdien te worden vernietigd.
Deze schriftuur van cassatie wordt ondertekend en ingediend door dr D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Zaltbommel, die hierbij verklaart tot die ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door de verzoeker van cassatie.
(advocaat)