EHRM 5 oktober 2000 (appl. nr. 31365/96 Varbanov), BJ 2001/36 m.nt. W. Dijkers, punt 47.
HR, 22-12-2017, nr. 17/04515
ECLI:NL:HR:2017:3251
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-12-2017
- Zaaknummer
17/04515
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3251, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑12‑2017; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1400, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1400, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑11‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3251, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑09‑2017
- Vindplaatsen
JGz 2018/6 met annotatie van Redactie
GZR-Updates.nl 2017-0451
Uitspraak 22‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Bopz. Voorlopige machtiging. Is betrokkene ‘kort tevoren’ onderzocht als bedoeld in art. 5 lid 1 Wet Bopz? HR 23 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9346.
Partij(en)
22 december 2017
Eerste Kamer
17/04515
TT/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET OOST-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/05/318004/FA RK 17/973 van de rechtbank Gelderland van 22 juni 2017.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Gelderland.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een voorlopige machtiging te verlenen ten aanzien van betrokkene. Bij het verzoekschrift was onder meer een geneeskundige verklaring gevoegd van 28 maart 2017.
(ii) De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 19 april 2017. De behandeling is toen aangehouden en is voortgezet op 22 juni 2017. Daarbij waren onder meer betrokkene en zijn advocaat aanwezig.
(iii) De advocaat heeft blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 22 juni 2017 aangevoerd dat de geneeskundige verklaring verouderd is en heeft erop gewezen dat verschillende feiten en omstandigheden sinds 29 maart 2017 waren gewijzigd.
3.2
De rechtbank heeft de verzochte machtiging verleend.
3.3.1
Onderdeel 1.2 van het middel klaagt dat de rechtbank in haar beschikking ten onrechte is voorbijgegaan aan het verweer dat de geneeskundige verklaring verouderd is, althans haar beschikking onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.3.2
Art. 5 lid 1 Wet Bopz houdt onder meer in dat de betrokkene ‘kort tevoren’ moet zijn onderzocht en dat de geneeskundige verklaring inzicht verschaft in de actuele situatie van de betrokkene. De rechter dient derhalve te oordelen op basis van de feiten en omstandigheden die zich voordoen ten tijde van zijn beslissing (vgl. HR 23 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9346). Nu de rechtbank in haar beschikking geen aandacht heeft besteed aan het hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde verweer en de daar bedoelde feiten en omstandigheden, is onderdeel 1.2 gegrond. Onderdeel 1.1 behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 22 juni 2017;
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 22 december 2017.
Conclusie 10‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Bopz. Voorlopige machtiging. Is betrokkene ‘kort tevoren’ onderzocht als bedoeld in art. 5 lid 1 Wet Bopz? HR 23 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9346.
Partij(en)
Zaaknr: 17/04515
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 10 november 2017
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Oost-Nederland
In deze Bopz-zaak keert het cassatiemiddel zich tegen een voorlopige machtiging tot opneming van een verslaafde patiënt.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De officier van justitie heeft bij verzoekschrift, op 30 maart 2017 ingekomen ter griffie van de rechtbank Gelderland, verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om verzoeker tot cassatie (geboren in 1978, hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en verblijven; zie art. 2 Wet Bopz. Bij het verzoekschrift was onder meer een geneeskundige verklaring d.d. 28 maart 2017 gevoegd van psychiater [betrokkene 1] , die betrokkene met het oog daarop heeft onderzocht en op (dat moment nog) niet bij de behandeling betrokken was. In rubriek 4.d van deze verklaring is als diagnose vermeld: “Stoornissen door gebruik van middelen” en “Persoonlijkheidsstoornis”.
1.2
Op 19 april 2017 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld. Zij heeft gehoord: betrokkene en zijn advocaat, een waarnemer van de behandelend psychiater [betrokkene 1] , en de ambulant verpleegkundige [betrokkene 2] .
1.3
De rechtbank heeft de behandeling aangehouden en de officier van justitie op de voet van art. 8a Wet Bopz gelegenheid gegeven alsnog een voorwaardelijke machtiging te verzoeken. Bij brief van 23 mei 2017 heeft de officier van justitie het verzoek om een voorlopige machtiging echter gehandhaafd, onder verwijzing naar een e-mail van dezelfde datum van de psychiater [betrokkene 1] .
1.4
De rechtbank heeft de mondelinge behandeling voortgezet op 22 juni 2017. Bij die gelegenheid heeft zij gehoord: betrokkene en zijn advocaat, een waarnemer voor de behandelaar (overlastcoördinator) [betrokkene 4], ambulant verpleegkundige [betrokkene 2] , en wijkcoach [betrokkene 3] .
1.5
Bij beschikking van dezelfde datum heeft de rechtbank de verzochte voorlopige machtiging verleend voor een periode van zes maanden. De rechtbank is op grond van de overgelegde stukken en de verkregen inlichtingen tot de overtuiging gekomen dat betrokkene gestoord is in zijn geestvermogens en dat die stoornis betrokkene gevaar doet veroorzaken. Zij overwoog:
“Betrokkene lijdt aan persoonlijkheidsstoornissen en stoornissen door gebruik van middelen. Hij veroorzaakt onder invloed van middelen, danwel gedreven door zucht naar middelen, regelmatig voor overlast en incidenten in de buurt. Er is sprake van dreigende verbale agressie en zijn gedrag roept ook agressie van anderen over zich af. Hij verwaarloost zichzelf en zijn woning. Betrokkene heeft zeker de intentie om zijn leven een positieve wending te geven, dit mede door de druk van het verzoek voor een rechterlijke machtiging. Hij heeft veel plannen voor wat betreft werk en behandeling. Hij roept hiervoor vaak de hulp in van zijn ambulant verpleegkundige, maar het lukt hem niet de situatie blijvend te veranderen. Afspraken worden door hem niet altijd nagekomen, nu hij onder invloed van middelen vaak de controle over zichzelf verliest. Omdat er nu geen behandeling wordt geboden is er alleen sprake van symptoombestrijding. Er is gevaar voor de psychische gezondheid van vader waar betrokkene regelmatig komt en waar hij ook veel conflicten mee heeft (gehad). Het gevaar voor maatschappelijke teloorgang is bovenal dreigend aanwezig.”
1.6
Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel klaagt onder 1.2 dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan het namens betrokkene ter zitting van 22 juni 2017 gevoerde verweer dat de geneeskundige verklaring verouderd is (proces-verbaal, blz. 2). Ter toelichting op deze klacht is aangevoerd dat sinds 29 maart 2017 verschillende gegevens van feitelijke aard waren gewijzigd.
2.2
Art. 5 lid 1 Wet Bopz vereist dat de betrokken persoon ‘kort tevoren’ is onderzocht en dat de opgemaakte geneeskundige verklaring inzicht verschaft ‘in de actuele situatie van de betrokkene’. Art. 5 lid 1 EVRM vereist voor de vrijheidsbeneming van een persoon met een geestesstoornis een recente psychiatrische beoordeling. Het EHRM preciseerde: “the medical assessment must be based on the actual state of mental health and not solely on past events. A medical opinion cannot be seen as sufficient to justify deprivation of liberty if a significant period of time has elapsed.”1.De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat dit meebrengt dat na cassatie en verwijzing een geheel nieuwe geneeskundige verklaring moet worden overgelegd.2.In andere gevallen zal een actualisering van de benodigde medische informatie ook bereikt kunnen worden door het inwinnen van inlichtingen door de rechter bij de rapporterende of de behandelende psychiater3.. De ‘houdbaarheid’ van een geneeskundige verklaring is niet alleen afhankelijk van het enkele tijdsverloop sinds het onderzoek waarop de geneeskundige verklaring is gebaseerd, maar ook van andere omstandigheden zoals de consistentie van het ziektebeeld en de aard van de ziekte.4.
2.3
De klacht dat de rechtbank niet is ingegaan op het verweer dat de geneeskundige verklaring van 28 maart 2017 niet meer een juist beeld gaf van de actuele situatie van betrokkene, acht ik gegrond. Het gaat hier, zo volgt uit het voorgaande, om een essentieel verweer.5.Tijdens de zitting van 22 juni 2017 is dit verweer nader gemotiveerd: blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is namens betrokkene aangevoerd dat hij dezelfde dag een gesprek heeft bij Kairos en dat hij daarvoor gemotiveerd is, dat hij nu permanent bij zijn vader woont en dat qua geestestoestand er geen reden is voor een opname bij Kairos. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de ouderdom van de geneeskundige verklaring geheel onbesproken gelaten. Op welke grond(en) de rechtbank dit verweer heeft verworpen is onduidelijk. Overigens had de rechtbank de verwerping van dit verweer niet zonder meer kunnen baseren op de e-mail van de behandelend psychiater [betrokkene 1] van 23 mei 2017 (genoemd in alinea 1.3 hiervoor) waarin deze bij de keuze blijft om ten aanzien van betrokkene een voorlopige machtiging te verzoeken en de mogelijkheid van een voorwaardelijke machtiging afraadt. Uit deze e-mail noch uit het proces-verbaal van de zitting van 22 juni 2017 blijkt van nieuw geneeskundig onderzoek naar de actuele situatie van betrokkene, noch is daarin ingegaan op hetgeen volgens betrokkene sinds het opmaken van de verklaring van 28 maart 2017 zou zijn gewijzigd.
2.4
Het slagen van de klacht onder 1.2 leidt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank. Voor het geval dat de Hoge Raad hierover anders oordeelt, bespreek ik kort de klacht onder 1.1.
2.5
Onder 1.1 klaagt het middel, onder verwijzing naar de beschikking van de Hoge Raad van 23 september 20056., dat de bestreden beslissing blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘stoornis in de geestvermogens’ in art. 2 Wet Bopz. De klacht houdt in dat de rechtbank weliswaar vermeldt dat betrokkene aan persoonlijkheidsstoornissen lijdt, maar daarover verder niets overweegt. Wat betreft de verslaving, heeft de rechtbank niet vastgesteld dat deze gepaard gaat met (andere) stoornissen van een zodanige ernst dat het daardoor veroorzaakte gevaar betrokkene niet kan worden toegerekend. Subsidiair klaagt het middel over een ontoereikende motivering. Ter toelichting op deze klacht is vermeld dat ter zitting van 19 april 2017 namens betrokkene is aangevoerd dat de verslaving op zichzelf niet tot een onvrijwillige opname kan leiden en dat geen sprake is van een (andere) psychische stoornis.7.
2.6
Art. 2 Wet Bopz vereist voor het verlenen van een voorlopige machtiging een, op grond van objectief psychiatrisch onderzoek, door de rechter vastgestelde ziekelijke stoornis van de geestvermogens van de patiënt die de betrokkene gevaar doet veroorzaken. In de reeds aangehaalde beschikking van 23 september 2005 heeft de Hoge Raad een maatstaf gegeven voor de beoordeling of een verslaving aan middelen zoals drugs of alcohol een grond oplevert voor vrijheidsbeneming: een verslaving kan niet tot toepassing van de Wet Bopz leiden, tenzij deze gepaard gaat met (andere) psychische stoornissen van zodanige ernst dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend wordt beïnvloed dat betrokkene het veroorzaakte gevaar als het ware niet kan worden toegerekend omdat de stoornis de gevaarvolle daden van de betrokkene overwegend beheerst. Uit het tussen haakjes plaatsen van het woord “(andere)” kan worden opgemaakt dat comorbiditeit (samenloop van de middelenafhankelijkheid en een andere geestesziekte) niet noodzakelijk is indien de verslaving de hiervoor beschreven graad van ernst heeft bereikt.8.Laatstelijk in een beschikking van 13 oktober 2017 heeft de Hoge Raad zich over toepassing van deze maatstaf uitgesproken.9.
2.7
In het onderhavige geval vermeldt rubriek 4.a (symptomen, gedragingen en feiten) van de geneeskundige verklaring:
“Betrokkene is sinds jaren bekend met middelenmisbruik en middelen verslaving. Ook nu is er sprake van afhankelijkheid van middelen, met name amfetaminen en alcohol. Daarnaast wordt er melding gemaakt van een anti-sociale persoonlijkheidsstoornis.”
Het door de stoornis veroorzaakte gevaar is in rubriek 5.b omschreven als verwaarlozing en maatschappelijke teloorgang, gevaar dat agressie van betrokkene naar mensen in zijn omgeving escaleert en fysieke gevolgen gaat hebben en gevaar voor de psychische gezondheid van zijn vader. De gedragingen van betrokkene waarop dit oordeel is gebaseerd heeft de rapporterend psychiater in rubriek 5.a omschreven als volgt:
“Betrokkene veroorzaakt onder invloed van middelen, dan wel gedreven door zucht naar middelen, regelmatig overlast in zijn omgeving. Er is sprake van verbale agressie door betrokkene en zijn gedrag lokt soms ook fysieke agressie door anderen uit. Patiënt voelt zich, al of niet uit een waanidee, bedreigd op straat waardoor hij altijd een mes bij zich draagt. Daarmee is er een toegenomen risico op escaleren van geweld. Patiënt besteedt zijn uitkering vooral aan middelen. Dat leidt tot verwaarlozing van zichzelf en zijn woning. De woning dreigt hij daardoor kwijt te raken. Betrokkene verblijft vaak bij zijn vader die voor betrokkene zorgt maar dat zelf nauwelijks kan opbrengen. Dat is voor zijn vader een forse psychische belasting waar vader maar moeilijk weerstand tegen kan bieden. Dat leidt regelmatig tot forse spanningen en ruzies tussen betrokkene en zijn vader.”
2.8
In de bestreden beschikking baseert de rechtbank haar oordeel over de stoornis van betrokkene op de geneeskundige verklaring. Daarin ontbreekt een toelichting op de diagnose ‘anti-sociale persoonlijkheidsstoornis’. In rubriek 4.c is slechts opgenomen: “De [lees: het] eerder bestaande middelenmisbruik en de persoonlijkheidsstoornis vernam ik van de behandelaar bij IRIS-zorg, de huisarts en las ik in het medisch dossier van ProPersona”. De geneeskundige verklaring bevat over de persoonlijkheidsstoornis en de relatie van die stoornis tot het gevaar geen verdere informatie. Uit de beschikbare processtukken blijkt ook niet dat een toelichting daarop tijdens de zittingen van 19 april en 22 juni 2017 is gegeven. Wat betreft de middelenafhankelijkheid: uit de geneeskundige verklaring en het proces-verbaal van de zitting van 22 juni 2017 blijkt dat deze bij betrokkene leidt tot agressief gedrag, verwaarlozing van zichzelf en zijn woning en een dreigende overbelasting van zijn vader. Dat deze gedragingen van betrokkene overwegend worden beheerst door zijn middelenafhankelijkheid valt niet zonder meer op te maken uit de geneeskundige verklaring en het proces-verbaal van 22 juni 2017. Uit hetgeen de rechtbank daarover in de bestreden beschikking overweegt (hiervoor in alinea 1.5 aangehaald) volgt evenmin dat in dit geval de verslaving leidt tot psychische stoornissen van een zodanige ernst dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor wordt beïnvloed in die mate dat betrokkene het veroorzaakte gevaar als het ware niet kan worden toegerekend omdat de stoornis de gevaarvolle daden overwegend beheerst. De slotsom is dat de rechtbank hetzij de maatstaf van de Hoge Raad van 23 september 2005 heeft miskend, hetzij haar oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Gelderland.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑11‑2017
HR 23 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9346, NJ 2008, 298, BJ 2008/42.
Vgl. W.J.A.M. Dijkers in: SDU-Commentaar Wet Bopz, artikel 5, aant. C.1.2.1. Zie ook alinea 2.14 van de conclusie vóór HR 10 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7583, BJ 2008/63. Zie daarnaast: HR 28 oktober 1994, NJ 1995/125 m.nt. J. de Boer, HR 2 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0384, NJ 2001/278. Keurentjes maakte uit de genoemde beschikking van de Hoge Raad van 23 mei 2008 de gevolgtrekking dat in alle gevallen een nieuwe geneeskundige verklaring nodig is wanneer sedert de opgemaakte verklaring veel tijd is verstreken, zie Tekst & toelichting Wet Bopz, 2012, blz. 60.
Vgl. W.J.A.M. Dijkers, SDU-Commentaar Wet Bopz, artikel 5, aant. C.1.2.1 en C.1.2.2.
Vgl. alinea 3.6 van de conclusie voor HR 23 mei 2008, reeds aangehaald.
ECLI:NL:HR:2005:AU0372, NJ 2007/230 m.nt. J. Legemaate, BJ 2005/35 m.nt. W. Dijkers. Het middel verwijst tevens naar HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:461, JVggz 2017/16 m.nt. W.J.A.M. Dijkers.
In het cassatiemiddel is een voorbehoud gemaakt tot aanvulling na ontvangst van een afschrift van het proces-verbaal van de zitting van 19 april 2017. Het vermeldt dat een afschrift, ondanks verzoeken daartoe, niet is verstrekt.
Zie ook de noten van Dijkers onder HR 5 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3321, BJ 2007/44, HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2937, JVggz 2014/37, en HR 17 maart 2017, reeds aangehaald, JVggz 2017/16; SDU-Commentaar Bopz, art. 2, par. 2.4.8 (2013).
HR 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2630. Zie verder, naast de reeds genoemde uitspraken, HR 5 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3320, BJ 2007/43, HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2937, NJ 2014/439, JVggz 2014/37 m.nt. W.J.A.M. Dijkers.
Beroepschrift 22‑09‑2017
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[betrokkene], wonende te [woonplaats], te dezer zake te Den Haag woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoeker als zodanig wordt aangewezen om voor hem in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoeker ondertekent en indient en daartoe door verzoeker bepaaldelijk is gemachtigd;
- 1.
Bij beschikking van 22 juni 2017 onder zaaknummer C/05/318004/FA RK 17/973 heeft de rechtbank Gelderland zittingsplaats Arnhem het verzoek van de officier van justitie van 29 maart 2017 om een voorlopige machtiging te verlenen om verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis/verpleeginrichting te doen opnemen en te doen verblijven toegewezen voor een periode van zes maanden. Die beschikking met het verzoek, het uittreksel uit het Curatele- en bewindregister, de geneeskundige verklaring van 28 maart 2017 met het uittreksel uit de basisadministratie van 28 maart 2017, het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 28 maart 2017, de retourzending reclassering van 22 juni 2015, het verzoek om politiemutaties van 28 maart 2017 met informatierapport R.I.K.van 29 maart 2017, aanvullende stukken van 13 april 2017, de aantekeningen van de advocate met betrekking tot de zitting van 19 april 2017, email A.Velders BOPZ arrondissementsparket Oost-Nederland van 1 mei 2017, email van 19 september 20–17 met bericht van de officier van justitie van 23 mei 2017 over het verzoek ex artikel 8 a Wet Bopz, en email van 23 mei 2017 met reactie van de psychiater, M.van Wijk van 23 mei 2017, alsmede het proces- verbaal van 22 juni 2017 en email ter correctie van het proces-verbaal van 18 september 2017 legt verzoeker hierbij over.
- 2.
Verzoeker kan zich met de inhoud van de beschikking van 22 juni 2017 niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de rechtbank Gelderland zittingplaats Arnhem ten aanzien van het verzoek voorlopige machtiging van 29 maart 2017 heeft overwogen, zoals in de beschikking van 22 juni 2017 staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de rechtbank overwogen:
‘…Betrokkene lijdt aan persoonlijkheidsstoornissen en stoornissen door gebruik van middelen. Hij veroorzaakt onder invloed van middelen, dan wel gedreven door zucht naar middelen, regelmatig overlast en incidenten in de buurt. Er is sprake van dreigende verbale agressie en zijn gedrag roept agressie van anderen over zich af. Hij verwaarloost zichzelf en zijn woning. Betrokkene heeft zeker de intentie om zijn leven een positieve wending te geven, dit mede door de druk van het verzoek voor een rechterlijke machtiging. Hij heeft veel plannen voor wat betreft werk en behandeling. Hij roept hiervoor vaak de hulp in van zijn ambulant verpleegkundige, maar het lijkt hem niet de situatie blijvend te veranderen. Afspraken worden door hem niet altijd nagekomen, nu hij onder invloed van middelen vaak de controle over zichzelf verliest. Omdat er nu geen behandeling wordt geboden is er alleen sprake van symptoombestrijding. Er is gevaar voor de psychische gezondheid van vader waar betrokkene regelmatig komt en waar hij ook vele conflicten mee heeft (gehad). Het gevaar voor maatschappelijke teloorgang is bovenal dreigend aanwezig.
De rechtbank gaat — mede gelet op het bovenstaande — voorbij aan de verzoeken van de advocaat tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie danvel afwijzing van het verzoek…’
Waarbij de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat er voldaan wordt aan het criterium met betrekking tot de aanwezigheid van een stoornis van de geestvermogens, die de betrokkene gevaar doet veroorzaken, althans is wat de rechtbank heeft overwogen onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
(1.1) Overwegingen rechtbank in beschikking mede gelet op het gevoerde verweer
Verzoeker zou volgens de beslissing lijden aan persoonlijkheidsstoornissen en stoornissen door gebruik van middelen en onder invloed van middelen danwel gedreven door zucht naar middelen veroorzaakt hij regelmatig voor overlast en incidenten in de buurt.
In de geneeskundige verklaring staat sub 4d. als antwoord op de vraag tot welke diagnose de psychiater is gekomen op basis van zijn onderzoek :
- —
Stoornissen door gebruik van middelen
- —
Persoonlijkheidsstoornis.
Daarna worden zowel de stoornissen door gebruik van middelen (no.5) als de persoonlijkheidsstoornissen (no. 15) aangekruist, maar de belangrijkste betreft de stoornissen door gebruik van middelen.
Ter zitting van 19 april 2017 voert de advocaat namens verzoeker aan dat verslaving niet tot toepassing van de Wet Bopz kan leiden, dat er geen andere psychische stoornis is en dat er geen sprake is van dat het hele denken, willen, voelen, oordelen en doelgericht handelen hem in zijn greep houden.
Hinderlijk gedrag is geen gevaar. De voorlopige machtiging is geen middel ter handhaving van de openbare orde. Het enkel aankruisen van de persoonlijkheidsstoornis is onvoldoende . Er moet sprake zijn van een ‘true mental disorder ’.
Het proces-verbaal van de zitting is van de rechtbank ondanks diverse verzoeken tot op heden niet verkregen.
Vervolgens wordt aan de officier van justitie gevraagd in het kader van artikel 8a Wet Bopz of er geen reden is voor een voorwaardelijke machtiging. De psychiater M. van Wijk reageert op 23 mei 2017 en laat weten dat een voorwaardelijke machtiging niet van toepassing is.
‘…In het verleden is gebleken dat hij buiten de kliniek niet in staat is weerstand te bieden aan zijn zucht en dus steeds terugvalt in middelengebruik Een voorwaardelijke RM lijkt mij hem daar tegen niet te gaan beschermen.
Juist daarom is gekozen voor een opname middels RM : in het verleden blijkt hij bij opname het middelengebruik wél te kunnen staken maar hij gaat dan met ontslag als de zucht te groot wordt. Op dat moment is de RM nodig zodat de opname voldoende lang voortgezet kan worden. Zowel de ambulante als de klinische behandelaars van de verslavingszorg, die hem goed kennen, zijn het eens met deze keuze…’
Over de persoonlijkheidsstoornissen — die de rechtbank noemt — wordt — behalve zonder nadere specificatie in de geneeskundige verklaring — niets gezegd. Nergens wordt gezegd dat er sprake is van een verslaving gepaard gaande met (andere) psychische stoornissen van zodanige ernst dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend worden beïnvloed dat betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend, omdat de stoornis de gevaarvolle daden van de betrokkene overwegend beheerst, zoals door uw hoge raad in diverse beslissingen als criterium is aangegeven.
Uit het hierboven geciteerde deel van de beschikking van de rechtbank blijkt niet dat de rechtbank heeft vastgesteld dat aan het bovengenoemde criterium van uw hoge raad wordt voldaan.
Het oordeel van de rechtbank geeft — onder andere gelet op uw beslissing HR 23 september 2005 ECLI:NL:HR:2005:AU0372NJ 2007/230 — blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘stoornis van de geestvermogens’ als bedoeld in artikel 2 wet BOPZ.
Gelet op voormelde beslissing van uw hoge raad, maar ook gelet op een recente beslissing van 17 maart 2017 nr.16/05634, ECLI:NL:HR:2017:461, is de overweging van de rechtbank ten aanzien van de aanwezigheid van een stoornis onjuist, althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
(1.2) Geen inhoudelijke reactie op de verzoeken van verzoekers raadsvrouwe
Blijkens het proces--verbaal van de zitting van 22 juni 2017 heeft de advocate aangevoerd:
‘…Na deze zitting hebben we een afspraak bij Kairos. Er is nu geen huisverbod meer. Ook heeft hij weer contact met vader. Hij woont hier nu permanent. Hij heeft veel plannen voor wat betreft werk en behandeling. Dit is nog niet van de grond gekomen. Hij heeft een probleem: dat ontkent hij ook niet. Zonder een gedwongen iets komt hij niet tot behandeling.
De officier van justitie heeft psychiater van Wijk gevraagd betrokkene te beoordelen. Deze psychiater heeft geen aanleiding gezien af te zien van het eerder verzoek tot afgifte van een voorlopige machtiging.
Zoals het verzoek er nu ligt dient het niet-ontvankelijk verklaard te worden danwel afgewezen te worden. De geneeskundige verklaring is van 29 maart van dit jaar en dus verouderd. Alleen een verslaglegging is niet voldoende voor een BOPZ-aanvraag. Veel is afhankelijk van het gesprek bij Kairos, hij is gemotiveerd. Qua geestestoestand is er geen reden tot opname bij Kairos. Hij is twee keer eerder bij Kairos opgenomen geweest. Het gaat uiteindelijk om het gevaar…’
Verzoekers advocaat heeft de griffier benaderd omdat de zin ‘Zonder een gedwongen iets komt hij niet tot een behandeling ’ een onjuiste weergave is van wat zij heeft gezegd.
Zij schreef in de email van 18 september 2017:
‘… In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 22 juni 2017 staat dat ik gezegd zou hebben ‘zonder een gedwongen iets komt hij niet tot behandeling’.
Dit klopt niet. De heer [betrokkene] wilde immers wel behandeling, maar geen gedwongen. De mededeling was er op gericht dat de diverse behandelingsettings (psychiatrische inrichtingen) hem niet wilden behandelen.
Ik verzoek u deze zin te wijzigen door het woord hij te veranderen in het, dus : zonder een gedwongen iets komt het niet tot een behandeling…’
Verzoekers advocaat heeft dus enerzijds aangevoerd dat de geneeskundige verklaring van 29 maart 2017 verouderd is. De verklaring was inmiddels ten tijde van de behandeling op 22 juni 2017 bijna 3 maanden oud. De feitelijke gegevens zijn veranderd, zoals het contact met zijn vader en het niet meer aanwezig zijn van een huisverbod, het permanent wonen. Hij heeft een afspraak bij Kairos. Hij is gemotiveerd.
De rechtbank zegt niets over het feit dat de geneeskundige verklaring — die weliswaar opgemaakt is kort voor het verzoek werd gedaan, maar daar zijn inmiddels bijna 3 maanden over heen gegaan. — verouderd is en dus geen actuele informatie over de situatie van verzoeker verstrekt.
De rechtbank gaat eveneens voorbij aan wat over de huidige situatie is gezegd namens verzoeker en dat er toe kan leiden dat — voor het geval er gevaar zou zijn — dat gevaar door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.
Weliswaar noemt de rechtbank de standaard overwegingen uit de wet nodig voor een voorlopige machtiging, maar gaat daarbij geheel voorbij aan hetgeen verzoekers advocate heeft aangevoerd.
Dat betekent dat de rechtbank ten onrechte niets gezegd heeft over de verouderde geneeskundige verklaring en over de vraag of een eventueel gevaar, voortvloeiend uit een stoornis van de geestvermogens, buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Een vrijheidsberoving moet altijd laatste redmiddel zijn — zoals de advocaat ook ter zitting van 19 april 2017 heeft aangevoerd — en het is dan ook niet juist althans onbegrijpelijk dat de rechtbank over voormelde verweren niets overweegt althans heeft de rechtbank de beschikking op die onderdelen onvoldoende gemotiveerd.
Dat verzoeker zich het recht voorbehoudt dit verzoek nader aan te vullen na ontvangst van het proces-verbaal van de zitting van 19 april 2017;
Dat op grond van het bovenstaande middelen de beschikking naar de mening van verzoeker voor vernietiging in aanmerking komt;
Dat verzoeker procedeert onder toevoeging nr. 3JS6129 van 22 september 2017, van welk toevoegingsbewijs hij kopie hierbij overlegt;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de Rechtbank Gelderland zittingsplaats Arnhem van 22 juni 2017 te vernietigen met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 22 september 2017
mr. G.E.M. Later
advocaat