Vgl. HR 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI2315, HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6406en BV0907.
HR, 29-09-2015, nr. 14/05541
ECLI:NL:HR:2015:2868, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-09-2015
- Zaaknummer
14/05541
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2868, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑09‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1623, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:8237, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2015:1623, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2868, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑01‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/429 met annotatie van T.M. Schalken
SR-Updates.nl 2015-0421
NbSr 2015/255 met annotatie van mr. C. van Oort
Uitspraak 29‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanhoudingsverzoek. Art. 28 en 41 Sv, art. 6.3 onder b en c EVRM. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2011:BT6406, NJ 2012/29. ’s Hofs in de motivering van de beslissing tot afwijzing van het aanhoudingsverzoek tot uitdrukking gebrachte oordeel dat de rm ondanks zijn mededeling dat hij de verdediging heeft neergelegd totdat de vergoeding van de door hem te verlenen rechtsbijstand met de Raad voor Rechtsbijstand geregeld is, nog wel als toegevoegde rm van de verdachte heeft te gelden en dat de verdachte bij de behandeling van de zaak t.tz. op zichzelf nog steeds aanspraak kon maken op rechtsbijstand door deze rm geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent art. 41 Sv en is niet onbegrijpelijk. V.zv. het Hof in zijn overwegingen als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat het gaat om het recht op rechtsbijstand van de verdachte en niet tevens om de feitelijk aan de verdachte verleende rechtsbijstand is dat oordeel evenwel onjuist. I.c. is sprake van ernstige misdrijven waarvoor in e.a. door de Rb een gevangenisstraf van 9 jaren en de maatregel TBS was opgelegd. Gelet op de juridische merites van de zaak en hetgeen er voor de verdachte op het spel stond, lijdt het geen twijfel dat met rechtsbijstand ter terechtzitting een wezenlijk belang was gemoeid. Uit het p-v van de tz. in h.b. blijkt dat de strafzaak tegen de verdachte behandeld is zonder dat de verdachte het hem toekomende recht op rechtsbijstand feitelijk heeft kunnen uitoefenen. Daarom klaagt het middel terecht dat in de gegeven omst. door afwijzing van het verzoek tot aanhouding door het Hof art. 6.3 onder b en c EVRM is geschonden.
Partij(en)
29 september 2015
Strafkamer
nr. S 14/05541
NGB/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 28 oktober 2014, nummer 21/000996-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof art. 6, derde lid onder b en c, EVRM heeft geschonden door de afwijzing van een verzoek om aanhouding van de zaak.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1.
hij op 24 oktober 2012 in de gemeente Hengelo (O), ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een vrouw, genaamd [betrokkene] (ex-partner) van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, [betrokkene] meermalen, met messen, in het gezicht en de hals en de arm en de buik en elders in het hoofd en het lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 24 oktober 2012 in de gemeente Hengelo (O) een vrouw, genaamd [betrokkene] (ex-partner) meermalen heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte telkens opzettelijk dreigend:
- aan de ouders van [betrokkene] sms-berichten toegezonden met in die berichten de tekst -zakelijk weergegeven- dat verdachte die [betrokkene] wilde vermoorden/dood maken, en
- een brief bestemd voor die [betrokkene] meegegeven met in die brief de tekst -zakelijk weergegeven- dat verdachte die [betrokkene] wilde vermoorden/dood maken, welke bedreigingen ter kennis van die [betrokkene] zijn gekomen."
2.3.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van 1. 'poging tot moord' en 2. 'bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd' veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren, met toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 8.052,- en oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, en voorts gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en van overheidswege zal worden verpleegd.
Het bestreden arrest houdt omtrent de oplegging van de straf en de maatregel van terbeschikkingstelling het volgende in:
"Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van goederen vereisen dat aan verdachte naast oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf de maatregel van terbeschikkingstelling van overheidswege opgelegd wordt, waartoe het hof ook zal overgaan. Voor wat betreft de motivering van de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en de maatregel van terbeschikkingstelling sluit het hof zich aan bij de overwegingen van de rechtbank en neemt deze over.
Gezien de aard van de bewezenverklaring betreft de veroordeling een geweldsmisdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
Anders dan de rechtbank ziet het hof wel aanleiding om de duur van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf te beperken. Hoewel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren, zoals opgelegd door de rechtbank, recht doet aan de ernst van het feit, is het hof van oordeel dat in dit concrete geval gelet op de evidente relatie tussen het delict en de stoornis van verdachte zoals deze uit de rapportages naar voren komt, de nadruk meer dient te liggen op de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege dan op de gevangenisstraf. Met een kortere onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan het behandeltraject van verdachte binnen een wat kortere en daarmee voor verdachte beter overzienbare tijd aanvangen. Het hof acht daarom naast de maatregel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren passend en geboden."
2.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 oktober 2014 houdt het volgende in:
"De voorzitter merkt op dat het hof kennis heeft genomen van de volgende brieven van mr R.F. Speijdel, advocaat te Enschede:
• Een brief van 1 oktober 2014. Hierin zet de raadsman uiteen dat hij onderhavige zaak heeft overgenomen van mr Hendrickx. Op 2 september 2014 heeft hij de stukken ontvangen. Op 9 september 2014 ontving hij van het hof een wijziging last toevoeging. Thans is het zo dat de raadsman bij de Raad voor Rechtsbijstand heeft verzocht om door de overheid gefinancierde rechtsbijstand omdat de forfaitaire vergoeding door de vorige raadsman al geheel is gedeclareerd. De door hem verzochte toestemming extra uren heeft hij echter nog niet gekregen. Hij verwacht niet dat deze toestemming tijdig voor de zitting van 14 oktober 2014 alsnog zal worden verleend. De raadsman is niet bereid om de zaak te behandelen zonder dat daar de normale vergoeding van de raad tegenover staat. Daarom verzoekt hij om aanhouding van de zaak.
Het verzoek is door de voorzitter afgewezen met het argument dat deze problematiek de eigen verantwoordelijkheid is van de raadsman en niet bij het hof dient te worden neergelegd.
• Een brief van 7 oktober 2014 waarin hij aangeeft principieel niet bereid te zijn om rechtsbijstand te verlenen ingeval niet zeker is dat er door de Raad voor Rechtsbijstand daar een vergoeding voor wordt toegekend en hij weet wat de hoogte daarvan (ongeveer) is. Daarvoor voert hij verschillende redenen aan. De raadsman verzoekt wederom om aanhouding en schrijft dat indien het hof het verzoek afwijst (of nader ter zitting wenst te bespreken) hij voor de komende zitting de verdediging zal neerleggen. Het verzoek om aanhouding is door de voorzitter wederom afgewezen.
• Een brief van 9 oktober 2014 waarin de raadsman heeft laten weten dat hij de verdediging van verdachte met onmiddellijke ingang heeft neergelegd.
De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik weet dat mijn raadsman de verdediging heeft neergelegd. Wij hebben hierover gesproken. Hij vertelde mij dat hij het dossier pas zeer kort in zijn bezit had en dat er problemen waren met de betaling. Ik wil dat de zaak vandaag wordt aangehouden.
U houdt mij voor dat ik in eerste aanleg drie verschillende advocaten heb gehad en dat in hoger beroep mr Speijdel ook al mijn tweede advocaat is. Dat klopt. Dat hebben mijn ouders gedaan. Zij willen iedere keer wisselen van advocaat. Ik heb na het bericht van mr Speijdel geen contact opgenomen met of gezocht naar een andere advocaat. Mr Speijdel heeft mij gezegd om aanhouding van de zaak te verzoeken en ik wil ook aanhouding van de zaak. Ik heb het zo begrepen dat zodra hij toezegging heeft van de Raad voor de Rechtsbijstand over de betaling, hij mijn zaak weer oppakt.
De advocaat-generaal deelt mede, zakelijk weergegeven:
Ik ben van oordeel dat gelet op de hele gang van zaken op dit moment aanhouding moet worden verleend. Ik geef verdachte nu nog het voordeel van de twijfel. Het is de eerste keer dat hij in hoger beroep om aanhouding van de zaak vraagt. Maar een eventuele volgende keer zal ik minder coulant zijn.
De voorzitter onderbreekt de terechtzitting voor het houden van beraad.
De voorzitter hervat het onderzoek.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof het volgende mede. Verschillende belangen moeten worden afgewogen bij de beoordeling van een verzoek om aanhouding van de zaak. Daarbij is in het onderhavige geval enerzijds aan de orde het belang van de verdachte om zich ter zitting bij te laten staan door zijn raadsman. Daarbij moet worden opgemerkt dat het niet gaat om het feitelijke recht op rechtsbijstand. Immers verdachte heeft wel degelijk een advocaat, namelijk mr Speijdel. Hoewel mr Speijdel in zijn brief van 9 oktober 2014 aangeeft de verdediging neer te leggen, is er wel sprake van toevoeging. Nu er nog geen opvolgend raadsman is, blijft mr Speijdel de raadsman van verdachte. Daarbij komt dat verdachte ter zitting heeft aangegeven niet op zoek te zijn naar een andere advocaat omdat er is afgesproken dat mr Speijdel de verdediging weer oppakt zodra de vergoeding is geregeld. Anderzijds spelen er andere belangen, te weten het belang van de strafrechtspleging bij een goede en voortvarende afdoening van de zaak, het belang van de organisatie van de rechtspraak en het belang van de benadeelde partij.
Het hof heeft de verschillende belangen tegen elkaar afgewogen en heeft in zijn oordeel betrokken dat de verdachte inmiddels al vier keer is gewisseld van advocaat, drie keer in eerste aanleg en één keer in hoger beroep. In eerste aanleg is de zitting hiervoor twee maal aangehouden. Mr Speijdel is aldus inmiddels de vijfde advocaat. Alles afgewogen komt het hof tot de conclusie dat in dit geval het belang van de strafrechtspleging bij een goede en voortvarende afdoening van de zaak, het belang van de organisatie van de rechtspraak en het belang van de benadeelde partij zwaarwegender zijn dan het aan de orde zijnde belang van verdachte om zijn advocaat aanwezig te hebben op de zitting. Het verzoek om aanhouding zal dus worden afgewezen en de zaak zal vandaag inhoudelijk worden behandeld.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren tegen het vonnis op te geven.
Verdachte geeft op ten onrechte te zijn veroordeeld.
De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van de zaak, waaronder:
(...)
De verdachte verklaart -zakelijk weergegeven- als volgt:
Op 24 oktober 2012 kwam ik om acht uur in de ochtend vrij uit detentie. Diezelfde middag om half twee mocht ik de kinderen zien. Om half zeven 's avonds gingen de kinderen weer naar mijn ex-partner. Om zeven uur 's avonds was ik bij de kappers-zaak. Daar ben ik omstreeks half negen, negen uur weer weggegaan. U houdt mij voor dat de taxichauffeur heeft verklaard dat hij omstreeks 19:50 uur van de centralist de opdracht kreeg te gaan naar de kapper aan de Deldenerstraat te Hengelo, alwaar hij mij heeft opgehaald en heeft weggebracht naar de kopse kant van de Botstraat. Ik kan u zeggen dat er niets klopt van de verklaring van de taxichauffeur. Het klopt ook niet wat mijn halfzussen hebben verklaard. Ik heb geen contact meer met hen. Ik ga me beroepen op mijn zwijgrecht. Ik heb geen raadsman. Hoe kan ik mezelf verdedigen? Ik heb de zaak niet eens besproken met mijn raadsman. Het is niet rechtvaardig. In eerste aanleg heb ik ook geen eerlijk proces gehad.
Ik wil u nog zeggen dat ik tot half zeven 's avonds de kinderen heb gehad. Daarna gingen ze weer terug naar hun moeder, mijn ex-partner. Als ik van plan zou zijn om mijn ex-partner iets aan te doen, zou ik dat toch nooit doen waar de kinderen bij zijn? Mijn vader heeft 18 kinderen en alle jongens lijken op elkaar. Misschien was het wel een van mijn (half)broers. U houdt mij voor dat er ook sprake is van een dreigend sms-je naar de stiefvader van het slachtoffer. Ik kan u daarover zeggen dat ik al eerder van iets dergelijks beschuldigd ben. Toen ben ik daarvoor vrijgesproken. Vermoedelijk is dat berichtje gestuurd met de computer via hot sms. Mijn telefoontoestel heb ik tijdens mijn detentie aan mijn broertje gegeven. Hij heeft het weggegooid. Ik weet dat mijn ex-partner een dubbele simkaart heeft. Ze stuurt ook regelmatig sms-jes via hot sms. Ik weet natuurlijk niet of zij ook die dreig-sms naar haar stiefvader heeft gestuurd, maar het is niet onmogelijk.
Het klopt dat de relatie tussen mij en het slachtoffer over was. Het is niet zo dat ik geen genoegen nam met het feit dat het over was. Ik weet niet of mijn ex is gestoken door een ander. Dat kan natuurlijk wel. Ik denk wel dat zij daadwerkelijk is gestoken. Dat zeiden ze namelijk bij de rechtbank. Bij mijn aanhouding wist ik dat allemaal nog niet. Dat er DNA van mij is aangetroffen in het huis van het slachtoffer wil ik wel geloven. Ik was er immers vaak in huis geweest.
Zowel de taxichauffeur, mijn ex-partner, haar vriendin en mijn halfzusters liegen allemaal. Ten aanzien van de verklaring van mijn moeder kan ik u zeggen dat zij geen Nederlands kan. Ik wil nogmaals opmerken dat ik niet wil praten zonder mijn advocaat.
Ten aanzien van mijn persoonlijke omstandigheden kan ik u zeggen dat ik het niet eens ben met wat er in het PBC-rapport staat. Het klopt wel dat ik niet wilde meewerken aan het onderzoek in het PBC. Ik heb in het verleden één keer meegewerkt. Dat was in 2004 of zo. Toen hebben ze me twee minuten gesproken en vervolgens allemaal conclusies getrokken die niet kloppen. Er was toen geen enkele test gedaan. Er klopt dus niets van wat er in de rapportages is geschreven. Ik voel me miskent en niemand begrijpt mij. Mijn vertrouwen in psychiaters en de psychologen is weg. Ik wil niet alsnog meewerken. Ik heb geen persoonlijkheidsstoornis. Ik wil ook niet meer in Nederland blijven. Ik wil weg hier. Ik wil naar Turkije. Er is al om uitlevering gevraagd. Ik heb hier niets meer te zoeken. Mijn Nederlandse paspoort mogen ze hebben.
De voorzitter legt verdachte uit dat meewerken aan een onderzoek bij het PBC ook kan opleveren dat er geen sprake is van een stoornis; zoals de verdachte vindt. De voorzitter vraagt nogmaals aan verdachte of hij zeker is dat hij zich niet wil laten onderzoeken in het PBC.
De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:
Neen, ik wil niet meewerken. Ik wil weg uit Nederland.
De voorzitter houdt verdachte voor dat de benadeelde partij een vordering ingediend heeft van € 8.052,00. Deze vordering is door de rechtbank in zijn geheel toegewezen en is in hoger beroep dus opnieuw aan de orde.
De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:
Het is zo onrechtvaardig dat zij een vordering indient.
De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering voor en legt die aan het hof over.
De verdachte voert het woord tot verdediging, zakelijk weergegeven:
De advocaat-generaal maakt een monster van mij. Daar herken ik me absoluut niet in. Ik vraag me af of er DNA is aangetroffen in de taxi. Als dat zo zou zijn, kan dat ook afkomstig zijn van een klein wondje of een bloedneus. In het huis van het slachtoffer ligt overal DNA van mij. Het is juist van belang dat er op zoek wordt gegaan naar DNA materiaal van een onbekende persoon.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik hoop dat u de juiste beslissing neemt. Met die TBS die boven mij hoofd hangt, heb ik helemaal niks om aan vast te klampen. Ik bedoel daarmee, dat ik dan geen einddatum heb. Ik wil emigreren. Ik wil naar Turkije. Ik heb hier niets meer.
Het hof verklaart het onderzoek gesloten (...)"
2.5.
Art. 6, derde lid onder c, EVRM kent de verdachte het recht toe om zichzelf te verdedigen dan wel zich te laten bijstaan door een advocaat. Die verdragswaarborg komt ook tot uitdrukking in het Wetboek van Strafvordering. Ingevolge art. 28, eerste lid, Sv is de verdachte bevoegd zich door een of meer gekozen of toegevoegde raadslieden te doen bijstaan. De in dat wetboek voorziene toevoeging van een raadsman aan de verdachte is in een aantal gevallen verplicht, onder meer wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt of heeft bevonden (art. 41 Sv). Of een verdachte zichzelf ter terechtzitting wil verdedigen dan wel zich wil laten verdedigen door een raadsman, is ter vrije keuze van de verdachte. (Vgl. HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6406, NJ 2012/29.)
2.6.
Het Hof heeft het verzoek van de verdachte de behandeling van de zaak aan te houden teneinde zich van rechtsbijstand te kunnen voorzien, afgewezen. Het Hof heeft in de motivering van die beslissing tot uitdrukking gebracht dat de raadsman ondanks zijn mededeling dat hij de verdediging heeft neergelegd totdat de vergoeding van de door hem te verlenen rechtsbijstand met de Raad voor Rechtsbijstand geregeld is, nog wel als toegevoegde raadsman van de verdachte heeft te gelden en dat de verdachte bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting op zichzelf nog steeds aanspraak kon maken op rechtsbijstand door deze raadsman. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent art. 41 Sv en is niet onbegrijpelijk. Voor zover het Hof in zijn overwegingen als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat het gaat om het recht op rechtsbijstand van de verdachte en niet tevens om de feitelijk aan de verdachte verleende rechtsbijstand, is dat oordeel evenwel onjuist.
2.7.
In deze zaak is sprake van ernstige misdrijven waarvoor in eerste aanleg door de Rechtbank een gevangenisstraf van negen jaren en de maatregel van terbeschikkingstelling was opgelegd. Gelet op de juridische merites van de zaak en hetgeen er voor de verdachte op het spel stond, lijdt het geen twijfel dat met rechtsbijstand ter terechtzitting een wezenlijk belang was gemoeid. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de strafzaak tegen de verdachte behandeld is zonder dat de verdachte het hem toekomende recht op rechtsbijstand feitelijk heeft kunnen uitoefenen. Daarom klaagt het middel terecht dat in de gegeven omstandigheden door afwijzing van het verzoek tot aanhouding door het Hof art. 6, derde lid onder b en c, EVRM is geschonden.
2.8.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 september 2015.
Conclusie 23‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanhoudingsverzoek. Art. 28 en 41 Sv, art. 6.3 onder b en c EVRM. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2011:BT6406, NJ 2012/29. ’s Hofs in de motivering van de beslissing tot afwijzing van het aanhoudingsverzoek tot uitdrukking gebrachte oordeel dat de rm ondanks zijn mededeling dat hij de verdediging heeft neergelegd totdat de vergoeding van de door hem te verlenen rechtsbijstand met de Raad voor Rechtsbijstand geregeld is, nog wel als toegevoegde rm van de verdachte heeft te gelden en dat de verdachte bij de behandeling van de zaak t.tz. op zichzelf nog steeds aanspraak kon maken op rechtsbijstand door deze rm geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent art. 41 Sv en is niet onbegrijpelijk. V.zv. het Hof in zijn overwegingen als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat het gaat om het recht op rechtsbijstand van de verdachte en niet tevens om de feitelijk aan de verdachte verleende rechtsbijstand is dat oordeel evenwel onjuist. I.c. is sprake van ernstige misdrijven waarvoor in e.a. door de Rb een gevangenisstraf van 9 jaren en de maatregel TBS was opgelegd. Gelet op de juridische merites van de zaak en hetgeen er voor de verdachte op het spel stond, lijdt het geen twijfel dat met rechtsbijstand ter terechtzitting een wezenlijk belang was gemoeid. Uit het p-v van de tz. in h.b. blijkt dat de strafzaak tegen de verdachte behandeld is zonder dat de verdachte het hem toekomende recht op rechtsbijstand feitelijk heeft kunnen uitoefenen. Daarom klaagt het middel terecht dat in de gegeven omst. door afwijzing van het verzoek tot aanhouding door het Hof art. 6.3 onder b en c EVRM is geschonden.
Nr. 14/05541 Zitting: 23 juni 2015 | Mr. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, heeft behoudens voor wat betreft de hoogte van de opgelegde vrijheidsstraf bevestigd het vonnis van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, waarbij verdachte – voor zover hier van belang - wegens feit 1 primair in de eerste plaats “poging tot moord”, en feit 2 “ bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd” is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren en terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege, het bestreden vonnis in zoverre vernietigd en verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander op de wijze als weergegeven in het arrest.
2. Namens verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel bevat klachten over de verwerping van het verzoek tot aanhouding van de verdachte, gebaseerd op de omstandigheid dat de aan hem toegevoegde raadsman de verdediging heeft neergelegd totdat in betaling is voorzien.
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt te dien aanzien in:
De voorzitter merkt op dat het hof kennis heeft genomen van de volgende brieven van mr R.F. Speijdel, advocaat te Enschede:
• Een brief van 1 oktober 2014. Hierin zet de raadsman uiteen dat hij onderhavige zaak heeft overgenomen van mr Hendrickx. Op 2 september 2014 heeft hij de stukken ontvangen. Op 9 september 2014 ontving hij van het hof een wijziging last toevoeging. Thans is het zo dat de raadsman bij de Raad voor Rechtsbijstand heeft verzocht om door de overheid gefinancierde rechtsbijstand omdat de forfaitaire vergoeding door de vorige raadsman al geheel is gedeclareerd. De door hem verzochte toestemming extra uren heeft hij echter nog niet gekregen. Hij verwacht niet dat deze toestemming tijdig voor de zitting van 14 oktober 2014 alsnog zal worden verleend. De raadsman is niet bereid om de zaak te behandelen zonder dat daar de normale vergoeding van de raad tegenover staat. Daarom verzoekt hij om aanhouding van de zaak.
Het verzoek is door de voorzitter afgewezen met het argument dat deze problematiek de eigen verantwoordelijkheid is van de raadsman en niet bij het hof dient te worden neergelegd.
• Een brief van 7 oktober 2014 waarin hij aangeeft principieel niet bereid te zijn om rechtsbijstand te verlenen ingeval niet zeker is dat er door de Raad voor Rechtsbijstand daar een vergoeding voor wordt toegekend en hij weet wat de hoogte daarvan (ongeveer) is. Daarvoor voert hij verschillende redenen aan. De raadsman verzoekt wederom om aanhouding en schrijft dat indien het hof het verzoek afwijst (of nader ter zitting wenst te bespreken) hij voor de komende zitting de verdediging zal neerleggen. Het verzoek om aanhouding is door de voorzitter wederom afgewezen.
• Een brief van 9 oktober 2014 waarin de raadsman heeft laten weten dat hij de verdediging van verdachte met onmiddellijke ingang heeft neergelegd.
De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik weet dat mijn raadsman de verdediging heeft neergelegd. Wij hebben hierover gesproken. Hij vertelde mij dat hij het dossier pas zeer kort in zijn bezit had en dat er problemen waren met de betaling. Ik wil dat de zaak vandaag wordt aangehouden.
U houdt mij voor dat ik in eerste aanleg drie verschillende advocaten heb gehad en dat in hoger beroep mr Speijdel ook al mijn tweede advocaat is. Dat klopt. Dat hebben mijn ouders gedaan. Zij willen iedere keer wisselen van advocaat. Ik heb na het bericht van mr Speijdel geen contact opgenomen met of gezocht naar een andere advocaat. Mr Speijdel heeft mij gezegd om aanhouding van de zaak te verzoeken en ik wil ook aanhouding van de zaak. Ik heb het zo begrepen dat zodra hij toezegging heeft van de Raad voor de Rechtsbijstand over de betaling, hij mijn zaak weer oppakt.
De advocaat-generaal deelt mede, zakelijk weergegeven:
Ik ben van oordeel dat gelet op de hele gang van zaken op dit moment aanhouding moet worden verleend. Ik geef verdachte nu nog het voordeel van de twijfel. Het is de eerste keer dat hij in hoger beroep om aanhouding van de zaak vraagt. Maar een eventuele volgende keer zal ik minder coulant zijn.
De voorzitter onderbreekt de terechtzitting voor het houden van beraad.
De voorzitter hervat het onderzoek.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof het volgende mede. Verschillende belangen moeten worden afgewogen bij de beoordeling van een verzoek om aanhouding van de zaak. Daarbij is in het onderhavige geval enerzijds aan de orde het belang van de verdachte om zich ter zitting bij te laten staan door zijn raadsman. Daarbij moet worden opgemerkt dat het niet gaat om het feitelijke recht op rechtsbijstand. Immers verdachte heeft wel degelijk een advocaat, namelijk mr Speijdel. Hoewel mr Speijdel in zijn brief van 9 oktober 2014 aangeeft de verdediging neer te leggen, is er wel sprake van toevoeging. Nu er nog geen opvolgend raadsman is, blijft mr Speijdel de raadsman van verdachte. Daarbij komt dat verdachte ter zitting heeft aangegeven niet op zoek te zijn naar een andere advocaat omdat er is afgesproken dat mr Speijdel de verdediging weer oppakt zodra de vergoeding is geregeld.
Anderzijds spelen er andere belangen, te weten het belang van de strafrechtspleging bij een goede en voortvarende afdoening van de zaak, het belang van de organisatie van de rechtspraak en het belang van de benadeelde partij.
Het hof heeft de verschillende belangen tegen elkaar afgewogen en heeft in zijn oordeel betrokken dat de verdachte inmiddels al vier keer is gewisseld van advocaat, drie keer in eerste aanleg en één keer in hoger beroep. In eerste aanleg is de zitting hiervoor twee maal aangehouden. Mr Speijdel is aldus inmiddels de vijfde advocaat. Alles afgewogen komt het hof tot de conclusie dat in dit geval het belang van de strafrechtspleging bij een goede en voortvarende afdoening van de zaak, het belang van de organisatie van de rechtspraak en het belang van de benadeelde partij zwaarwegender zijn dan het aan de orde zijnde belang van verdachte om zijn advocaat aanwezig te hebben op de zitting.
Het verzoek om aanhouding zal dus worden afgewezen en de zaak zal vandaag inhoudelijk worden behandeld.
5. Bij de bespreking van het middel dient te worden vooropgesteld dat het gelet op de juridische merites van de zaak en hetgeen er voor de verdachte op het spel stond, geen twijfel lijdt dat met rechtsbijstand ter terechtzitting een wezenlijk belang was gemoeid.1.Verdachte werd vervolgd voor ernstige delicten, was tot een lange gevangenisstraf en terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege veroordeeld, ontkende de tenlastegelegde poging tot moord en bestreed de inhoud van het PBC-rapport.
6. Voorts dient te worden vooropgesteld dat de rechter bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak een afweging dient te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging (vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294). Daarbij dient ook in aanmerking te worden genomen een aan een aanhoudingsverzoek mede ten grondslag gelegd recht van de verdachte op rechtsbijstand door een raadsman van zijn keuze (HR 25 november 2014:ECLI:NL:HR:2014: 3412).
7. Ten eerste wordt geklaagd dat het Hof bij afweging van de bij een beslissing op een verzoek tot aanhouding betrokken belangen ten onrechte het belang van de benadeelde partij heeft meegewogen. Deze opvatting deel ik niet. Zoals blijkt uit de art. 51a e.v., 332 e.v. en 361 Sv2.vormt ook het belang van de benadeelde partij een belang dat bij behandeling en beslissing van een strafzaak betrokken is. Zo kan uitstel van behandeling betekenen dat de benadeelde partij langer moet wachten op een beslissing op haar vordering en dus op vergoeding van de door haar geleden schade, al dan niet door de staat (vgl. art. 36f lid 7 Sr).
8. Ten tweede wordt geklaagd over de overweging van het Hof dat het feitelijke recht op rechtsbijstand niet aan de orde is omdat verdachte een advocaat, mr. Speidel, toegevoegd heeft gekregen, een toevoeging die - zolang niet een opvolgend raadsman is toegevoegd - voortduurt ook al heeft deze advocaat, zoals hij heeft geschreven in zijn brief van 9 oktober 2014, de verdediging neergelegd. Dusdoende heeft het Hof, aldus de toelichting op het middel, miskend, dat verdachte – zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep – ter terechtzitting feitelijk niet werd bijgestaan door een advocaat.
9. Verdachte mag dan formeel een raadsman hebben gehad omdat de toevoeging voortduurde, daarmee kan nog niet worden voorbijgegaan aan het feit dat de verdachte ter terechtzitting niet door een raadsman werd bijgestaan. De aangevallen overweging getuigt van een door het Hof gegeven uitleg van het recht op rechtsbijstand, die miskent dat dit recht – zoals alle in art. 6 EVRM vervatte rechten3.– “practical and effective“4.dient te zijn. In EHRM 13 mei 1980, Appl. No. 6694/74 (Artico v. Italy), par. 33 heet het reeds5.:
“ The Court recalls that the Convention is intended to guarantee not rights that are theoretical or illusory but rights that are practical and effective; this is particularly so of the rights of the defence in view of the prominent place held in a democratic society by the right to a fair trial, from which they derive (see the Airey judgment of 9 October 1979, Series A no. 32, pp. 12-13, par. 24, and paragraph 32 above). As the Commission’s Delegates correctly emphasised, Article 6 par. 3 (c) (art. 6-3-c) speaks of "assistance" and not of "nomination". Again, mere nomination does not ensure effective assistance since the lawyer appointed for legal aid purposes may die, fall seriously ill, be prevented for a protracted period from acting or shirk his duties. If they are notified of the situation, the authorities must either replace him or cause him to fulfil his obligations.”
Zoals B.M. Fiori stelt gaat het bij het recht op effectieve rechtsbijstand om “the possibility to influence the course of the proceedings. In other words , the appointed lawyer must be put in a position to be effective so to be an influencing factor in the development of the proceedings.”6.
10. De door het Hof gegeven uitleg van het recht op rechtsbijstand kan dus niet door de Straatsburgse beugel. Deze is “unduly formalistic”. Het Hof is eraan voorbijgegaan dat “assigning a counsel does not in itself ensure the effectiveness of the assistance he may afford an accused.”7.
11. Volgens de hiervoor aangehaalde overweging uit Artico v. Italy brengt het bepaalde in art. 6 lid 3 onder c EVRM mee dat bij belet of ontstentenis van een raadsman, zoals in casu, dient te worden voorzien in een andere raadsman. In de toelichting op het middel wordt er terecht op gewezen dat in het onderhavige geval, waarin aan de verdachte een raadsman was toegevoegd omdat hij zich in voorlopige hechtenis bevond, ook het bepaalde in art. 45 Sv daartoe verplicht.
13. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld behoefde het Hof niet afzonderlijk in te gaan op de bij brief gedane verzoeken tot aanhouding. De afwijzing van die verzoeken ligt besloten in de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van de verdachte ter terechtzitting, waarmee hij immers volhardde in die verzoeken.
14. Hetgeen overigens in de toelichting op het middel nog te berde wordt gebracht kan na het voorgaande buiten bespreking blijven.
15. Het middel slaagt.
16. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑06‑2015
O.a. D.J. Harris e.a., Law of the European Convention on Human Rights, Oxford University Press 2014, derde druk, p. 18.
D.J. Harris e.a., Law of the European Convention on Human Rights, Oxford University Press 2014, derde druk, p. 477 onder verwijzing naar EHRM 23 november 1993, Appl. No. 14032/88, NJ 1993/393, m.nt. G. Knigge (Poitrimol v. France), par. 34: “Although not absolute, the right of everyone charged with a criminal offence to be effectively defended by a lawyer, assigned officially if need be, is one of the fundamental features of a fair trial.”
B.M. Fiori, Disclosure of information in criminal proceedings. A comparative analysis of national and international criminal procedural systems and human rights law, diss. Groningen 2015, p. 161.
Beroepschrift 08‑01‑2015
De Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 8 januari 2014
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats],
thans gedetineerd in PI Esserheem te Veenhuizen,
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Arnhem, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21/000996-14.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 28 oktober 2014 het vonnis van de rechtbank Almelo d.d. 12 februari 2014, waarbij de rechtbank rekwirant wegens poging tot moord en het uiten van bedreigingen heeft veroordeeld, bevestigd, behalve voor wat betreft de strafoplegging en vervolgens in hoger beroep aan rekwirant een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van zes jaar. Daarnaast heeft het Hof aan rekwirant de TBS-maatregel opgelegd en bepaald dat rekwirant een schadevergoeding van ruim achtduizend euro dient te betalen.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is op 3 november 2014 namens rekwirant ingesteld.
Rekwirant voert het navolgende middel van cassatie aan:
Meer in het bijzonder is tekortgedaan aan het recht van rekwirant op voldoende tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van de verdediging en het recht op een effectieve rechtsbijstand, welk rechten voortvloeien uit art. 6 EVRM, en daarmee dus tekort is gedaan aan het recht van rekwirant op een eerlijk proces, terwijl daarnaast sprake is van een schending van het in art. 45 Sv bepaalde, aangezien rekwirant tijdens de inhoudelijke behandeling van zijn zaak in hoger beroep (op 14 oktober 2014) niet werd bijgestaan door een advocaat, terwijl niet blijkt dat hij afstand had gedaan van het recht op rechtsbijstand doch daarentegen het verzoek heeft gedaan de behandeling van zijn zaak aan te houden in verband met het ontbreken van rechtsbijstand op en voorafgaand aan de zitting en het Hof dat verzoek (op ontoereikende gronden, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd) heeft afgewezen en het Hof ten onrechte heeft nagelaten om (bij ontstentenis van de aan rekwirant toegevoegde advocaat) een andere advocaat aan rekwirant toe te voegen.
Voorts heeft het Hof ten onrechte nagelaten ter terechtzitting te beslissen op de door mr. Speijdel gedane verzoeken tot aanhouding en daarvan blijk te geven, althans heeft het Hof ten onrechte nagelaten in de motivering van de afwijzing van het verzoek om aanhouding (voldoende) aandacht te besteden aan hetgeen mr. Speijdel aan zijn verzoeken tot aanhouding ten grondslag had gelegd, althans heeft het Hof de afwijzing van het verzoek tot aanhouding in ieder geval niet zonder meer begrijpelijk gemotiveerd gelet op de kennelijk door het Hof gemaakte belangenafweging (die niet zonder meer overeenstemt met de afweging die het Hof had dienen te maken) en hetgeen het Hof blijkens de motivering van de afwijzing van het aanhoudingsverzoek bij de belangenafweging (niet) heeft betrokken. Het onderzoek ter terechtzitting is dan ook nietig, hetgeen ook geldt voor het naar aanleiding daarvan gewezen arrest. Het arrest van het Hof kan dan ook niet in stand blijven.
Toelichting
Het procesverloop in de onderhavige zaak
Rekwirant is in onderhavige zaak in eerste aanleg bij vonnis van de rechtbank Almelo d.d. 12 februari 2014 wegens poging tot moord en. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (meermalen gepleegd) veroordeeld tot een onvoorwaardelijk gevangenisstraf voor de duur van negen jaren. Daarnaast is door de rechtbank de TBS-maatregel aan rekwirant opgelegd, heeft de rechtbank bepaald dat rekwirant een schadevergoeding van € 8052,- dient te betalen en heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twee maanden. Tegen dat vonnis is op 13 februari 2014 namens rekwirant hoger beroep ingesteld. Kort daarna heeft mr. D. Moszkowicz, door wie rekwirant ook in eerste aanleg was bijgestaan, zich bij brief d.d. 21 februari 2014 in hoger beroep gesteld als advocaat van rekwirant. Diezelfde dag heeft mr. Moszkowicz een brief gestuurd waarin hij onder meer het verzoek doet een last tot toevoeging te verstrekken in verband met de (voortdurende) voorlopige hechtenis van rekwirant. Die last is op 3 maart 2014 gegeven. Op 31 maart 2014 heeft een kantoorgenoot van mr. Moszkowicz de appelschriftuur d.d. 21 februari 2014 nagezonden, overigens voorzien van een verzendcontrolerapport waaruit blijkt dat die appelschriftuur ook al op 21 februari 2014 was verzonden. Bij brief d.d. 29 april 2014 heeft mr. Luiten, zijnde de eerdergenoemde kantoorgenoot van mr. Moszkowicz, zich gesteld in deze zaak.
Op 11 juni 2014 — zo'n vier maanden na het vonnis van de rechtbank Almelo — heeft mr. M..J. Van Essen zich in deze zaak gesteld als (opvolgend), waarna op 1 juli 2014 vanwege het Hof een last tot toevoeging is gegeven waarin is aangegeven dat mevrouw van Essen als ovolgend advocate diende te worden toegevoegd aan rekwirant. Nog voordat de Raad voor Rechtsbijstand naar aanleiding van die last een toevoeging had verstrekt, stelde zich op 4 juli 2014 als raadsman van rekwirant mr. W. Hendrickx. Deze verzocht vervolgens bij brief d.d. 23 juli 2014 om hem toe te voegen aan rekwirant, naar aanleiding van welk verzoek op 24 juli 2014 wederom een last onder toevoeging werd afgegeven.
Alle genoemde ‘advocatenwisselingen’ vonden plaats nog vóór de eerste pro forma zitting in deze zaak, welke plaatsvond op 5 augustus 2014, op welke zitting rekwirant, noch een advocaat aanwezig was. Het Hof heeft het onderzoek toen voor onbepaalde tijd geschorst. Niet blijkt dat rekwirant of zijn (toenmalige) raadsman, dan wel het genoemde (in korte tijd) meermalen wisselen van advocaten enige invloed heeft gehad op die beslissing. Aangenomen moet worden dat dat niet het geval is geweest en dat de onderhavige zaak ook zonder de genoemde wisseling(en) van advocaten op 5 augustus 2014 (eerst) pro forma zou zijn behandeld.
Vervolgens heeft mr. R.F. Speijdel zich bij brief d.d. 4 september 2014 gesteld als advocaat van rekwirant. Op 5 september 2014 is naar aanleiding daarvan een nieuwe last tot toevoeging afgegeven. Vervolgens heeft mr. Speijdel bij fax d.d. 1 oktober 2014 het gerechtshof verzocht de behandeling van onderhavige zaak, welke gepland stond voor 14 oktober 2014, aan te houden. Mr. Speijdel voerde daartoe blijkens de genoemde fax het navolgende aan:
‘Edelgrootachtbaar College,
Op 14 oktober 2014 te 13.00 uur vind de zitting van mijn cliënt, de heer [rekwirant].voor Uw Hof plaats.
Op 15 augustus 2014 nam de Heer [rekwirant] contact met mij op en verzocht mij de behandeling van zijn zaak van mr. Hendrickx over te nemen.
Eveneens op 15 augustus 2014 heb ik schriftelijk per telefax aan Mr Hendrickx verzocht om toezending van het dossier alsmede, ter mutatie, de ambtshalve toevoeging.
Op 25 augustus 2014 heb ik Mr Hendrickx nogmaals verzocht om toezending van het dossier en de toevoeging.
Op 2 september 2014 heb ik de stukken en de toevoeging ontvangen van Mr Hendrickx.
Op 4 september heb ik het Gerechtshof verzocht om de toevoeging op mijn naam te muteren.
Op 9 september 2014 ontving ik per post van het Gerechtshof een afschrift wijziging last tot toevoeging.
Op 16 september 2014 heeft de raad voor Rechtsbijstand een ambtshalve toevoeging verleend.
Vanaf dat moment kon ik een extra uren doen hetwelk ik op 17 september 2014 heb gedaan.
Het bleek namelijk dat mr. Hendrickx reeds de forfaitaire vergoeding geheel had uitgedeclareerd en een toestemming tot extra uren had gedaan. Dit betekende dat er voor de door mij te verlenen rechtsbijstand geen dekking zijdens de raad was verleend ondanks dat de toevoeging was verstrekt.
Bij brief d.d. 24 september 2014 verzocht de raad om nadere informatie, te weten waarom er sprake was van juridische/feitelijke complexiteit waardoor de zaak niet binnen de forfaitaire vergoeding kan worden afgedaan. Echter, de forfaitaire vergoeding was dus reeds voor door mij te verlenen rechtsbijstand geheel verbruikt.
Kennelijk heeft de Raad niet geheel goed op rijd waarom ik om bedoelde toestemming heb verzocht, dit ondanks dat de Raad voor zo ver ik kan nagaan over alle relevante bescheiden beschikt.
De situatie is thans dus dat ik voor cliënt sedert 4 september 2014 heb verzocht om door de overheid gefinancierde rechtsbijstand (cliënt is niet in staat om zelf zijn rechtsbijstand te bekostigen en bovendien verkeert hij in voorlopige hechtenis waardoor hij reeds derhalve recht op door de overheid gefinancierde rechtsbijstand heeft) maar deze (nog) niet heb verkregen.
Ik heb bij gebrek aan dekking, de zaak nog niet kunnen bestuderen, met cliënt kunnen bespreken etc.
Ik heb heden de raad wederom geïnformeerd.
Echter, gelet op de termijnen welke de raad behoeft om te reageren op verzoeken heb ik de stellige verwachting dat dit niet meer tijdig gebeurt voor de zitting. Bovendien heb ik (reeds thans) te weinig tijd (ook in verband met mijn agenda) om de zaak deugdelijk voor te bereiden. Ik verwacht wel dat de gevraagde dekking wordt verleend maar dit zal nog wel enige weken duren.
Gelet op het bovenstaande heb ik de stellige overtuiging dat de door mij verzochte toestemming wel alsnog zal worden verleend door de Raad.
Cliënt wil gaarne rechtsbijstand (en heeft daar met een beroep ook op het EVRM gewoon recht op) en in he t bijzonder door mij te worden bijgestaan. Echter, ik ben niet bereid dit te doen, zoals thans het geval is, zonder dat daar tenminste normale vergoeding zijdens de raad tegenover staat.
In het belang van de verdediging verzoek ik u derhalve de zaak van cliënt aan te houden.
Cliënt is op de hoogte van deze problematiek en is het geheel eens met het onderhavige verzoek tot aanhouding hetwelk (mede) namens hem moet worden te zijn gedaan.
Hoogachtend,
R.F. Speijdel’
In het dossier bevindt zich een geprinte versie van een e-mail van een medewerker van Hof aan de zittingsgriffier waaruit blijkt dat inmiddels aan de secretaresse van mr. Speijdel was doorgegeven dat de zaak in overleg met de voorzitter (mr. Bordes) niet zou worden aangehouden. In reactie daarop heeft mr. Speijdel het Gerechtshof wederom een fax gestuurd. Die brief is aan deze schriftuur gehecht als bijlage 1 en de inhoud daarvan dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. In die fax legt mr. Speijdel — kort samengevat — uit dat hij niet bereid is om in onderhavige zaak rechtsbijstand te verlenen zolang niet zeker is dat er door de Raad voor Rechtsbijstand toestemming zal worden verleend om (samen met zijn voorganger) meer dan 24 uur aan de onderhavige zaak te besteden. Bij het uitblijven van een dergelijke toestemming zouden de daar bovenop bestede uren niet voor vergoeding in aanmerking komen. Mr. Speijdel heeft erop gewezen dat het de vertrouwensrelatie tussen advocaat en cliënt kan schaden indien laatstgenoemde heeft te vrezen dat zijn zaak niet alle benodigde aandacht van zijn advocaat zal krijgen eenvoudigweg omdat die daarvoor geen vergoeding krijgt, het voor hem bedrijfseconomisch onverantwoord enerzijds wel kosten te maken zonder dat daar inkomsten tegenover staan en dat het zeer onfatsoenlijk van de overheid is om een advocaat (eventueel) in het geheel niet voor zijn dienst te betalen en/of zolang onduidelijk te laten of er een vergoeding wordt toegekend en wat ongeveer de hoogte daarvan zal zijn. Ook heeft mr. Speijdel aangegeven dat hij niet bereid is mee te werken aan een procedure waarin de overheid zo overduidelijk het in art. 6 lid 3 onder c EVRM neergelegd recht op een toegevoegde advocaat schendt en heeft hij het Hof verzocht om (al dan niet ambtshalve) die schending te constateren en zoveel mogelijk ongedaan te maken teneinde het recht van cliënt op een eerlijk proces te borgen. Het alsnog beslissen tot aanhouding van de zaak zou daaraan kunnen bijdragen, zo stelde mr. Speijdel. Overigens heeft mr. Speijdel er nadrukkelijk op gewezen dat rekwirant niet over financiële middelen beschikte om de rechtsbijstand zelf te bekostigen, maar wel gaarne rechtsbijstand van een toegevoegde advocaat wenste te ontvangen en rekwirant zich niet in staat achtte zelf zijn verdediging te voeren, mede gelet op zijn beperkte kennis van de Nederlandse taal, zijn intellect, zijn beperkte opleiding en het gewicht van de zaak. In dat kader heeft mr. Speijdel erop gewezen dat rekwirant in eerste aanleg tot een aanzienlijke, onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is veroordeeld. Hij verzocht, gelet op dat alles, het Hof nogmaals om de zaak aan te houden, in het bijzonder voor de duur voor minimaal zes weken, zodat de financiële kant van deze zaak kon worden geregeld. Tot slot kondigde mr. Speijdel aan dat indien het Hof het verzoek tot aanhouding (wederom) zou afwijzen of nader ter terechtzitting wenste te bespreken, hij voor de zitting van 14 oktober 2014 de verdediging zou gaan neerleggen.
Na kennisname van laatstgenoemde brief van mr. Speijdel heeft de advocaat-generaal het Hof blijkens de stukken van het geding een e-mail gestuurd waarin zij het volgende te kennen gaf:
‘Geachte voorzitter,
Hoe vervelend ook voor de planning van de zaak en voorspoedige afdoening, heeft de raadsman nmm wel een punt. Voor mijn voorbereiding zou ik het prettig vinden om van uw hof te vernemen of het toch tot een inhoudelijke behandeling gaat komen. Met vriendelijke groet,
Elisabeth Julsing. ’
Een dag later heeft mr. Speijdel het Hof een fax gestuurd met de volgende inhoud:
‘Edelgrootachtbare college,
Middels deze deel ik U mede dat ik de verdediging van [rekwirant] met onmiddellijke ingang heb neergelegd.
Ik sta cliënt in deze dan ook niet langer als toegevoegd raadsman bij.
Ik verzoek U deze brief dan de processtukken toe te voegen.
Hoogachtend ,
R.F. Speijdel. ’
Blijkens het proces-verbaal terechtzitting d.d. 14 oktober 2014 is rekwirant vervolgens op die zitting verschenen. Er was op die zitting geen advocaat aanwezig. Nadat de voorzitter aan rekwirant had medegedeeld dat de voorafgaand aan de zitting door mr. Speijdel gedane aanhoudingsverzoeken (door de voorzitter) waren afgewezen, heeft rekwirant blijkens het proces-verbaal het navolgende verklaard:
‘Ik weet dat min raadsman de verdediging heeft neergelegd. Wij hebben hierover gesproken. Hij vertelde mij dat hij het dossier pas zeer kort in zijn bezit had en dat er problemen waren met de betaling. Ik wil dat de zaak vandaag wordt aangehouden. U houdt mij voor dat ik in eerste aanleg drie verschillende advocaten heb gehad en dat in hoger beroep mr. Speijdel ook al mijn tweede advocaat is. Dat klopt. Dat hebben mijn ouders gedaan. Zij willen iedere keer wisselen van advocaat. Ik heb na het bericht van mr. Speijdel geen contact opgenomen met of gezocht naar een andere advocaat. Mr. Speijdel heeft mij gezegd om aanhouding van de zaak te verzoeken en ik wil ook aanhouding van de zaak. Ik heb het zo begrepen dat zodra hij toezegging heeft van de Raad voor de Rechtsbijstand over de betaling, hij mijn zaak weer oppakt.’
Vervolgens kreeg de advocaat-generaal het woord. Zij deelde het volgende mede:
‘Ik ben van oordeel dat gelet op de gehele gang van zaken op dit moment aanhouding moet worden verleend. Ik geef de verdachte nu nog de voordeel van de twijfel. Het is de eerste keer dat hij in hoger beroep om aanhouding van de zaak vraagt. Maar een eventuele volgende keer zal ik minder coulant zijn.’
Vervolgens heeft de voorzitter de terechtzitting onderbroken voor het houden van beraad. Na hervatting van het onderzoek heeft de voorzitter als beslissing van het Hof het volgende medegedeeld:
‘Verschillende belangen moeten worden afgewogen bij de beoordeling van een verzoek om aanhouding van de zaak. Daarbij is in het onderhavige geval enerzijds aan de orde het belang van de verdachte om zich ter zitting bij te laten staan door zijn raadsman. Daarbij moet worden opgemerkt dat het niet gaat om het feitelijke recht op rechtsbijstand. Immers verdachte heeft wel degelijk een advocaat, namelijk mr Speijdel. Hoewel mr Speijdel in zijn brief van 9 oktober 2014 aangeeft de verdediging neer te leggen, is er wel sprake van toevoeging. Nu er nog geen opvolgend raadsman is, blijft mr Speijdel de raadsman van verdachte. Daarbij komt dat verdachte ter zitting heeft aangegeven niet op zoek te zijn naar een andere advocaat omdat er is afgesproken dat mr Speijdel de verdediging weer oppakt zodra de vergoeding is geregeld.
Anderzijds spelen er andere belangen, te weten het belang van de strafrechtspleging bij een goede en voortvarende afdoening van de zaak, het belang van de organisatie van de rechtspraak en het belang van de benadeelde partij.
Het hof heeft de verschillende belangen tegen elkaar afgewogen en heeft in zijn oordeel betrokken dat de verdachte inmiddels al vier keer is gewisseld van advocaat, drie keer in eerste aanleg en één keer in hoger beroep. In eerste aanleg is de zitting hiervoor twee maal aangehouden. Mr Speijdel is aldus inmiddels de vijfde advocaat. Alles afgewogen komt het hof tot de conclusie dat in dit geval het belang van de strafrechtspleging bij een goede en voortvarende afdoening van de zaak, het belang van de organisatie van de rechtspraak en het belang van de benadeelde partij zwaarwegender zijn dan het aan de orde zijnde belang van verdachte om zijn advocaat aanwezig te hebben op de zitting.
Het verzoek om aanhouding zal dus worden afgewezen en de zaak zal vandaag inhoudelijk worden behandeld.’
Vervolgens is de zaak ter terechtzitting inhoudelijk behandeld, waarbij opvalt dat rekwirant zeker gelet op het gewicht van de onderhavige zaak — zeker na het requisitoir van de advocaat-generaal — nauwelijks verweer heeft gevoerd. Wel heeft hij er meermalen de aandacht op gevestigd dat hij ter terechtzitting niet werd bijgestaan door een advocaat. Hij heeft daartoe onder meer gesteld:
‘Ik ga mijn beroepen op mijn zwijgrecht. Ik heb geen raadsman. Hoe kan ik mezelf verdedigen? Ik heb de zaak niet eens besproken met mijn raadsman. Het is niet rechtvaardig. In eerste aanleg heb ik ook geen eerlijk proces gehad. (…) Ik wil nogmaals opmerken dat ik niet wil praten zonder mijn advocaat. ’
Het Hof heeft vervolgens arrest gewezen op 28 oktober 2014. In dat arrest overweegt het Hof dat het Hof van oordeel is dat de eerste rechter op goede gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist, behoudens wat betreft de duur van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Gelet daar op, zo overweegt het Hof, dient het vonnis waarvan beroep wat betreft de beslissing ten aanzien van de strafoplegging te worden vernietigd, met uitzondering van de strafmotivering en overigens — met overneming van gronden — te worden bevestigd. Het Hof heeft vervolgens de overweging van de rechtbank ten aanzien van de voorbedachte raad aangevuld, terwijl dat ook geldt voor de motivering van de door de rechtbank opgelegde TBS-maatregel, waarna het Hof komt tot de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Die lagere gevangenisstraf voorziet het Hof ook van enige nadere uitleg. Hoewel het Hof in het dictum stelt het vonnis waarvan beroep (alleen) ten aanzien van de duur van de opgelegde gevangenisstraf te vernietigen en in zoverre opnieuw recht te doen, heeft het Hof desondanks opnieuw gelast dat rekwirant ter beschikking wordt gesteld (met verpleging van overheidswege) en heeft het Hof opnieuw beslissingen genomen met betrekking tot de vordering van benadeelde partij en opnieuw aan rekwirant de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Opvallend afwezig in het rijtje beslissingen in het dictum is een beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk aan rekwirant opgelegde gevangenisstraf.
De cassatieklachten
Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak dient de rechter een afweging te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder, mede gelet op hetgeen voor hem op het spel staat, het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht en/of het belang zich kannen laten verdedigen door een raadsman (van eigen keuze), het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.1. Uit de motivering door het Hof van de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting blijkt niet zonder meer dat het Hof deze afweging van belangen heeft gemaakt. Het Hof heeft immers een afweging gemaakt tussen het belang van de verdachte om zich ter zitting bij te laten staan door zijn raadsman en andere belangen, te weten het belang van de strafrechtspleging bij een goede en voortvarende afdoening van de zaak, het belang van de organisatie van de rechtspraak en het belang van de benadeelde partij.
Meer in het bijzonder valt op dat het Hof het belang van de benadeelde partij uitdrukkelijk noemt als een in het kader van de te maken belangenafweging relevant belang. Dat belang komt namelijk niet terug in de belangenafweging zoals die door de Hoge Raad wordt voorgeschreven bij de beoordeling van aanhoudingsverzoek, terwijl het onduidelijk is welk gewicht het Hof bij de beslissing tot afwijzing van het hier aan de orde zijnde verzoek tot aanhouding heeft toegekend aan dat belang. Reeds op grond van het voorgaande is de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ontoereikend gemotiveerd.
Maar ook om andere redenen is de beslissing van het Hof tot afwijzing van het verzoek tot aanhouding onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Allereerst is niet begrijpelijk dat het Hof aan de afwijzing van het verzoek om aanhouding onder meer de navolgende overwegingen ten grondslag heeft gelegd:
‘Daarbij moet worden opgemerkt dat het niet gaat om het feitelijke recht op rechtsbijstand. Immers verdachte heeft wel degelijk een advocaat, namelijk mr. Speijdel. Hoewel mr. Speijdel in zijn brief van 9 oktober 2014 aangeeft de verdediging neer te leggen, is er wel sprake van toevoeging. Nu er nog geen opvolgend raadsman is, blijft mr. Speijdel de raadsman van verdachte. Daarbij komt dat de verdachte ter zitting heeft aangegeven niet op zoek te zijn naar een andere advocaat omdat er is afgesproken dat mr. Speijdel de verdediging weer oppakt zodra de vergoeding is geregeld. ’
Zonder nadere motivering is niet zonder meer begrijpelijk wat het Hof verstaat onder ‘het feitelijke recht op rechtsbijstand’. Dat aan rekwirant een raadsman was toegevoegd ten tijde van de zitting van 14 oktober 2014 staat vast. Het Hof heeft echter ook vastgesteld dat die raadsman op 9 oktober 2014 de verdediging heeft neergelegd. In de fax waarin hij dat mededeelde heeft hij uitdrukkelijk laten weten dat hij rekwirant in deze zaak niet langer ais toegevoegd raadsman bijstaat. Dat mr. Speijdel op 14 oktober 2014 formeel wellicht nog als advocaat van rekwirant gold omdat hij aan rekwirant was toegevoegd als advocaat betekent niet dat rekwirant op de zitting van 14 oktober 2014 ‘feitelijk’ voorzien was van rechtsbijstand. Mr. Speijdel was immers niet op de zitting aanwezig, terwijl ook geen andere advocaat (namens hem) op de zitting aanwezig was.
Voorts is niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof in zijn oordeel heeft betrokken dat rekwirant op 14 oktober 2014 inmiddels al vier keer was gewisseld van advocaat, drie keer in eerste aanleg en één keer in hoger beroep. Zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) is niet begrijpelijk dat het Hof het wisselen van advocaat in eerste aanleg een factor van belang heeft geacht bij de beoordeling van de vraag of het verzoek om aanhouding (op de eerste zitting waarop de zaak in appel inhoudelijk werd behandeld). Die veranderingen van advocaat hebben immers geen enkele invloed gehad op de duur van de procedure in hoger beroep. Daar komt nog bij dat uit de stukken van het geding niet is af te leiden dat het veranderen van advocaat in eerste aanleg heeft geleid tot grote vertraging(en) in de procedure. Weliswaar is de behandeling van de zaak in verband daarmee zowel op 9 april 2013 als op 3 juli 2013 aangehouden voor onbepaalde tijd, maar dan nog is van de totale duur van de procedure in eerste aanleg hooguit vijf maanden toe te schrijven aan het tot driemaal toe veranderen van advocaat. Dat de verandering(en) van advocaat in hoger beroep reeds tot enige vertraging in de procedure had(den) geleid blijkt zelfs in het geheel niet. Dat de onderhavige zaak eerst op 5 augustus 2014 pro forma is behandeld lijkt daaraan niet te kunnen worden toegeschreven. Dat het Hof bij de gemaakte belangenafweging de advocatenwissels heeft betrokken is dus niet juist, althans in ieder geval niet zonder meer begrijpelijk, hetgeen te meer klemt nu onduidelijk is welk gewicht het Hof daaraan heeft toegekend.
Daar komt nog bij dat het kennelijk in het nadeel van rekwirant betrekken van die advocatenwissels bij de beoordeling van het aanhoudingsverzoek ook nog eens moeilijk te rijmen is met hetgeen rekwirant daarover heeft verklaard blijkens het proces-verbaal terechtzitting d.d. 14 oktober 2014. Hij heeft immers ten overstaan van het Hof uitdrukkelijk aangegeven dat niet zozeer hijzelf, maar zijn ouders steeds wilden wisselen van advocaat. Tot slot is minst genomen opmerkelijk dat het Hof rekwirant zowel het telkens wisselen van advocaat lijkt te verwijten (althans in zijn nadeel lijkt te laten meewegen), als het ‘na het bericht van mr. Speijdel’ niet op zoek gaan naar een andere advocaat.
Daar komt vervolgens ook nog bij dat het Hof niet uitdrukkelijk is ingegaan op hetgeen door de raadsman van rekwirant in de door hem voorafgaand aan de zitting gedane verzoeken tot aanhouding naar voren was gebracht. Weliswaar zijn die verzoeken eveneens voorafgaand aan de zitting door de voorzitter van het Hof afgewezen, maar dat neemt niet weg dat die afwijzingen niet meer dan als een voorlopig oordeel van het Hof omtrent de verzoeken kunnen worden beschouwd en het Hof naar het oordeel van rekwirant op de terechtzitting ook met betrekking tot die verzoeken alsnog een (definitieve) beslissing had moeten nemen. Het proces-verbaal van de terechtzitting diende (op straffe van nietigheid) een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing op die verzoeken te behelzen. Uit de beslissing op het door rekwirant zelf gedane verzoek om aanhouding en de motivering daarvan blijkt niet zonder meer dat het Hof de voorafgaand aan de zitting door de raadsman van rekwirant gedane verzoeken heeft betrokken bij die beslissing, noch blijkt daaruit zonder meer dat het Hof alsnog (ter terechtzitting) een (definitieve) beslissing op die verzoeken heeft genomen. Dat maakt dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op hetgeen aan die verzoeken ten grondslag werd gelegd, meer in het bijzonder de in de brief van 7 oktober 2014 uitdrukkelijk genoemde redenen van mr. Speijdel geen rechtsbijstand te verlenen aan rekwirant en het standpunt dat het recht op een eerlijk proces, meer in het bijzonder het recht op bijstand door een (toegevoegde) raadsman, werd geschonden door de door de raadsman omschreven gang van zaken met betrekking tot het door hem gedane verzoek extra uren aan deze zaak te mogen besteden (en daarvoor een vergoeding te ontvangen). Ook gaat het Hof niet in op de stelling van de raadsman dat rekwirant zich niet in staat acht om zelf zijn verdediging te voeren, mede gelet op zijn beperkte kennis van de Nederlandse taal, zijn intellect, zijn beperkte opleiding en het gewicht van de zaak. Tot slot heeft het Hof naar het oordeel van rekwirant ten onrechte niet uitdrukkelijk aandacht besteed aan het gegeven dat mr. Speijdel om aanhouding verzocht voor een periode van slechts (minimaal) zes weken. De vertraging die de procedure in hoger beroep in de onderhavige zaak ten gevolge van een eventuele aanhouding van de behandeling daarvan zou oplopen zou dus zeer beperkt hebben kunnen blijven. Indien daarbij in aanmerking wordt genomen dat het appel in deze zaak is ingesteld op 13 februari 2014 en het verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak dus door het Hof werd beoordeeld nadat de zaak pas zo'n acht maanden aanhangig was bij het Hof en de tijd die met een eventuele aanhouding gemoeid zou zijn in beginsel voor rekening van rekwirant zou komen als te zijner tijd beslist zou moeten worden of de zaak tegen rekwirant binnen een redelijke termijn is afgehandeld,2. is het ontbreken van enige aandacht voor de duur van de appelprocedure tot dan toe en de mogelijke vertraging ten gevolge van het honoreren van het verzoek om aanhouding des te klemmender.
Gelet op al het bovenstaande moet worden geoordeeld dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten alsnog ter terechtzitting te beslissen op de verzoeken tot aanhouding zoals die voorafgaand aan de zitting waren gedaan door mr. Speijdel, althans ten onrechte heeft nagelaten in het proces-verbaal van de terechtzitting een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing met betrekking tot die verzoeken op te nemen, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd heeft beslist op die verzoeken en dat dat laatste ook geldt met betrekking tot het door rekwirant zelf op de zitting van 14 oktober 2014 gedane verzoek tot aanhouding.
Daar komt naar het oordeel van rekwirant nog bij dat art. 45 Sv het Hof ertoe verplichtte om aan rekwirant een andere raadsman toe te voegen. Art. 45 lid 1 Sv bepaalt immers dat bij verhindering of ontstentenis van de toegevoegde raadsman zo nodig aan de verdachte onverwijld een andere raadsman wordt toegevoegd, terwijl het vierde lid van art. 45 Sv bepaalt dat indien pas op de terechtzitting blijkt van de verhindering of ontstentenis van de raadsman de voorzitter een last tot toevoeging van een andere raadsman geeft. Art. 45 Sv biedt (met name in het vierde lid) bijzonder weinig ruimte om af te zien van toevoeging van een andere raadsman. Daar komt bij dat niet blijkt dat de verhindering of ontstentenis van de raadsman beperkt is tot gevallen van overmacht. Aangenomen moet worden dat ook indien de raadsman er om hem moverende redenen voor kiest niet ter terechtzitting te verschijnen, bijvoorbeeld omdat hij voorafgaand aan de zitting de verdediging heeft neergelegd omdat hij voorziet dat hij wellicht geen (redelijke) vergoeding zal krijgen voor zijn werkzaamheden, de rechter verplicht is (zo nodig) een andere raadsman toe te voegen. Dat is niet anders indien het Hof zou hebben geoordeeld dat het in casu mr. Speijdel niet vrijstond om niet op de zitting te verschijnen. De verdachte mag immers niet de dupe worden van een (in de ogen van het Hof) nalatige raadsman. Indien de toegevoegde advocaat zijn taak niet volstrekt naar behoren vervult, dienen de justitiële autoriteiten ervoor te zorgen dat de verdachte daadwerkelijk rechtsbijstand krijgt (zie daarvoor onder meer EHRM 13 mei 1980, A Vol. 37, Artico en EHRM 21 april 1998, NJCM 1998, P.733–736 (Daud) en Spronken in Tekst en Commentaar Strafvordering, tiende druk, aant. 1 bij art. 45 Sv. Zo bezien is het niet aanhouden van de behandeling van de onderhavige zaak en/of het niet toevoegen van een andere advocaat aan rekwirant ook nog eens in strijd met het recht op een eerlijk proces zoals dat voortvloeit uit art. 6 EVRM, meer in het bijzonder het in art. 6 lid 3 onder b en onder c genoemde recht voldoende tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van de verdediging en het daarmee samenhangende recht op (daadwerkelijke en/of adequate) rechtsbijstand.
Blijkens art. 6 lid 3 onder b en c EVRM heeft eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld immers het recht op voldoende tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van de verdediging en op de bijstand van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen. Dat laatste is in beginsel het geval indien het gaat om een zaak waarin een vrijheidsstraf opgelegd kan worden. Gelet op het karakter, de duur en de vrijheidsbenemende aard van de in eerste aanleg (en in appel) aan rekwirant opgelegde gevangenisstraf van aanzienlijke duur alsmede (steeds) de TBS-maatregel, moet worden aangenomen dat ook in de onderhavige zaak op grond van art. 6 EVRM toevoeging van een (andere) raadsman was vereist.
Mede gelet op de (blijkens het arrest kennelijk ook door het Hof veronderstelde) psychische gesteldheid van rekwirant, waarmee het Hof door de zich in het dossier bevindende rapportages bekend moet zijn geweest, kan niet zonder meer gesteld worden dat rekwirant in staat moet worden geacht in een zaak als de onderhavige zelf de verdediging te kunnen voeren. Juist ook gelet op de veronderstelde geestelijke gesteldheid van rekwirant, waarmee het Hof bekend moet zijn geweest, moet worden geoordeeld dat in casu in hoger beroep tekort is gedaan aan zowel het recht op voldoende tijd en faciliteiten ter voorbereiding van de verdediging als aan het recht op effectieve rechtsbijstand zoals dat wordt gegarandeerd door art. 6 lid 3 EVRM. Het moet voor het Hof (mede gelet op hetgeen rekwirant ten aanzien daarvan bij herhaling opmerkte) kenbaar zijn geweest dat niet alleen het ontbreken van rechtsbijstand ter terechtzitting uiterst problematisch was, maar ook dat gelet op de aanloop naar de zitting van 14 oktober 2014 sprake was geweest van een in hoge mate of zelfs in het geheel ontbrekende voorbereiding van de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Uit de opmerkingen van rekwirant tijdens de zitting moet immers worden afgeleid dat rekwirant de zaak niet eens had besproken met mr. Speijdel.
Mede gelet op de voor rekwirant in onderhavige zaak op het spel staande belangen,3. deed zich in casu een situatie voor waarin het voor het Hof duidelijk moet zijn geweest dat de rechtsbijstand aan rekwirant minst genomen zo ernstig tekortschoot dat het Hof reden, in het kader van het rekwirant toekomende recht op een eerlijk proces, had moeten ingrijpen door ofwel het door rekwirant en mr. Speijdel gedane verzoek om aanhouding te honoreren dan wel een andere advocaat aan rekwirant toe te voegen.4.
In dat kader is van belang dat het Hof niet op een bevredigende wijze heeft uitgelegd waarom naar het oordeel van het Hof de door het Hof genoemde belangen eraan in de weg stonden dat de behandeling van de onderhavige zaak werd aangehouden5. zodat rekwirant (al dan niet nadat er een andere advocaat aan hem was toegevoegd) samen met zijn advocaat de behandeling van zijn zaak zou kunnen voorbereiden en hij bij de behandeling van zijn zaak wel zou worden bijgestaan door een advocaat. Dat de door het Hof genoemde belangen van de strafrechtspleging, het belang van de organisatie van de rechtspraak en het belang van de benadeelde partij het voortgaan met de zaak eisten en zich verzetten tegen aanhouding van de zaak en/of de toevoeging van een andere raadsman aan rekwirant is zoals eerder gezegd zonder nadere motivering absoluut niet begrijpelijk. Dat er sprake was van ‘relevant and sufficient grounds’ waardoor het ‘in the interest of justice’ nodig was om voort te gaan met de zaak en daardoor het recht van rekwirant op voldoende tijd en faciliteiten ter voorbereiding van de verdediging en het recht op effectieve rechtsbijstand zoals dat wordt gegarandeerd door art. 6 lid 3 EVRM opzij kon worden gezet (zie Lagerblom vs. Zweden) blijkt zonder nadere motivering (welke ontbreekt) in het geheel niet. Zie in dat kader ook de annotatie van Schalken onder NJ 2015, 39 waarin hij onder meer stelt dat het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht en het belang zich kunnen laten verdedigen door een raadsman (van eigen keuze) prevalent zijn (ten opzichte van de andere bij de te maken afweging te betrekken belangen), tenzij andere omstandigheden zwaarder wegen. Anders gezegd: als de rechter die andere belangen zwaarder laat/vindt wegen dan de zojuist genoemde, dan heeft de rechter (echt) wat uit te leggen.
Naar het oordeel van rekwirant is de gang van zaken in hoger beroep die ertoe heeft geleid dat rekwirant in hoger beroep ter zitting niet is bijgestaan door een advocaat in strijd met het recht op voldoende tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van de verdediging en het recht op een effectieve rechtsbijstand, welk rechten voortvloeien uit art. 6 EVRM. Daarnaast is die gang van zaken echter ook in strijd met de regeling van de toevoeging van een raadsman zoals die is opgenomen in het Wetboek van Strafvordering, meer in het bijzonder in de artikelen 38 e.v. Naar het oordeel van rekwirant had het Hof, nadat mr. Speijdel schriftelijk te kennen had gegeven in de onderhavige zaak de verdediging te hebben neergelegd en hij vervolgens niet verscheen ter terechtzitting, een andere advocaat aan rekwirant moeten toevoegen op grond van het in art. 45 lid 1 en lid 4 Sv bepaalde dan wel het verzoek om aanhouding zoals dat (ook voorafgaand aan de zitting bij herhaling) was gedaan (alsnog) moeten toewijzen. De aan rekwirant toegevoegde raadsman, mr. Speijdel, was immers niet ter terechtzitting d.d. 14 oktober 2014 verschenen. Aldus was sprake van ‘ontstentenis van de toegevoegde raadsman’. Het nalaten een andere raadsman aan rekwirant toe te voegen staat — mede gelet op art. 6 EVRM — aan een geldige behandeling ter terechtzitting in de weg, zoals dat ook geldt voor de niet-nakoming van art. 41 lid 1 onder b Sv.6.
Dat rekwirant niet zelf heeft gevraagd om toevoeging van een andere raadsman doet daar (mede gelet op de bijzonderheden van de onderhavige zaak, waaronder de voor het Hof kenbare en in door bevestiging van het vonnis van de rechtbank overgenomen oordeel over de psychische gesteldheid van rekwirant) niet aan af. Naar het oordeel van rekwirant kan aan hem niet worden tegengeworpen dat hij, in aanvulling op het meermalen uitdrukkelijk kenbaar maken dat hij wenste te worden bijgestaan door een advocaat, uitdrukkelijk had moeten verzoeken om toevoeging van een andere raadsman, nu het Hof (naar het oordeel van rekwirant ten onrechte) rekwirant in het geheel niet op die mogelijkheid heeft gewezen en/of het Hof in het geheel niet heeft onderzocht of rekwirant prijs stelde op toevoeging van een andere raadsman.
Het zonder meer doorgaan met de behandeling van de onderhavige zaak (het afwijzen van het verzoek om aanhouding en het niet toevoegen van een andere advocaat) is gelet op al het bovenstaande op zijn minst niet zonder meer begrijpelijk. Nu de zittingsrechter ‘the ultimate guardian of the fairness of the proceedings’ (vgl. EHRM 24 september 2002, Cuscani vs. Verenigd Koninkrijk, par. 39)7. is en het Hof er in hoger beroep voor zorg diende te dragen dat rekwirant een eerlijk proces kreeg, was het in dezen juist aan de zittingsrechter om — gegeven alle omstandigheden van het geval — in te grijpen en de zaak aan te houden, zodat er aan rekwirant een andere raadsman kon worden toegevoegd en er alsnog voldoende tijd en faciliteiten zouden zijn de verdediging voldoende voor te bereiden, althans rekwirant in ieder geval te wijzen op die mogelijkheid, althans nader te motiveren waarom het Hof een en ander heeft nagelaten en zonder meer is voortgegaan met de behandeling van de zaak.8. Het Hof kon in ieder geval niet blijven stilzitten en in het geheel zwijgen over de mogelijkheid een andere advocaat toe te voegen. Het Hof heeft er ten onrechte geen blijk van gegeven alle op het spel staande belangen te hebben afgewogen.
Geconcludeerd dient te worden dat tekort is gedaan aan het recht van rekwirant op voldoende tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van de verdediging en het recht op een effectieve rechtsbijstand, welk rechten voortvloeien uit art. 6 EVRM, en daarmee dus tekort is gedaan aan het recht van rekwirant op een eerlijk proces, terwijl daarnaast sprake is van een schending van het in art. 45 Sv bepaalde. Voorts heeft het Hof ten onrechte nagelaten ter terechtzitting te beslissen op de door mr. Speijdel gedane verzoeken tot aanhouding, althans heeft het Hof ten onrechte nagelaten in de motivering van de afwijzing van het verzoek om aanhouding (voldoende) aandacht te besteden aan hetgeen mr. Speijdel aan zijn verzoeken tot aanhouding ten grondslag had gelegd, althans heeft het Hof de afwijzing van het verzoek tot aanhouding in ieder geval niet zonder meer begrijpelijk gemotiveerd gelet op de kennelijk door het Hof gemaakte belangenafweging (die niet zonder meer overeenstemt met de afweging die het Hof had dienen te maken) en hetgeen het Hof blijkens de motivering van de afwijzing van het aanhoudingsverzoek bij de belangenafweging (niet) heeft betrokken. Het onderzoek ter terechtzitting is dan ook nietig, hetgeen ook geldt voor het naar aanleiding daarvan gewezen arrest. Het arrest van het Hof kan dan ook niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 28 oktober 2014 gewezen door het Gerechtshof te Arnhem te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 3 maart 2015
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑01‑2015
Vgl. HR 11 oktober 1995, LJN AT5663; HR 8 februari 2011, LJN BO4453 en HR 12 juli 2011, LJN BP6570, maar ook HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999, 294 en recent onder meer HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3413, 3414 en 3421. Die recente uitspraken betreffen overigens (ook) steeds beslissingen van het Hof in Arnhem.
Zie HR 8 februari 2005, LJN AR8428.
In eerste aanleg was aan rekwirant een gevangenisstraf van negen jaar en TBS opgelegd.
Zie in dit kader ook de noot van Schalken onder HR 5 juni 2007, NJ 2007, 424, waarin hij onder meer (veelzeggend) stelt: ‘Als een verdachte zegt dat hij zijn raadsman ontslagen heeft en gemotiveerd aangeeft waarom hij dat heeft gedaan, dan dient elke rechter het dossier uit zijn handen te laten vallen.’
Zie in dit kader bijvoorbeeld NJ 2005, 416 en het overzicht in de conclusie van Jörg vóór NJ 2009, 248.
Zie bijv. HR 21 juni 1988, NJ 1989, 214.
Applicatiennummer 32771/96.
Zie ook Daud vs. Portugal, EHRM 21 april 1998; Kamazinsky vs. Oostenrijk, EHRM 19 december 1989 en Lagerblom vs. Zweden, EHRM 14 januari 2003, EHRC 2003, 20, par. 56, waarin het Europees Hof onder meer overwoog: ‘(…) the appointment of defence counsel does not necessarily settle the issue of compliance with the requirements of Article 6 par. 3 (c). Although the conduct of the defence is essentially a matter between the accused and his counsel, the competent national authorities are required to intervene if a failure by public defence counsel to provide effective representation is manifest or sufficiently brought to their attention in some other way.’