AB 2022/369
Schadevergoeding; belastingheffing; legaliteitsbeginsel.
HR 04-11-2022, ECLI:NL:HR:2022:1579, m.nt. G.A. van der Veen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
4 november 2022
- Magistraten
Mrs. C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma
- Zaaknummer
21/01169
- Noot
G.A. van der Veen
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- JCDI
JCDI:ADS679363:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:2022:1579, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑11‑2022
ECLI:NL:PHR:2022:102, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑02‑2022
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑03‑2021
- Wetingang
Art. 104 Gw; art. 6:162 BW
Essentie
Schadevergoeding; belastingheffing; legaliteitsbeginsel.
Samenvatting
Ingevolge art. 104 Grondwet worden belastingen van het Rijk geheven uit kracht van een wet. Het aldus op het gebied van de belastingheffing tot uitdrukking gebrachte legaliteitsbeginsel strekt ter bescherming van de burger. In overeenstemming met dit beginsel vindt de belastingheffing plaats op grondslag van publiekrechtelijke wetgeving, voor zover hier van belang opgenomen in de AWR.
Het middel is met deze grondslag niet verenigbaar. Zij komt erop neer dat de Staat c.s. van een derde vergoeding van schade kunnen vorderen die bestaat in het (mogelijk) misgelopen bedrag waarop de Staat c.s. bij afwezigheid van het aan die derde verweten onrechtmatige handelen op grond van het belastingrecht ten aanzien van concrete belastingplichtige personen en entiteiten aanspraak zouden (kunnen) hebben. Deze opvatting zou ertoe leiden dat de Staat c.s. — met voorbijgaan aan de wettelijke grondslag voor de belastingheffing — door middel van een privaatrechtelijke vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad ter zake van aan de Staat c.s. ontgane belasting, bedragen van een derde zouden kunnen innen die de belastingdienst zich ten opzichte van de belastingplichtige met toepassing van de publiekrechtelijke regels die de grondslag voor de heffing vormen, niet zou kunnen verschaffen.
Dit wordt niet anders in de door de Staat c.s. in het middel gestelde bijzondere omstandigheden.
Partij(en)
Arrest in de zaak van:
- 1.
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst), te Den Haag, hierna: de Staat,
- 2.
De Ontvanger van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen, kantoorhoudende te Eindhoven, hierna: de Ontvanger, eisers tot cassatie, hierna gezamenlijk: de Staat c.s., advocaat: J.W.H. van Wijk,
tegen
- 1.
Verweerder 1,
- 2.
Verweerder 2, verweerders in cassatie, hierna gezamenlijk: verweerders, advocaat: D.M. de Knijff,
- 3.
Tradman Netherlands B.V., te Amsterdam,
- 4.
Tradman FS Holding B.V., te Amsterdam,
- 5.
Tradman IP Holding B.V., te Amsterdam, hierna gezamenlijk: Tradman c.s.
- 6.
TMF Holding B.V.,te Amsterdam, hierna: TMF, verweersters in cassatie, niet verschenen.
Uitspraak
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
- —
de vonnissen in de zaak C/13/600973 / HA ZA 16–73 en C/13/614499 / HA ZA 16–885 van de rechtbank Amsterdam van 7 september 2016, 9 november 2016, 15 februari 2017 en 14 februari 2018;
- —
het arrest in de zaken 200.240.168/01, 200.241.208/01 en 200.241.690/01 van het gerechtshof Amsterdam van 15 december 2020.
De Staat c.s. hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Verweerders hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
Tradman c.s. en TMF hebben geen verweerschrift ingediend.
De zaak is voor verweerders toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de Staat c.s. heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In deze zaak gaat het in cassatie om de vraag of de Staat c.s. gerechtigd zijn om op grond van onrechtmatige daad bij wijze van schadevergoeding een derde aansprakelijk te stellen voor van een belastingplichtige niet geheven belasting, en betaling van die niet geheven belasting te vorderen ingeval op grond van de desbetreffende belastingwet, meer in het bijzonder wegens fiscaalrechtelijke verjaring, aan de belastingplichtige geen aanslag is, en ook niet meer kan worden, opgelegd.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
Tradman NL is opgericht op 7 mei 1991. Sinds juli 2006 heeft zij haar huidige naam. Zij heeft diverse dochtermaatschappijen.
- (ii)
Tradman FS is opgericht op 31 mei 2006. Zij is sindsdien enig aandeelhoudster van Tradman NL.
- (iii)
Tradman IP is opgericht op 9 juli 2007. Ook zij heeft diverse dochtermaatschappijen.
- (iv)
Tradman c.s. zijn trustkantoren.
- (v)
TMF is evenals Tradman c.s. een trustkantoor. Zij is sinds 14 februari 2008 enig aandeelhoudster van Tradman FS en Tradman IP. Sinds medio 2009 zijn, of waren, medewerkers van TMF bestuurder van Tradman NL.
- (vi)
Verweerder 1 is jurist en een van de oprichters van Tradman NL. Hij heeft tot september 2009 bij Tradman c.s. gewerkt. Hij was in het bijzonder verantwoordelijk voor de algemene managementtaken. Van 1 maart 1992 tot 14 mei 2004 en van 2 augustus 2004 tot 1 april 2006 was hij statutair bestuurder van Tradman NL. Van 31 mei 2006 tot 13 augustus 2008 was hij statutair bestuurder van Tradman FS.
- (vii)
Verweerder 2 is bedrijfseconoom en evenals verweerder 1 een van de oprichters van Tradman NL. Hij heeft tot de zomer van 2010 bij Tradman c.s. en/of TMF gewerkt. Hij was in het bijzonder verantwoordelijk voor het relatie- en klantbeheer. Van 23 augustus 2001 tot 7 januari 2005 en van 6 mei 2005 tot 20 oktober 2006 was hij statutair bestuurder van Tradman NL. Van 31 mei 2006 tot 17 augustus 2009 was hij statutair bestuurder van Tradman FS. Van 9 juli 2007 tot 17 augustus 2009 was hij statutair bestuurder van Tradman IP.
- (viii)
Betrokkene 1 heeft van december 1989 tot en met augustus 1992 een gevangenisstraf uitgezeten wegens oplichting, afpersing, valsheid in geschrift en deelneming aan een criminele organisatie. Na zijn vrijlating heeft hij de A-groep opgericht, een groep van met elkaar verbonden vennootschappen. Zijn broer betrokkene 2 regelde het financiële en fiscale beheer van die groep. In de periode 2004–2007 zijn vrijwel alle tot de A-groep behorende vennootschappen in staat van faillissement verklaard, met achterlating van grote belastingschulden. Op 12 april 2013 zijn betrokkene 1 en 2 wegens fiscale malversaties veroordeeld tot gevangenisstraffen van 30 en 24 maanden.
- (ix)
Betrokkene 1 en 2 zijn van eind 1993 of begin 1994 tot eind 2006 klant geweest van Tradman NL. Verweerder 2 was hun relatiebeheerder. Ook verweerder 1 verrichtte regelmatig werkzaamheden voor hen.
- (x)
In maart 2008 heeft de Staat met het oog op de belastingheffing en -invordering bij betrokkene 1 en 2 en de door hen gecontroleerde vennootschappen een derdenonderzoek ingesteld bij Tradman c.s. en de aan hen gelieerde stichting Stichting Derdengelden E.T.S.A., op grond van art. 53 in verbinding met art. 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en art. 62 in verbinding met art. 58 Invorderingswet 1990 (hierna: Iw 1990).
- (xi)
Bij brieven van 27 februari 2012 hebben de Staat c.s. Tradman FS, Tradman IP, TMF en verweerders op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk gesteld voor de in dit geding aan de orde zijnde schade, en de lopende verjaringstermijnen gestuit.
2.3
Voor zover in cassatie van belang vorderen de Staat c.s. verscheidene verklaringen voor recht dat verweerders, Tradman c.s. en TMF gehouden zijn om de schade te vergoeden die de Staat c.s. hebben geleden door de medewerking die is geboden aan de hiervoor in 2.2 onder (viii) genoemde malversaties van betrokkene 1 en 2 en door het onttrekken van door betrokkene 1 en 2 gecontroleerde buitenlandse vennootschappen aan het zicht van de Staat c.s.
2.4
De rechtbank heeft de vordering van de Staat c.s. tot vergoeding van schade jegens Tradman NL en verweerders toegewezen.1.
2.5
Het hof heeft in zijn tussenarrest2. geoordeeld over de vraag of de Staat c.s. gerechtigd zijn om op grond van onrechtmatige daad bij wijze van schadevergoeding een derde aansprakelijk te stellen voor van een belastingplichtige niet geheven belasting, en betaling van die niet geheven belasting te vorderen ingeval op grond van de desbetreffende belastingwet, meer in het bijzonder wegens fiscaalrechtelijke verjaring, aan de belastingplichtige geen aanslag is, en ook niet meer kan worden, opgelegd. Het hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord, onder verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad. Het heeft vervolgens overwogen:
“3.9
In het verlengde van die oordelen van de Hoge Raad moet het volgende worden aangenomen: in een geval waarin het belastingrecht geen mogelijkheden (meer) biedt te doen vaststellen dat een bedrag waarop de Staat of de Ontvanger materieel aanspraak heeft, inderdaad toekomt aan de Staat of de Ontvanger, biedt het privaatrecht in beginsel aan de Staat en de Ontvanger niet de mogelijkheid het aldus (mogelijk) misgelopen bedrag als schadevergoeding te vorderen van een derde wegens een door die derde gepleegde onrechtmatige daad.
Het legaliteitsbeginsel op het gebied van de belastingheffing strekt ter bescherming van de burger in zijn hoedanigheid van belastingplichtige tegen de overheid (vergelijk: Kamerstukken II, 1978–1979, 15 575, nrs. 1–5, p. 2–3, en Kamerstukken II, 1979–1980, 15 575, nr. 7, p. 2). Aangenomen moet echter worden dat dit beginsel tot op zekere hoogte ook doorwerkt in andere relaties van de burger tot de overheid. Daarom moet de opvatting van de Staat c.s. dat het (in beginsel) mogelijk is dergelijke misgelopen bedragen als schadevergoeding van een derde te vorderen, in strijd met het legaliteitsbeginsel worden geacht, zoals dat doorwerkt in die andere relaties.
Een bijkomend argument is dat verhaal van dergelijke misgelopen bedragen op derden langs publiekrechtelijke weg is uitgesloten als er geen mogelijkheden (meer) zijn een belastingaanslag op te leggen. Verhaal kan immers slechts plaatsvinden nadat de belastingschulden met toepassing van de belastingwetgeving zijn vastgesteld (Staat/Lenger c.s., rov. 3.5). Daaruit volgt dat verhaal daarvan op privaatrechtrechtelijke grondslag een onaanvaardbare doorkruising zou vormen van de publiekrechtelijke regeling van de belastingheffing en -invordering en daarom niet mogelijk is.
3.10
De Staat c.s. hebben een betoog gehouden dat erop neerkomt dat Tradman c.s., TMF en/of verweerders mogelijkheden tot belastingheffing opzettelijk uit het zicht van de inspecteur hebben gehouden. Hierbij zouden zij het vooropgezette oogmerk hebben gehad om door tijdsverloop een situatie te creëren waarin het belastingrecht geen mogelijkheden (meer) biedt te doen vaststellen dat een bedrag waarop de Staat of de Ontvanger materieel aanspraak heeft, hem inderdaad toekomt, aldus de Staat c.s. Dit betoog is echter geen reden om anders te oordelen. Ook voor het overige is onvoldoende gesteld om aan te nemen dat in dit geval een uitzondering op het voorgaande zou moeten worden aanvaard.
Om te bewerkstelligen dat Tradman c.s., TMF en/of verweerders niet kunnen "profiteren" van het verstrijken van de in de AWR opgenomen termijnen voor het opleggen van aanslagen, hebben de Staat c.s. in hoger beroep een beroep gedaan op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Indien al kan worden aangenomen dat zij dit beroep tijdig (bij memorie van antwoord) hebben gedaan, kan dat beroep niet slagen, omdat onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken om dat beroep te kunnen honoreren.
(…)
3.13
Bij pleitnota in hoger beroep hebben de Staat c.s. aangevoerd dat het legaliteitsbeginsel niet van toepassing is en in dat verband verwezen naar art. 6:162 BW. Het legaliteitsbeginsel houdt in dat belastingen van het Rijk worden geheven uit kracht van een wet. Voor zover de Staat c.s. hebben beoogd te betogen dat het legaliteitsbeginsel niet wordt geraakt, omdat art. 6:162 BW ook een wettelijke bepaling is, inclusief de daarin opgenomen verwijzing naar het ongeschreven recht, gaat dat betoog niet op. Art. 6:162 BW is onvoldoende specifiek om de gevolgen van het legaliteitsbeginsel in dit verband te kunnen opzijzetten. Het betoog gaat in elk geval niet op in de verhouding van de Staat en de Ontvanger tot de burger als belastingplichtige, zoals volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad. Niet valt in te zien dat dit anders zou zijn in de verhouding van de Staat en de Ontvanger tot de burger als derde.
Verder hebben de Staat c.s. bij pleitnota in hoger beroep opgemerkt dat de in de AWR opgenomen aanslagtermijnen uitsluitend gelden jegens de belastingplichtige. Ook dit doet echter niet eraan af dat het legaliteitsbeginsel op het gebied van de belastingheffing tot op zekere hoogte ook doorwerkt in de bescherming van de burger in andere relaties tot de overheid dan in zijn hoedanigheid van belastingplichtige. Bovendien neemt dit niet weg dat honorering van het betoog van de Staat c.s. een onaanvaardbare doorkruising zou vormen van de publiekrechtelijke regeling van de belastingheffing en -invordering, zoals hiervoor in rov. 3.9 is overwogen.
3.14
Het voorgaande brengt mee dat de vorderingen van de Staat c.s. niet toewijsbaar zijn, voor zover die zien op verklaringen voor recht en schadevergoeding in verband met hun stelling dat het door toedoen van Tradman c.s., TMF en/of verweerders onmogelijk is geworden nog aanslagen op te leggen aan de door de Staat c.s. als belastingplichtigen aangemerkte entiteiten en personen.”
Het hof heeft bepaald dat tegen zijn tussenarrest tussentijds cassatieberoep kan worden ingesteld.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel richt klachten tegen het oordeel van het hof dat het privaatrecht de Staat c.s. niet de mogelijkheid biedt om, in een geval waarin het belastingrecht geen mogelijkheden (meer) biedt te doen vaststellen dat een bedrag waarop de Staat c.s. materieel aanspraak hebben toekomt aan de Staat c.s., het aldus (mogelijk) misgelopen bedrag als schadevergoeding te vorderen van een derde wegens een door die derde gepleegde onrechtmatige daad. Het met behulp van het privaatrecht vorderen van schadevergoeding is in zo een geval niet in strijd met de doorwerking van het legaliteitsbeginsel en vormt evenmin een onaanvaardbare doorkruising van de publiekrechtelijke regeling van de belastingheffing en -invordering, aldus het middel. In ieder geval geldt dit in de bijzondere omstandigheden dat het door toedoen of opzet van de derde onmogelijk is geworden nog aanslagen op te leggen aan door de Staat c.s. in deze procedure als belastingplichtigen aangemerkte entiteiten en personen en deze derde mogelijkheden tot belastingheffing opzettelijk uit het zicht van de inspecteur heeft gehouden, waarbij hij het vooropgezette oogmerk heeft gehad om door tijdsverloop een situatie te creëren waarin het belastingrecht geen mogelijkheden (meer) biedt te doen vaststellen dat een bedrag waarop de Staat c.s. materieel aanspraak hebben, hun inderdaad toekomt.
3.2
Ingevolge art. 104 Grondwet worden belastingen van het Rijk geheven uit kracht van een wet. Het aldus op het gebied van de belastingheffing tot uitdrukking gebrachte legaliteitsbeginsel strekt ter bescherming van de burger. In overeenstemming met dit beginsel vindt de belastingheffing plaats op grondslag van publiekrechtelijke wetgeving, voor zover hier van belang opgenomen in de AWR.3.
De opvatting van het middel is met deze grondslag niet verenigbaar. Zij komt erop neer dat de Staat c.s. van een derde vergoeding van schade kunnen vorderen die bestaat in het (mogelijk) misgelopen bedrag waarop de Staat c.s. bij afwezigheid van het aan die derde verweten onrechtmatige handelen op grond van het belastingrecht ten aanzien van concrete belastingplichtige personen en entiteiten aanspraak zouden (kunnen) hebben. Deze opvatting zou ertoe leiden dat de Staat c.s. — met voorbijgaan aan de wettelijke grondslag voor de belastingheffing — door middel van een privaatrechtelijke vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad ter zake van aan de Staat c.s. ontgane belasting, bedragen van een derde zouden kunnen innen die de belastingdienst zich ten opzichte van de belastingplichtige met toepassing van de publiekrechtelijke regels die de grondslag voor de heffing vormen, niet zou kunnen verschaffen.
Dit wordt niet anders in de door de Staat c.s. in het middel gestelde bijzondere omstandigheden.
Op het vorenstaande stuit het middel af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- —
verwerpt het beroep;
- —
veroordeelt de Staat c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van verweerders begroot op € 426,34 aan verschotten en € 2.200 voor salaris, en aan de zijde van Tradman c.s. en TMF op nihil.
Noot
Auteur: G.A. van der Veen
1.
Plaats van dit arrest. Het fiscaalrechtelijk legaliteitsbeginsel van artikel 104 Grondwet belemmert een civielrechtelijke schadevergoedingsvordering van de Staat en de Ontvanger, ondanks door de Staat en de Ontvanger gestelde bijzondere omstandigheden. Zij mogen geen civielrechtelijke instrumenten inzetten ter verkrijging van (mogelijk of eigenlijk) belastingrechtelijk verschuldigde gelden, wanneer die gelden niet belastingrechtelijk zijn vastgesteld en ook niet meer kunnen worden vastgesteld. Het civiele recht kan derhalve niet zonder voorafgaande belastingrechtelijke vaststelling via aanslagen als alternatieve weg worden bewandeld. Dat wordt niet anders in dit geval, waarin zich de bijzondere omstandigheid voordeed dat het door toedoen of opzet van een derde onmogelijk werd om nog aanslagen op te leggen. Het arrest ontleent deze harde regel aan artikel 104 Grondwet: Belastingen van het Rijk worden geheven uit kracht van een wet. Andere heffingen van het Rijk worden bij de wet geregeld.
Het arrest kan niet verrassen in het licht van eerdere rechtspraak, die ook uitgebreid aan de orde komt in de conclusie van de A-G (ECLI:NL:PHR:2022:102). Het biedt wel gelegenheid voor een relatief korte noot met inkadering en een rechtsvergelijkend excursietje.
2.
Stapjes verder dan Lenger en Granaria. Het arrest noemt in een voetnoot HR 8 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC7062, NJ 1998/890 m.nt. A.R. Bloembergen, AB 1998/390 m.nt. Th.G. Drupsteen (Lenger). Daar luidde het oordeel dat de Staat niet met voorbijgaan van de wettelijke grondslag voor de belastingheffing door middel van een privaatrechtelijke vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad ter zake van aan de Staat ontgane belasting of aan de Staat ontgane voordelen die met die belasting bij een terstond juiste opgave zouden zijn verworven, bedragen zou kunnen innen, die de belastingdienst zich met toepassing van de publiekrechtelijke regels die de grondslag voor de heffing vormen, niet zou kunnen verschaffen. Volgens de Hoge Raad zou dat afstuiten op de beperkingen die in die regels met betrekking tot die heffing en haar gevolgen besloten liggen.
De overwegingen in dat arrest waren echter niet alleen opgehangen aan artikel 104 Grondwet, maar ook aan de ter uitvoering daarvan opgestelde Algemene Wet inzake Rijksbelastingen en uitgebreide beraadslagingen die daarover waren gevoerd. Daarbij was aandacht besteed aan onjuiste opgaven die door een belastingplichtige te kwader trouw waren gedaan. De Hoge Raad ontleende daaraan dat de regeling van de AWR zich naar haar aard niet leende voor aanvulling door de gewone rechter met privaatrechtelijke instrumenten, die dan aan de Staat ten dienste zouden staan zonder dat daarvoor de voorschriften betreffende heffing en haar gevolgen zouden gelden. In zoverre kan wellicht gezegd worden dat het arrest Lenger destijds niet alleen een oordeel over de reikwijdte van het fiscaalrechtelijke legaliteitsbeginsel voor privaatrechtelijk optreden bevatte, maar ook over doorkruising van de AWR. Gelet op de inhoud en totstandkoming daarvan, zou deze met de poging tot privaatrechtelijk verhaal onaanvaardbaar doorkruist worden.
In de onderhavige zaak zat het Hof meer op die dubbele lijn. Zie de geciteerde rechtsoverwegingen 3.9 en 3.13. Het bovenstaande arrest lijkt dus op één punt korter door de bocht te gaan. Alleen al artikel 104 Grondwet verzet zich tegen de privaatrechtelijke pogingen van de Staat en de Ontvanger. Meer hoeft er blijkbaar niet gezegd te worden.
Het bovenstaande arrest is zelfs op twee punten korter door de bocht dan HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2554, NJ 2006/337 m.nt. J.W. Zwemmer, AB 2006/48 m.nt. G.A. van der Veen (Granaria). Allereerst kwam daarin naast het legaliteitsbeginsel de onaanvaardbare doorkruising uitdrukkelijker aan bod. De Ontvanger hoopte een beroep op privaatrechtelijke verrekening te kunnen doen om een terugbetaling aan Granaria te verhinderen. Stellingen dat Granaria ongerechtvaardigd zou worden verrijkt indien de Ontvanger gehouden zou zijn het omstreden bedrag aan haar te betalen of dat Granaria misbruik maakt van haar bevoegdheid door dat bedrag te vorderen, geven geen grond voor een privaatrechtelijke doorkruising van de publiekrechtelijke regels met betrekking tot de heffing van belastingen. Bovendien stond het fiscaalrechtelijke legaliteitsbeginsel “in beginsel” in de weg aan een beroep op privaatrechtelijke rechtsfiguren. Die laatste voorzichtigheid kan eraan hebben gelegen dat de Ontvanger daar niet zelf vorderde, maar verweer voerde.
Met de enkelvoudige onderbouwing met het fiscaalrechtelijke legaliteitsbeginsel en afwijzing van een beroep op bijzondere omstandigheden maakt de Hoge Raad duidelijk dat er niet privaatrechtelijk meer “gestunt” hoeft te worden door de Staat en/of de Ontvanger, wanneer er publiekrechtelijk geen grondslag in een aanslag is. Het fiscaalrechtelijke legaliteitsbeginsel alleen al verzet zich daartegen. Bijzondere omstandigheden wijzigen daaraan niets.
3.
Bijzondere omstandigheden zelden succesvol. Met het afwijzen van een beroep op bijzondere omstandigheden past het arrest goed bij een aantal andere arresten waarin bijzondere omstandigheden geen soelaas boden en dus niet konden afdoen aan onaanvaardbare doorkruising. In HR 15 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:890, NJ 2020/269 m.nt. J.W. Zwemmer, AB 2020/319 m.nt. G.A. van der Veen strandde een poging tot verhaal van extra kosten van controle en correctie van belastingaangiften en van invordering van aanslagen door het opzettelijk doen van onjuiste aangiften. De poging leverde een onaanvaardbare doorkruising van het belastingrecht op, waarin zulke kosten vanouds uit de publieke middelen werden betaald. De bijzondere omstandigheden dat er op grote schaal en systematisch opzettelijk onjuiste aangiften waren ingediend die de Staat hebben genoopt tot omvangrijke extra werkzaamheden, boden geen rechtvaardiging voor een uitzondering. In het bekende HR 11 december 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0788, NJ 1994/639 m.nt. M. Scheltema, AB 1993/301 m.nt. G.A. van der Veen (Brandweerkosten) was er geen reden om verhaal van nablussingskosten wel toe te staan bij gevallen waarin de brand te wijten is aan opzet of grove schuld, omdat brandweerkosten vanouds niet werden verhaald en er op goede gronden was afgezien van een publiekrechtelijke grondslag voor kostenverhaal. Ietsje anders is alleen HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:221, NJ 2017/140 m.nt. S.D. Lindenbergh, AB 2018/1 m.nt. G.A. van der Veen (Valse aangifte). Er is slechts plaats voor privaatrechtelijk verhaal van kosten van opsporingsonderzoek bij opzet bij een valse aangifte die alleen is gericht op benadeling van de politie door welbewust de politie aan te zetten tot nodeloze opsporingshandelingen. Het valt wel te betwijfelen of die situatie ooit voldoende aannemelijk kan worden gemaakt.
4.
Korte rechtsvergelijkende excursie. De Stichting Platform voor publiek- en privaatrecht in dialoog organiseert met enige regelmaat bijeenkomsten waar stukken van auteurs uit Nederland en Vlaanderen in dialoog worden besproken. De derde expertmeeting had betrekking op verhaal van door de overheid bij haar taakuitoefening gemaakte kosten. Deze heeft geleid tot een boekje met de vier preadviezen en een verslag van de dialoog (Platform voor publiek- en privaatrecht in dialoog – reeks nr. 3, Wolf legal publishers 2022, ook te vinden als https://www.recht-in-dialoog.eu/wp-content/uploads/2022/06/Verhaal-van-door-de-overheid-in-haar-taakuitoefening-gemaakte-kosten-wetgever-of-rechter-1.pdf). Uitsluitingen van privaatrechtelijk kostenverhaal worden in Nederland principieel beargumenteerd met het fiscaalrechtelijke legaliteitsbeginsel en/of de doorkruisingsformule. Dan kan het niet verbazen dat er weinig ruimte is om bij bijzondere omstandigheden tot een andere uitkomst te komen. Het lijkt erop dat de Vlamingen juist meer betekenis hechten aan bijzondere omstandigheden. Het boekje vermeldt in ieder geval diverse voorbeelden van geslaagd verhaal bij opzet, ook bij opzettelijke brandstichting (bijvoorbeeld op pag. 99). Voor beide benaderingen valt wat te zeggen. Het bovenstaande arrest scherpt de tegenstelling wat aan.
Voetnoten
Voetnoten
Rechtbank Amsterdam 14 februari 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:796.
Gerechtshof Amsterdam 15 december 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3461.
Vgl. HR 8 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC7062 (Staat/Lenger), rov. 3.3.