Bewijsmiddel 38, inhoudende een uitwerking van OVC-gesprekken, houdt in dat [verdachte] heeft gezegd: ““Zijn ze genaaid/geript ofzo?”.
HR, 22-02-2022, nr. 21/01489
ECLI:NL:PHR:2022:172
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-02-2022
- Zaaknummer
21/01489
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2022:172, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 22‑02‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:529
Conclusie 22‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen van verlengde invoer en aanwezig hebben cocaïne. Klacht over bewezenverklaring medeplegen én over het bij de strafoplegging betrekken van de grote omvang van de oorspronkelijk ingevoerde partij. Beide klachten falen. Conclusie strekt tot verwerping. Samenhang met 21/01465, 21/01531, 21/01585, 21/01395 en 21/01542.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01489
Zitting 22 februari 2022
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 26 maart 2021 door het gerechtshof Amsterdam voor het “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A en het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 43 maanden, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr.
1.2.
Er bestaat samenhang met de zaken 21/01465, 21/01531, 21/01585, 21/01395 en 21/01542. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. M. van Stratum, advocaat te 's-Gravenhage, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
2. Het eerste middel
2.1.
In het middel wordt geklaagd dat het hof de bewezenverklaring, voor zover deze betrekking heeft op (1) het medeplegen van het opzettelijk binnen het grondgebied van het Nederland brengen van cocaïne alsmede (2) de aanwezigheid van een hoeveel cocaïne, mede in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd, onvoldoende en/of op onbegrijpelijke wijze met redenen heeft omkleed.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 18 november 2016 tot en met 8 december 2016 te Medemblik, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen
een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, en
op 8 december 2016 opzettelijk een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne aanwezig heeft gehad.”
2.3.
Deze bewezenverklaring berust op de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, die in een bijlage bij het bestreden arrest zijn opgenomen. Ik verwijs naar de inhoud van die bijlage.
2.4.
Het bestreden arrest bevat de volgende bewijsoverweging:
“Bewijsoverweging
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van medeplichtigheid aan het tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van 1,082 kilo cocaïne, zoals bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de Opiumwet (Ow) en het opzettelijk aanwezig hebben van die cocaïne.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem primair en subsidiair ten laste is gelegd. De verdachte heeft enkel op 8 december 2016 in een loods in Medemblik geholpen bij het lossen van dozen bananen en het zoeken naar specifieke nummers op dozen. Bij de verdachte was geen sprake van (voorwaardelijk) opzet op de invoer en het aanwezig hebben van cocaïne en hij had ook geen wetenschap van de aanwezigheid van cocaïne in de lading bananen. Dat het transport op verzoek van een tamelijk onbekende heeft plaatsgevonden en aan de verdachte een PGP-telefoon is verstrekt, wijst hoogstens op een vermoeden van ‘contrabande’ en niet zonder meer op cocaïne.
Oordeel van het hof
Opmerking vooraf
Omwille van de leesbaarheid zal de verdachte in de bewijsoverweging, net als de medeverdachten, met 'verdachte' of met zijn achternaam ( [verdachte] ) worden aangeduid.
Relevante feiten en omstandigheden
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, in onderling verband en samenhang bezien, gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 18 november 2016 is het schip de [schip] vanuit de haven van Turbo (Colombia) vertrokken naar de haven van Antwerpen (België). Aan boord bevond zich een lading, bestaande uit 96 pallets met 4.608 dozen Premium Baccota bananen (hierna: de lading). Volgens het in Colombia afgegeven Certificado de Circulation was de lading bestemd voor [A] B.V. in Rotterdam. Uit bijkomende gegevens bleek dat als contact van [A] B.V. was opgegeven [betrokkene 1] met (onder meer) het telefoonnummer [telefoonnummer 1] .
Het schip is op 5 december 2016 om 09:30 uur via de Westerschelde de Nederlandse territoriale wateren binnen gevaren, heeft deze omstreeks 12:03 uur weer verlaten, om later die dag aan te meren in de haven van Antwerpen.
De douane in Antwerpen heeft de lading de volgende dag aan een controle onderworpen. Daarbij zijn in 4 van de 96 pallets bananen telkens 24 kartons met cocaïne aangetroffen, in totaal 96 positieve kartons. In die 96 kartons bevonden zich in totaal 1.525 pakketten cocaïne met een totaalgewicht van 1.808 kilo. De Belgische autoriteiten hebben na overleg met de Nederlandse autoriteiten de cocaïne in beslag genomen en besloten tot gecontroleerde doorlating naar Nederlands grondgebied, door de cocaïne uit de lading te halen en slechts een kleine hoeveelheid van diezelfde partij cocaïne, in totaal 47,3 gram, in 3 buisjes met rode dop (hierna: de proefbuisjes) tussen de bananen in dozen van 3 van de genoemde 4 pallets terug te plaatsen.
Uit opgenomen telefoongesprekken met eerder genoemd nummer [telefoonnummer 1] is naar voren gekomen dat ' [betrokkene 1] ' (naar later bleek: de verdachte [mededader 9] ) en ' [betrokkene 2] ' (naar later bleek: de verdachte [mededader 6] ) zich beiden inspanden om vier vrachtwagens met chauffeurs te regelen om de lading vanuit Antwerpen naar een loods in Medemblik te vervoeren. Dat de lading bananen niet gekoeld kon worden vervoerd, vond [mededader 9] niet van belang. Ook onderhielden [mededader 6] en [mededader 9] contact met de beoogde legale afnemer van de bananen, [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ). Deze afnemer werd aan het lijntje gehouden en hem werd voorgespiegeld dat hij de bananen pas op 9 december 2016 in Medemblik kon afhalen, terwijl [betrokkene 3] kenbaar had gemaakt dat hij al op 8 december 2016 transportmogelijkheden gereed had. Zo beantwoordde [mededader 6] op 7 december 2016 de telefoon van [mededader 9] en zei tegen [betrokkene 3] dat hij alles in één keer naar Nederland ging halen en dat binnen nu en vrijdag alles er zou zijn. Op 8 december 2016 meldde [mededader 9] aan [betrokkene 3] dat de bananen in een loods in de regio Alkmaar werden neergezet, waarop [betrokkene 3] reageerde dat dat helemaal niet goed was, omdat het veel te ver uit de route was. Later die dag meldde [betrokkene 3] aan [mededader 9] dat hij transport had gevonden en het liefst alles, maar in ieder geval een deel van de bananen die dag wilde ophalen, waarop [mededader 9] uiteindelijk kenbaar maakte dat de bananen pas de dag daarna opgehaald konden worden.
Op 8 december 2016 is de lading, die de Belgische douane had vrij gegeven, vanaf 06:45 uur in België en Nederland door de politie geobserveerd.
Omstreeks 09:45 uur is de eerste van de vier vrachtwagens uit Antwerpen met bestemming Medemblik vertrokken. Deze vrachtwagen met kenteken [kenteken 1] werd om 09:48 uur gevolgd door een tweede, met kenteken [kenteken 2] . In deze tweede vrachtwagen waren de pallets met de dozen met daarin de proefbuisjes cocaïne geladen. Het observatieteam zag dat deze vrachtwagen om 13:05 uur het terrein van een loods aan de [a-straat 1] (adres achteringang: [b-straat 1] ) in Medemblik op reed.
Vrijwel meteen daarna, omstreeks 13:08 uur, zag het observatieteam een BMW met kenteken [kenteken 3] (hierna: de BMW) met drie inzittenden stapvoets langs het terrein van de loods rijden. Ook later die dag, tussen 13:15 uur en 14:00 uur, om 16:12 uur en tussen 16:40 en 16:45 uur is de BMW in de omgeving van de loods gezien. Zoals achteraf is vastgesteld, zijn de verdachten [mededader 8] , [mededader 7] en [mededader 5] inzittenden van de BMW geweest; [mededader 8] als bestuurder, [mededader 7] als bijrijder en [mededader 5] achterin. Vier dagen eerder, op 4 december 2016, is er een ontmoeting geweest tussen [mededader 7] , [mededader 8] , [mededader 3] en [mededader 4] in de [B] in Amsterdam.
De vrachtwagens zijn gelost met behulp van een door [verdachte] bestuurde pompwagen en twee heftrucks waarvan er een door [mededader 6] werd bestuurd en die door ' [betrokkene 2] ' ( [mededader 6] dus) op naam van [A] B.V. zijn gehuurd. [mededader 6] had ook contact met de chauffeurs van beide vrachtwagens en heeft van hen de vrachtbrieven in ontvangst genomen.
Om 15:58 uur sloot [mededader 6] met [betrokkene 4] het hek van het terrein van de loods af met drie zware kettingen en bijbehorende hangsloten.
Om 16:08 uur stapten [mededader 8] , [mededader 7] en [mededader 5] in de BMW waarna [mededader 5] om 16:12 uur bij de loods uitstapte en om 16:13 uur de loods betrad. De BMW reed weg in de richting van de [c-straat] .
[mededader 7] en [mededader 8] gingen enige tijd later naar snackbar [C] aan de [c-straat] in Medemblik en gaven [mededader 6] , die daar al was, een hand. Ruim een half uur later verlieten [mededader 8] en [mededader 7] de snackbar, waarna zij om 16:47 uur de loods betraden. [mededader 7] en [mededader 8] liepen hierna een tweede keer snackbar [C] binnen. In de snackbar gingen zij bij [mededader 6] aan tafel zitten en spraken met hem, waarna zij gedrieën de snackbar verlieten en om 17:42 uur, nadat van binnenuit voor hen de deur was opengedaan, de loods betraden.
Uit de OVC-opnamen van de gesprekken die in de loods zijn gevoerd, kan worden afgeleid dat vanaf 13:48 uur [mededader 6] (met een onderbreking van ongeveer 15:58 uur tot 17:42 uur), [mededader 3] , [mededader 4] , [mededader 1] en [verdachte] en vanaf 16:13 uur ook [mededader 5] zochten naar nummers of codes, dat dozen werden geopend en dat de verdachten naar iets op zoek waren dat zij niet konden vinden.
Onder meer is op die opnamen het volgende te horen:
- [mededader 3] zegt op het moment dat hij zich met [mededader 4] , [mededader 5] , [mededader 6] , [mededader 1] en [verdachte] in de loods bevindt: 'Twee van ons tillen ze eraf, twee van ons kijken en de andere twee maken ze netjes, want morgen worden ze verkocht'.
Zoals hiervoor is vermeld, zouden de bananen de volgende dag naar afnemer [betrokkene 3] gaan.
- Er wordt gezocht naar nummers. [mededader 3] zoekt onder meer naar nummer [001] . [mededader 5] praat over diverse nummers ‘na de PM, ja’. [mededader 3] vraagt of de [001] op de lijst staat.
Het hof stelt vast dat deze nummers overeenkomen met de na te noemen nummers op de dozen. - [mededader 3] zegt dat [mededader 5] de 'baas' is, bepaalt welke dozen worden geopend en dat het 'zijn klus' is. [mededader 3] , [mededader 4] en [mededader 5] bespreken dat 'het' er niet in zit, maar dat het eruit ziet alsof er iets in heeft gezeten. [mededader 3] zegt tegen [mededader 5] ‘Kijk, luister, als jouw mensen thuis zeggen, dat is de code, dit is de code, we kijken, er zit niets in..'.
Dit duidt naar het oordeel van het hof op de betrokkenheid van diverse partijen bij het transport, evenals een aantal van de volgende opmerkingen.
- [mededader 5] , [mededader 4] en [mededader 3] bespreken dat de pallets door elkaar zijn teruggeplaatst. [mededader 5] vraagt dan 'mijn mensen, nee....' waarop [mededader 4] antwoordt 'nee, nee, de andere mensen' en [mededader 3] zegt 'begrijp je, dat ze zijn gekomen en hebben genomen en daarna weer ingepakt'.
- Op verschillende momenten bespreken [mededader 5] , [mededader 4] en [mededader 1] ook dat het mogelijk gestolen is.
- [mededader 3] en [mededader 1] bespreken ook problemen die ze met hun bazen verwachten als ze niet elke doos openmaken. [mededader 3] zegt hierover onder meer 'Is het mijn baas 'krchtt', je weet wel... ' waarop [mededader 1] zegt 'Ja, de mijne, ik ook' en [mededader 3] weer zegt 'hetzelfde geldt voor jou, hetzelfde geldt voor jou'.
- [mededader 1] en [verdachte] spreken onderling in het Turks, waarbij [verdachte] zich afvraagt of ze zijn 'genaaid/geript ofzo'.
- [mededader 3] , [mededader 7] en [mededader 8] spreken verder over een reageerbuisje 'with Charlie in it’, dat in de auto is gelegd. Ook met [mededader 6] wordt dit besproken. [mededader 4] spreekt over "flake".
Met Charlie en flake wordt in het drugscircuit cocaïne bedoeld.
- [mededader 6] vraagt [mededader 3] of hij de vier specifieke pallets heeft gevonden.
- [mededader 3] , [mededader 4] en [mededader 5] bespreken de mogelijkheid dat de douane 'het' eruit heeft gehaald en dat er mogelijk een onderzoek loopt. Te horen is dat [mededader 4] hierover zegt 'Als de douane het had gestolen, zouden ze nu hier binnen zijn en wij zouden vastzitten'. [mededader 3] zegt 'Als de douane het uit de haven heeft gehaald, ja? Hebben ze het er om één reden uitgehaald. Ze zullen naar ons kijken en denken, hij, hij, hij, zijn slechts kleine visjes, kleine visjes en ze kijken en zullen proberen grotere vissen op te pakken, begrijp je?’. [mededader 5] zegt 'Het is de Belgische douane, ze kunnen hier naartoe komen om ons dit te laten doen, weet je, misschien is het onderzoek begonnen’. Ook [mededader 1] spreekt over de Belgische douane. Hij oppert dat de Belgische douane contact kan opnemen met Holland.
Om 17:50 uur viel de politie de loods binnen en trof daar de volgende situatie aan.
[mededader 6] , [mededader 5] , [mededader 7] , [mededader 8] , [mededader 3] , [mededader 4] , [mededader 1] en [verdachte] werden aangetroffen rondom de pallets met bananen waar even daarvoor de OVC-gesprekken werden gevoerd. [mededader 8] probeerde te vluchten door achterin de loods een raam te verbreken om zo naar buiten te klimmen. [mededader 3] vluchtte naar de bovenverdieping achterin de loods. [mededader 6] probeerde zich tussen de pallets te verstoppen. De acht verdachten werden om 18:10 uur aangehouden.
In de loods stonden pallets met daarop dozen met bananen. De pallets waren zo neergezet dat rondom elke pallet een ruimte was van ongeveer één meter. Tussen de pallets met bananendozen lagen (half) lege bananendozen, trossen bananen en zakken met trossen bananen los op de grond. De bananendozen op de pallets en op de grond rondom de pallets waren voorzien van een sticker met een code. Vrijwel alle dozen die op de grond lagen of op een bijna lege pallet stonden, waren voorzien van een sticker met een serienummer dat begon met [001] . Dit zijn getallen die in de OVC-opnamen zijn genoemd.
In de loods bevonden zich in de nabijheid van de pallets een Ford Transit (kenteken [kenteken 4] ) en een door [mededader 1] op 7 december 2016 geleende Fiat Ducato (kenteken [kenteken 5] ). Van beide voertuigen stonden de achterdeuren, die toegang gaven tot de laadruimte, wijd open. De Ford was geladen met een stapel houten platen. Uit het midden van de stapel was een deel gezaagd waardoor een grote bergplaats (206x87x58,5 cm) was ontstaan. De verzaagde platen waren onderling en aan het voertuig vast geschroefd. Naast de Ford stonden vier onverzaagde houten platen. Als deze vier intacte losse platen bovenop de vast geschroefde platen werden gelegd, was het gezaagde gat niet zichtbaar. In de Ford is in de voorcabine aan de bijrijderszijde een Nokia telefoon voorzien van een geactiveerde simkaart met telefoonnummer [telefoonnummer 2] aangetroffen. In de fouillering van [mededader 7] is een simkaarthouder aangetroffen die hoort bij deze simkaart. De laadruimte van de Fiat was gevuld met nieuwe, lege, voor gebruik gereed zijnde gevouwen verhuisdozen.
Bij de loods bevond zich een Volkswagen Caddy (kenteken [kenteken 6] ), in gebruik bij [mededader 6] . In het dashboardkastje is een BlackBerry Curve PGP-telefoon aangetroffen. In een sporttas op de achterbank is een handgeschreven notitie aangetroffen (hierna: het briefje) waarop onder meer het volgende is te lezen: 'welke boot? Seatrade, NikeCool, Starr' en 'BV. 96 pallets p. week t/m dec’. Sea Trade en NykGool zijn namen van rederijen met schepen die varen op Turbo (Colombia). De hoeveelheid vermelde pallets is hetzelfde als die van het onderhavige transport.
Onder een pallet met bananendozen in de loods zijn twee geladen vuurwapens aangetroffen: een Ruger en een CZ/P-07. Op de loop van de Ruger is een spoor aangetroffen dat matcht met het DNA-profiel van [mededader 3] .
Op de vloer van de loods zijn twee BlackBerry telefoons aangetroffen waarvan er één door midden was gebroken. [mededader 6] had in zijn kleding ook een BlackBerry Bold PGP telefoon. In die telefoon zijn berichten aangetroffen van en aan ' [naam] ' waarin [mededader 6] ' [naam] ' op de hoogte hield. Zo berichtte [mededader 6] [naam] op 8 december 2016 onder meer:
- om 14:47 uur: '2 gelost, 2 staan er al. Alle pallets lijken origineel, je hartslag kan omlaag'
- om 15:30 uur: 'Ik ga niet weg zonder mijn deel bro. Heb hard gewerkt en aan het front gestaan!' en
- om 17:25 uur: 'Het ziet er slecht uit, ze kunnen niks vinden'
[naam] droeg [mededader 6] vervolgens op buiten te blijven en de vrachtbrieven te bewaren.
[verdachte] had eveneens een BlackBerry PGP-telefoon bij zich. [mededader 5] had een BlackBerry Z3 PGP-telefoon in zijn achterzak. Deze bleek ten tijde van de aanhouding van [mededader 5] te zijn terug gezet naar de fabrieksinstellingen.
In de BMW is in de opbergruimte van het voorportier aan de bestuurderskant een geladen vuurwapen: een Glock aangetroffen. In het dashboardkastje van de BMW is een buisje met rode dop met daarin cocaïne aangetroffen, een van de proefbuisjes die de douane in de lading had geplaatst. In de kofferbak lag het paspoort van [mededader 8] .
Na de aanhoudingen van de verdachten is een deel van de partij bananen aan de voedselbank in [plaats] geschonken. In een van die dozen is een verpakking met 1,035 kilo cocaïne aangetroffen, die kennelijk door de Belgische douane niet uit de lading was gehaald. In de loods was dus op 8 december 2016 in totaal een gewicht van 1,082 kilo cocaïne aanwezig.
[verdachte] heeft bij de politie onder meer verklaard dat hij een PGP-telefoon heeft gekregen voor deze klus die hij in de loods moest gebruiken, dat hij op 8 december 2016 met [mededader 1] is mee gereden naar de loods en dat hij daar met een pompwagen pallets heeft verplaatst en naar nummers heeft gezocht.
Juridisch kader
Met de rechtbank onderscheidt het hof drie invoermomenten:
- invoer 1 : het moment waarop het schip met daarin de 1.808 kilo cocaïne, afkomstig Uit Colombia, de Westerschelde (Nederlands grondgebied) is opgevaren;
- invoer 2: het moment waarop de vrachtwagens met de dozen bananen met daarin de teruggeplaatste proefbuisjes met cocaïne en de niet in beslag genomen kilo cocaïne via België Nederland inreden;
- invoer 3: de verlengde invoer in de loods in Medemblik, als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de Opiumwet.
Van (verlengde) invoer kan in beginsel alleen sprake zijn indien en voor zover binnen het grondgebied van Nederland gebrachte cocaïne nog niet strafvorderlijk in beslag is genomen. Handelingen die worden verricht nadat de cocaïne in beslag is genomen, kunnen immers per definitie niet meer strekken tot het verdere vervoer en de overdracht van die binnen het grondgebied van Nederland gebrachte cocaïne. Nu op 6 december 2016 in Antwerpen reeds cocaïne uit de lading in beslag is genomen, kunnen invoer 2 en de daarop volgende verlengde invoer (invoer 3) enkel betrekking hebben op de hoeveelheid cocaïne die het Nederlandse grondgebied nadien is binnengekomen. Dat betreft de teruggeplaatste cocaïne (proefbuisjes) en de later bij de voedselbank teruggevonden hoeveelheid cocaïne, in totaal ongeveer 1,082 kilo cocaïne.
Conclusie
Het hof is met de rechtbank en overeenkomstig het standpunt van de advocaat-generaal en de raadsman van oordeel dat de verdachte dient te worden vrij gesproken van invoer 1 en 2.
Het hof leidt uit de te bezigen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, af dat het aan de verdachte ten laste gelegde medeplegen van de verlengde invoer van ongeveer 1,082 kilo cocaïne in Medemblik (invoer 3) en het aanwezig hebben daarvan wettig en overtuigend kan worden bewezen.
In dit verband wordt nog het volgende overwogen.
Wetenschap cocaïne en medeplegen verlengde invoer
In de loods zijn om 18:10 uur de acht verdachten aangehouden in een situatie die hiervoor bij de relevante feiten en omstandigheden is beschreven. De verdachten hielden zich op dat moment gezamenlijk bezig met het veiligstellen van de cocaïne die in de bananendozen was verborgen, met het oog op, en de aanwezige benodigde vervoermiddelen voor, verder vervoer van de uit Antwerpen afkomstige cocaïne in Nederland.
Alle verdachten waren aldus in de loods aanwezig op een moment dat essentieel was voor de feitelijke voltooiing van het verder vervoer van de verdovende middelen.
Op grond van de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien volgt eveneens dat alle verdachten al sinds ongeveer 13:00 uur die middag in of rondom de loods aanwezig waren. Zij hebben dus geruime tijd handelingen verricht, gericht op het verdere vervoer.
Het hof acht de verklaring van de verdachte, dat hij niet wist dat hij naar cocaïne zocht, niet geloofwaardig. Het is buitengewoon onwaarschijnlijk dat de verzendende partij van de cocaïne onwetende personen zou betrekken bij het verdere vervoer ervan. Gelet op de hiervoor beschreven situatie in en rondom de loods en de OVC-gesprekken staat daarom vast dat de verdachte, net als zijn medeverdachten, wist van de cocaïne en dat zijn opzet was gericht op het verdere vervoer daarvan.
Samen met [mededader 1] is hij naar de loods gereden met een bestelbus met lege verhuisdozen, kennelijk bedoeld om cocaïne in te vervoeren. Hij was urenlang aanwezig in de loods en heeft gedurende die tijd pallets verplaatst met een pompwagen en heeft, net als verschillende medeverdachten, in de loods aan de hand van nummers gezocht naar bepaalde dozen met bananen, in de verwachting dat zich daarin cocaïne zou bevinden.
De verdachte heeft op de hiervoor beschreven wijze nauw en bewust samengewerkt met de medeverdachten, welke samenwerking in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering, waarbij de materiële bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is om tot een bewezenverklaring van medeplegen te komen. Anders dan de raadsman en de advocaat-generaal acht het hof het-primair ten laste gelegde medeplegen van de verlengde invoer van ongeveer 1,082 kilo cocaïne in Medemblik en het aanwezig hebben van die cocaïne daarom wettig en overtuigend bewezen.”
2.5.
Het cassatiemiddel valt in de toelichting uiteen in een aantal deelklachten.
2.6.
In de eerste plaats betoogt de steller van het middel dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte aanwezig is geweest in de loods in Medemblik om pallets te lossen, aldaar met een pompwagen heeft gereden en heeft geholpen met zoeken naar bepaalde dozen doch de opgegeven nummers nergens heeft aangetroffen en aldaar later op heterdaad is aangehouden, terwijl pas geruime tijd later buiten de loods bij een voedselbank een pakketje van ruim een kilo cocaïne in dozen bananen is aangetroffen. Geklaagd wordt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte “de concrete hoeveelheid” cocaïne van ruim een kilo, afkomstig uit achtergebleven pallets in de loods, als medepleger opzettelijk aanwezig heeft gehad en zowel wetenschap als beschikkingsmacht daarover had, temeer nu veel gebezigde bewijsmiddelen niets of te weinig zeggen over het medeplegen en de opzet van deze verdachte. Daartoe wordt aangevoerd dat “zelfs indien de verdachte actief gezocht zou hebben naar een hoeveelheid cocaïne in de loods, […] dat niet zonder meer mee [brengt] dat hij tevens deze hoeveelheid als medepleger opzettelijk aanwezig zou hebben gehad als bedoeld in artikel 2 onder C van de Opiumwet, aangezien de dozen met opgegeven nummers juist niet door hem en medeverdachte [mededader 1] waren gevonden. Dat maakt de bewezenverklaring tevens innerlijk tegenstrijdig. Dat klemt temeer, daar het een feit van algemene bekendheid is dat vaak verschillende groepen hun eigen hoeveelheden cocaïne vaak per zelfde schip binnen brengen”.
2.7.
De bewezenverklaring ziet op “een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne”. Bewezenverklaard is derhalve niet het medeplegen van invoer respectievelijk aanwezig hebben van een concrete hoeveelheid cocaïne. Dat uit de bewijsvoering blijkt dat in de loods ongeveer 1,082 kilo cocaïne aanwezig was, maakt dat niet anders. De klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte “de concrete hoeveelheid” cocaïne van ruim een kilo als medepleger opzettelijk aanwezig heeft gehad en zowel wetenschap als beschikkingsmacht daarover had, mist derhalve feitelijke grondslag.
2.8.
In de tweede plaats wordt geklaagd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer blijkt dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet op de invoer en het aanwezig hebben van cocaïne in de lading bananen zou hebben gehad. Daartoe wordt aangevoerd dat de verdachte – door het hof onweersproken – geen Engels of Spaans verstaat en dat de tot het bewijs gebezigde gesprekken tussen medeverdachten waarin gezegd wordt dat ‘het mogelijk gestolen is’ en waarin gesproken wordt over ‘bazen’ niet redengevend zijn voor het bewijs in de zaak tegen de verdachte. Verder wordt aangevoerd dat de omstandigheid dat de verdachte later aangetroffen wordt in de loods rondom pallets met bananen waar even daarvoor genoemde OVC-gesprekken zijn gevoerd, het voorgaande niet anders maakt, evenmin als de omstandigheid dat in de nabijheid van de pallets een door medeverdachte [mededader 1] geleende Fiat Ducato met open achterdeuren stond die was gevuld met lege verhuisdozen. Voorts betoogt de steller van het middel dat uit de bewijsvoering niet blijkt dat de verdachte een deel van de lading naar Rotterdam had moeten brengen en dat zijn handelen hoogstens wijst op een vermoeden van ‘contrabande’ en niet zonder meer op cocaïne. Deelnemers bij dergelijke transporten weten volgens de steller van het middel in de regel juist niet uit ervaring dat er een enorme kostbare partij cocaïne zou zijn vervoerd en het land zijn binnen gebracht en verder moet worden vervoerd. “Dit subjectieve punt en de onbegrijpelijke overweging omtrent ‘de verzendende partij’ en ‘onwetendheid’ in het aangevallen arrest” is volgens de steller van het middel “voor betwisting vatbaar en kan niet zonder meer aan de aangevallen beslissing ten grondslag worden gelegd”. Het onbegrijpelijke oordeel van het hof geeft, mede in het licht van het voorgaande en al hetgeen namens verdachte is aangevoerd, blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet toereikend gemotiveerd, aldus de steller van het middel.
2.9.
Het hof heeft overwogen dat het de verklaring van de verdachte dat hij niet wist dat hij naar cocaïne zocht, niet geloofwaardig acht. In dat verband heeft het hof overwogen dat het buitengewoon onwaarschijnlijk is dat de verzendende partij van de cocaïne onwetende personen zou betrekken bij het verdere vervoer ervan. Het hof heeft bij zijn oordeel dat de verdachte wist van de cocaïne en dat zijn opzet was gericht op het verdere vervoer daarvan ook gelet op de – in de bewijsoverweging van het hof omschreven – situatie in en rondom de loods en op de OVC-gesprekken. Mede in aanmerking genomen dat uit de door het hof in zijn bewijsvoering betrokken OVC-gesprekken blijkt dat de verdachte zich in de loods heeft afgevraagd “of ze zijn 'genaaid/geript ofzo'”,1.is dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, ook in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd. Van een onjuiste rechtsopvatting getuigt dat oordeel evenmin. Voor zover in het middel wordt geklaagd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer blijkt dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de invoer en het aanwezig hebben van cocaïne in de lading bananen, faalt het.
2.10.
In de derde plaats wordt geklaagd dat de bewezenverklaarde bijdrage van de verdachte begaan ná het strafbare feit en de feitelijk verrichte invoer en ’s hofs bewijsvoering daarvan zonder nadere motivering onvoldoende grond bieden voor zijn oordeel dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode zo nauw en bewust met anderen heeft samengewerkt dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het hem tenlastegelegde medeplegen van de verlengde invoer en het aanwezig hebben als bedoeld in art. 2 onder A van de Opiumwet. De steller van het middel betoogt dat de verdachte geen weet had van de route van het voorafgaande transport naar Nederland en dat derhalve geen aanmerkelijke kans aanwezig was dat het cocaïne betrof in plaats van bananen of contrabande. Bovendien blijkt volgens de steller van het middel uit de in de bewijsoverweging weergegeven rol van de verdachte niet zonder meer van een intensieve voorbereiding bij (de voorbereiding van) het verdere vervoer (de verlengde invoer) in die korte tijd. De steller van het middel betoogt dat bij handelingen begaan na een invoer in Nederland en nadat een schip de Nederlandse wateren is binnen gevaren een verzwaarde motiveringsplicht geldt in geval van medeplegen. Daartoe verwijst hij naar HR 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2640, NJ 2017/460 m.nt. N. Rozemond. Volgens de steller van het middel voldoet de motivering van het hof niet aan die verzwaarde eisen, mede in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd.
2.11.
In HR 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2640, NJ 2017/460 m.nt. N. Rozemond was – kort gezegd – bewezenverklaard dat de verdachte “in de periode van 29 november 2013 tot en met 30 november 2013” de invoer van cocaïne heeft medegepleegd en “op 30 november 2013” de uitvoer van cocaïne heeft medegepleegd. De Hoge Raad oordeelde dat de bewijsvoering van het hof zonder nadere ontbrekende motivering, onvoldoende grond bood voor zijn oordeel dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode het bewezenverklaarde feit heeft medegepleegd. Daartoe wees de Hoge Raad op de vaststellingen van het hof die erop neerkwamen dat de rol van de verdachte bestond uit het “vanaf 3 december 2013” veiligstellen van de zending cocaïne ten behoeve van het verdere vervoer en/of de verspreiding van die cocaïne. De Hoge Raad oordeelde vervolgens: “Nu het Hof niets naders heeft overwogen over de betrokkenheid van de verdachte in de periode voorafgaand aan 3 december 2013, volstaan die vaststellingen, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld over de bewijsmotivering in zulke situaties, niet zonder meer voor het bewezenverklaarde medeplegen op kort gezegd 29 en 30 november 2013”. In paragraaf 2.3 heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar eerdere rechtspraak – kort gezegd – vooropgesteld (a) dat de bijdrage van de medepleger in de regel wordt geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit, maar dat de bijdrage ook kan zijn geleverd in de vorm van gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit en (b) dat indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht, in de bewijsvoering aandacht moet worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest, en dat een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict moet worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
2.12.
De steller van het middel leidt uit dit arrest af dat de Hoge Raad van oordeel is dat in een geval waarin (i) aan de verdachte is tenlastegelegd het medeplegen van de verlengde invoer van drugs en (ii) de handelingen die de verdachte heeft verricht bestaan uit het veiligstellen van de zending drugs ten behoeve van het verdere vervoer en/of de verspreiding daarvan, de gedragingen van de verdachte reeds daardoor “hoofdzakelijk na het strafbare feit zijn verricht” (en derhalve een nadere motivering is vereist met betrekking tot de bewuste en nauwe samenwerking). Ik lees die opvatting niet terug in het arrest van 17 oktober 2017. In de eerste plaats niet omdat het in die zaak simpelweg niet ging om de verlengde invoer van drugs, maar de ‘gewone’ daadwerkelijke invoer. In de tweede plaats omdat er in die zaak een ‘gat’ zat tussen de datum waarop de bewezenverklaarde feiten daadwerkelijk waren gepleegd (29 en 30 november 2013) en de - uit de bewijsvoering blijkende - gedragingen van de verdachte (die pas plaatsvonden vanaf 3 december 2013). Een dergelijk ‘gat’ kan alleen worden overbrugd met een nadere motivering. In de onderhavige zaak is van zo’n ‘gat’ geen sprake. Bewezenverklaard is dat de verdachte in de periode van 18 november 2016 tot en met 8 december 2016 de verlengde invoer van cocaïne en het aanwezig hebben daarvan heeft medegepleegd. Anders dan in het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2017, blijkt uit de bewijsvoering niet dat de gedragingen van de verdachte hoofdzakelijk na die periode zijn verricht. Integendeel, zijn gedragingen zijn verricht op 8 december 2016 en derhalve binnen de bewezenverklaarde periode.
2.13.
Op het hof rustte derhalve niet de in het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2017 bedoelde zwaardere motiveringsplicht. Voor de uitleg die in het middel wordt gegeven aan het arrest van 17 oktober 2017 zie ik geen reden. Een dergelijke rechtsopvatting is evenmin af te leiden uit andere arresten van de Hoge Raad.2.Daarmee faalt ook dit onderdeel van het middel.
2.14.
Resteert de klacht dat het bewezenverklaarde medeplegen ontoereikend is gemotiveerd.
2.15.
Voor zover aan deze klacht ten grondslag is gelegd dat de verdachte “geen weet had van de route van het voorafgaande transport naar Nederland en dat derhalve geen aanmerkelijke kans aanwezig was dat het cocaïne betrof in plaats van bananen of contrabande” faalt het reeds gelet op de hiervoor onder randnummer 2.9 geformuleerde gronden.
2.16.
De Hoge Raad heeft vanaf 2014 in zijn jurisprudentie algemene beschouwingen gewijd aan medeplegen en de verhouding daarvan tot medeplichtigheid.3.Uit die arresten blijkt dat voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad heeft hiervoor geen algemene regels kunnen geven, maar heeft tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaft door het formuleren van aandachtspunten. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, het op de uitkijk staan, het helpen bij de vlucht), dient de feitenrechter de bewezenverklaring van medeplegen in de bewijsvoering – dat wil zeggen in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – nauwkeurig te motiveren. Het beslissingskader zoals dat is neergelegd in de jurisprudentie van de Hoge Raad kan, met begrippen die niet steeds precies van elkaar zijn af te grenzen, niet anders dan globaal zijn. Dat hangt enerzijds samen met de variëteit van concrete omstandigheden in afzonderlijke gevallen, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen. Anderzijds is van belang de variëteit in de mate waarin die concrete omstandigheden kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen.4.De rechter mag bij zijn bewijsoordeel in aanmerking nemen dat de verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven.5.
2.17.
De door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden houden – voor zover van belang voor de beoordeling van het bewezenverklaarde medeplegen – het volgende in. Op 18 november 2016 is een schip met een lading bananen vanuit Colombia vertrokken naar Antwerpen. Het schip is op 5 december 2016 via de Westerschelde naar Antwerpen gevaren. De douane in Antwerpen heeft tussen de bananen 1808 kilogram cocaïne aangetroffen. De cocaïne is inbeslaggenomen, met uitzondering van 1,082 kilogram cocaïne. Een deel van de niet inbeslaggenomen cocaïne (47,3 gram) betreft een door de Belgische autoriteiten in de lading teruggeplaatste hoeveelheid6.en een ander deel (iets meer dan een kilo) betreft een hoeveelheid die aanvankelijk door de Belgische en Nederlandse autoriteiten is gemist en eerst in een laat stadium (in Nederland) is gevonden.7.Op 8 december 2016 is de vrijgegeven lading met vrachtwagens vervoerd naar een loods in Medemblik. De verdachte is met een medeverdachte in een Fiat Ducato meegereden naar de loods. De vrachtwagens zijn aldaar gelost met behulp van een door de verdachte bestuurde pompwagen. De verdachte en een aantal medeverdachten hebben vanaf 13.48 uur in die loods naar nummers of codes gezocht en dozen geopend. Ze waren naar iets op zoek dat zij niet konden vinden. De verdachte heeft met een medeverdachte gesproken, waarbij de verdachte zich hardop afvroeg of ze zijn “genaaid/geript ofzo”. Om 17.50 uur is de politie de loods binnengevallen en zijn de acht verdachten om 18.10 uur aangehouden. De verdachte had op dat moment een BlackBerry PGP-telefoon bij zich. Deze moest hij gebruiken in de loods en heeft hij gekregen voor deze “klus”. In de loods bevond zich in de nabijheid van de pallets de hiervoor bedoelde Fiat Ducato. Daarvan stond de achterdeur, die toegang gaf tot de laadruimte, wijd open en was gevuld met nieuwe, lege, voor gebruik gereed zijnde gevouwen verhuisdozen.
2.18.
Bewezenverklaard is kort gezegd het medeplegen van de (verlengde) invoer van cocaïne en het medeplegen van het voorhanden hebben van cocaïne. Uit art. 2, aanhef en onder A Opiumwet bezien in samenhang met art. 1 lid 4 Opiumwet blijkt dat als strafbare vorm van het invoeren van verdovende middelen niet alleen binnen het grondgebied van Nederland brengen zelf wordt begrepen, maar ook het verrichten van handelingen die gericht zijn op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, de ontvangst of de overdracht van de verdovende middelen na de feitelijke invoer.
2.19.
De onderhavige zaak lijkt sterk op de zaak die ten grondslag lag aan HR 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:725. De Hoge Raad deed het middel, waarin onder meer werd geklaagd dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van medeplegen van (verlengde) invoer van cocaïne, af met art. 81 lid 1 RO. In deze zaak ging het om twee zeecontainers die waren geladen met sojameel waarin cocaïne was verstopt. Die containers werden afgeleverd op het adres van een medeverdachte. Een paar dagen daarna werd de verdachte tijdens het lossen op heterdaad aangehouden. Over de rol van de verdachte is in de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken te lezen:8.
“Wat de concrete rol van de verdachte bij de tenlastegelegde invoer en het aanwezig hebben van cocaïne betreft, leidt het hof uit de feiten en omstandigheden af dat deze bestond in het gezamenlijk lossen van de lading en dat hij daarmee aanwezig is geweest op een voor de feitelijke voltooiing van de aflevering van de cocaïne essentieel moment. Het hof is van oordeel dat daarmee sprake is van een voor medeplegen voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten. Dat oordeel lijkt mij niet onbegrijpelijk. Zonder miskenning van art. 1 lid 4 van de Opiumwet heeft het hof kunnen oordelen dat de verdachte met het lossen van de lading welbewust handelingen heeft verricht die gericht waren op het binnen het grondgebied van Nederland brengen van de cocaïne in de ruime betekenis die deze bepaling daaraan geeft. Dat het hof aan deze actieve betrokkenheid de gevolgtrekking verbindt dat sprake is van zo nauwe en bewuste samenwerking met zijn mededaders dat sprake is van medeplegen van de invoer van de cocaïne, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.”
2.20.
In de onderhavige zaak heeft het hof overwogen dat de verdachten zich vanaf 13.00 uur tot het moment van aanhouding om 18.10 uur gezamenlijk bezighielden met het veiligstellen van de cocaïne die in de bananendozen was verborgen, met het oog op verder vervoer van de uit Antwerpen afkomstige cocaïne in Nederland en dat de daarvoor benodigde vervoermiddelen aanwezig waren – waaronder een bestelbus met lege verhuisdozen, kennelijk bedoeld om cocaïne in te vervoeren, in welke bus de verdachte heeft gereden als passagier. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte en zijn medeverdachten geruime tijd handelingen hebben verricht, gericht op het verdere vervoer en dat alle verdachten in de loods aanwezig waren op een moment dat essentieel was voor de feitelijke voltooiing van het verder vervoer van de verdovende middelen. Het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte aldus nauw en bewust heeft samengewerkt met de medeverdachten, welke samenwerking in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering, waarbij de materiële bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is om tot een bewezenverklaring van medeplegen te komen. In het licht van de bewijsvoering en het hiervoor besproken arrest is, anders dan de stellers van het middel menen, het oordeel van het hof dat de materiële bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is om tot een bewezenverklaring van medeplegen van de verlengde invoer te komen, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.9.Anders dan de steller van het middel meent, was daartoe geen extra rol van de verdachte in de vorm van een “intensieve voorbereiding bij (de voorbereiding van) het verdere vervoer (de verlengde invoer)” van de cocaïne vereist.
2.21.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
3. Het tweede middel
3.1.
In het middel wordt geklaagd dat de strafmotivering van het hof, voor zover daarin wordt overwogen dat enerzijds van invoermoment 1 wordt vrijgesproken en het bewezenverklaarde medeplegen van de verlengde invoer enkel 1,082 kilo cocaïne betreft, doch anderzijds bij de strafoplegging ten nadele van de verdachte rekening wordt gehouden met de beoogde invoer van een veel grotere hoeveelheid cocaïne, innerlijk tegenstrijdig en/of onbegrijpelijk is, waardoor de bewezenverklaring en strafoplegging tevens verbazing wekt en niet naar de eis van de wet voldoende met redenen is omkleed.
3.2.
Aan de verdachte is primair tenlastegelegd dat:
“hij in of omstreeks de periode van 18 november 2016 tot en met 8 december 2016 te Medemblik en/of Antwerpen en/of Turbo (Colombia), in elk geval in Nederland en/of België en/of Colombia, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 1800 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet,
en/of opzettelijk heeft afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans aanwezig heeft gehad”
3.3.
Zoals uit de hiervoor onder 2.2 weergegeven bewezenverklaring in combinatie met de hiervoor onder 2.4 weergegeven bewijsvoering van het hof blijkt, heeft het hof de verdachte vrijgesproken van het medeplegen van de (verlengde) invoer van een hoeveelheid van “ongeveer 1800 kilogram” cocaïne en heeft de bewezenverklaring betrekking op een hoeveelheid van “ongeveer 1,082 kilogram” cocaïne.
3.4.
Het hof heeft de strafoplegging, voor zover van belang, als volgt gemotiveerd:
“Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich als medepleger samen met anderen schuldig gemaakt aan de verlengde invoer en het aanwezig hebben van een hoeveelheid cocaïne, die verborgen was in een lading bananen afkomstig uit Colombia.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, waren de handelingen van de verdachten gezamenlijk op 8 december 2016 in en rondom de loods in Medemblik erop gericht de pakketten met cocaïne uit de lading bananen veilig te stellen en verder te vervoeren in Nederland. Het bewezenverklaarde medeplegen van de verlengde invoer betreft dus 1,082 kilo cocaïne.
Bij de strafoplegging zal het hof evenwel rekening houden met de beoogde invoer van de grotere hoeveelheid cocaïne, die aanwezig was voorafgaand aan het ingrijpen door de douane.
Dat de verdachten niet als doel hadden een geringe hoeveelheid cocaïne veilig te stellen maar wel degelijk rekening hielden met een grote hoeveelheid van dit verboden middel, leidt het hof af uit een aantal omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien.
- de logistieke operatie rondom het transport was omvangrijk, er is veel materieel ingezet, er waren vuurwapens voorhanden en er werd gecommuniceerd via versleutelde PGP-toestellen.
- maar liefst acht verdachten waren in de loods aanwezig tijdens de inval van de politie. Een aantal van hen heeft zich beziggehouden met het onderzoeken van de dozen waarin de cocaïne was verborgen ( [mededader 1] , [verdachte] , [mededader 3] , [mededader 4] en uiteindelijk ook [mededader 5] en [mededader 6] ).
- het aanmerkelijke tijdsbestek van de aanwezigheid van de aangehouden verdachten in de loods en in de directe omgeving van de loods (men was daar die dag minimaal gedurende vijf uur aanwezig).
- het internationale karakter van het gezelschap: een Nederlander, vier Britten, twee Turks sprekende mannen en een Colombiaan. Deze Colombiaan, [mededader 5] , heeft zich in de loods bezig gehouden met PGP-communicatie met (kennelijk) de verzender van de partij cocaïne.
- uit de OVC-gesprekken kan worden afgeleid dat men zeer bevreesd was voor het lot dat hen was
beschoren omdat men geen cocaïne tussen de bananen aantrof.
- in de loods stonden in de buurt van de pallets twee bestelbusjes gereed met openstaande laaddeuren, beide waren geschikt voor het vervoer van een flink aantal pakketten met cocaïne.
De bij de controle door de douane aangetroffen hoeveelheid cocaïne van ruim 1.800 kilo is dusdanig groot dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en grootschalige handel. De verdachte heeft zich door zijn handelingen met de medeverdachten welbewust begeven op het terrein van de grootschalige internationale handel in verdovende middelen en daarmee bijgedragen aan de instandhouding van het illegale circuit van de handel in harddrugs en alle daarmee samenhangende andere ernstige vormen van criminaliteit, variërend van witwassen tot en met (zeer) ernstige vormen van geweldscriminaliteit.
Vanwege dit aspect gaat het hof uit van generale preventie als één van de doelen van de op te leggen straf.
De verdachte heeft zich kennelijk niet om de (abstracte) gevolgen van cocaïnehandel bekommerd, noch om de verwoestende gevolgen voor de levens van harddrugsgebruikers. Hij was dus zonder mededogen kennelijk slechts uit op eigen financieel gewin. Dit rekent het hof hem zwaar aan. Daarom beoogt het hof speciale preventie met de op te leggen straf. Het hof wil hiermee voorkomen dat de verdachte zich in de toekomst nogmaals zal bezighouden met dergelijke ernstige strafbare feiten.”
3.5.
In de toelichting op het middel betoogt de steller van het middel dat het hof in de bewijsoverweging enerzijds vaststelt dat het de verdachte vrijspreekt van het zogenaamde invoermoment 1 en van medeplegen van de verlengde invoer van 1800 kilo cocaïne. Ten aanzien van de strafmaat wordt echter expliciet overwogen dat ten nadele van de verdachte rekening wordt gehouden met de beoogde invoer van een veel grotere partij dan enkel 1,082 kilo cocaïne, welke partij aanwezig was voorafgaand aan het ingrijpen van de douane. De verweten gedraging van de verdachte kan echter feitelijk gezien niet hebben bijgedragen aan de voltooiing van dat feit en kan niet zonder meer uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid, zodat de uitspraak op deze punten niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, aldus de steller van het middel.
3.6.
Vooropgesteld moet worden dat de rechter die over de feiten oordeelt vrij is in de keuze en waardering van de factoren die hij voor de strafoplegging van belang acht. In cassatie kan niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte.10.
3.7.
Voor zover het middel op de opvatting berust dat het hof de verdachte toch – via een bijzondere omweg in de strafmotivering – heeft willen veroordelen voor het medeplegen van de (verlengde) invoer van een hoeveelheid van “ongeveer 1800 kilogram” cocaïne, mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft bij de strafoplegging slechts rekening willen houden met “de beoogde invoer van de grotere hoeveelheid cocaïne, die aanwezig was voorafgaand aan het ingrijpen door de douane”.
3.8.
Voor zover in het middel de klacht zou kunnen worden gelezen dat het hof in zaken als deze de straftoemeting (overwegend) zou moeten baseren op de daadwerkelijk ingevoerde hoeveelheid verdovende middelen en daarbij niet als ‘omstandigheid waaronder het feit is gepleegd’ zou mogen betrekken de omvang van de oorspronkelijke partij, faalt het. De Hoge Raad laat daar in zijn arrest van 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:152 geen misverstand over bestaan door – ten overvloede – te overwegen:
“2.4.4 (…) dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat het hof (…) na een eventuele bewezenverklaring van het medeplegen van de verlengde invoer en het vervoeren van de niet inbeslaggenomen, daadwerkelijk ingevoerde en vervoerde hoeveelheid van 1,5 kilogram cocaïne, bij de strafoplegging de omstandigheid betrekt dat het plan van de invoer en het vervoer was gericht op 3.800 kilogram.”
De onderhavige strafzaak ligt een fractie anders. Hierin gaat het immers om een bewezenverklaring van het medeplegen van de verlengde invoer en het aanwezig hebben (en dus niet het vervoeren) van de niet in beslaggenomen cocaïne. Dat verschil acht ik voor de beoordeling echter niet relevant. Ik merk nog op dat aan het niet nader toegelichte oordeel van de Hoge Raad mogelijk soortgelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen als door AG Bleichrodt zijn verwoord in zijn conclusie van 13 november 2007, ECLI:NL:PHR:2008:BC0828:
“3.7. […] in de aan het middel ten grondslag liggende opvatting wordt de internationale drugssmokkel naar Nederland voor degenen die (…) slechts aan het einde van het traject in concreto actief zijn, een loterij met wel heel weinig nieten. Als de zending aan de aandacht van de politie ontsnapt, gaat men vrijuit en kan de winst worden opgestreken. En als de ingevoerde partij wel wordt ontdekt en voor het overgrote deel vóór de aflevering wordt inbeslaggenomen, zijn de risico's zeer beperkt. Ook als het aanvankelijk een partij van duizend kilo of meer betrof, zou men immers slechts op een straf hoeven te rekenen die vergelijkbaar is met die welke wordt opgelegd aan iemand die een paar bolletjes cocaïne bij zich heeft.”
3.9.
Het middel faalt. De strafoplegging is, anders dan de stellers van het middel menen, toereikend gemotiveerd.
4. Slotsom
4.1.
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO bedoelde motivering.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑02‑2022
Vgl. bijvoorbeeld HR 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:725 (HR: art. 81.1 RO). Meer over dit arrest hierna onder randnr. 2.19.
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. P.A.M. Mevis, HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395 m.nt. P.A.M. Mevis en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411 m.nt. N. Rozemond. Zie verder J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 462 e.v..
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315, NJ 2016/413, m.nt. N. Rozemond en ECLI:NL:HR:2016:1323, NJ 2016/412, m.nt. N. Rozemond.
HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1162.
In totaal 47,3 gram cocaïne werd in drie buisjes met rode dop teruggeplaatst tussen de bananen.
Na de latere aanhouding van de verdachten werd in een van de dozen bananen nog 1,035 kilogram cocaïne aangetroffen.
Conclusie van 19 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:515 onder 2.4.3.
Zie ook HR 26 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1791, (HR: art. 81.1 RO), waarin de verdachte met de medeverdachte op het ECT terrein in Rotterdam tenminste anderhalf uur hebben gewacht op de komst van de vrachtauto met daarop de container met cocaïne, dat zij onmiddellijk nadat de vrachtauto hun auto passeerde achter de vrachtauto aan zijn gereden, zij de vrachtauto inhaalden en met dezelfde snelheid voor de vrachtauto uit bleven rijden en zij zich gedurende een langere periode hebben opgehouden bij het tankstation.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 264 en 265.