Onder “gemeentelijke watertaken” verstaat het Hof de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater en de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken (artikel 228a, lid 1, van de Gemeentewet).
Hof Den Haag, 27-09-2022, nr. BK-22/00013
ECLI:NL:GHDHA:2022:1881
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
27-09-2022
- Zaaknummer
BK-22/00013
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:1881, Uitspraak, Hof Den Haag, 27‑09‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1744
- Vindplaatsen
NLF 2022/2153
NTFR 2022/3674 met annotatie van mr. H. de Jong
Belastingblad 2023/9 met annotatie van L.J. Boone
Uitspraak 27‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 228a Gemeentewet. Rioolheffing 2018 gemeente Leidschendam-Voorburg. Opbrengstlimiet. Beroep op art. 8:42 Awb wordt voor op internet gepubliceerde integrale tekst van de Programmabegroting, het Rioolplan en de Financiële verordening afgewezen. Het Hof past de door de Hoge Raad gegeven twee vuistregels toe. Heffingsambtenaar heeft (i) voldoende inzicht verschaft in ramingen en (ii) met nadere inlichtingen de bij belanghebbende levende twijfel of overheadkosten (volledig) behoren tot de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan haar waterketen- en watersysteemtaken naar vermogen weggenomen. Geen overschrijding opbrengstlimiet. Wettelijke rente over immateriële schadevergoeding.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00013
Uitspraak van 27 september 2022
in het geding tussen:
[X] BV te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: M.M. Vrolijk)
en
de Heffingsambtenaar van de gemeente Leidschendam-Voorburg, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 november 2021, nummer SGR 21/25.
Procesverloop
1.1.
De Heffingsambtenaar heeft op 15 december 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de rioolheffing opgelegd van € 141,72 (de aanslag).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 354. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële
schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 748 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 548.
1.5.
Het Hof heeft van de Heffingsambtenaar een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ontvangen op 26 juli 2022. Belanghebbende heeft op 5 augustus 2022 een nader stuk ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 augustus 2022 te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende is op 1 januari 2018 gebruiker van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (het perceel).
2.2.
Op grond van de Verordening op de heffing en invordering van Rioolheffing 2018 van de gemeente Leidschendam-Voorburg (Verordening rioolheffing 2018) is aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de rioolheffing opgelegd ter zake van het gebruik van genoemd perceel.
2.3.
Belanghebbende heeft op 25 januari 2019 bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
2.4.
In de Programmabegroting 2018, gepubliceerd 14 september 2017, van de gemeente Leidschendam-Voorburg is voor het jaar 2018 de kostendekkendheid van de rioolheffing als volgt begroot:
Omschrijving | 2018 |
Kosten taakveld T72 Riolering, incl. rente | 3.944 |
Kosten taakveld T63 Inkomensregelingen | 300 |
Kosten taakveld T21 Verkeer en vervoer, incl. rente | 319 |
Inkomsten taakveld T72 Riolering, excl. heffingen | -6 |
Netto kosten taakveld | € 4.556 |
Toe te rekenen kosten: | |
Overhead, incl. rente | 668 |
BTW | - |
Totale kosten | € 5.225 |
Opbrengst heffingen | - € 5.204 |
Dekkingspercentage | 99,59% |
Bedrag x € 1.000 |
2.5.
De Toelichting Kostendekkendheid rioolheffing op deze begroting luidt:
“De kosten voor de gemeentelijke watertaken worden gefinancierd vanuit de gemeentelijke rioolheffing.
Bij de bepaling van de hoogte van de rioolheffing zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
“Het tarief is maximaal 100% kostendekkend.
Eerste aanleg van riolering wordt gedekt vanuit de betreffende grondexploitatie.
De direct te relateren uitgaven geraamd op Taakveld T72 Riolering en Taakveld T63 Inkomensregelingen (kwijtscheldingen) worden voor 100% meegenomen in het tarief.
De direct te relateren uitgaven geraamd op Taakveld T21 Verkeer en Vervoer (onderdelen straatreiniging, legen afvalbakken en onderhoud veegmachines) worden voor 35% meegenomen in het tarief.
De direct te relateren inkomsten op Taakveld T72 Riolering (huuropbrengst) worden voor 100% meegenomen in het tarief.
Op de toe te rekenen directe ambtelijke uren aan Taakveld T72 Riolering en voor 35% aan Taakveld T21 Verkeer en Vervoer (onderdelen straatreiniging, legen afvalbakken en onderhoud van de veegmachines) wordt een overheadopslag meegenomen.
De BTW op de directe kosten wordt niet meegenomen in de rioolheffing.
De gehanteerde omslagrente is 1,5%.
Conform het WRP 2016-2021 vindt er de komende jaren een storting in de voorziening plaats ter dekking van toekomstige kapitaallasten.”
2.6.
Taakveld 0.4 in de begroting betreft overhead. In de begroting is op dit taakveld de volgende toelichting verstrekt:
“Tot dit taakveld behoren alle kosten die samenhangen met de ondersteuning van het primaire proces. De lasten betreffen: personeelslasten en materiële lasten behorende bij de ondersteunende functies, de huisvestingskosten en het wagenpark van het ambtelijk apparaat, informatiserings- en automatiseringskosten. De baten betreffen: de doorrekening van ambtelijke uren aan projecten en investeringen en de opbrengsten van het verhuren van gemeentelijke panden.”
2.7.
De overheadkosten bedragen volgens de begroting € 26.125.400. Bij de begroting is het gemeenteraadsbesluit gevoegd van 7 november 2017 waarbij het bedrag aan overhead is vastgesteld op € 47 per uur.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“Opbrengstlimiet
5. Op grond van artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet worden tarieven in verordeningen zodanig vastgesteld dat de geraamde baten niet uitgaan boven de geraamde kosten (de opbrengstlimiet). De vaststelling van de tarieven berust op een raming, die moet berusten op gegevens omtrent geraamde baten en lasten in de gemeentebegroting voor het desbetreffende jaar dan wel gegevens die op geraamde baten en lasten in die begroting zijn terug te voeren (vgl. Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, r.o. 3.3.3). In die gevallen waarin de belastingplichtige overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde heeft gesteld en de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, kan het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van de heffingsambtenaar worden verlangd voor zover de belastingplichtige voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’ (vgl. Hoge Raad 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:938, r.o. 3.3.4).
6. In bezwaar is gesteld dat de opbrengstlimiet is overschreden. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder in zijn brief van 14 mei 2020 een link naar de begroting voor het jaar 2018 heeft vermeld. In de brief wordt erop gewezen dat in de begroting een paragraaf lokale heffingen is opgenomen die de kostendekkendheid van onder andere de rioolheffing aangeeft. De gemachtigde heeft vervolgens in de bezwaarfase niet meer gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in die paragraaf redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Verweerder heeft hiermee in bezwaar voldaan aan zijn plicht om inzicht te verschaffen in de geraamde baten en lasten.
7. Pas in beroep heeft eiseres in haar nader stuk van 1 oktober 2021 gesteld dat redelijke twijfel bestaat of de overheadkosten kunnen worden aangemerkt als een last ter zake. Ter zitting heeft de deskundige uitgelegd hoe de post overheadkosten is berekend. Het totale bedrag aan overheadkosten van € 26.125.400 is eerst omgeslagen over alle heffingen. Hierbij is uitgegaan van het totaal aantal fte dat werkzaam is bij de gemeente, te weten 406,75 fte. Eén fte staat voor 1.350 uren. Het totale bedrag aan overheadkosten is gedeeld door het aantal fte, dat vervolgens is gedeeld door het aantal uren per fte. Zodoende komt men uit op een bedrag van € 47 per uur aan overheadkosten. Dit bedrag per uur is vervolgens vermenigvuldigd met het geraamde aantal uren dat specifiek wordt besteed aan alles wat te maken heeft met de riolering. Voor de afdeling stadbeheer is dat 8.953 uren. Voor de afdeling Klant Contact Centrum (KCC) is dat 1.323 uren. Voor de afdeling straatreiniging is men uitgegaan van 11.255 uren waarvan 35% is toe te rekenen aan de riolering. Aldus komt men op het volgende bedrag aan overheadkosten dat is toe te rekenen aan de riolering:
Stadsbeheer 8.953 x € 47 = € 420.791
KCC 1.323 x € 47 = € 62.181
Straatreiniging 3.939,25 x € 47 = € 185.144,75
Totaal = € 668.116,50
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze toelichting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de post overheadkosten een last ter zake is.
(…)
De op de zaak betrekking hebbende stukken
11. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat verweerder in beroep de begroting en het rioleringsplan niet heeft overgelegd. Verweerder heeft hiermee volgens eiseres niet voldaan aan zijn verplichting ingevolge artikel 8:42 van de Awb om de op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. Eiseres stelt dat dit tot gevolg moet hebben dat verweerder niet kan worden toegelaten in het leveren van tegenbewijs. Zij wijst hierbij naar de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 februari 2018, ECLI:NL:RBZWB: 2018:759.
12. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Dat verweerder deze twee stukken niet heeft overgelegd, brengt niet mee dat verweerder niet kan worden toegelaten in het leveren van tegenbewijs. De situatie die aan de orde was in de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant is niet vergelijkbaar met onderhavig geval. Het ging in die zaak om het te laat overleggen van alle stukken van het geding en het verweerschrift. Dat is hier niet aan de orde. Overigens kunnen eiseres en de rechtbank via de link naar de website de begroting voor 2018 raadplegen. Eiseres is door het niet overleggen van dit stuk dus niet in haar belangen geschaad. Het gemeentelijk rioleringsplan is geen op de zaak betrekking hebbend stuk. Het gaat hier immers louter om de opbrengstlimiet.
Immateriële schadevergoeding
13. De rechtbank volgt partijen in hun eensluidende standpunt dat eiseres aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 20 mei 2019. Op het moment dat de rechtbank uitspraak doet, zijn derhalve 2 jaar en 6 maanden verstreken. Echter, in het kader van maatregelen tegen het coronavirus hebben in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen zittingen kunnen plaatsvinden. Daarmee doet zich een bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. De rechtbank verlengt de termijn in dit verband met vier maanden. Aldus is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van twee maanden. Deze overschrijding dient geheel aan verweerder te worden toegerekend. Verweerder zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 500.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Verordening Rioolheffing 2018 onverbindend is jegens belanghebbende omdat de tarieven zodanig zijn vastgesteld dat de geraamde opbrengsten uitgaan boven de geraamde lasten. In het bijzonder is in geschil of:
a. a) de Heffingsambtenaar inzicht heeft verschaft in de ramingen van de overheadkosten van de gemeente en de toerekening van een deel daarvan aan de rioolheffing;
b) de Heffingsambtenaar, nu belanghebbende met betrekking tot de aan de rioolheffing toegerekende overheadkosten van de gemeente in twijfel trekt of deze kunnen worden aangemerkt als kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan de gemeentelijke watertaken1., nadere inlichtingen over (de toerekening van) de overheadkosten heeft verstrekt, teneinde – naar vermogen – deze twijfel weg te nemen.
In geschil is voorts of de Heffingsambtenaar de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en of de door de Rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding dient te worden vermeerderd met wettelijke rente.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vernietiging van de aanslag alsmede tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding van € 1.000, vermeerderd met wettelijke rente daarover alsmede tot vergoeding van proceskosten en griffierechten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, uitsluitend voor wat betreft de veroordeling tot immateriële schadevergoeding van € 500, tot bevestiging van de uitspraak voor het overige en tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende van € 1.000, vermeerderd met wettelijke rente daarover alsmede tot vergoeding van proceskosten en griffierecht voor het hoger beroep.
Beoordeling van het hoger beroep
Vooraf
5.1.1.
Belanghebbende heeft verzocht de Heffingsambtenaar niet toe te laten in het verweer, dan wel buiten beschouwing te laten wat de Heffingsambtenaar in het door hem als ‘verweerschrift’ aangeduide stuk naar voren heeft gebracht, omdat dit stuk te laat, want na het verstrijken van de voor het indienen van een verweerschrift gestelde termijn, is ingediend.
5.1.2.
Het Hof heeft, nadat de Heffingsambtenaar de gestelde termijn voor het indienen van een verweerschrift ongebruikt heeft laten verstrijken, de brief van de Heffingsambtenaar van 25 juli 2022 aangemerkt als nader stuk en toegezonden aan de gemachtigde van belanghebbende. Vervolgens heeft de gemachtigde van belanghebbende de gelegenheid gehad te reageren op het nader stuk van de Heffingsambtenaar. De gemachtigde van belanghebbende heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt in zijn brief van 5 augustus 2022 en met wat hij tijdens de mondelinge behandeling van 16 augustus 2022 heeft aangevoerd. Het als verweerschrift aangeduide stuk is weliswaar buiten de gestelde termijn voor het indienen van een verweerschrift ingediend, maar het stuk is gelet op de tiendagentermijn van artikel 8:58, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tijdig ingediend en belanghebbende is, gelet op het voorgaande, door de relatief late indiening van het nader stuk niet in haar procespositie geschaad. Het Hof ziet daarom geen aanleiding om het nader stuk van de Heffingsambtenaar tardief te verklaren en buiten beschouwing te laten. Het Hof verwerpt bovendien de stelling van belanghebbende dat gezien de genoemde gang van zaken hetgeen de Heffingsambtenaar ter zitting naar voren heeft gebracht buiten beschouwing zou moeten worden gelaten.
Beroep op artikel 8:42 Awb
5.2.
Belanghebbende heeft met een beroep op artikel 8:42 Awb gesteld dat de Heffingsambtenaar de volgende stukken in beroep en hoger beroep over had moeten leggen:
a. a) de Programmabegroting 2018 (de Programmabegroting) integraal op papier;
b) het gemeentelijk rioleringsplan (het Rioolplan);
c) de Financiële verordening gemeente Leidschendam-Voorburg 2016 (de Financiële verordening).
Het Hof verwerpt die stelling en overweegt daartoe het volgende.
5.3.1.
Ad a) Belanghebbende stelt dat de geraamde baten van de rioolheffing de ter zake gemaakte kosten overschrijden. De Heffingsambtenaar heeft het deel van de Programmabegroting laten zien dat op de kostendekkendheid van de rioolheffing betrekking heeft en heeft verder belanghebbende onder vermelding van de vindplaats erop gewezen dat de volledige tekst van de Programmabegroting op internet kan worden ingezien.
De verwijzing naar een publiek toegankelijke bron is naar het oordeel van het Hof voldoende en vergemakkelijkt bovendien het zoeken door de geboden zoekfunctie. De stelling van belanghebbende dat het bepaalde in artikel 8:42 Awb meebrengt dat belanghebbende altijd aanspraak kan maken op een schriftelijke versie van de gehele Programmabegroting, verwerpt het Hof. De opvatting van belanghebbende dat deze wetsbepaling de Heffingsambtenaar verplicht om de gehele onder a) genoemde Programmabegroting uit te printen en in papieren vorm in het geding te brengen, is, nu het internet bijna 40 jaar geleden werd opengesteld voor bedrijven en particulieren en via het internet verspreide informatie, waaronder de (volledige) Programmabegroting, inmiddels voor eenieder toegankelijk is, volstrekt achterhaald.
5.3.2.
Ad b) Uit de stukken blijkt niet dat het Rioolplan inhoudelijk ter sprake is gekomen tussen partijen en evenmin blijkt dat de Heffingsambtenaar zijn beslissingen daarop heeft gebaseerd. Het Hof ziet niet in waarom dit stuk op de zaak betrekking heeft. Het stuk wordt ook niet opeens een op de zaak betrekking hebbend stuk alleen omdat de gemachtigde het Rioolplan noemt als op de zaak betrekking hebbend, zonder te motiveren waarom dit stuk relevant is. Bovendien geldt dat (ook) het Rioolplan desgewenst kan worden ingezien op en gedownload van een publiek toegankelijke bron.2.De Heffingsambtenaar hoefde het Rioolplan dus niet over te leggen.
5.3.3.
Ad c) De Financiële verordening is niet eerder ter sprake gekomen dan in het nader stuk dat belanghebbende in de aanloop naar de zitting heeft ingediend. Uit niets blijkt dat de Heffingsambtenaar zijn beslissingen (mede) op deze verordening heeft gebaseerd. Het is dan ook niet een op de zaak betrekking hebbend stuk. Het stuk wordt ook niet opeens een op de zaak betrekking hebbend stuk omdat de gemachtigde het in zijn nader stuk noemt als op de zaak betrekking hebbend zonder te motiveren waarom dit stuk relevant is. Voorts betreft het gemeentelijke wetgeving die is gepubliceerd op overheid.nl. Die publicatiewijze is in overeenstemming met het arrest van de Hoge Raad van 8 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:34, BNB 2021/86, r.o. 3.2. De Heffingsambtenaar hoefde de Financiële verordening dus niet over te leggen.
Artikel 228a Gemeentewet
5.4.
In artikel 228a, lid 1, van de Gemeentewet is bepaald dat de opbrengst van de rioolheffing niet hoger mag zijn dan de kosten die verbonden zijn aan de gemeentelijke watertaken.
5.5.
De Hoge Raad heeft twee vuistregels geformuleerd over de stelplicht en de bewijslastverdeling in aan de (belasting)rechter voorgelegde geschillen over de vraag of de tarieven van retributies en bestemmingsheffingen van decentrale overheden zodanig zijn vastgesteld dat de geraamde baten niet uitgaan boven de geraamde “lasten ter zake”.3.
5.6.1.
De eerste vuistregel houdt in dat de Heffingsambtenaar, als de belanghebbende de vraag aan de orde stelt of de geraamde baten van een heffing de geraamde “lasten ter zake” overschrijden, inzicht moet verschaffen in de ramingen van baten en de “lasten ter zake”.
5.6.2.
De tweede vuistregel houdt in dat, als de belanghebbende met betrekking tot een of meer posten in de ramingen van de “lasten ter zake” van een heffing in twijfel trekt of de post kan worden aangemerkt als een “last ter zake”, de heffingsambtenaar nadere inlichtingen over deze post/posten moet verstrekken, teneinde – naar vermogen – de bij de belanghebbende levende twijfel weg te nemen. Wat betreft de geraamde baten houdt de tweede vuistregel in dat, als de belanghebbende in twijfel trekt of bij de ramingen van de baten een of meer opbrengsten (volledig) in aanmerking zijn genomen, de heffingsambtenaar nadere inlichtingen over deze opbrengsten moet verstrekken, teneinde – naar vermogen – de bij de belanghebbende levende twijfel weg te nemen.
5.6.3.
De beantwoording van de vraag of de geraamde heffingsopbrengst hoger is dan de geraamde kosten die verbonden zijn aan de gemeentelijke watertaken dient te geschieden op basis van gegevens omtrent de geraamde opbrengst en kosten in de gemeentebegroting dan wel op basis van gegevens die op de geraamde opbrengst en kosten in die begroting zijn terug te voeren (vgl. HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9879, BNB 2012/252).
De eerste vuistregel
5.7.1.
Volgens de eerste vuistregel dient de Heffingsambtenaar (slechts) de ramingen van de opbrengsten en de kosten inzichtelijk te maken. Hij hoeft dus niet te bewijzen dat de opbrengsten en de lasten op de juiste bedragen zijn geraamd.
5.7.2.
De Heffingsambtenaar heeft aan de hand van het gedeelte uit de begroting dat betrekking heeft op de rioolheffing (zie 2.4 en 2.5) waarin de ramingen van de kosten en de opbrengst zijn te vinden en een toelichting op de kostendekkendheid is opgenomen met de verdeling van de kosten over de taakvelden, inzichtelijk gemaakt dat de vaststelling van de tarieven voor de rioolheffing voor het jaar 2018 berusten op ramingen van de opbrengsten en de lasten in de gemeentebegroting voor dat jaar dan wel op gegevens die op de geraamde opbrengsten en lasten in de begroting voor dat jaar zijn terug te voeren.4.Dat geldt ook voor de overheadkosten, waarvan een omschrijving is opgenomen in de Programmabegroting (namelijk alle kosten die samenhangen met de ondersteuning van het primaire proces; personeelslasten en materiële lasten behorende bij de ondersteunende functies, de huisvestingskosten en het wagenpark van het ambtelijk apparaat en de informatiserings- en automatiseringskosten). In de Toelichting kostendekkendheid is uitgelegd hoe deze zijn toegerekend aan de taakvelden die met de riolering te maken hebben (zie 2.5 en 2.6). Het Hof sluit zich op dit punt aan bij wat de Rechtbank in de rechtsoverweging 6 van haar uitspraak over de ramingen van de opbrengsten en lasten heeft overwogen.
5.7.3.
Voor zover belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar bij het verschaffen van inzicht in de ramingen van de opbrengsten en de lasten ook de Programmabegroting integraal alsmede het Rioolplan en de Financiële verordening over had moeten leggen, volgt het Hof belanghebbende hierin niet. De Heffingsambtenaar heeft met wat hij heeft overgelegd (zie 2.4. en 2.5) in voldoende mate inzicht gegeven in de ramingen van baten van de rioolheffing en de “lasten ter zake”. Daarnaast heeft hij belanghebbende erop gewezen dat de Programmabegroting integraal op internet is in te zien. Dat belanghebbende dit (kennelijk) niet heeft gedaan omdat zij – ten onrechte; zie onder 5.3 – vindt dat alle door haar gevraagde informatie (Programmabegroting, Rioolplan en Financiële verordening) haar integraal op papier toegezonden moet worden, moet voor haar rekening blijven. Daarbij komt wat betreft het Rioolplan en de Financiële verordening nog – zoals onder 5.3 al is overwogen – dat deze stukken tussen partijen niet ter sprake zijn gekomen, geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn en, als belanghebbende er toch kennis van wil nemen, kunnen worden ingezien op het internet.
5.7.4.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de Heffingsambtenaar aan de eerste vuistregel heeft voldaan.
De tweede vuistregel
5.8.
Belanghebbende heeft in twijfel getrokken dat de overheadkosten in aanmerking kunnen worden genomen als kosten die verbonden zijn aan de gemeentelijke watertaken. Ingevolge de tweede vuistregel moet de heffingsambtenaar, indien een belanghebbende in twijfel heeft getrokken dat de overheadkosten kunnen worden aangemerkt als een “last ter zake”, nadere inlichtingen verstrekken, teneinde – naar vermogen – deze twijfel van belanghebbende weg te nemen. Het naar vermogen wegnemen van twijfel is iets anders dan bewijzen; de Heffingsambtenaar hoeft dus, om aan de tweede vuistregel te voldoen, niet te bewijzen dat de overheadkosten (volledig) als kosten verbonden aan de gemeentelijke watertaken in aanmerking kunnen worden genomen.
5.9.
Belanghebbende heeft in het hogerberoepschrift, ter motivering van haar twijfel over de toerekening van de overheadkosten aan de gemeentelijke watertaken, het volgende gesteld. Het is niet uitgesloten dat tot de geraamde overheadkosten kosten behoren die voor de gemeente niet of slechts zijdelings (dat is: meer dan 10%) zijn verbonden aan haar gemeentelijke watertaken en om die reden niet als “last ter zake” kunnen worden aangemerkt. Bovendien zijn volgens de verklaring van de Heffingsambtenaar ter zitting van de Rechtbank, bedragen toegerekend aan de gemeentelijke watertaken, die zijn gebaseerd op een (overhead)uurtarief vermenigvuldigd met een aantal uren door een afdeling besteed aan de gemeentelijke watertaken. Het staat echter geenszins vast dat deze berekening leidt tot een juiste toerekening van de overheadkosten aan de gemeentelijke watertaken van de gemeente, aldus belanghebbende.
5.10.1.
De Heffingsambtenaar heeft ter zitting van de Rechtbank, nadat belanghebbende in het nader stuk voor de zitting van 1 oktober 2021 de (toerekening van de) overheadkosten voor het jaar 2018 aan de orde had gesteld, uitleg gegeven over de raming van deze kosten. Verder heeft hij verwezen naar zijn brief van 20 februari 2020 betreffende de rioolheffing voor het jaar 2019 waarbij als bijlagen onder meer de berekeningsmethodiek van de overheadkosten en de toerekening van de salarislasten zijn gevoegd. De Heffingsambtenaar heeft voor het jaar 2018 aangevoerd dat de voor het jaar 2019 gevolgde systematiek van raming en toerekening van de overheadkosten ook voor het 2018 is toegepast; ook zijn voor beide jaren de posten die tot overheadkosten zijn gerekend dezelfde. Op de zitting van de Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar meegedeeld dat het bedrag per uur voor 2018 hetzelfde is als het bedrag per uur voor 2019 (€ 47 per uur) en heeft hij daarnaast de volgende toelichting op (de toerekening van de) overheadkosten gegeven:
- -
Het totale bedrag aan overheadkosten van € 26.125.400, dat is het bedrag aan overheadkosten dat uit de begroting blijkt, is eerst omgeslagen over alle heffingen. Welke posten tot de overhead behoren is vermeld bij taakveld 0.4 overheadkosten in de Programmabegroting (zie 2.6).
- -
Bij de omslag is uitgegaan van het totaal aantal fte dat werkzaam is bij de gemeente, te weten 406,75 fte. Eén fte staat voor 1.350 uren. Het totale bedrag aan overheadkosten is gedeeld door het aantal fte, dat vervolgens is gedeeld door het aantal uren per fte. Zodoende komt men uit op een bedrag van € 47 per uur aan overheadkosten. In de brief van 20 februari 2020 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende voor 2019 ook deze systematiek van berekening van het overheadskosten per uur uitgelegd.
- -
In de bijlage bij de Programmabegroting 2018 is het besluit van de gemeenteraad gevoegd waarin het bedrag van € 47 is goedgekeurd.
- -
Het bedrag van € 47 per uur is vervolgens vermenigvuldigd met het geraamde aantal uren dat specifiek wordt besteed aan alles wat te maken heeft met de gemeentelijke watertaken.
- -
Uit de Toelichting op de kostendekkendheid van de rioolheffing in de Programmabegroting blijkt dat de kosten die verbonden zijn aan de gemeentelijke watertaken zijn gerelateerd aan een aantal taakvelden (zie 2.5), welke corresponderen met een aantal afdelingen. Voor wat betreft de overhead is een opslag opgenomen voor Taakveld T72 Riolering en voor 35% voor Taakveld T21 Verkeer en Vervoer (onderdelen straatreiniging, legen afvalbakken en onderhoud veegmachines). Dit betreft de afdeling Stadbeheer waarvoor 8.953 uren zijn geraamd (8.953 uren x € 47 = € 420.791) en de afdeling straatreiniging waar men is uitgegaan van 11.255 uren waarvan 35% is toe te rekenen aan de gemeentelijke watertaken (3.939 uren x € 47 = € 185.133).
- -
Daarnaast hoort onder de toerekenbare overheadkosten nog kosten van de afdeling Klant Contact Centrum (KCC), waaronder bijvoorbeeld de afdeling bezwaarschriften ressorteert. Het aantal uren dat besteed wordt aan werkzaamheden van die afdeling in verband met de gemeentelijke watertaken is geraamd op 1.323 uren (1.323 uren x € 47 = € 62.181).
- -
Een en ander resulteert in het in de begroting voor 2018 opgenomen bedrag aan overhead kosten die zijn verbonden aan de gemeentelijke watertaken van afgerond € 668.000.
5.10.2.
Het Hof heeft geen reden om aan de juistheid van deze toelichting op (de toerekening van de) overheadkosten te twijfelen.
5.10.3.
Verder neemt het Hof in aanmerking dat de Heffingsambtenaar in het nader stuk van 5 augustus 2022 – onweersproken – heeft gesteld dat de gemeente bij de raming van de aan de gemeentelijke watertaken toe te rekenen overheadkosten de in het Besluit Begroting en Verantwoording (BBV) opgenomen regels heeft gevolgd. Het BBV verplicht de gemeenten om de begrotingsposten (taakvelden) zonder overheadkosten te ramen. De overheadkosten moet afzonderlijk worden verzameld op taakveld 0.4. Vervolgens kunnen deze kostenposten worden verdeeld over de taakvelden. Omdat het overheadkosten zijn, is geen afzonderlijke toets meer nodig is of deze kosten meer dan zijdelings zijn toe te rekenen aan de directe lasten op het taakveld. De overheadkosten worden naar evenredigheid over alle directe lasten van de begroting verdeeld. Zo hoeft ook niet voor iedere kostenpost te worden beoordeeld of deze meer dan zijdelings is toe te rekenen. Om lastige, omvangrijke en dus veel geld kostende berekeningen te voorkomen, heeft de wetgever juist gekozen voor een vereenvoudiging van de toerekening van de overheadkosten. In de notitie Overhead van de Commissie BBV is vermeld dat gemeenten zelf kunnen kiezen hoe zijn de overheadkosten op een objectieve en evenredige wijze over alle directe lasten verdelen. Dat kan gebeuren aan de hand van een uurtarief of naar het aantal fte’s, maar ook via taakbudgetten.
5.10.4.
Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van deze, door belanghebbende niet, althans niet gemotiveerd, weersproken uiteenzetting van de Heffingsambtenaar. Gelet op deze uiteenzetting heeft de gemeente voldaan aan het uitgangspunt dat bij de toerekening van kosten de voor de gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften in acht worden genomen (vgl. HR 6 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR0707).
5.11.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar met de hiervoor onder 5.9 en 5.10.1 en 5.10.3 samengevatte informatie voldaan aan zijn verplichting om inlichtingen te verstrekken teneinde – naar vermogen – de bij belanghebbende levende twijfel of overheadkosten (volledig) behoren tot de kosten die zijn verbonden de gemeentelijke watertaken weg te nemen. Wat belanghebbende daartegenover heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
5.12.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, op wie in deze de bewijslast rust,5.met wat zij heeft aangevoerd, haar standpunt dat de overheadkosten niet (volledig) als kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan de gemeentelijke watertaken in aanmerking kunnen worden genomen, tegenover de gemotiveerde betwisting van dat standpunt door de Heffingsambtenaar, niet aannemelijk gemaakt.
5.12.2.
Ook overigens zijn geen feiten komen vast te staan op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de geraamde opbrengsten uitgaan boven de geraamde lasten.
Immateriële schadevergoeding
5.13.
Partijen zijn het erover eens dat de aan belanghebbende toe te kennen immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase nader dient te worden vastgesteld op € 1.000. Het Hof zal de Heffingsambtenaar veroordelen tot betaling van dit bedrag.
Wettelijke rente
5.14.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de Rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen op zijn verzoek de toe te kennen vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met wettelijke rente. Hierom heeft hij expliciet verzocht onder punt 19 van zijn motivering van het beroepschrift. Desondanks heeft de Rechtbank nagelaten op dat verzoek te beslissen, aldus belanghebbende.
5.15.
Niet in geschil is dat belanghebbende in de beroepsfase heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en de vergoeding te vermeerderen met wettelijke rente indien deze niet binnen vier weken na openbaarmaking van de uitspraak wordt voldaan. In dat geval is de rechter die een verplichting tot vergoeding van immateriële schade vaststelt, gehouden te beslissen dat, indien die vergoeding niet tijdig wordt voldaan, de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum waarop zijn uitspraak is gedaan. Indien de rechter in een zodanig geval nalaat op die aanspraak te beslissen, staat zijn uitspraak op die grond bloot aan vernietiging (vgl. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49, r.o. 2.2.3). Het Hof zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen en bepalen dat de vergoeding van immateriële schade zal worden vermeerderd met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening.
Slotsom
5.16.
Het hoger beroep is, gelet op het hiervoor onder 5.13 en 5.15 overwogene, gegrond voor wat betreft de vergoeding van immateriële schade en de verschuldigdheid van wettelijke rente daarover. Voor het overige is het hoger beroep ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 759 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor deelname aan de zitting met een waarde per punt van € 759, en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak, nu de proceskostenvergoeding enkel het gevolg is van de toekenning van een hogere vergoeding voor immateriële schade en de verschuldigde wettelijke rente (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, BNB 2015/198)).
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 548 te worden vergoed.
6.3.
De Rechtbank heeft belanghebbende reeds de teruggave van het in beroep betaalde griffierecht gelast en een proceskostenvergoeding voor het beroep toegekend. Die zal het Hof in stand laten.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, uitsluitend voor zover deze betreft de vergoeding van immateriële schade;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van de door belanghebbende geleden schade, vastgesteld op € 1.000, vermeerderd met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 23 november 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 759 en;
- gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 548 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, I. Reijngoud en G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 27 september 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑09‑2022
Zie onder meer 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BC3691, BNB 2009/194; HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, BNB 2009/159; HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, BNB 2014/148, en ECLI:NL:HR:2014:780, BNB 2014/149; en HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:938, BNB 2014/150.
HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777.
HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:938, BNB 2014/150, r.o. 3.3.5, laatste volzin.