Kamerstukken II 2006/07, 31 084, nr. 3, blz. 10.
HR, 08-01-2021, nr. 20/00339
ECLI:NL:HR:2021:34
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-01-2021
- Zaaknummer
20/00339
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑01‑2021
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑01‑2021
ECLI:NL:HR:2021:34, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑01‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:11013
- Vindplaatsen
V-N 2021/3.21 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2021/72 met annotatie van G. GROENEWEGEN
FED 2021/39 met annotatie van A.W. Schep
BNB 2021/86 met annotatie van P.G.M. JANSEN
NLF 2021/0151 met annotatie van Peter van der Muur
NTFR 2021/243 met annotatie van mr. P.L. Cheung
Beroepschrift 08‑01‑2021
Uit het beroepschrift in cassatie van de heffingsambtenaar van Tribuut belastingsamenwerking:
Ik ben van mening dat Hof Arnhem-Leeuwarden in de thans bestreden uitspraken een onbegrijpelijk en niet (voldoende) gemotiveerd oordeel heeft uitgesproken.
Toelichting
Het Hof overweegt in r.o. 4.4 het volgende:
‘Het Hof is wel met belanghebbende van oordeel dat de gemeente doorlopendevergunninghouders, onder wie belanghebbende, in dit geval vooraf had moeten informeren over de nieuwe tariefstelling (vgl. Hoge Raad 3 februari 1999, nr. 34131, ECLI:NL:HR:1999:AA2637, Hoge Raad 7 oktober 1992, nr. 26974, ECU:NL:HR:1992:ZC5112 en Hoge Raad 17 september 1986, nr. 23787, ECLI:NL:HR:1986:AW7881). Dat de nieuwe tariefstelling niet voor alle doorlopendevergunninghouders negatief is uitgepakt, doet hieraan niet af. De gemeenteraad heeft destijds, in 1986, bewust gekozen voor maximering van het tarief om ondernemers zoals belanghebbende, die afhankelijk zijn van het seizoen en het weer, tegemoet te komen. Het is niet lonend om altijd de vergunde seizoensplaats in te nemen, omdat bij tegenvallend weer de gemiddelde consument geen schepijs eet. Het zorgvuldigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat belastingplichtigen die al jaren over een bepaalde vergunning beschikken, rauwelijks achteraf met een aanzienlijke verhoging van het tarief worden geconfronteerd, zonder hen vooraf in staat te stellen de doorlopende vergunning tijdig in te trekken. Zonder voldoende voorafgaande kennisgeving, waarvan het Hof niet is gebleken, hoeven deze vergunninghouders niet erop bedacht te zijn dat de tarieven zullen verveelvoudigen. Het Hof zal de beide in geschil zijnde aanslagen precariobelasting voor het Jaar 2016 daarom vaststellen op de bedragen die belanghebbende in 2015 voor beide seizoensplaatsen heeft betaald’.
Met dit oordeel miskent het Hof het volgende:
- •
Het Hof oordeelt dat ‘de gemeente’ belanghebbende vooraf had moeten informeren. Later staat er ‘voldoende voorafgaande kennisgeving’. De gemeente is de rechtspersoon, die door de burgemeester in rechte wordt vertegenwoordigd. Deze procedure ziet op een belastingaanslag, opgelegd door het bestuursorgaan ‘heffingsambtenaar’. De heffingsambtenaar is niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van een gemeentelijk bestuursorgaan, maar is onderdeel van de GR Tribuut belastingsamenwerking. Het Hof miskent daarmee dat het heeft verzuimd de gemeente in staat te stellen te reageren op deze door het Hof vermeende verplichting.
- •
Het Hof geeft niet aan wat het onder ‘voldoende voorafgaande kennisgeving’ verstaat, maar baseert het op het zorgvuldigheidsbeginsel. De tariefstelling waarover gecommuniceerd zou moeten worden ligt besloten in de door de gemeenteraad vastgestelde verordening, een algemeen verbindend voorschrift. In 3.1 van de Awb is beschreven dat afdeling 3.6 van de Awb niet van toepassing is op algemeen verbindende voorschriften. Het lijkt erop dat het Hof suggereert dat de gemeente de vergunninghouders individueel op de hoogte had moeten stellen van de gewijzigde verordening. Dat is echter een uitleg die geen steun vindt in het recht. Ook als afdeling 3.6 van de Awb wel van toepassing zou zijn, dan nog zou dat er niet toe leiden dat de verordening individueel bekend gemaakt had moeten worden aan vergunninghouders. Het gaat immers niet om een tot een of meer personen gericht besluit. Artikel 3:41 Awb zou dus niet van toepassing zijn, maar Artikel 3:42 Awb.
- •
De Gemeentewet geeft in artikel 139 aan dat algemeen verbindende voorschriften niet verbinden dan wanneer zij zijn bekendgemaakt in het gemeenteblad. De uitgifte daarvan vindt plaats op elektronische wijze. Het Hof heeft onder r.o. 4.1 vastgesteld dat de Verordening precariobelasting 2016 op 23 november 2015 (op de juiste wijze) is bekendgemaakt. In die verordening is opgenomen dat deze in werking treedt op de dag na die van de bekendmaking. Dat betekent dat de Verordening precariobelasting 2016 verbindend is geworden op 24 november 2015. Dit is ruim vóór aanvang van het jaar 2016, zodat belanghebbende nog voldoende tijd had om de standplaatsvergunning desgewenst in te trekken. Mijns inziens is met de wettelijke regeling omtrent de bekendmaking van algemeen verbindende voorschriften een sluitend stelsel gegeven die niet nog getoetst kan worden aan aanvullende (zorgvuldigheids)eisen.
Overigens is niet goed denkbaar hoe de gemeente in een dergelijk geval tegemoet zou kunnen komen aan de wensen van het Hof. Het Hof stelt dat de tarieven voor doorlopende vergunninghouders zijn verhoogd. Die bewering vindt echter geen steun in de vergelijking van de Verordeningen precariobelasting uit 2015 en 2016..
De relevante bepalingen in 2015 luidden:
‘Het tarief bedraagt voor het innemen van een door de gemeente aangewezen vaste standplaats, als bedoeld in artikel 5:17 van de Algemene plaatselijke verordening
4.1
voor één dagdeel per week, indien de oppervlakte bedraagt
4.1.1
tot en met 10 m2, per week € 7,09
4.1.2
meer dan 10 m2, tot en met 20 m2, per week €14,18
4.1.3
meer dan 20 m2, tot en met 30 m2, per week € 21,27
4.1.4
meer dan 30 m2, tot en met 50 m2, per week € 28,36
4.1.5
meer dan 50 m2, tot en met 100 m2, per week € 35,45
4.1.6
meer dan 100 m2, tot en met 150 m2, per week € 42,54
4.1.7
per elke 10 m2 boven een oppervlakte van 150 m2, per week vermeerderd met € 1,42
4.2
voor twee dagdelen per week 150% van de onder 4.1 genoemde tarieven
4.3
voor drie dagdelen per week 200% van de onder 4.1 genoemde tarieven
4.4
voor vier dagdelen per week 250% van de onder 4.1 genoemde tarieven
4.5
voor meer dan vier dagdelen per week 300% van de onder 4.1 genoemde tarieven’
De relevante bepaling in 2016 luidde:
‘Het tarief bedraagt voor het innemen van een vaste standplaats, als bedoeld in artikel 5:17 van de Algemene plaatselijke verordening, per 10 m2, per dagdeel € 5,10’
Ter illustratie moge het volgende dienen:
Voor een standplaatshouder met een standplaats van 8 m2 met één dagdeel per week, gedurende 52 weken zou het te betalen belastingbedrag in 2015 zijn uitgekomen op 52 × € 7,09 = € 368,68
Voor dezelfde standplaatshouder zou het bedrag in 2016 zijn uitgekomen op 52 × € 5,10 = € 265,20. Dit betekent een daling van 28%.
Voor een standplaatshouder met een standplaats van 12 m2 met twee dagdelen per week, gedurende 52 weken zou het te betalen belastingbedrag in 2015 zijn uitgekomen op 1,5 × 52 × € 14,18= € 1.106,04. Voor dezelfde standplaatshouder zou het bedrag in 2016 zijn uitgekomen op 2 (dagdelen) × 52 × € 5,10 × 2 (10–20m2) = € 1.060,80. Dit betekent een daling van 4%.
Voor een standplaatshouder met een standplaats van 22 m2 met drie dagdelen per week, gedurende 13 weken, zou het te betalen belastingbedrag in 2015 zijn uitgekomen op 2 × 13 ×€ 21,27 = € 553,02. Voor dezelfde standplaatshouder zou het bedrag in 2016 zijn uitgekomen op 3 (dagdelen) × 13 (weken) × 3 (20–30m2) = € 596,70. Dit betekent een stijging van 8%.
Uit de vereenvoudigde tarievenstructuur valt dus niet te concluderen dat deze leidt tot een verveelvoudiging van het belastingbedrag. Kennelijk verbindt het Hof aan het informeren van de doorlopendevergunninghouders wel de omstandigheid dat het moet gaan om een aanzienlijke tariefsverhoging. Hoe aanzienlijk die moet zijn om betrokkenen te informeren wordt uit de uitspraak echter niet duidelijk. Ook al zou het Hof daarover wel een richtsnoer hebben gegeven (bijvoorbeeld ten minste 50% tariefstijging) er zou zonder een doorrekening op individueel niveau van alle standplaatshouders niet bepaald kunnen worden wie geïnformeerd moet worden en wie niet.
Bovendien wordt niet duidelijk hoe lang een vergunninghouder al over een vergunning moet beschikken wil deze volgens het Hof onder de verzwaarde zorgvuldigheid vallen. Het Hof spreekt over ‘al jaren’. Dat zou kunnen duiden op twee jaren, maar dat wordt met de gehanteerde terminologie niet duidelijk en is daardoor niet voldoende gemotiveerd.
- •
De verbinding die het Hof legt tussen het moeten informeren en de doorlopende vergunning is mijns inziens ook niet terecht. Niet de vergunning op zich, maar het hebben van voorwerpen levert het belastbare feit op. Het Hof veroordeelt het rauwelijks achteraf confronteren meteen tariefsverhoging. Dat confronteren gebeurde in dit geval door middel van een belastingaanslag. Dat is de systematiek die uit de wet en de verordening voortvloeit. Het gaat hier om een tijdgebonden heffing, waardoor op grond van artikel 11, vierde lid van de AWR de aanslag pas na afloop van het tijdvak kan worden opgelegd.
Mijns inziens gaat de zorgvuldigheidseis die het Hof stelt veel te ver in het kader van een algemeen verbindend voorschrift. Bij dergelijke algemene (voor een ieder) verbindende voorschriften kan en mag niet van de wetgevende overheid verwacht worden dat alle individuele gevallen van tevoren worden doorgerekend op de uitkomst van een wijziging van de verordening. Daar komt bij dat de gemeente [Z] weliswaar beschikt over vergunningen, maar niet over de belastinggegevens die daar al dan niet uit voortvloeien. Deze vallen onder de geheimhoudingsplicht ex art. 67 AWR en berusten bij Tribuut.
In elk geval heeft het Hof in het licht van het vorenstaande onvoldoende gemotiveerd waarom het van oordeel is dat de gemeente in dit geval de te betrachten zorgvuldigheid niet in acht heeft genomen.
Het Hof haalt een aantal arresten van Uw raad aan waarmee ze haar oordeel onderbouwt dat de gemeente doorlopende vergunninghouders, onder wie belanghebbende, vooraf had moeten informeren over de nieuwe tariefstelling:
Hoge Raad 3 februari 1999. nr. 34131. ECLI:NL:HR:1999:AA263
In dit arrest geeft de Hoge Raad in 3.3. juist aan dat ‘Hier doet zich niet het geval voor dat ten tijde van de vergunningverlening een zodanige kostenverzwaring voorzienbaar was dat het zorgvuldigheidsbeginsel en het 'fair-play' beginsel zonder meer ertoe noopten daarvan melding te maken bij het verlenen van die vergunning. Dan heeft als regel te gelden dat degene die, zoals belanghebbende, zijn beslissing om al dan niet gebruik te maken van een hem verleende vergunning voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven voorde openbare dienst bestemde gemeentegrond mede wil doen afhangen van het tarief van de precariobelasting, rekening moet houden met de mogelijkheid dat hem bekende tarieven inmiddels zijn verhoogd, en zich derhalve zelf tijdig op de hoogte dient te stellen van het geldende tarief’.
Niet duidelijk is waarom het Hof nu anders oordeelt dan Uw raad destijds. In het procesverbaal maakt het Hof duidelijk dat het antwoord moet geven op de vraag of en in hoeverre belanghebbende zelf een onderzoeksplicht had. Die vraag wordt in de uitspraak echter niet beantwoord.
Dit arrest wordt in het proces-verbaal contrair genoemd en kan daarom zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet dienen ter onderbouwing van de door het Hof voorgestane beslissing.
Hoge Raad 7 oktober 1992, nr. 26974, ECLI:NL:HR:1992:ZC5112
In dit arrest gaat het om het rechtszekerheidsbeginsel en niet om het zorgvuldigheidsbeginsel. Het ging om de vraag of voor een reeds ingediende bouwaanvraag die nog niet was afgehandeld de vrijstelling gold (zoals die gold op het moment van indienen) of dat de vrijstelling niet meer gold (op het moment van verlenen van de vergunning). De belastingplicht was gekoppeld aan ‘de vergunning’ en niet zoals tegenwoordig in zwang is ‘het in behandeling nemen van de aanvraag’. De Hoge Raad oordeelde in feite datje niet lopende de vergunningprocedure het tarief kunt verhogen (de facto door de vrijstelling af te schaffen). Die situatie is niet vergelijkbaar met de onderhavige, waarin ruim voor het belastingjaar en nog veel ruimer voor de aanvang van het belastingtijdvak de tarieven overeenkomstig de wet zijn bekendgemaakt.
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom het Hof dit arrest heeft willen gebruiken ter onderbouwing van de zorgvuldigheidseis.
Hoge Raad 17 september 1986, nr, 23787, ECLI:NL:HR:1986:AW7881
Dit arrest is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl. Het Hof heeft geen vindplaats aangegeven, waardoor het niet mogelijk is hierop in te gaan. Zonder motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom het Hof dit arrest heeft willen gebruiken ter onderbouwing van de zorgvuldigheidseis.
Ik concludeer tot vernietiging van de in cassatie bestreden uitspraak en tot bevestiging van de uitspraken van rechtbank Gelderland (AWB 17/5432 en AWB 17/5433).
Beroepschrift 08‑01‑2021
Uit het verweerschrift van belanghebbende, waarin opgenomen een incidenteel beroep in cassatie
Onderwerp: Incidenteel beroep in Cassatie
Hof Arnhem- Leeuwarden van 24-12-2019 BK/ARN 19/00750
Inzake: [X]. Precario belasting.
Edel hoogachtbare dames en heren,
Door middel van dit incidentele Beroepschrift wil ik u kenbaar maken, dat ik het niet eens ben met de uitspraak van het Hof Arnhem/ Leeuwarden omtrent het belastingjaar 2017.
Feiten:
In de loop van december 2016 ontvang ik met terug werkende kracht de Precario aanslagen van dat betreffende Belastingjaar.
Na telefonisch contact met een belasting ambtenaar van ‘Belasting samenwerkingsverband Tribuut’ verneem ik, dat deze de verschillen in hoogte van de jaren 2015 en 2016 ook heel vreemd vond. Hij adviseerde mij om een Bezwaarschrift in te dienen t.a.v. De Heffingsambtenaar Tribuut [c-straat 1] te [Z].
Dit bezwaarschrift is tijdig ingediend (Ie helft feb 2017).
De beantwoording van dit bezwaarschrift is heel summier en vindt in september 2017 plaats (zeven maanden na het indienen) zie Productie.
- —
Tevens deelt de heffingsambtenaar mij mede, dat indien ontvankelijk, binnen 6 weken in beroep kan worden gegaan tegen deze uitspraak bij de bestuursrechter.
- —
Vele van deze identieke feiten hebben één op één ook betrekking op 2017, zie ook Bezwaarschrift 14-11-2017.
Inhoudelijk.
Dat deze problematiek urgent is, ook ‘Voor de Toekomst’ heeft de Heffingsambtenaar ook zelf af kunnen leiden uit zijn eigen interpretatie: ‘Ik vind de verschillen ook heel vreemd tussen de jaren 2015 en 2016.
Op het moment, dat deze ambtenaar werkzaam bij het ‘Belastingcentrum Tribuut’ het ‘signaal’ kreeg dat er over deze urgente problematiek een ‘Bezwaarschrift’ ingediend werd, hadden bij hem alle ‘bellen’ moeten gaan rinkelen en behoorde ‘De Zorgplicht’ in beeld te komen volgens de regels van de ‘wet Algemene Beginselen ven Behoorlijk Bestuur’ om belang hebbende op korte termijn: ‘ Open’ ‘Eerlijk’ en ‘Transparant’ in kennis te stellen over de navolgende zaken:
Mijn bezwaarschrift welke hij onder zijn hoede heeft, hebben ‘enkel’ en ‘alleen’ betrekking binnen zijn bevoegd heden van verordeningen naar de letter van de Wet. Dat voor wat betreft het ‘ Inhoudelijk opstellen van Tarieven en bijbehorende regels’ niet hij maar Bestuursambtenaren en de Politiek der Gemeente [Z] verantwoordelijk zijn (Transparant handelen).
De voortgang en behandeling van de uitspraak op Bezwaarschrift pas na de zomer bekend gemaakt wordt (Na het ijsseizoen 2017).
Voordat het schepijs seizoen 2017 een aanvang had genomen, had er op z'n minst mogen worden verwacht van ‘ Een goed Bestuurder van Tribuut’ dat deze via interne communicatie ook Beleidsambtenaren werkzaam op het Gemeentehuis bij de vergunningverlening geïnformeerd hadden over deze ontstane problematiek voor doorlopende seizoensgebonden standplaatshouders.
Het feit dat, de noodzaak voor een Informatie bericht (mondeling of schriftelijk) naar de gebruikers ontbrak leidt mede tot schending van het Vertrouwensbeginsel.
Vele opgeworpen bezwaar punten worden inhoudelijk niet besproken in de beantwoording. (Zorgvuldigheidsbeginsel).
Conclusie.
Alles overziende kan vastgesteld worden, dat ondergetekende geen informatie heeft ontvangen ‘ voor en tijdens’ het ijsseizoen 2017 omtrent de bij behorende financiële consequenties voor dit lopende seizoen 2017,
Noch via Tribuut belasting centrum,
Noch via Bestuursambtenaren der Gemeente [Z].
Pas na de zomer volgt een niet complete summiere beantwoording. (zie Productie).
Men is ‘Nut en Noodzaak’ (Noodzakelijkheidstoets) om voortvarend te werk te gaan compleet uit het oog verloren.
Het betreft immers locaties met een ‘Doorlopende Status’, waar van ondergetekende reeds 40 jaren gebruik maakt en deze graag ‘In Ere’ houdt zonder het risico te lopen dat deze ‘Doorlopende Rechten ’worden afgenomen.
Het is zowel Tribuut Belastingcentrum als de Gemeente [Z] aan te rekenen, dat zij niet voldaan hebben aan de regelen welke de wet stelt:
- —
Zorgvuldigheidsbeginsel
- —
Zorgplicht
- —
Transparantiebeginsel Informatie plicht
- —
Vertrouwensbeginsel Noodzakelijkheidstoets
Gaarne verneem ik uw reactie en hoop, dat ‘dit’ incidenteel beroep in cassatie’ aanleiding geeft om besluitvorming van het Hof Arnhem / Leeuwarden omtrent het belastingjaar 2017 aan te passen en de aanslagen voor de standplaatsen: [Q] ([a-straat]) en [Z] ([b-straat]) te verlagen berekend naar de maatstaf zoals die gold voor het jaar 2015.
Met verschuldigde hoogachting,
[X]
Bijlage: Productie
Uitspraak 08‑01‑2021
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/00339
Datum 8 januari 2021
ARREST
in de zaak van
de HEFFINGSAMBTENAAR VAN TRIBUUT BELASTINGSAMENWERKING te [Z] (hierna: de heffingsambtenaar)
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 december 2019, nrs. 18/01016, 18/01017 en 19/00750, op het hoger beroep van belanghebbende tegen uitspraken van de rechtbank Gelderland (nrs. AWB 17/5432, AWB 17/5433 en AWB 18/951) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2016 en 2017 opgelegde aanslagen in de precariobelasting van de gemeente [Z]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende is ijsco-venter. Hij beschikt sinds 2013 over een doorlopende vergunning voor het innemen van twee standplaatsen in de gemeente [Z] voor de periode 1 april tot en met 1 september, voor drie dagdelen per dag. De ene standplaats mag hij op alle dagen van de week gebruiken, de andere standplaats alleen op doordeweekse dagen.
2.1.2
Volgens de Verordening precariobelasting 2015 van de gemeente [Z] was het tarief voor het jaar 2015 gemaximeerd op 300 procent van het voor één dagdeel geldende tarief (4.5 van de Tarieventabel precariobelasting). Met toepassing van dat maximum zijn voor dat jaar aan belanghebbende aanslagen opgelegd van € 546 en € 553,03.
2.1.3
Op 23 november 2015 is de Verordening precariobelasting 2016 van de gemeente [Z] bekendgemaakt. In die verordening en in de verordening voor het jaar 2017 is de maximering van het tarief op 300 procent van het voor één dagdeel geldende tarief vervallen. De aan belanghebbende voor het jaar 2016 opgelegde aanslagen belopen € 1.458,60 en € 1.989, die voor het jaar 2017 € 1.475,76 en € 2.012,40.
2.2.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of het in 2.1.2 vermelde gemaximeerde tarief dat gold voor het jaar 2015 ook moet worden toegepast voor de jaren 2016 en 2017.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat het niet bevoegd is te beoordelen of de gemeenteraad de door belanghebbende ondervonden verhoging van de belastingdruk niet kan hebben gewild of bedoeld. Volgens het Hof is geen sprake van een onredelijke of willekeurige heffing. De gemeente [Z] had doorlopendevergunninghouders, waaronder belanghebbende, echter wel vooraf moeten informeren over de tariefstelling. Het zorgvuldigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat belastingplichtigen die al jaren over een bepaalde vergunning beschikken, rauwelijks achteraf met een aanzienlijke verhoging van het tarief worden geconfronteerd, zonder hen vooraf in staat te stellen de doorlopende vergunning tijdig in te trekken, aldus het Hof. Omdat de gemeente [Z] belanghebbende niet tevoren had geïnformeerd, heeft het Hof de aanslagen voor het jaar 2016 verminderd tot de bedragen die belanghebbende in 2015 heeft betaald.
2.2.3
Het Hof zag geen reden voor vermindering van de aanslagen voor het jaar 2017 omdat belanghebbende bij de aanvang van het seizoen 2017 op de hoogte moet zijn geweest van de afschaffing van de maximering.
3. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
3.1
Het middel richt zich tegen het in 2.2.2 vermelde oordeel van het Hof. Het betoogt onder meer dat het oordeel dat de gemeente [Z] de vergunninghouders individueel op de hoogte had moeten stellen van de gewijzigde Verordening precariobelasting geen steun vindt in het recht. Het gaat immers niet om een tot een of meer personen gericht besluit, aldus het middel.
3.2
De Verordening precariobelasting 2016 van de gemeente [Z] is bekend gemaakt op de wijze voorzien in artikel 139 Gemeentewet. In artikel 139, lid 2, Gemeentewet staat dat de uitgifte van het gemeenteblad elektronisch geschiedt op een algemeen toegankelijke wijze. Door die bekendmaking heeft iedereen op een eenvoudige, snelle en goedkope wijze toegang tot hetgeen is bekendgemaakt1.en heeft de gemeente [Z] aan haar uit de wet voortvloeiende voorlichtende taak omtrent de inhoud van de Verordening precariobelasting voldaan. Artikel 139 Gemeentewet bevat geen verplichting om bepaalde belastingplichtigen daarnaast specifiek te informeren. De enkele omstandigheid dat voor belanghebbende, als houder van een vergunning voor een vaste standplaats, de wijziging van de Verordening voor het jaar 2016 ten opzichte van die van het jaar 2015 financiële gevolgen heeft, is geen reden voor een uitzondering op die regel.
3.3
Het oordeel van het Hof dat de gemeente belanghebbende vooraf had moeten informeren over de nieuwe tariefstelling berust dus op een onjuiste rechtsopvatting. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld en behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Beoordeling van het in het incidentele beroep in cassatie voorgestelde middel
4.1
Het middel betoogt dat de door het Hof toegepaste vermindering van de aanslagen voor het jaar 2016 ook van toepassing moet zijn voor het jaar 2017.
4.2
Het middel kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Slotsom
5.1
Gelet op hetgeen in 3.3 is overwogen kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor behandeling van de door belanghebbende bij de Rechtbank en bij het Hof aangevoerde stelling dat de gemeente [Z] bij haar beslissing om de maximering van het tarief voor houders van een vergunning voor een vaste standplaats met ingang van 2016 te laten vervallen, de gerechtvaardigde belangen van de betrokken vergunninghouders niet heeft meegewogen. Opmerking verdient dat de gegrondheid van die stelling tot het oordeel kan leiden dat de Verordening 2016 bij het opleggen van de aanslagen buiten toepassing had moeten blijven.2.
6. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van de gedingen voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding moet worden toegekend.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het principale beroep in cassatie gegrond,
- verklaart het incidentele beroep in cassatie ongegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, en
- verwijst het geding naar het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑01‑2021
Vgl. ABRvS 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452.