HR, 07-10-1992, nr. 26974
ECLI:NL:HR:1992:ZC5112
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-10-1992
- Zaaknummer
26974
- LJN
ZC5112
- Roepnaam
legesverordening Beerta
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Staatsrecht / Decentralisatie
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1992:ZC5112, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑10‑1992; (Cassatie)
- Wetingang
art. 277 Gemeentewet
- Vindplaatsen
NJ 1994, 44 met annotatie van M. Scheltema
Gst. 1993-6968, 5 met annotatie van H.Ph.J.A.M. Hennekens
Belastingblad 1993/37 met annotatie van J.W. Ilsink
BNB 1993/4 met annotatie van G.J. van Leijenhorst
FED 1992/911 met annotatie van W.J.N.M. SNOIJINK
WFR 1992/1498, 1
V-N 1992/3370, 38 met annotatie van Redactie
Uitspraak 07‑10‑1992
Inhoudsindicatie
Legesheffing gemeente Beerta. Bij inwerkingtreding van gewijzigde verordening reeds ingediende, doch nog niet afgedane aanvragen voor afgifte van een bouwvergunning. Toepassing rechtszekerheidsbeginsel.
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 26.974
7 oktober 1992
MD
Arrest
Gewezen op het beroep in cassatie van de Staat der Nederlanden tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 25 augustus 1989 betreffende de van hem voor de afgifte van na te melden bouwvergunning door de gemeente Beerta geheven leges.
1. Heffing, bezwaar en geding voor het Hof.
1.1. Aan belanghebbende is door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Beerta (verder: B. en W.) op 13 oktober 1987 een bouwvergunning verleend en op 15 oktober 1987 kennis gegeven van een in verband daarmee verschuldigde leges ten bedrage van ƒ 292.805,--. Na daartegen gemaakt bezwaar hebben B. en W. bij uitspraak het bij de kennisgeving gevorderde bedrag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van de uitspraak van B. en W. in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Verordening.
2.1. De voor het geding van belang zijnde artikelen van de Verordening op de heffing en invordering van leges van de gemeente Beerta (verder: de Legesverordening 1987), voor zover daarin door de op 17 juni 1987 in werking getreden wijziging van de verordening geen verandering is aangebracht, luiden als volgt:
Artikel 1, Aard van de belasting.
Voor het door of vanwege de gemeente verlenen van diensten, omschreven in deze verordening, worden onder de naam "leges" overeenkomstig de bepalingen van deze verordening rechten geheven.
Artikel 2, Belastingplicht.
1. De leges worden geheven van degene, op wiens verzoek of aanvraag dan wel ten behoeve van wie in deze verordening omschreven dienst wordt verleend.
Artikel 39, Bouwvergunningen.
De leges bedragen:
1. voor een vergunning overeenkomstig hoofdstuk IV van de Woningwet:
a. indien de kosten van bouwen, vernieuwen, veranderen of uitbreiden, de gehele afwerking inbegrepen, minder dan ƒ 4.000,--, bedragenƒ 36,60.
b. indien die kosten ƒ 4.000,-- of meer bedragen: ƒ 36,60 alsmede ƒ 6,95 voor elke ƒ 1.000,-- of gedeelte van ƒ 1.000,-- waarmee de kosten een bedrag van ƒ 4.000,-- te boven gaan. De aanvrager is gehouden bij de aanvraag der vergunning een begroting van de kosten van het werk over te leggen.
2. Bij het verlenen van een bouwvergunning, ten aanzien waarvan toepassing is gegeven aan de bepalingen van de artikelen 17 t/m 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, is het bepaalde in het eerste lid eveneens van toepassing, terwijl het op die wijze gevonden bedrag alsdan wordt vermeerderd met een vast bedrag van ƒ 66,20.
3.De op grond van de leden 1, sub a en b, en 2 berekende bedragen worden verhoogd met het bedrag van de voorafgaand aan het in behandeling nemen van de aanvraag, aan de aanvrager medegedeelde kosten van beoordeling van het bouwplan door de Stichting [A] overeenkomstig de door genoemde stichting vastgestelde tarieven.
Artikel 55, Wijze van heffing.
1. De leges worden geheven door middel van:
a. een van een datum voorziene stempelafdruk van een kasregister (een van een doorlopend volgnummer voorzien zegel) voor stukken die zonder nader onderzoek kunnen worden verstrekt;
b.een gedagtekende kennisgeving, nota of ander schriftuur in alle andere gevallen.
2.Enzovoorts.
2.2.Artikel 54, aanhef en letter a, van de Legesverordening 1987 luidde tot de op 17 juni 1987 in werking getreden wijziging van de verordening als volgt:
Artikel 54, Vrijstellingen.
De in deze verordening genoemde leges worden, voor zover daarin (lees: niet) reeds op andere plaatsen in deze verordening is voorzien, niet geheven voor:
a.de diensten door openbare besturen, ambtenaren of instellingen in het openbaar belang verzocht;
b.Enzovoorts.
Deze bepaling is ingevolge de 1e Wijziging legesverordening 1987 met ingang van 17 juni 1987 vervallen.
3. Geding in cassatie.
3.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel van cassatie aangevoerd. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3.2. B. en W. hebben bij vertoogschrift het beroep in cassatie bestreden.
3.3.Belanghebbende heeft zijn zaak doen toelichten door mr.H.A. Groen, advocaat bij de Hoge Raad, en B. en W. door mr. J.C. van Oven, eveneens advocaat bij de Hoge Raad.
3.4. De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 17 januari 1991 geconcludeerd tot gegrondbevinding van de onderdelen 2 en 3 van het middel, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
4. Beoordeling van het middel.
4.1.Uit de tot de stukken van het geding behorende 1e Wijziging Legesverordening 1987 blijkt dat de Raad van de gemeente Beerta, op voorstel van B. en W. van 24 april 1987, op 28 april 1987 heeft besloten tot wijziging van artikel 54 van de op 1 januari 1987 in werking getreden legesverordening 1987 in dier voege, dat de onder letter a van evenbedoeld artikel opgenomen vrijstelling van legesheffing voor de diensten door openbare besturen, ambtenaren of instellingen in het openbaar belang verzocht kwam te vervallen. De 1e Wijziging legesverordening 1987 is goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 16 juni 1987, nummer 17, zodat zij ingevolge artikel II van het besluit van de Raad op 17 juni 1987 in werking trad.
4.2.Het Hof heeft het volgende als vaststaand aangemerkt: belanghebbende heeft op 13 februari 1987 bij B. en W. een aanvraag voor een bouwvergunning ten behoeve van een sluizencomplex te [Q] ingediend. De bouwvergunning is verleend op 13 oktober 1987. Van belanghebbende is een leges geheven ten bedrage van ƒ 292.805,--, hetgeen overeenkomt met het tarief zoals dat in de Legesverordening 1987, die per 1 januari 1987 in werking is getreden, voorkwam.
4.3.In cassatie is de vraag aan de orde of voor de door belanghebbende verzochte dienst, die behoort tot de diensten, bedoeld in artikel 54, aanhef en letter a, van de Legesverordening 1987, terecht leges is geheven. In het middel, zoals dat bij pleidooi is toegelicht, wordt in dit verband mede een beroep gedaan op het rechtszekerheidsbeginsel en de rechtspraak van de Hoge Raad dienaangaande. Dit roept de vraag op of de Legesverordening 1987 als algemeen verbindend voorschrift (wet in materiële zin) kan worden getoetst aan algemene rechtsbeginselen.Die vraag moet bevestigend worden beantwoord.
4.4.Het oordeel waartoe het Hof bij de door hem uitgevoerde toetsing is gekomen, kan niet als juist worden aanvaard. Weliswaar kan - zoals het Hof met juistheid heeft geoordeeld - niet worden gezegd dat aan de afschaffing van de vrijstelling terugwerkende kracht is verleend. Bij het rechtszekerheidsbeginsel gaat het evenwel ook om eerbiediging van gerechtvaardigde verwachtingen. Indien, zoals hier, in een legesverordening voor de afgifte van een bouwvergunning een vrijstelling geldt, schendt de wetgever gerechtvaardigde verwachtingen indien hij reeds ingediende, doch bij de inwerkingtreding van de gewijzigde verordening nog niet afgedane aanvragen ongeacht het tijdstip waarop aan het voornemen tot afschaffing bekendheid is gegeven in de heffing betrekt. Het afschaffen van een vrijstelling verschilt in dit opzicht van bij voorbeeld het tot stand brengen van een tariefsverhoging dan wel het invoeren van een nieuwe heffing: bij de invoering van de vrijstelling heeft de wetgever een uitdrukkelijk standpunt ingenomen ten aanzien waarvan degenen voor wie de vrijstelling geldt niet doorlopend erop bedacht behoeven te zijn dat het zou kunnen worden gewijzigd. In verband hiermede verdienen bescherming de aanvragers van wie de aanvragen zijn ingediend voordat het voornemen tot afschaffing van de vrijstelling op behoorlijke wijze algemeen is bekend gemaakt.
4.5. Aangezien uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding niet blijkt dat voor het Hof is aangevoerd dat het voornemen tot de wijziging van de Legesverordening 1987 vóór 13 februari 1987 op behoorlijke wijze algemeen is bekend gemaakt is deze wijziging ten aanzien van belanghebbende mitsdien onverbindend en geldt nog de vrijstelling van artikel 54, aanhef en letter a, in de ten tijde van de aanvraag geldende tekst. Het middel slaagt in zoverre en behoeft voor het overige geen behandeling meer.
5. Beslissing.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van B. en W. en de bestreden kennisgeving van B.en W., gelast dat door B. en W. aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van zijn beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, alsmede het door hem ter zake van zijn beroep bij het Hof gestorte recht ten bedrage van ƒ 38,-- en bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte recht ten bedrage van ƒ 150,--.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Mijnssen, Wildeboer, Urlings en Zuurmond, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Zandhuis, in raadkamer van 7 oktober 1992.